Mogelijke fouten in loonstrookjes als gevolg van de samenloop WUL en AOW leeftijdsverhoging |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u de afgelopen weken ook veel berichten ontvangen van met name (pre)gepensioneerden over een inkomensachteruitgang op het «loonstrookje» per januari 2013, die fors hoger is dan de fiscale maatregel betreft de verhoging van de eerste belastingschijf zou doen verwachten?
Ja.
Deelt u de zorg dat de verhoging van de AOW-leeftijd in 2013 met één maand bij een groep mensen gepaard gegaan is met het verkeerd of zelfs helemaal niet berekenen van heffingskortingen over het aanvullend pensioen, doordat heffingskortingen in de loonbelasting veelal worden verrekend met het AOW-pensioen? Zo ja, bent u bereid in overleg te treden met de Pensioenfederatie om na te gaan of, en zo ja, bij welke pensioenfondsen het berekenen van de heffingskortingen is misgegaan? Weet u of de heffingskortingen ook in andere gevallen niet of verkeerd zijn toegepast?
Die zorg deel ik niet. In het geval burgers van twee of meer inhoudingsplichtigen een inkomen ontvangen, zullen veelal de heffingskortingen slechts bij één van die inhoudingsplichtigen te gelde worden gemaakt. Vaak worden de heffingskortingen te gelde gemaakt bij de inhouding op de AOW door de SVB omdat dan ook de (alleenstaande) ouderenkorting wordt verrekend. Dit is alleen anders indien de burger aangeeft de heffingskortingen bij een andere inhoudingsplichtige te gelde te willen maken.
In de situatie dat in een maand al wel een aanvullend pensioen wordt ontvangen maar nog geen AOW (bijvoorbeeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd), zullen inderdaad de heffingskortingen niet worden vergolden. Dit betekent dat in deze situatie bij de aanslag inkomstenbelasting de heffingskortingen over die maand alsnog zullen worden vergolden.
Indien bij de inhouding op de AOW én bij de inhouding op het aanvullend pensioen de heffingskortingen te gelde gemaakt zouden worden, wordt er te weinig belasting ingehouden en zou er juist geen sprake zijn van een achteruitgang. Bij de aanslag inkomstenbelasting zou een (flink) bedrag moeten worden bijbetaald.
Op welke manier gaat u belanghebbenden/gedupeerden informeren over de noodzaak voor hen van het doen van belastingaangifte over het jaar 2013?
Ouderen met een aanvullend pensioen zijn in het algemeen bekend met het feit dat pas bij de heffing van inkomstenbelasting verschillen in progressie of heffingskortingen «gladgestreken» worden. Op de site van de Belastingdienst wordt aandacht besteed aan de problematiek van samenloop van AOW en pensioen of andere uitkeringen. Naar aanleiding van mijn toezegging op dit punt in het plenaire debat van 30 januari 2013 heb ik op 14 februari 2013 een uitgebreide toelichting opgenomen met name voor de gevallen waarin belastingplichtige AOW krijgt en daarnaast een pensioen of een andere uitkering. Kortheidshalve verwijs ik naar die toelichting op www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/nieuws/gevolgen_combinatie_aow_en_pensioen_of_andere_uitkeringen.
Zijn u berichten bekend dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan ouderen geen toelichting heeft willen of kunnen geven op de aangepaste «loonstrookjes» voor de AOW-uitkeringen in verband met de inwerkingtreding van de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL) per 1 januari 2013? Zo ja, welke strekking hadden deze berichten en welke conclusies trekt u hieruit?
Nee, die berichten zijn mij niet bekend. De SVB heeft over mogelijke inkomensgevolgen voor betrokkenen gecommuniceerd op de website en heeft bij de specificatie van de januaribetaling van de AOW- en Anw-uitkering per post informatie verstrekt over de wijzigingen in de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet en daarbij aangegeven dat dit geen gevolgen heeft voor de AOW- en de Anw-uitkering. Personen die van de SVB een lagere uitkering (AOW-partnertoeslag of Anw-uitkering) ontvangen in verband met de bijtelling van het privégebruik van de auto van de zaak hebben van de SVB een brief met herzieningsbeschikking ontvangen.
Bent u van mening dat de SVB wordt overvraagd, gezien het aantal wetswijzigingen dat onder enorme tijdsdruk uitgevoerd moet worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de SVB hierbij te ondersteunen?
De SVB brengt bij beleidswijzigingen altijd een uitvoeringstoets uit. Deze toets gaat onder meer in op de uitvoerbaarheid van voorgenomen regelgeving en de haalbaarheid van de beoogde invoeringsdatum. Daarnaast zijn we regelmatig met de SVB in gesprek over de gevolgen van de cumulatie van beleidsmaatregelen en de aan SVB opgelegde taakstelling. We hebben momenteel geen signalen dat de SVB overvraagd wordt. Daar blijven we uiteraard goed de vinger aan de pols houden.
Bent u bereid om bij de versnelde evaluatie van de Wet Uniformering Loonbegrip – zoals toegezegd tijdens het plenaire debat met betrekking tot koopkracht op 30 januari 2013 – de uitvoering en communicatie van pensioenfondsen en de SVB per januari 2013 mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
In het plenaire debat van 30 januari 2013 in de Tweede kamer heb ik, mede naar aanleiding van de moties van de leden Van Vliet en Neppérus en van de leden Neppérus en Van Vliet, toegezegd dat ik de consequenties van de Wet ULB versneld zal evalueren. Die evaluatie zal wat mij betreft zien op de effecten voor de loonkosten, de inkomsten en de vereenvoudiging. Ik zie op dit moment – gezien de hierboven gegeven antwoorden – geen reden ook de uitvoering en communicatie door pensioenfondsen en SVB in die evaluatie te betrekken. Voorts wil ik opmerken dat de uitvoering en communicatie van de pensioenuitvoerders primair een taak van de uitvoerders zelf is en ik daar geen zeggenschap over heb.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over de consequenties van de Wet Uniformering Loonbegrip?
Zie antwoord vraag 6.
Het protocol bij sociale werkplaats Breed in Nijmegen als er geen werk is |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het protocol bij sociale werkplaats Breed in Nijmegen als er onvoldoende werk voor de medewerkers is?1
Uit navraag bij het Sw-bedrijf Breed blijkt dat het document waar u naar verwijst niet een vastgesteld protocol is. Breed geeft aan dat het betreffende document niet is vastgesteld, niet is uitgevoerd door Breed en dat Breed dit ook niet gaat uitvoeren.
Acht u het wenselijk dat werknemers van een sociale werkplaats naar huis worden gestuurd omdat er onvoldoende werk is? Kunt u dit toelichten?
Uit navraag bij Breed blijkt dat het bedrijf, samen met de OR, officieel het stuk «maatregel bij geen werk» heeft vastgelegd. Hierin zijn voorwaarden opgenomen waaronder medewerkers naar huis kunnen worden gestuurd als er onvoldoende werk voorhanden is. Deze voorwaarden zijn opgesteld vanuit het uitgangspunt dat het onwenselijk is om van medewerkers te verlangen dat ze bij het sw-bedrijf aanwezig moeten zijn, zonder dat ze kunnen werken.
Idealiter wordt deze situatie zoveel mogelijk voorkomen door processen te verbeteren en/of meer werk te genereren. Mocht de situatie zich desondanks voordoen dan is het goed dat het bedrijf nadenkt over de gevolgen voor de mensen en hierin ook stappen zet.
Is het juridisch mogelijk om verlofuren (of zelfs loon) van werknemers van een sociale werkplaats in te houden wanneer zij naar huis zijn gestuurd vanwege onvoldoende werk en niet tussen de gestelde tijden contact opnemen? Kunt u toelichten op welke wetsartikelen dit protocol is gebaseerd?
Breed geeft aan dat het een niet vastgesteld protocol betreft. In het wel vastgestelde stuk «maatregel bij geen werk»2 is er geen sprake van het inhouden van verlofuren of loon, aldus Breed.
Hoogopgeleide arbeidsgehandicapten die noodgedwongen in de Wajong terecht komen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een blinde jurist na drieënhalf jaar topadvocatuur weer thuis en in de Wajong zit?1
Ik heb het artikel gelezen en betreur het dat betrokkene tot dusver geen nieuwe baan heeft kunnen vinden.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans is wanneer getalenteerde mensen door hun arbeidshandicap gedwongen zijn om thuis te blijven, omdat werkgevers het uiteindelijk toch niet aandurven om hen een baan aan te bieden?
Ja.
Wat is uw reactie op de ervaringen, die in het in vraag 1 vermelde artikel naar voren worden gebracht, waarbij de kans om met een arbeidshandicap bij de overheid te worden aangenomen niet veel groter is dan bij reguliere werkgevers?
Het artikel illustreert dat er nog veel werk aan de winkel is, ook bij de overheid. Het beleid is daarop ook gericht, zie ook antwoord 5 en 7.
Wat is op dit moment het percentage arbeidsgehandicapten van het totaal aantal werknemers bij de overheid?
De telling voor 2012 loopt op dit moment nog. De resultaten worden gemeld in het Jaarverslag Bedrijfsvoering Rijk 2012 dat u in mei zult ontvangen.
In 2011 werkten 994 mensen met een WSW-, Wajong- of WIA-indicatie bij het Rijk. Hiermee voldeed het Rijk nog niet aan de 1% norm (110.006 FTE in 2011), zoals bij brief van 28 april 2011 met de Tweede Kamer is afgesproken (TK, 2010–2011, 32 501, nr.13).
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in wiens portefeuille dit toen viel, heeft hierover in de aanbiedingsbrief van het Jaarverslag Bedrijfsvoering 2011 gerapporteerd (TK, 2011–2012, 31 490, nr. 88).
Deelt u de mening dat uiterlijk bij de invoering van het quotum, dat u voornemens bent op vanaf 2015 stapsgewijs te introduceren, de overheid het goede voorbeeld dient te hebben gegeven en minimaal 5% van het werknemersbestand bij de overheid zou moeten bestaan uit arbeidsgehandicapten? Zo ja, wat bent u van plan daartoe te ondernemen? Welke maatregelen gaat u specifiek inzetten op het creëren van banen voor hogeropgeleide arbeidsgehandicapten? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend geldt het kabinetsbeleid ook voor de werkgever Rijk. Binnenkort ontvangt u van de minister voor Wonen & Rijksdienst een brief over het strategisch personeelsbeleid van het Rijk.
Daaruit zal blijken dat de rijksoverheid nu reeds initiatieven onderneemt om het aantal arbeidsgehandicapten te verhogen.
Hierbij past niet één type maatregel, maar een scala aan maatregelen. Nu en straks wordt er ook gekeken naar de mogelijkheden voor hogeropgeleide arbeidsgehandicapten.
Herkent u het beeld dat het voor hoogopgeleiden moeilijker is om met een arbeidsgehandicapte samen te werken?
Nee, dat beeld herken ik niet. Voor zover mij bekend is er geen onderzoek waaruit zou blijken dat het voor hoogopgeleiden moeilijker is om samen te werken met een arbeidsgehandicapte dan voor laagopgeleiden.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om werkgevers te stimuleren hun werkprocessen meer aan te passen op arbeidsgehandicapten?
Het kabinet wil er met de Participatiewet, een uitgebreid ondersteuningsinstrumentarium en de voorgenomen quotumregeling voor zorgen dat de kansen en prikkels, zowel voor mensen met een uitkering, als voor werkgevers, maximaal zijn om aan de slag te gaan.
Deelt u de mening dat het beleid van de overheid en de werkwijze van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) nu vooral gericht is op een arbeidsgehandicapte in zijn algemeenheid en weinig is gericht op specifieke doelgroepen?
Het beleid en de uitvoering is niet gericht op «one size fits all», noch op doelgroepen. Het beleid is gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsdeelname van mensen met een handicap. Daarbij wordt aan de uitvoerders maximale ruimte geboden om maatwerk te leveren, dus op de persoon toegesneden. In de nieuwe wajong is dat verankerd doordat met betrokkene een participatieplan wordt opgesteld. Dit is nodig om de ondersteuning optimaal af te stemmen op de mogelijkheden en beperkingen van het individu. In de praktijk wordt door het UWV en, waar van toepassing, het betreffende re-integratiebedrijf maatwerk verricht, waarbij aandacht uitgaat naar de specifieke kenmerken van betrokken cliënt. Naast de inkoop van dienstverlening van re-integratiebedrijven is het UWV ook zelf actief bezig met bemiddelen van met name de doelgroep Wajongers.
Deelt u de mening dat het voor het bepalen van de juiste aanpak voor het vinden van een passende functie niet beter zou zijn om een onderscheid te maken naar het soort handicap en het opleidingsniveau van de arbeidsgehandicapte?
Zie antwoord vraag 8.
Op dit moment worden door het UWV vaak re-integratiebureaus ingezet voor de begeleiding van arbeidsgehandicapte werkzoekenden; bent u van mening dat het inzetten van een re-integratiebureau het juiste middel is om hoog opgeleide arbeidsgehandicapte personen te begeleiden naar werk?
Het is primair aan de professionals van het UWV om binnen de grenzen van de wet te bepalen op welke wijze de dienstverlening het beste kan plaatsvinden. Wanneer iemand niet op eigen kracht aan het werk kan komen, kan het UWV ondersteuning bieden door basisdienstverlening, directe bemiddeling of door het inschakelen van een re-integratiebedrijf. Het UWV sluit contracten af met re-integratiebedrijven, waarbij het UWV expliciet rekening houdt met verschillende doelgroepen en de benodigde deskundigheid. Zo koopt het UWV zo nodig aparte trajecten in voor Wajongers met auditieve en/of visuele beperkingen.
Deelt u de mening dat re-integratiebureaus niet altijd de juiste organisaties zijn om hoog opgeleide arbeidsgehandicapten te begeleiden?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn om specialisten op het vakgebied van de desbetreffende arbeidsgehandicapten in te zetten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat arbeidsgehandicapten zoveel mogelijk bij reguliere werkgevers aan het werk moeten komen op het niveau dat aansluit bij de eigen capaciteiten?
Het is zeer begrijpelijk dat mensen het liefst werken op een functie die het meest aansluit bij hun capaciteiten. Het algemeen belang is er ook mee gediend dat arbeid daar wordt ingezet waar deze het best past en rendeert. Werknemers zijn daardoor productiever en meer tevreden. Dit laat onverlet dat vraag en aanbod niet altijd goed aansluiten en dat, zeker in economisch zware tijden, lager geschoolden kunnen worden verdrongen. Voor evidente mismatches op de arbeidsmarkt wordt specifieke actie genomen (bijvoorbeeld techniekpact).
Wat is uw reactie op de angst van de blinde jurist dat hoog opgeleide arbeidsgehandicapten via sociale werkvoorzieningsprojecten op werk gezet zouden kunnen worden, dat niet aansluit bij hun capaciteiten?
Zie antwoord vraag 13.
Op welke manier gaat u zich ervoor inzetten dat hoger opgeleide arbeidsgehandicapten op een bij hen passend niveau bij reguliere werkgevers aan de slag kunnen, zodat er ook geen verdringing van lager geschoolde arbeidsgehandicapten plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 13.
Wat vindt u van de constatering in het genoemde artikel dat vanwege de lage inkomsten de blinde jurist uit noodzaak thuis bij zijn ouders inwoont?
De Wajong is gebaseerd op 75% van het minimumloon. De uitkering ligt daarmee iets boven het sociaal minimum. Mijn hoop is dat betrokkene snel passend werk zal vinden.
Bent u het eens met de constatering dat het voor groepen arbeidsgehandicapten, die (buiten hun eigen schuld) langdurig in de Wajong zitten, de beperkte inkomsten een te grote impact op de inrichting van hun (sociale) leven hebben? Zo ja, erkent u dat een verdere verlaging van de Wajong-uitkering in dit licht bezien onwenselijk zou zijn?
Een verlaging van de Wajong-uitkering is niet aan de orde.
Angst onder AOW’ers dat zij onbewust uitkeringsfraude plegen |
|
Sadet Karabulut , Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over angst onder AOW’ers voor uitkeringsfraude?1
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW (hierna: Fraudewet) is op 1 januari 2013 in werking getreden. Hiermee is een aangescherpt sanctieregime in werking getreden dat beoogt mensen ervan te weerhouden om de regels te overtreden en de solidariteit tussen burgers binnen de sociale zekerheid te behouden. De boetebedragen voor het overtreden van de regels (fraude) zijn ingevolge deze wet aangepast, de criteria rond gezamenlijke huishouding niet. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft via een brief AOW-gerechtigden geïnformeerd over het gewijzigde sanctieregime. Met deze brief heeft de SVB invulling gegeven aan de wens van de Tweede Kamer om burgers goed over de Fraudewet te informeren. De brief, hoewel feitelijk juist, heeft reacties opgeroepen door de zakelijke toonzetting en heeft tot zorg geleid over de verscherpte maatregelen. De SVB betreurt dit ten zeerste. Het oogmerk van de brief was slechts om AOW-ers volledig te informeren over het gewijzigde sanctieregime. Zorg over het gewijzigde sanctieregime is niet nodig. De samenwoonregels in de Algemene Ouderdomswet (AOW) zijn door de Fraudewet niet gewijzigd. Indien de AOW-gerechtigde vragen heeft of twijfelt, kan hij zijn individuele situatie voorleggen aan de SVB.
Erkent u dat de onduidelijke richtlijnen voor het al dan niet samenwonen van mensen met een AOW-uitkering ervoor zorgen dat veel AOW’ers bang zijn dat zij uitkeringsfraude plegen? Zo ja, wat bent u van plan te doen om deze angst weg te nemen?
In de AOW zijn objectieve criteria opgenomen aan de hand waarvan wordt beoordeeld of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Van een gezamenlijke huishouding is volgens deze wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium). Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden en ontvangt ieder van hen een AOW-pensioen van 50% van het wettelijke minimumloon. In de gehele sociale zekerheid geldt dezelfde definitie van gezamenlijke huishouding.
De SVB stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dat is maatwerk. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden. Dit betekent dat de SVB een zekere mate van beleidsvrijheid heeft bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 waarborgt dat wanneer een uitvoeringsinstantie vaststelt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, dit tevens geldt voor de toepassing van de andere socialezekerheidswetten. Daarnaast is in alle socialezekerheidswetten de mogelijkheid gecreëerd tot het instellen van beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding. Op deze wijze is de rechtseenheid met betrekking tot een uniforme hantering en interpretatie van dit begrip binnen de sociale zekerheid gewaarborgd.
Of er sprake is van een gezamenlijke huishouding moet worden getoetst aan de hand van objectieve criteria. De aard van de relatie, affectief of niet, is niet relevant. Hetzelfde geldt voor de reden waarom men is gaan samenwonen. De wettelijke criteria met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding zijn nader uitgewerkt in de rechtspraak. Er is uitgebreide jurisprudentie met betrekking tot het huisvestingscriterium voorhanden. Daaruit komt naar voren dat het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf niet aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting of het gezamenlijk hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg hoeft te staan.2 In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwonen bestaat, doordat slechts één van de feitelijk ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. In een dergelijk geval worden in de rechtspraak alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in onderling verband bezien, gewogen en beoordeeld. Wat in de ene situatie in het licht van het geheel als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, is in een andere situatie slechts van betekenis in combinatie met andere feiten. Hieruit blijkt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, dient de SVB in elk individueel geval inzicht te hebben in de feitelijke situatie van zowel het huisvestingscriterium als het verzorgingscriterium. Het is aan de belanghebbende aan te tonen hoe zijn feitelijke situatie in elkaar steekt. Het is raadzaam dat ouderen hun situatie voorleggen aan de SVB. Het tijdig, volledig en juist verstrekken van informatie over de individuele situatie leidt ertoe dat de SVB een goed beeld kan verkrijgen van de situatie waarin betrokkene verkeert, waardoor het mogelijk onbewust plegen van uitkeringsfraude tot een minimum kan worden gereduceerd.
Erkent u dat het bij het opleggen van een boete of sanctie op zijn minst duidelijk moet zijn aan welke eisen moet worden voldaan om gevrijwaard te blijven van boete of sanctie? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het gestelde onder antwoord 2 is bekend aan welke criteria moet zijn voldaan voor het bepalen van een gezamenlijke huishouding en op welke wijze betrokkenen bij twijfel hun daadwerkelijke situatie hierop kunnen laten beoordelen. Er is dan ook geen reden om het sanctieregime aan te passen. De SVB en de rechter die de besluitvorming van de SVB kan toetsen gaan uit van de feitelijke situatie.
Bent u bereid om, zolang er geen duidelijke richtlijnen voor samenwonen gebaseerd op objectieve criteria bestaan, geen boetes en sancties op te leggen vanwege eventuele uitkeringsfraude aan al dan niet samenwonende AOW’ers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat alleenstaande AOW’ers die regelmatig hulp en/of zorg krijgen van een familielid of kennis, zonder dat zij op hetzelfde adres staan ingeschreven, niet als samenwonend mogen worden beschouwd? Ook niet als die zorg eruit bestaat dat er nachten wordt overgebleven?
In de AOW is een uitzondering opgenomen voor de mantelzorger van een hulpbehoevende. Het AOW-pensioen van twee ongehuwde AOW-gerechtigden wordt niet herzien naar 50% als zij een gezamenlijke huishouding gaan voeren omdat één van hen hulpbehoevend is en beiden over een eigen woning beschikken waarvoor ieder voor de eigen woning de financiële lasten draagt. Hulpbehoevend is de persoon die door ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet is staat is om een eigen huishouding te voeren omdat hij dagelijks is aangewezen op intensieve hulp van anderen. De hulpbehoevendheid moet aanleiding zijn voor het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding. Voerde men al een gezamenlijke huishouding voor het ontstaan van de zorgbehoefte, dan geldt de uitzondering niet.
Bent u bereid de richtlijnen voor samenwonen die de Sociale Verzekeringsbank (SVB) stelt aan te passen en deze richtlijnen te baseren op objectieve criteria, zoals de aanwezigheid van twee woningen en aan- of afwezigheid van alle daaraan verbonden kosten? Zo nee, waarom niet?
In de regel zal er op basis van de huidige wetgeving geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding als twee personen ieder een eigen woning hebben. In de meeste gevallen zullen die personen ieder in de eigen woning het hoofdverblijf hebben en daar bij de Gemeentelijke basisregistratie (GBA) staan geregistreerd. Een persoon heeft zijn hoofdverblijf daar waar zijn gezin verblijft, zijn persoonlijke bezittingen staan en waar hij gewoonlijk het merendeel van zijn tijd doorbrengt. Het komt echter voor dat een persoon weliswaar op een adres in de GBA staat ingeschreven, maar op dat adres weinig verblijft, terwijl hij veel tijd in een andere woning doorbrengt. Onder die omstandigheden kan de aanwezigheid van twee woningen noch het GBA-adres doorslaggevend zijn bij de beoordeling van de vraag waar een persoon zijn hoofdverblijf heeft. Als een persoon op meerdere adressen verblijft, zal door de SVB aan de hand van de feiten en omstandigheden van het individuele geval worden beoordeeld waar deze persoon zijn hoofdverblijf heeft. Hier geldt, zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, dat wat in de ene situatie in het licht van het geheel als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, in een andere situatie slechts van betekenis is in combinatie met andere feiten. Hieruit blijkt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
Deelt u de mening dat controles op al dan niet samenwonen van AOW’ers alleen mogen plaatsvinden wanneer daar gerede grond voor is? Bent u bereid de steekproefsgewijze controles op al dan niet samenwonende AOW’ers te stoppen, omdat het recht op privacy hiermee in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de belanghebbende om aan te tonen hoe zijn feitelijke situatie in elkaar steekt. Daarvoor geldt in de AOW een inlichtingenverplichting. De SVB kan de verstrekte gegevens verifiëren aan de hand van administratieve controles, bestandskoppelingen of huisbezoeken. Een gerede grond is daarbij niet nodig want het behoort tot het reguliere verificatieproces om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen waarborgen. Bij steekproefsgewijze administratieve controles is de SVB gebonden aan de Wet bescherming persoonsgegevens waardoor de privacy is geborgd. De privacy bij steekproefsgewijze huisbezoeken is geborgd doordat de betrokkene een dergelijk huisbezoek mag weigeren zonder dat dit gevolgen heeft voor zijn uitkering.
Een jonggehandicapte die - ondanks goed functioneren - na 3 tijdelijke contracten wordt ontslagen door een supermarkt |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het ontslag van een goed functionerende jonggehandicapte, die vanwege de afloop van het derde tijdelijke contract wordt ontslagen, omdat deze supermarkt hem geen vast contract wil aanbieden?1
Ja, het staat een werkgever in beginsel vrij om een werknemer al dan niet een volgend contract aan te bieden. De zogenoemde ketenbepaling verplicht hem daar niet toe.
Past de filosofie van deze supermarkt in de geest van het regeerakkoord waar het kabinet inzet op het vergroten van de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking bij reguliere werkgevers?
Dit kabinet streeft ernaar te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Het is essentieel om mensen tot hun recht te laten komen en ze in staat te stellen zo veel als mogelijk zelfstandig mee te laten doen aan de samenleving. Participatie, bij voorkeur via werk, zorgt voor sociale, economische en financiële zelfstandigheid en draagt bij aan het gevoel van eigenwaarde en levert een bijdrage aan de economie en sociale cohesie. Om dit te ondersteunen dient het kabinet voor de zomer het wetsvoorstel participatiewet in. Om de inspanningen om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt via een reguliere baan aan het werkt te helpen ook meer bij werkgevers te leggen, werkt het kabinet een quotumregeling uit.
Acht u het wenselijk dat er door reguliere werkgevers een carrousel van tijdelijke baantjes wordt georganiseerd voor jonggehandicapten, omdat werkgevers weigeren jonggehandicapten in vaste dienst te nemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Ik ben van mening dat flexibele arbeid van belang is voor de dynamiek op de arbeidsmarkt, maar voorkomen moet worden dat flexibele arbeid oneigenlijk gebruikt wordt en verwordt tot een alternatief voor werk dat door vaste werknemers kan worden gedaan. Constructies waarmee een werkgever een vaste aanstelling probeert te omzeilen keur ik in zijn algemeenheid af, niet alleen wat betreft jonggehandicapten. In het overleg van het kabinet met sociale partners over de sociale agenda wordt ook gesproken over de mogelijkheden om flexibele en vaste arbeid beter met elkaar in balans te brengen en de wettelijke bescherming voor verschillende vormen van flexarbeid te verbeteren. Daarbij wordt ook de ketenbepaling betrokken. De uitkomst van deze gesprekken zal in het voorjaar in een Hoofdlijnennotitie aan de Kamer worden aangeboden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het aantal jonggehandicapten in vaste dienst bij reguliere werkgevers stijgt? Welke doelstelling hanteert het kabinet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid in het quotum – zoals opgenomen in het regeerakkoord – onderscheid te maken tussen tijdelijke arbeidscontracten en vaste arbeidscontracten, zodat de carrousel van tijdelijke contracten en het uitwisselen van jonggehandicapten door werkgevers een halt kan worden toegeroepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben volop aan de slag met de uitwerking van de quotumregeling. Ik doe dat in nauwe samenspraak met werkgevers en werknemers. Conform de motie Heerma biedt de regering voor de zomer van 2013 de hoofdlijnen van het wetsvoorstel quotumregeling aan de Tweede Kamer aan.
Bent u bereid om het protocol voor persoonlijke ondersteuning – zoals de jobcoachvoorziening – te wijzigen zodat de begeleiding van jonggehandicapten niet automatisch stopt na 3 jaar en bureaucratische aanvraagprocedures voor mogelijke verlenging door werkgevers kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer recent met mijn brief over de driejaarstermijn voor jobcoaching heb geïnformeerd, zie ik geen aanleiding om bij het instrument Jobcoach, dat per definitie tijdelijk wordt ingezet, de termijn van 3 jaar tenzij, anders toe te passen. Voor die gevallen waarbij het UWV het nodig acht een langere termijn de voorziening jobcoach in te zetten, past UWV deze uitzonderingsbepaling ook toe.
Berichten dat ABP 50 miljard euro meer vermogen zou hebben gehad als het haar renterisico had afgedekt |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de columns «Ook ABP Bestuur moet veld ruimen»1, «ABP misleidt deelnemer over risicobeleid»2 en de reactie «ABP kiest voor zorgvuldigheid met renteafdekking»3 van de voorzitter van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)?
Het is niet aan mij een oordeel te vellen over het beleid van individuele fondsen. Het bestuur van een pensioenfonds is verantwoordelijk voor de uitvoering van een pensioenregeling. Het bestuur legt verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. De overheid is als wetgever verantwoordelijk voor onder andere het toezichtkader, en ook voor de uitoefening van het toezicht. De Nederlandsche Bank houdt toezicht op individuele fondsen.
Kunt u reageren op de stelling uit het Volkskrantartikel «Ook ABP Bestuur moet veld ruimen» dat het ABP, wanneer het haar renterisico’s had afgedekt de afgelopen 6 jaar, rond de 50 miljard euro meer vermogen had gehad op dit moment? Kunt u inzicht geven in hoe de pensioensector sinds 2007 is omgegaan met het afdekken van de renterisico’s? Bestaat er een relatie tussen de mate waarin pensioenfondsen het renterisico hadden afgedekt en de mate waarin zij nu (eventueel) moeten korten?
Het afwegen van een zo groot mogelijk rendement tegen een zo beperkt mogelijk risico plaatst pensioenfondsbesturen voor lastige beslissingen, die ook betrekking hebben op het al dan niet afdekken van het renterisico. In algemene zin geldt dat pensioenfondsen bij het afdekken van hun (nominale) renterisico de afweging moeten maken tussen het zeker stellen van nominale garanties, wat pleit voor renteafdekking, en de ambitie om pensioenen te kunnen ophogen met de loon- of prijsinflatie, wat – zeker in scenario’s met een stijgende rente en inflatie – niet voor renteafdekking pleit. Er is dus – zeker vooraf – geen sprake van «goed» of «fout» beleid in deze.
De vraag hoe de huidige balanspositie van een individueel fonds zou zijn geweest als het 6 jaar geleden een andere keuze zou hebben gemaakt ten aanzien van het afdekken van het renterisico, hangt bovendien sterk af van de precieze invulling van de renteafdekking en kan dus niet in algemene zin worden beantwoord.
Overigens blijkt uit ABP-publicaties dat het ABP, onder andere door een renteafdekking van circa 25%, gemiddeld genomen in de periode 2007–2011 een rendement heeft geboekt van gemiddeld 3,1% per jaar. Dat is hoger dan het gemiddelde van jaarlijks 2,7% dat de sector als geheel in die periode heeft gerealiseerd. Door de toegenomen verplichtingen als gevolg van onder meer de gedaalde rente en de gestegen levensverwachting daalde de dekkingsgraad van het ABP in de periode 2007–2011 van 134% naar 94%. Voor de sector als geheel daalde de dekkingsgraad toen van 137% naar 94% op 31 december 2011.
Tabel 1 beschrijft hoe de pensioensector sinds 2007 is omgegaan met het afdekken van het renterisico. De tabel is gebaseerd op de gerapporteerde jaarstaten van ruim 300 fondsen. De percentages zijn berekend als gewogen gemiddelden ten opzichte van de omvang van de verplichtingen. Uit de tabel blijkt dat de renteafdekking in 2007–2011 voor de sector als geheel op constant circa 45% is uitgekomen, waaronder de reeds gemelde renteafdekking van circa 25% bij het ABP.
2007
2008
2009
2010
2011
43,77%
43,80%
44,52%
44,99%
44,94%
Bron: DNB
Gegeven dat de rente is gedaald, kan achteraf worden vastgesteld dat meer renteafdekking tot een hogere dekkingsgraad zou hebben geleid.
De mate waarin pensioenfondsen moeten korten is echter niet alleen afhankelijk van renteontwikkelingen, maar ook van gerealiseerde beleggingsresultaten en van de levensverwachting van de deelnemers. Indien een pensioenfonds haar renterisico geheel afdekt, dan is de dekkingsgraad in theorie ongevoelig voor veranderingen in de rente. Het eventuele kortingspercentage wordt in dat geval bepaald door de mate waarin de overige beleggingsrisico’s en de stijging van de levensverwachtingen hebben bijgedragen tot de huidige dekkingsgraad. Naarmate de renteafdekking minder is, is de invloed van de rente op de dekkingsgraad groter. In dit kader zij ook verwezen naar «Vijf jaar pensioensector: kortingen en indexatie in perspectief», DNBulletin, 7 maart 2013 (www.dnb.nl).
Hoe luidt de regelgeving voor pensioenfondsen omtrent het afdekken van het renterisico? In hoeverre zijn pensioenfondsen verplicht om zich hiertegen in te dekken? Op welke manieren kunnen pensioenfondsen zich hiertegen indekken?
De geheimhoudingsbepalingen uit de Pensioenwet staan niet toe dat informatie die individuele pensioenfondsen aan de toezichthouder hebben verstrekt, openbaar wordt gemaakt.
In het algemeen geldt dat de verantwoordelijkheid voor de beslissing of en in welke mate pensioenfondsen het renterisico willen afdekken primair bij de fondsen zelf ligt. Het risicobeheer van pensioenfondsen is onderdeel van het beleggingsbeleid dat zij beschrijven in hun financiële opzet. DNB beoordeelt vervolgens het integrale beleggingsbeleid in relatie tot de hierover wettelijk vastgelegde bepalingen.
De eisen ten aanzien van de beleggingen van pensioenfondsen zijn vastgelegd in artikel 135 van de Pensioenwet (een beleggingsbeleid in overeenstemming met de prudent-person regel) en artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (met onder andere nadere bepalingen voor beleggingen in derivaten). Daarnaast geldt artikel 143 van de Pensioenwet ten aanzien van de beheerste en integere bedrijfsvoering. Door periodieke continuïteitsanalyses moeten pensioenfondsen aantonen dat de financiële positie over de lange termijn beheerst wordt.
Het renterisico van pensioenfondsen komt verder tot uitdrukking in de berekening van het vereist eigen vermogen. In het standaardmodel is een berekening voorgeschreven om het vermogen te bepalen dat voor het renterisico moet worden aangehouden. De mate waarin het renterisico is afgedekt, bepaalt mede de hoogte van het hiervoor vereiste eigen vermogen: hoe meer renterisico een fonds afdekt, des te lager is het vereist eigen vermogen
Indien een fonds een dekkings- of reservetekort heeft, mag het fonds het risicoprofiel niet vergroten. Voor zover een pensioenfonds in deze situatie het renterisico wil vergroten, kan dit alleen wanneer andere risico’s die relevant zijn voor het risicoprofiel worden teruggenomen. DNB ziet hier ook op toe.
Pensioenfondsen zijn niet verplicht om het renterisico af te dekken. Dit past ook niet bij de aard van het huidige pensioencontract, dat zowel de borging van onvoorwaardelijke pensioenverplichtingen in zich draagt, alsook de ambitie om pensioenen conform de loon- of prijsontwikkeling te verhogen. Pensioenfondsen dienen de toezichthouder te laten zien dat zij op basis van het prudent-person principe en de beheerste en integere bedrijfsvoering de betreffende risico’s in voldoende mate beheersen.
Welk rol speelt De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder hierin? Hoe ziet het contact tussen pensioenfondsen en DNB over het afdekken van het renterisico eruit? Kunt u specifiek ingaan op de contacten tussen DNB en ABP hierover?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reageren op de volgende passage uit het Jaarverslag 2007 van het ABP: «Het renterisico in nominale termen blijft groot, maar gezien de reële rendementsdoelstelling van het fonds en het huidige lage marktrenteniveau is ABP van mening dat het ongewenst is dit nominale risico af te dekken»? Vindt u het verstandig dat een pensioenfonds een lage afdekking van het renterisico verantwoordt met het rekenen op een stijgende rente?4
De passage in het Jaarverslag 2007 van het ABP refereert aan de spagaat tussen pensioenregelingen die op lange termijn een reële ambitie nastreven en een toetsingskader dat op korte termijn vooral beoogt nominale pensioentoezeggingen met een grote mate van zekerheid veilig te stellen. Door de financiële crisis en de fors gedaalde dekkingsgraden is de spanning tussen deze korte en lange termijn doelstellingen voelbaar geworden.
Het is aan de pensioenfondsbesturen om binnen de gestelde kaders en in goed overleg met alle belanghebbenden te komen tot een evenwichtige belangenafweging, waarbij rekening wordt gehouden met alle mogelijke scenario’s. Tegen deze achtergrond acht ik het niet verstandig om een oordeel te vellen over de mate van renteafdekking bij individuele fondsen.
Hoe beoordeelt u de stelling van het ABP dat het reële rendement uiteindelijk belangrijker is dan een momentopname van de dekkingsgraad?
Een reëel rendement dat gedurende een lange periode gemiddeld genomen boven de risicovrije rente uitkomt is een noodzakelijke voorwaarde voor een pensioenambitie met een indexatiedoelstelling. Maar de dekkingsgraad mag in de tussentijd niet zodanig laag uitkomen dat de toekomstige pensioenen niet langer met een hoge mate van zekerheid zijn veilig gesteld. Het monitoren van de financiële positie aan de hand van de dekkingsgraad is belangrijk om te voorkomen dat toekomstige pensioenen te veel afhankelijk worden van schommelende rendementen.
Onderschrijft u de volgende stelling uit het rapport van de commissie Frijns: «Volledig afdekken van het nominale renterisico vergroot dus de gevoeligheid voor inflatieschokken. Anderzijds geldt dat afdekken van het nominale renterisico de reële dekkingsgraad wel beschermt tegen een daling van de reële rente. Per saldo blijkt een nominale afdekking van 50% te leiden tot een halvering van het nominaal dekkingsgraad risico terwijl het reëel dekkingsgraadrisico ongeveer een derde lager uitkomt.»? Onderschrijft u de stelling uit het rapport dat afdekking van het renterisico leidt tot een stabielere reële dekkingsgraad?5
De commissie Frijns is van mening dat, gezien het grote maatschappelijke belang van indexatie, het reële kader leidend moet zijn bij het beleid van pensioenfondsen. Daarbij wijst de commissie erop dat het huidige nominale toetsingskader tot gevolg kan hebben dat «pensioenfondsen relatief eenzijdig zijn gericht op het nominale risico en zullen trachten het nominale dekkingsgraadrisico te beheersen. Hierdoor kunnen de ontwikkeling van de reële dekkingsgraad en van het reële dekkingsgraadrisico negatief beïnvloed worden» (pagina 3 en 31).
Deze negatieve beïnvloeding van de reële dekkingsgraad en het reële dekkingsgraadrisico als gevolg van een eenzijdige afdekking van nominale risico’s is vooral te verwachten in scenario’s met een oplopende rente en inflatie. In scenario’s met een dalende rente en inflatie kan echter sprake zijn van het omgekeerde en kan afdekking van het renterisico inderdaad leiden tot een stabielere reële dekkingsgraad.
Bent u (mede gezien uw antwoord op vraag 7) van mening dat (nominale) renteafdekking niet strijdig is met de eventuele reële doelstelling van een pensioenfonds? In hoeverre is het niet afdekken van het renterisico in overeenstemming met de belofte van een vaste uitkering (nominaal of reëel) aan een deelnemer?
Zoals uit de antwoorden op voorgaande vragen blijkt, kan een afdekking van het nominale renterisico in bepaalde situaties op gespannen voet staan met de reële doelstelling van een pensioenfonds. Binnen de kaders van het financieel toetsingskader moet een bestuur de voor- en nadelen van afdekking afwegen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter van het ABP dat ook nu de kans op een rentestijging groter is dan een rentedaling? Is het verstandig dat pensioenfondsbestuurders beleggen op basis van een renteverwachting die afwijkt van de dan geldende rentetermijnstructuur?
De Pensioenwet verbiedt pensioenfondsbestuurders niet om een eigen opvatting te hebben over de verwachte ontwikkeling van economische variabelen.
Voor zover pensioenfondsen hun (rente)risico’s niet hebben afgedekt, vindt u dat dit gecommuniceerd had moeten worden aan de deelnemers? Vind u dat dit afdoende is gedaan?
Pensioenfondsen moeten hun beleggings- en risicobeleid verantwoorden, bijvoorbeeld in hun jaarverslag of op de website. Het beleid gericht op het afdekken van renterisico’s is hier een onderdeel van. Het is aan het verantwoordingsorgaan om hierover een oordeel te vellen. In de toekomst zullen fondsen naar hun deelnemers ook vooraf beter moeten communiceren over risico’s. Zie ook de Hoofdlijnennota ftk van 30 mei 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 32 042, nr. 113).
Hoe kijkt u tegen deze discussie aan met het oog op de beperkte keuzevrijheid voor deelnemers om te kiezen tussen pensioenfondsen? Is het ergens niet wrang dat de 2,8 miljoen deelnemers verplicht bij het ABP zitten en dus verplicht zijn blootgesteld aan dit risico?
Door de financiële crisis is eens te meer duidelijk geworden dat risico’s inherent zijn aan ons stelsel van aanvullende pensioenen dat is gericht op geïndexeerde pensioenen. Solidariteit, collectiviteit en verplichtstelling vormen kernelementen van dit stelsel. In de Hoofdlijnennota ftk is aangegeven hoe het stelsel, dat berust op door sociale partners overeengekomen pensioenregelingen, toekomstbestendig zal worden gemaakt.
Dat neemt niet weg dat de maatschappelijke discussie verder gaat dan de financiële houdbaarheid van het pensioenstelsel. Zoals eerder aangegeven ga ik de komende tijd met alle betrokken partijen spreken om te verkennen welke vragen er bij hen leven (Kamerstukken II 2012/13, 32 043, nr. 149), zoals vragen rond de verplichtstelling en keuzevrijheid.
Werkloze Friezen die direct bij de sociale werkplaats aan het werk worden gezet |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het waar dat dertien Friese gemeenten een werkproject zijn gestart waarbij mensen die zich aanmelden voor de bijstand direct bij de sociale werkplaats aan het werk worden gezet op straffe van een korting op de uitkering?1 2
Voor de beantwoording van de vragen heb ik nadere informatie van de deelnemende gemeenten ontvangen.
Ja. De mensen waarom het hier gaat worden niet in het kader van de sociale werkvoorziening geplaatst. Het betreft mensen die een beroep op de gemeente doen en via tussenkomst van Empatec aan de slag worden geholpen. NV Empatec is het mensontwikkelbedrijf van 13 Friese gemeenten. Het voert niet alleen de sociale werkvoorziening uit voor gemeenten maar ook andere re-integratiediensten.
Wat is de reden dat sociale werkplaats Empatec bijstandsgerechtigden met behoud van uitkering laat instromen in plaats van personen met een indicatie voor de sociale werkplaats die op de wachtlijst bij Empatec staan? Wat is de primaire doelstelling van sociale werkplaats Empatec?
De mensen waarom het hier gaat worden niet in het kader van de sociale werkvoorziening geplaatst. Dertien gemeenten in het westen van Friesland starten samen met Empatec een proefproject om uitkeringsgerechtigden zo snel mogelijk aan werk te helpen. De gemeenten hebben de keus gemaakt om mensen niet thuis te laten zitten met een uitkering, maar actief aan het werk te helpen.
Kunt u toelichten waarom bij sociale werkplaats Empatec na 1 januari 2014 wel bijstandsgerechtigden mogen instromen, maar geen personen met een indicatie voor de sociale werkplaats? Is het uw intentie om de sociale werkplaatsen om te vormen tot bedrijven waar bijstandsgerechtigden verplicht worden met behoud van uitkering te gaan werken?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid in het organiseren van de uitvoering van de Wsw. Veel gemeenten maken daarbij gebruik van sw-bedrijven. Naast de uitvoering van de Wsw kunnen gemeenten de expertise van sw-bedrijven ook inzetten voor andere taken.
Gemeenten krijgen met de inwerkingtreding van de Participatiewet de mogelijkheid om via een nieuwe voorziening beschut werk te organiseren voor mensen met een arbeidshandicap. Zij kunnen daarbij desgewenst de opgebouwde kennis van de sw-bedrijven voor deze groep inzetten.
Kunt u toelichten in welke mate er sprake is van verdringing van werknemers van de sociale werkplaatsen door bijstandsgerechtigden die moeten werken met behoud van uitkering?
Zie het antwoord op vraag 2. Er is volgens de gemeenten geen sprake van verdringing. Empatec verzorgt voor haar gemeenten al jarenlang re-integratietrajecten waarbij continu ca 450 WWB-ers en Wajongers een traject volgen. De bedrijfsvoering is er op gericht dat er voldoende en passend werk is voor zowel WWB-ers als Wsw-ers. In de afgelopen jaren heeft Empatec geïnvesteerd in doorontwikkeling van haar werkbedrijven, zodat er voor beide doelgroepen hoogwaardig werk en opleidingsmogelijkheden zijn ontstaan.
Krijgen bijstandsgerechtigden die verplicht moeten werken met behoud van uitkering na de projectduur de garantie van een vast contract bij een reguliere werkgever of worden zij teruggeplaatst in de bijstand?
Werken met behoud van uitkering is een van de instrumenten die de gemeente kan inzetten om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te activeren en te begeleiden naar werk. Werken met behoud van uitkering is mogelijk voor een beperkte periode. Gedacht kan worden aan een periode van zes maanden. Uitzondering op de genoemde duur van werken met behoud van uitkering vormen de participatieplaatsen. Gemeenten kunnen dit instrument inzetten voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, maar die wel het perspectief hebben dat zij met langere begeleiding weer inzetbaar zijn in reguliere arbeid. Mensen op een participatieplaats kunnen hierbij twee jaar werken met behoud van uitkering. De gemeente kan deze periode onder voorwaarden met maximaal twee keer een jaar verlengen. Bij een participatieplaats staat de toenadering tot de arbeidsmarkt voorop, moet er sprake zijn van een additionele arbeidsplaats waardoor verdringing wordt voorkomen en aan uitkeringsgerechtigden zonder startkwalificatie, wordt na zes maanden scholing of een opleiding aangeboden, tenzij dit niet bijdraagt aan de arbeidsmarktkansen. Gemeenten moeten uitkeringsgerechtigden na zes maanden werken op een participatieplaats en vervolgens elke zes maanden een premie geven, tenzij de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college onvoldoende heeft meegewerkt.
Volgens de betrokken gemeenten hebben tientallen bedrijven inmiddels aangegeven zeer enthousiast te zijn over de nieuwe aanpak en de integrale werkwijze van het proefproject. De werkwijze is er op gericht om mensen zo snel als mogelijk te begeleiden naar een dienstverband bij een werkgever conform de daarvoor geldende cao. Werken bij een werkgever met behoud van uitkering wordt tot een minimum beperkt. In principe wordt hierbij uitgegaan van een periode van maximaal 3 maanden. Empatec streeft naar een proefplaatsing van gemiddeld 1 maand. De werkgever neemt het besluit of personen al dan niet in dienst worden genomen.
Welke reguliere bedrijven hebben zich reeds aan dit werkproject gecommitteerd? Krijgen bijstandsgerechtigden die binnen dit werkproject aan de slag gaan in een reguliere functie bij een reguliere werkgever bijbehorend functieloon betaald zoals omschreven in de geldende cao? Zo nee, wat is hiervan de reden?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u het wenselijk dat bijstandsgerechtigden een jaar lang werken maar onder het minimumloon worden betaald? Deelt u de mening dat dit onwenselijk? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen na drie maanden tenminste het wettelijk minimumloon verdienen met uitzicht op cao-functieloon? Zo nee, bent u tegen eerlijk werk voor eerlijk loon?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de kosten en de baten van het Friese werkproject? Wanneer is het project geslaagd?
Het is niet aan mij om te bepalen wanneer dit project geslaagd is. Dat is ter beoordeling van de colleges en gemeenteraden. De kosten worden binnen de budgetten van de samenwerkende partijen gedekt. Het doel is om meer mensen naar een regulier arbeidsplaats te begeleiden door het ontwikkelen van een gezamenlijke integrale aanpak en door maatwerk. Het streven van de deelnemende gemeenten is om ten opzichte van 2011 5% meer uitstroom naar regulier werk te realiseren.
Wat zijn de regionale werkloosheidscijfers van Friesland? Welke doelstelling hebben de 13 Friese gemeenten geformuleerd als het gaat om het tegengaan van werkloosheid in de regio?
Het CBS (Statline) geeft ten aanzien van het werkloosheidscijfer voor de Provincie Friesland de stand van eind 2011 weer: 5,7% (landelijk was toen 5,4%). Het gemiddelde percentage werkzoekenden (ingeschreven niet-werkende werkzoekenden; NWW) van de dertien betrokken gemeenten bedroeg eind 2011 6,2%. De doelstelling van het proefproject is om de uitstroom naar regulier werk te verhogen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Het artikel “PvdA niet tevreden met regeling AOW-gat” |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van met het artikel «PvdA niet tevreden met regeling AOW-gat»?1
Ja.
Klopt de opmerking in het artikel «85% heeft hier niets aan»?
Het klopt dat het merendeel van de VUT- en prepensioengerechtigden niet voldoet aan de entreetoets voor de overbruggingsregeling. Zij hebben een inkomen en/of vermogen dat boven het daarin gestelde niveau ligt. Het kabinet verwacht daarom dat deze mensen de periode tussen het bereiken van de 65-jarige leeftijd en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd zelf kunnen overbruggen.
Op basis van onderzoek van het CBS verwacht het kabinet dat een jaarlijks iets fluctuerend percentage van 80 tot 90% van het totaal aantal vutters en prepensioeners niet voor de Overbruggingsregeling in aanmerking komt.
Bron: CBS, Centrum voor Beleidsstatistiek, 12 december 2012; «Inkomens- en vermogenspositie en voornaamste inkomstenbron van hoofdkostwinners»
Bent u bereid om naast de nieuwe regeling ook de voorschotregeling te handhaven?
Het vorige kabinet heeft de AOW-leeftijd met ingang van 1 januari 2013 verhoogd en daarbij als overgangsmaatregel een voorschotregeling getroffen. Ondanks deze voorschotregeling kan zich een overbruggingsprobleem voordoen bij mensen met een laag inkomen die nu al een VUT- of prepensioenuitkering ontvangen die eindigt bij de leeftijd van 65 jaar en voor wie het AOW-pensioen het belangrijkste deel van het besteedbaar inkomen is. Om deze mensen tegemoet te komen is in het Regeerakkoord voorzien in een overbruggingsuitkering. De uitkering biedt compensatie voor inkomensverlies als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Mensen hoeven deze uitkering niet terug te betalen. Tegelijk met de aankondiging van de overbruggingsregeling in het Regeerakkoord is daarom ook aangegeven dat de voorschotregeling overbodig is geworden. Overigens lijkt de belangstelling voor de voorschotregeling tot nu toe beperkt te zijn. De SVB had eind januari 2013 886 aanvragen ontvangen (op meer dan 109.000 AOW-aanvragen).
Deelt u de mening dat de vormgeving van een inkomensregeling pas in de tweede helft van 2013 van kracht wordt en dan terugwerkt tot 1 januari heel ongelukkig kan zijn en onuitvoerbaar?
Bij de verhoging van de AOW-leeftijd is de regering zich ervan bewust geweest dat de verhoging tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben en weinig mogelijkheden om het verlies te compenseren. Daarom is de verhoging van de AOW-leeftijd geleidelijk ingevoerd. In 2013 betreft het een verhoging van één maand. In het Deelakkoord is besloten tot het instellen van een overbruggingsregeling voor mensen die op 1 januari 2013 deelnemen aan een VUT- of prepensioenregeling. Een zorgvuldige invoering van deze regeling vergt voorbereidingstijd over de eerste helft van 2013. Voor mensen die in 2013 weinig mogelijkheden hebben om het inkomensverlies door de AOW-leeftijd op te vangen, is er de mogelijkheid van een voorschot. De voorschotregeling wordt niet eerder afgeschaft dan dat de overbruggingsregeling in werking treedt. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) acht invoering van de overbruggingsregeling met terugwerkende kracht uitvoerbaar.
Acht u het uitvoerbaar om inkomenstoetsen, partnertoetsen, vermogenstoetsen, en inkomens- en vermogenstoetsen op partners met terugwerkende kracht uit te voeren?
In de overbruggingsregeling zal bij de aanvraag getoetst worden of het inkomen lager is dan 150% WML. Ook wordt het vermogen getoetst. Bij deze inkomens- en vermogenstoets worden het inkomen en vermogen van de rechthebbende en zijn partner meegenomen. De SVB kan daarbij gebruik maken van de inkomensgegevens in de polisadministratie en de eigen opgaaf van de aanvrager. Als er voor de ingangsdatum van de overbruggingsuitkering mutaties hebben plaatsgevonden in de leefvorm, bijvoorbeeld bij overlijden of echtscheiding, wordt hiermee rekening gehouden bij de toepassing van de inkomens- en vermogenstoets. De SVB heeft aangegeven deze toetsen ook met terugwerkende kracht te kunnen uitvoeren.
Hoe gaat de regeling vorm krijgen? Krijgt zij de vorm van een wet of een Algemene maatregel van bestuur (AMvB) zodat parlementaire betrokkenheid geborgd is?
De Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW die thans wordt opgesteld is een ministeriële regeling op basis van de Kaderwet SZW-subsidies. Deze kaderwet maakt het mogelijk om een spoedeisende, tijdelijke regeling als de onderhavige snel tot stand te brengen. De regeling moet immers zo spoedig mogelijk in werking treden omdat de eerste mensen al geconfronteerd worden met het inkomensverlies als gevolg van de hogere AOW-leeftijd.
Bij het vaststellen van een ministeriële regeling is er geen sprake van formele betrokkenheid van het parlement. Gelet echter op het belang van het onderwerp hecht ik er zeer aan om de Tweede Kamer nauw bij het tot stand komen van de regeling te betrekken. Daarom heb ik u ook 23 januari een zogenaamde contourenbrief gestuurd over de voorgenomen overbruggingsregeling (Kamerstukken II 2012/13, 32 163, nr. 22).
Is het juridisch mogelijk om een uitkering afhankelijk te maken van het feit of mensen een inkomen hadden in plaats van of zij een inkomen hebben?
Inderdaad is het juridisch mogelijk om een uitkering afhankelijk te maken van het feit dat mensen inkomen hadden in plaats van dat zij inkomen hebben. Uitgangspunt bij sociale zekerheidswetgeving (onder andere WW en WIA) is het salaris dat iemand verdient voorafgaand aan het intreden van het risico.
Wordt de overbruggingsregeling AOW in Europese rechtelijke zin – dat wil zeggen volgens de coördinatieverordening 883/2004 – gekwalificeerd als een bijstandsregeling, een bijzondere non-contributieve uitkering of als een echt pensioen? Welke gevolgen heeft dat voor mensen die niet in Nederland wonen en een Nederlandse uitkering hebben en voor mensen die wel in Nederland wonen en geen Nederlandse uitkering hebben.
De overbruggingsregeling zal in Europeesrechtelijke zin gekwalificeerd worden als ouderdomspensioen. Dit betekent dat als iemand aan de voorwaarden voldoet voor de overbruggingsregeling, dat hij de overbruggingsregeling mee mag nemen binnen de Europese Unie.
Ingezetenen en niet-ingezetenen die op het moment van de aanvraag van de overbruggingsregeling AOW-rechten hebben opgebouwd, komen in aanmerking voor de overbruggingsregeling. Voor al deze personen geldt dat zij in aanmerking komen voor de overbruggingsregeling als zij tot de doelgroep voor de overbruggingsuitkering behoren en de uitkering uit hun regeling al loopt op 1 januari 2013. Daarnaast gelden als voorwaarden een inkomens- en vermogenstoets en dat de regeling moet eindigen op of na 65 jaar, maar voor de AOW-gerechtigde leeftijd.
Het maakt hierbij niet uit of zij een Nederlandse of buitenlandse rechtgevende regeling in de zin van de overbruggingsregeling hebben.
Kunt u aangeven of de volgende mensen, mogelijk met terugwerkende kracht, recht hebben op de overbruggingsuitkering:
Klopt het dat iemand die een prepensioen/VUT ontvangt in bijvoobeeld Spanje, als verdragsgerechtigde, evenals iemand die een AOW-uitkering + pensioen ontvangt en dat deze beide groepen verzekerd zijn via het College voor Zorgverzekeringen (CVZ)?
Personen die uit Nederland een AOW-pensioen, een prepensioen of VUT-uitkering3 ontvangen en hun gezinsleden hebben op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 recht op zorg in het woonland. Nederland vergoedt het woonland voor de geleverde zorg. Het CVZ heft ingevolge artikel 69, tweede en vierde lid, van de Zvw een verdragsbijdrage. Het gaat hier om een zogeheten «verdragsrecht» op zorg. Deze personen zijn niet verzekerd ingevolge de AWBZ en de Zvw.
Klopt het dat iemand die alleen een pensioen ontvangt (bijvoorbeeld tussen 65 en 65+1 maand) niet verdragsgerechtigd is en zich dus voor die ene maand moet uitschrijven bij het CVZ en zich lokaal voor een zorgverzekering moet inschrijven? Deelt u de mening dat dat buitengewoon onwenselijk is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dat niet hoeft te gaan gebeuren?
De stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd heeft een onbedoeld neveneffect voor personen die voorafgaande aan het bereiken van die leeftijd met een VUT-uitkering of prepensioen wonen in een andere EU-lidstaat of een verdragsland. Deze personen en hun gezinsleden hebben op basis van die VUT-uitkering of prepensioen en daarna op basis van de AOW een verdragsrecht op zorg in het woonland. Zonder nadere maatregelen zouden deze verdragsgerechtigden met ingang van 1 januari 2013 in de periode gelegen tussen de beëindiging van het recht op de VUT-uitkering of prepensioen en de aanvang van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een hiaat in hun verdragsrecht op zorg. De meeste betrokkenen zijn hierdoor in die periode niet gedekt tegen ziektekosten. Ik neem aan dat in vraag 11 op deze situatie wordt gedoeld.
Dit is inderdaad een onwenselijke situatie. Om dit te repareren wordt daarom een aanpassing van artikel 69 Zvw gerealiseerd. Hierdoor blijven de betrokken verdragsgerechtigden gedurende de periode gelegen tussen de beëindigingsdatum van de VUT-uitkering / het prepensioen en de ingangsdatum van de AOW gedekt tegen ziektekosten. De betreffende wijziging is opgenomen in het wetsvoorstel Veegwet VWS 20124 dat op 21 december 2012 bij uw Kamer is ingediend en werkt terug tot en met 1 januari 2013. Het CVZ is verzocht om in de uitvoering vooruit te lopen op deze wijziging. De betrokken verdragsgerechtigden hoeven zich dus niet uit te schrijven bij het CVZ.
Het bericht dat de AFM meer pensioenrechten voor jongeren wil |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de speech van de heer Korte – bestuurslid van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) – getiteld «Eerlijker over pensioen»?1
De heer Korte spreekt over interessante thema's in zijn speech. Hij wil pensioenfondsen oproepen bij te dragen aan herstel van vertrouwen. Hij stuurt aan op een open wijze van communiceren over de pensioensituatie van deelnemers. Die communicatie moet ook compleet zijn, dus zowel over de groei van het vermogen als over de verplichtingen van pensioenfondsen. Hij benoemt ook de verschillen die er zijn tussen de kwaliteit van pensioenregelingen en dat die voor deelnemers soms slecht zichtbaar zijn. In de speech wordt ook stil gestaan bij de effecten van de financiering van pensioen via de doorsneepremie.
Dit zijn onderwerpen die duidelijk aansluiten bij de brede discussie over de maatschappelijke houdbaarheid van het pensioenstelsel die ik nu voorbereid. Ik voer gesprekken met partijen die betrokken zijn bij pensioen; onder meer jongeren, ouderen, werkgevers en werknemers en zelfstandigen. Specifiek over het onderwerp van de doorsneepremie laat ik een studie verrichten. Ik vind een goede oudedagsvoorziening van groot belang en probeer er op deze manier voor te zorgen dat huidige en ook toekomstige generaties daar zicht op hebben.
Hoe beoordeelt u zijn uitspraken over de communicatie van pensioenfondsen? Vindt u ook dat alle informatievoorziening een stuk beter kan, dus niet alleen de verplichte vormen van communicatie?
De voorbereidingen voor herzieningen van de communicatiebepalingen in de Pensioenwet zijn gaande. Deze zijn er op gericht de verplichte informatievoorziening te verbeteren. Daar ligt mijn prioriteit, omdat op dit vlak de nodige stappen moeten worden gezet. Ik concentreer me daarbij op de uitvoering van de aanbevelingen, zoals opgenomen in het rapport «Pensioen in duidelijke taal».2
Er zijn geen wettelijke bevoegdheden voor AFM om in te grijpen in niet verplichte vormen van communicatie. Dat neemt niet weg dat verbetering van pensioencommunicatie, in verplichte vorm of niet, altijd hoog in het vaandel staat.
Wat is uw reactie op het specifieke voorbeeld waarbij een pensioenuitvoerder een brochure voor werkgevers heeft waarin staat dat er een vaste premie geldt en een brochure voor de werknemers bij die werkgevers, waarin een DB-regeling uiteen wordt gezet? Welke juridische bevoegdheden heeft de AFM om in dergelijke gevallen in te grijpen?
Deze casus werd in de speech slechts als voorbeeld aangehaald. Ik ken de details van de casus niet en kan daarover geen oordeel geven. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de heer Korte over de doorsneepremie?
Ik neem de uitspraken voor kennisgeving aan. Er loopt een onderzoek naar de effecten van de doorsneepremie (zie ook vraag 5). Ik wil de uitkomsten daarvan meenemen in de brede maatschappelijke discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Een oordeel over de doorsneepremie vergt overigens een bredere afweging die buiten de wettelijke taakopdracht van de AFM valt.
Hoe ver is het onderzoek naar de doorsneepremie gevorderd? Waarom is de uitkomst uitgesteld van eind 2012 naar het tweede kwartaal 2013?2
Eind vorig jaar is dit onderzoek begonnen. Vanwege prioritering van werkzaamheden is enige vertraging ontstaan. Het onderzoek is begin mei gereed.
Wilt u de inperking van het Witteveenkader in samenhang bekijken met een eventuele aanpassingen van de doorsneepremie, met oog op een evenwichtige uitkomst voor verschillende generaties? Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel over de inperking van het Witteveenkader tegemoet zien? Kunt u toezeggen het onderzoek over de doorsneepremie naar de Kamer te sturen voor het debat over een eventuele inperking van het Witteveenkader?
Het streven van het kabinet is erop gericht het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de aanpassing van het Witteveenkader dit voorjaar bij de Tweede Kamer in te dienen. Daarbij zal apart aandacht worden geschonken aan generatie-effecten. Dit wetsvoorstel is een implementatie van het regeerakkoord en staat los van het onderzoek naar de doorsneepremie.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 6 februari 2012?
Ja.
De storing op de website van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) |
|
Sjoerd Potters (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Storing UWV duurt voort»?1
UWV is getroffen door een verstoring in haar digitale dienstverlening doordat het onderdeel «mijnUWV» van de website uwv.nl van 7 januari 2013 tot en met 17 januari 2013 niet bereikbaar is geweest.
Bij het optreden van een dergelijke storing spant UWV zich maximaal in om de klant hierdoor zo min mogelijk te raken. Desondanks blijft het vervelend dat de storing lang heeft voortgeduurd.
Kunt u aangeven hoelang de storing nog zal duren?
De ernstige verstoring van de afgelopen weken is thans onder controle. UWV zal gefaseerd en gecontroleerd teruggaan naar de geheel digitale werkwijze van voorheen. Er kunnen nog kortstondige verstoringen van de dienstverlening optreden. Deze verstoringen zijn qua oorzaak niet gerelateerd aan de grote verstoring in januari.
Hoeveel mensen hebben sinds de storing gebruik gemaakt van het UWV-callcenter om zaken te regelen?
In de periode van 7 januari tot en met 23 januari 2013 is het UWV callcenter circa 43.000 geraadpleegd over zaken die normaal ook via mijnUWV kunnen verlopen. Dit betreft:
(normaal: minder dan 50 per dag)
(normaal: circa 300 per dag)
(normaal: circa 150 per dag)
(normaal: circa 500 per dag)
(normaal: minder dag 50 per dag)
Met welk percentage is het aantal gesprekken van het callcenter toegenomen in vergelijking met dezelfde periode, zonder storing, de maand ervoor?
In de laatste 2 volle weken (week 50 en 51) van het jaar hebben de UWV-callcenters totaal 287.308 aangeboden gesprekken gehad. In week 2 en 3, de periode waarin de storing plaatsvond, heeft UWV totaal 356.520 aangeboden gesprekken gehad. De toename van 287.308 gesprekken naar 356.520 gesprekken bedraagt 24%.
Hoe lang zijn de wachttijden voor het UWV-callcenter?
De storing trof voornamelijk klanten die WW zaken willen regelen. De wachttijden zijn dan ook bekeken voor het onderwerp WW in het UWV Klantcontactcentrum. In 2012 bedroeg de gemiddelde wachttijd 30 seconden. Het invoeren van BSN en het maken van een eventuele keuze in het menu (15% van de gevallen) is hier niet bij inbegrepen. In week 2 en 3 was de gemiddelde wachttijd 1 minuut en 46 seconden. Op een aantal momenten bedroeg de wachttijd meer dan 10 minuten. Dit was vooral het geval op 7, 11, 13 en 14 januari. Vanaf 15 januari is de gemiddelde wachttijd over een hele dag niet hoger geweest dan 67 seconden.
Vanaf week 4 zijn de wachttijden weer op het niveau van 2012.
Hoe zorgt u ervoor dat het UWV zo snel mogelijk zijn klanten kan bedienen?
Voor alle dienstverlening die UWV-klanten via het digitale kanaal kunnen uitvoeren heeft UWV alternatieve dienstverlening ingezet. Het gaat daarbij om schriftelijke of telefonische dienstverlening. UWV heeft op uwv.nl en mijnoverheid.nl een bericht geplaatst over deze alternatieve dienstverlening. Ook zijn klanten middels (social) media geïnformeerd.
Het Klantcontactcentrum kende tijdens de storing langere openingstijden. De capaciteit bij het Klantcontactcentrum en de divisie die belast is met de verwerking van de post is vergroot om hier geen achterstanden te laten ontstaan.
Hoe gaat het UWV in de tussentijd om met de problematiek?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om gedupeerden te compenseren? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?
De alternatieve dienstverlening is zodanig ingericht dat dupering van klanten wordt voorkomen door voor alle dienstverlening die digitaal verloopt een alternatief te bieden. Indien een klant door het onbeschikbaar zijn van de website van UWV niet op tijd een wijziging doorgeeft die gevolgen heeft voor de uitkering, zal UWV geen sanctie opleggen. Een compensatieregeling is derhalve niet aan de orde.
Daar er inmiddels meer klachten zijn over de dienstverlening van het UWV, waaronder ook de uitvoering van de nieuwe Wajong, wilt u het UWV hier op korte termijn op aanspreken?
Het aantal klachten over dienstverlening van UWV heeft mijn constante aandacht. Via onder andere de tertaal- en jaarverslagen word ik met regelmaat door UWV geïnformeerd over de ontwikkeling van het aantal klachten. Vooralsnog constateer ik dat het aantal klachten jaarlijks afneemt, getuige het onderstaande overzicht.
Daarnaast treft u ook een overzicht van de klachten die UWV heeft geregistreerd naar aanleiding van de storing. In 21 gevallen heeft een klachtsignaal niet tot een klacht geleid. Het signaal is dan zodanig afgehandeld door de medewerker van UWV dat dit niet tot een klacht komt.
Jaar
# 1ste 4 mnd
# 2de 4 mnd
# 3de 4 mnd
# Jaar
2010
3.831
3.197
3.521
10.549
2011
3.399
2.769
2.918
9.086
2012
2.934
2.707
–
–
Aard klacht
# klacht of klachtsignaal
website niet bereikbaar
98
inkomstenformulier WW niet bereikbaar
14
betaalspecificatie WW niet bereikbaar
10
wijzigingsformulier niet bereikbaar
5
digitaal formulier op internet niet bereikbaar
1
Jaaropgave niet bereikbaar
1
verzenden van het inkomstenformulier lukt niet
1
Klantonvriendelijk
1
Totaal
131
Hoe zorgt u ervoor dat de problemen in de dienstverlening van het UWV structureel worden opgelost?
Zie het antwoord op vraag 5 van lid Ulenbelt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr.1302).
Het bericht ‘Oudere mannen vaker werkloos’ |
|
Roland van Vliet (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oudere mannen vaker werkloos»?1
Ja.
Hoe strookt dit met de haalbaarheid van het in hoog tempo ophogen van de AOW-leeftijd?
De kop boven het artikel in het Financieel Dagblad is de verantwoordelijkheid van de krant. Als wordt gekeken naar de inhoud van het bericht en de achterliggende cijfers van het CBS, dan ziet men dat de werkloosheid onder oudere mannen het laatste kwartaal van 2012 inderdaad is toegenomen. Diezelfde cijfers laten echter ook zien dat de werkloosheid onder deze groep (45–65 jarige mannen) nog steeds het laagst is van alle leeftijdsgroepen (namelijk 6,2% ten opzichte van 6,4% onder 25–45 jarigen en 13,5% onder 15–25-jarigen, [december 2012]). Wij verwachten dan ook niet dat het verhogen van de AOW-leeftijd de problemen op de arbeidsmarkt verergert. Zo is de netto arbeidsparticipatie (het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de potentiële beroepsbevolking) van de groep mannen tussen 55–65 jaar gestegen tot 65,3% in het derde kwartaal van 2012.
Kunt u aangeven hoe groot u het risico inschat dat de door het kabinet voorgenomen versoepeling van het ontslagrecht de positie van oudere mannen op de arbeidsmarkt verder zal verslechteren?
Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van de plannen uit het Regeerakkoord. Het ontslagstelsel zal weliswaar worden vereenvoudigd, maar de criteria voor ontslag blijven gelijk. Dit betekent dat een werkgever een werknemer niet zomaar kan ontslaan, maar een goede reden moet hebben voor ontslag, zoals een verstoorde arbeidsrelatie, disfunctioneren, verwijtbaar handelen of bedrijfseconomische redenen.
Ook het afspiegelingsbeginsel, dat wordt gehanteerd bij het bepalen van de ontslagkeuze in geval van bedrijfseconomisch ontslag, blijft bestaan. Dit voorkomt dat een werkgever willekeurig werknemers kan ontslaan en dus ook het bij voorrang ontslaan van ouderen. Het handhaven van het beginsel stimuleert werkgevers ook om in oudere medewerkers te blijven investeren.
Daarnaast is ontslag verboden als het leidt tot leeftijdsdiscriminatie. Dat betekent bijvoorbeeld dat een werkgever een werknemer niet mag ontslaan alleen omdat hij duurder is dan een jongere.
Wat is het nut van de door dit kabinet geïntroduceerde doorwerkbonus voor werknemers van 61–65 jaar als de werkloosheid van oudere werknemers zo dramatisch oploopt?
Zoals bij vraag 2 aangegeven werkt het merendeel van de ouderen inmiddels door. Die trend ondersteunt het kabinet gericht met de doorwerkbonus voor ouderen met een laag inkomen. De doorwerkbonus geeft oudere werknemers een prikkel om langer door te werken. Tegelijkertijd geeft het deze groep de financiële middelen om eerder te stoppen met werken, ook al wordt de AOW-leeftijd verhoogd. Werknemers die doorwerken tot 65,5 jaar kunnen met de doorwerkbonus gemiddeld 1,5 jaar eerder met pensioen zonder dat zij er financieel op achteruit gaan.
Is de overbruggingsregeling, voor hen die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de AOW leeftijdsverhoging, eindelijk uitgewerkt door het kabinet? Zo nee, waarom laat die zo lang op zich wachten?
Op 23 januari jl. is een brief verstuurd aan de Tweede Kamer waarin de contouren van de overbruggingsregeling zijn geschetst. In deze brief is aangegeven de overbruggingsregeling zo spoedig mogelijk in een ministeriële regeling zal worden vastgelegd en gepubliceerd. In de tweede helft van 2013 zal de tijdelijke overbruggingsregeling in werking treden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013.
Het bericht dat België Europese bijstandsfraudeurs uitzet |
|
Roland van Vliet (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «België zet bijstandsfraudeurs uit»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Kunt u naar aanleiding van dit bericht aangeven hoeveel EU-onderdanen gedurende de afgelopen vijf jaar uit Nederland zijn verwijderd wegens geconstateerde bijstandsfraude en/of het niet voldoen aan het inkomensvereiste? Zo nee, waarom niet?
In 2012 is gestart met een aangescherpt beleid ten aanzien van EU-burgers die niet voldoende middelen hebben om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. Het gaat hierbij zowel om overlastgevende EU-burgers als om EU-burgers die een onredelijk beroep op de bijstand doen. De IND heeft in 2012 tot en met oktober in totaal 70 keer het verblijfsrecht van EU burgers op deze gronden beëindigd. Indien het verblijf wordt beëindigd, dient de EU-burger Nederland te verlaten. Ten aanzien van EU-burgers die niet vrijwillig terugkeren en de vertrektermijn is verlopen en geen rechtelijke procedures (meer) lopen, is gedwongen terugkeer aan de orde. In 2012 is dit tot en met oktober in 10 gevallen gebeurd.2
Kunt u tevens aangeven welke nationaliteiten de betreffende uitgezette EU-onderdanen hebben? Zo nee, waarom niet?
Het betrof EU-burgers met de Griekse, Italiaanse, Poolse, Roemeense en Tsjechische nationaliteit.
Hoeveel EU- onderdanen ontvangen momenteel in Nederland een bijstandsuitkering? Hoe is dit te rijmen met het inkomensvereiste en daardoor geen beroep mogen doen op de openbare kas?
Volgens informatie van het CBS ontvingen ultimo 31 december 2011 in totaal 4260 personen jonger dan 65 jaar, die een andere EU-nationaliteit hebben dan de Nederlandse, een bijstandsuitkering.
Bij personen ouder dan 65 jaar met een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) betreft het een aantal van 1150.3
Ten aanzien van de vraag hoe dit te rijmen is met het inkomensvereiste en het daardoor geen beroep mogen doen op de openbare kas geldt het volgende. EU-burgers die rechtmatig in Nederland wonen behoren tot de kring van rechthebbenden van de Wet werk en bijstand (WWB). Het enkel beschikken over een rechtmatig verblijfsrecht alhier is niet voldoende, men moet ook ingezetene van Nederland zijn. Tevens geldt dat gedurende de eerste drie maanden van verblijf (de zogenaamde vrije termijn) een EU-burger géén recht op bijstand heeft. EU-burgers die als werkzoekenden naar Nederland zijn gekomen, hebben geen recht op bijstand zolang zij niet in Nederland hebben gewerkt. Ook niet wanneer zij langer dan drie maanden in Nederland verblijven.
Indien EU-burgers langer dan drie maanden rechtmatig in Nederland willen verblijven, dienen zij te voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 van de richtlijn 2004/38. Hierbij geldt onder meer dat zij moeten voldoen aan het middelenvereiste. Dit betekent dat zij dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. Op grond van artikel 14, derde lid, van deze richtlijn leidt een beroep op de bijstand, indien de EU-burger hier langer verblijft dan drie maanden, echter niet automatisch tot verblijfsbeëindiging.
Of na een beroep op bijstand door een EU-burger tot verblijfsbeëindiging kan worden overgegaan, hangt af van een individuele belangenafweging. Indien de gemeente twijfelt of het ontvangen van de bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht en dit voorlegt aan de IND, dan toetst de IND het verblijfsrecht. De IND hanteert hierbij een glijdende schaal, waarbij geldt dat hoe korter de EU-burger hier rechtmatig verblijf heeft gehad en naarmate het beroep op de bijstand voortduurt, hoe groter de kans dat het verblijfsrecht kan worden beëindigd.
Indien het beroep op de bijstand leidt tot verblijfsbeëindiging, dient de EU-burger Nederland te verlaten. Bij voorkeur zelfstandig, desnoods gedwongen.
Wat doet u om er zorg voor te dragen dat EU-onderdanen en andere vreemdelingen die aan een inkomensvereiste moeten voldoen nimmer een bijstandsuitkering kunnen ontvangen?
Zoals in antwoord op vraag vier is aangegeven, is het beëindigen van het verblijfrecht als gevolg van een beroep op bijstand geen automatisme, maar vergt het een individuele belangenafweging, waarbij aan de bepalingen van de richtlijn zoals verwerkt in het Vreemdelingenbesluit wordt getoetst. Indien daartoe aanleiding bestaat wordt aan artikel 8 EVRM getoetst. Het is belangrijk dat zo snel en effectief mogelijk de eventuele gevolgen van het beroep op bijstand voor het verblijfsrecht door de IND kunnen worden vastgesteld. De IND heeft vorig jaar bij wijze van experiment samen met de gemeente Vaals afspraken gemaakt met betrekking tot versnellen van informatie-uitwisseling. Inmiddels is de IND ook met de gemeente Rotterdam in contact om het proces van bijstandsverlening en de gevolgen daarvan voor het verblijfsrecht verder te stroomlijnen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in het Algemeen Overleg Arbeidsmigratie van 17 januari 2013 toegezegd om de Kamer voor de zomer te informeren over de resultaten van de experimenten. Deze aanpak past binnen het kabinetsbeleid om een aanzuigende werking van ons sociale zekerheidsstelsel te voorkomen.
De nieuwe Wajong |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat werken moet lonen, juist ook bij de nieuwe Wajong?
Ja.
Bent u bekend met klachten over het functioneren van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij de overstap van de oude naar de nieuwe Wajong per 1 januari 2013?
Het is mij bekend dat een belanghebbende via de sociale media zich geuit heeft over de werkwijze van het UWV.
Bent u op de hoogte van het feit dat het UWV vanaf 9 januari jl. op zijn website publiceert dat het UWV pas uiterlijk 14 weken na aanvraag beschikt over het overstappen naar de nieuwe Wajong? Is deze informatie niet erg laat gepubliceerd als de nieuwe Wajong per 1 januari is ingegaan? Is de termijn van beoordeling door het UWV niet erg lang?
Ja, het is mij bekend dat de uiterlijke beslistermijn 14 weken is. Het betreft een wettelijke termijn. Deze is ingegeven door de werkzaamheden die naar aanleiding van een aanvraag moeten worden verricht: het uitvoeren van de beoordeling (medisch, arbeidskundig), het opstellen en afstemmen van het individuele participatieplan en het treffen van een beschikking. Om die reden is in de nieuwe Wajong voorzien dat een eventueel recht op grond van de nieuwe Wajong 16 weken na de aanvraag ontstaat en de aanvraag binnen 14 weken wordt afgehandeld. De termijn van 14 weken is een maximale beslistermijn. Het UWV beslist in alle gevallen, en dus ook bij potentiële overstappers, zo snel mogelijk, waarbij het UWV te allen tijde de zorgvuldigheid in acht neemt. De wet schrijft voor dat het UWV op basis van de actuele situatie moet toetsen of betrokkene arbeidsmogelijkheden heeft en in overleg met de jongere een participatieplan moet opstellen, gericht op werk.
Wanneer alle feiten en omstandigheden eerder vast staan, kan het UWV ook eerder een beslissing nemen. In het algemeen zal de beslistermijn bij overstappers waarschijnlijk korter kunnen zijn dan bij «nieuwe» personen die een aanvraag indienen voor de nieuwe Wajong, omdat meer gegevens bekend zijn. Omdat dit van geval tot geval verschilt, kan niet worden gesteld dat dit voor de hele groep overstappers het geval zal zijn. De regeling is sinds 1 januari jongstleden van kracht. Het is nu nog te vroeg om hierover een beeld te kunnen hebben.
Op basis van de mij ter beschikking staande gegevens zijn de feiten ten aanzien van de overstapmogelijkheid van de oude naar de nieuwe Wajong als volgt.
Bij brief van 2 november 2012 heeft mijn ambtsvoorganger, mede op verzoek van de Kamer, de Kamer geïnformeerd over het openstellen van de vrijwillige keuzemogelijkheid voor mensen uit de oude Wajong om over te stappen naar de nieuwe Wajong (Kamerstukken 33 161, nr. 106). Het besluit is op de gebruikelijke wijze gepubliceerd (Stb. 562). Ik benadruk hierbij dat jongeren uit de oude Wajong de vrijwillige keuzemogelijkheid hebben om over te stappen naar de nieuwe Wajong (nWajong). Zij zijn daartoe niet verplicht.
Volgens informatie van het UWV heeft het UWV op 24 december 2012 informatie over de overstapmogelijkheid gepubliceerd op de website (www.uwv.nl), dus nog voor 1 januari 2013. De informatie is naar mijn oordeel zorgvuldig en adequaat.
In deze informatie worden de gevolgen van een overstap naar de nieuwe Wajong uitgebreid aangegeven. Zo wordt aangegeven dat het overstappen voor de jonggehandicapten voordelen kan hebben, maar ook nadelig kan uitwerken. Dit is mede afhankelijk van de individuele situatie en de verschillen tussen de oude en nieuwe Wajong.1
Het is dus belangrijk dat de jongere die een overstap overweegt zich goed laat voorlichten door het UWV. Hierin wordt voorzien door een gesprek met een arbeidsdeskundige. In deze informatie is onder meer aangegeven dat het UWV uiterlijk binnen 14 weken een beslissing neemt op de aanvraag.
Daarnaast heeft het UWV in december 2012 een bijeenkomst belegd met de stakeholders (o.a. de Landelijke Cliëntenraad) waarin zij uitvoerig zijn geïnformeerd over de overstapregeling. Het UWV legt aan de oWajonger die zich heeft aangemeld voor een overstap naar de nWajong in een persoonlijk gesprek goed uit wat de gevolgen van een dergelijke overstap zijn. Verder geldt dat het UWV verzoeken om over te stappen naar de nWajong in beginsel positief beoordeelt. Alleen in de situatie dat de betreffende oWajonger geen arbeidsmogelijkheden heeft, zal een verzoek tot overstappen naar de nWajong worden afgewezen.
Deelt u de mening dat een lange periode van 14 weken voor de beschikking belemmert dat jonggehandicapten die meer (meer) willen werken, (meer) gaan werken, omdat onder de oude regeling (meer) werken niet loont?
Nee. Sinds 1 januari geldt de mogelijkheid om over te stappen. Die mogelijkheid was er voorheen niet. Het is goed dat die mogelijkheid er nu wel is. Zoals in eerdere antwoorden beschreven, dient de keuze om over te stappen weloverwogen te worden gemaakt door betrokkene. Tevens dient de uitvoerder, UWV, zorgvuldig te werk te gaan bij beoordeling, participatieplan en beschikking.
Wat zijn de criteria op basis waarvan de afweging wordt gemaakt door het UWV of een jonggehandicapte kan overstappen naar de nieuwe Wajong?
Het UWV voert de wet uit. Dit betekent dat de jongere een verzoek moet indienen en dat het UWV moet beoordelen of betrokkene arbeidsmogelijkheden heeft. Voorts moet het UWV in overleg met de jongere een participatieplan opstellen. Een goede beoordeling is van belang omdat bij een overstap de rechten en plichten van de nieuwe Wajong gaan gelden en terugkeer naar de oude Wajong later niet mogelijk is.
Hoe gaat u de communicatie met jonggehandicapten en efficiëntie in de uitvoering van de nieuwe Wajong verbeteren?
Ik zie hiervoor geen aanleiding. Zie ook antwoord 3.
Gaat u de termijn van 14 weken terugbrengen en zo ja naar welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is de regeling sinds 1 januari jongstleden van kracht. Het is nu nog te vroeg om hierover een beeld te kunnen hebben. Ik wil mij op basis van de ervaringen van de eerste drie maanden en overleg met het UWV hierover een beeld vormen en de Kamer aansluitend informeren.
Discriminatie van vrouwen bij schadevergoeding na letsel |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Discriminatie na letsel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een verschil in benadering bij het vaststellen van schade na letsel tussen mannen en vrouwen op basis van een (hypothetische) kinderwens of het combineren van zorg en werk, waardoor vrouwen een lagere schadevergoeding ontvangen tot discriminatie kan leiden? Zo nee, waarom niet?
De omvang van toekomstige schade, zoals in dit geval toekomstige inkomensschade, kan niet nauwkeurig worden vastgesteld. Dat brengt mee dat deze schade moet worden geschat. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat gunstige en ongunstige toekomstige onzekere gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op de omvang van de inkomensschade, dienen te worden verdisconteerd. Bij het verdisconteren daarvan komt het aan op de redelijke verwachtingen omtrent die toekomstige ontwikkelingen.
Het artikel in Spits verwijst naar een verkennend onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens (hierna het College). Uit het verkennend onderzoek van het College blijkt dat bij de vaststelling van de omvang van de schade regelmatig wordt uitgegaan van stereotype denkbeelden over mannen en vrouwen. Deze stereotype denkbeelden betreffen aannames over de arbeidsparticipatie na het krijgen van kinderen, carrièreperspectieven en het type onbetaald werk dat mannen en vrouwen veelal doen (klussen aan huis versus zorgen voor huishouden en kinderen). Het College stelt dat stereotype beelden vrouwen – en soms ook mannen -in een slechtere bewijspositie brengen. Zij moeten bewijzen dat zij niet voldoen aan het stereotype beeld. Dat is in hun nadeel. Het College wijst erop dat het in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling als alleen aan vrouwen (standaard) de vraag wordt gesteld of zij kinderen wensen, en niet aan mannen.
Mogen verzekeringsmaatschappijen volgens de wet een hypothetische kinderwens of het combineren van zorg en werk meenemen in de beoordeling van de hoogte van de schade? Zo ja, bent u bereid dit wettelijk onmogelijk te maken, aangezien op deze wijze in ieder geval de positie van vrouwen zonder kinderwens of voor wie de kinderwens niet uitkomt niet is gewaarborgd en bovendien onduidelijk is welke zorgtaken er in de toekomst bij vrouw of man terechtkomen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om een einde te maken aan dergelijke handelswijzen van verzekeringsmaatschappijen? Welke maatregelen legt u de verzekeringsbranche op om in die gevallen waarin deze handelwijze ten onrechte is gevolgd vrouwen te compenseren voor een lagere vergoeding?
Het College heeft geoordeeld een verschil in behandeling van mannen en vrouwen op dit punt niet is toegestaan. Discriminatie op grond van geslacht is voor dit terrein reeds verboden op grond van de Algemene wet gelijke behandeling en het Besluit gelijke behandeling. Het College voor de Rechten van de Mens heeft dit ook actief onder de aandacht gebracht van de verzekeringsbranche en andere betrokkenen. Ten slotte kunnen personen (vrouwen en mannen) die menen het slachtoffer te zijn van discriminatie bij het vaststellen van letselschade het College voor de Rechten van de Mens om een oordeel vragen of hun zaak voorleggen aan de rechter.
Het bericht dat veroordeelde criminelen uit bijstandsuitkering ontvangen |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat veroordeelde criminelen een bijstandsuitkering ontvangen?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending van RTL Nieuws op 23 december 2012 over veroordeelde criminelen die een bijstandsuitkering ontvangen.
Kunt u toelichten om welk bedrag en om hoeveel personen het gaat?
Sinds 1 januari 2011 is in de wet vastgelegd dat mensen hun sociale zekerheidsrechten verliezen als zij zich onttrekken aan een aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. In de wet is voorzien in een overgangstermijn van 6 maanden. Dat betekent dat lopende uitkeringen vanaf 1 juli 2011 in geval van samenloop beëindigd kunnen worden. Om de wet te kunnen uitvoeren, vindt er gegevensuitwisseling plaats tussen Justitie en de uitvoeringsorganen sociale zekerheid. Voor gemeenten genereert het Inlichtingenbureau de samenloopsignalen. Gemeenten worden met deze samenloopsignalen in staat gesteld om de uitkering van voortvluchtige veroordeelden direct te beëindigen. Gemeenten kunnen er voor kiezen deze samenloopsignalen op ad-hoc-vraag af te nemen of deze automatisch te ontvangen van het Inlichtingenbureau, via een maandelijkse rapportage.
In de periode van september 2011 tot en met september 2012 heeft het Inlichtingenbureau 1036 signalen van voortvluchtige veroordeelden gegenereerd. Het is mij gebleken dat niet alle gemeenten gebruik maken van de maandelijkse rapportage van het Inlichtingenbureau.
Kunt u toelichten hoeveel, en welke, gemeenten niet zijn aangesloten bij de informatiedienst, zodat deze gemeenten niet weten welke personen geen recht hebben op een uitkering?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn gemeenten verplicht zich in te schrijven voor de nieuwsbrief van de informatiedienst? Zo ja, wat is de sanctie als gemeenten dit niet doen? Zo nee, bent u voornemens gemeenten dit alsnog te verplichten, omdat het verstrekken van uitkeringen aan gedetineerden in strijd is met de wet?
Gemeenten zijn niet verplicht om gebruik te maken van de maandelijkse rapportage van het Inlichtingenbureau. Gemeenten kunnen er ook voor kiezen deze samenloopsignalen op ad-hoc-vraag af te nemen van het Inlichtingenbureau. De gemeenten die de maandelijkse rapportage niet automatisch ontvangen zijn door het Inlichtingenbureau hierover benaderd. Zij hebben desgevraagd aangegeven de maandelijkse rapportage alsnog af te nemen. Een viertal gemeenten zal de signalen op ad-hoc vraag blijven afnemen vanwege hun werkproces en hun systemen.
Wat bedoelt u met de opmerking dat u «gemeenten heeft aangespoord om meer werk te maken van de handhaving van de Wet werk en bijstand (WWB) op dit punt»? Welke acties gaat u concreet ondernemen?
Ik heb met de Verzamelbrief SZW van 21 december 2012 gemeenten erop gewezen dat de maandelijkse rapportage van het Inlichtingenbureau een efficiënt hulpmiddel is gebleken. Daarbij heb ik het belang benadrukt van een goed en efficiënt gebruik van de samenloopsignalen van het Inlichtingenbureau. Ik heb gemeenten erop gewezen dat zij verantwoordelijk zijn voor een correcte uitvoering van de wet en daartoe alle beschikbare gegevens dienen te gebruiken.
In hoeverre is het u bekend of veroordeelde criminelen ook andere uitkeringen dan een bijstandsuitkering ontvangen? Bent u bereid dit in kaart te brengen?
Als een voortvluchtige veroordeelde een uitkering ontvangt, wordt deze beëindigd. Tot september 2012 zijn bij het UWV 1162 en bij de SVB 89 uitkeringen van voortvluchtige veroordeelden beëindigd.
Hebben de desbetreffende veroordeelden, die hun straf nog moeten uitzitten, de wet (bijvoorbeeld de WWB) of anderszins voorschriften overtreden door de onterechte bijstandsuitkering wel in ontvangst te nemen? Zo ja, welke (strafrechtelijke) vervolgstappen worden aanvullend genomen bovenop de terugvordering?
Op grond van artikel 17 WWB is de uitkeringsontvanger verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit geldt ook voor de situatie van onttrekking aan een opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Met de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn gemeenten verplicht om de uitkering, die als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte is verstrekt, terug te vorderen (dit geldt voor vorderingen die vanaf 2013 zijn ontstaan. Voor 2013 was het terugvorderen een bevoegdheid van gemeenten). Daarnaast dient de gemeente vanaf 1 januari 2013 een bestuurlijke boete op te leggen van 100% (eerste overtreding) of 150% (bij recidive) van het benadelingsbedrag. Ook kan in plaats van een bestuurlijke boete een strafrechtelijke sanctie aan de orde zijn. Dit speelt in principe vanaf een benadelingsbedrag van € 50.000.
Welke maatregelen gaat u (of gaan de desbetreffende gemeenten) nemen om de bedragen terug te vorderen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe voorkomt u dat gemeenten in de toekomst weer onterecht uitkeringen aan veroordeelden gaan verstrekken, terwijl deze veroordeelden hun straf nog moeten uitzitten? Wie neemt de regie op dit punt in 2013?
Gemeenten zijn op grond van de wet verplicht de uitkering van voortvluchtige veroordeelden met terugwerkende kracht te beëindigen en deze terug te vorderen. Gemeenten hebben daarin hun eigen verantwoordelijkheid. Het Inlichtingenbureau ondersteunt gemeenten bij de uitvoering van deze wet. Om het belang van een correcte uitvoering van de wet te onderstrepen heb ik alle gemeenten via de Verzamelbrief SZW gewezen op het belang van een goed en efficiënt gebruik van samenloopsignalen van het Inlichtingenbureau.
Het niet stopzetten van bijstandsuitkering bij voortvluchtige criminelen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Criminelen krijgen vaak gewoon uitkering»?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending van RTL Nieuws op 23 december 2012 over veroordeelde criminelen die een bijstandsuitkering ontvangen.
Deelt u de mening dat de bijstandsuitkering van voortvluchtige veroordeelden direct moet worden stopgezet, conform de wet?
Ja.
Is het waar dat 80 gemeenten zich nog niet hebben aangesloten op het «signaal voortvluchtige veroordeelden» van het Inlichtingenbureau?
Gemeenten zijn niet verplicht om gebruik te maken van de maandelijkse rapportage van het Inlichtingenbureau. Gemeenten kunnen er ook voor kiezen deze samenloopsignalen op ad-hoc-vraag af te nemen van het Inlichtingenbureau. De gemeenten die de maandelijkse rapportage niet automatisch ontvangen zijn door het Inlichtingenbureau hierover benaderd. Zij hebben desgevraagd aangegeven de maandelijkse rapportage alsnog af te nemen. Een viertal gemeenten zal de signalen op ad-hoc basis blijven afnemen vanwege hun werkproces en hun systemen.
Is het waar dat het aantal voortvluchtige veroordeelden, dat een uitkering ontvangt, dit jaar is gestegen ten opzichte van 2011?
Sinds 1 januari 2011 is in de wet vastgelegd dat mensen hun sociale zekerheidsrechten verliezen als zij zich onttrekken aan een aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. In de wet is voorzien in een overgangstermijn van 6 maanden. Dat betekent dat lopende uitkeringen vanaf 1 juli 2011 in geval van samenloop beëindigd kunnen worden. Uit gegevens van het Inlichtingenbureau is gebleken dat in het aanloopjaar 2011 er sprake was van 472 samenloopsignalen en in 2012 van 766 samenloopsignalen.
In welke gemeenten is het aantal voortvluchtige veroordeelden, dat een uitkering ontvangt, dit jaar gestegen ten opzichte van 2011?
Deze gegevens zijn mij niet bekend.
Bent u voornemens om gemeenten daadwerkelijk te verplichten om deel te nemen aan het «signaal voortvluchtige veroordeelden» ? Zo nee, waarom niet en zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen?
Verplichting is niet aan de orde. Alle gemeenten nemen deel aan het signaal voortvluchtige veroordeelden. Ik heb met de Verzamelbrief SZW van 21 december 2012 gemeenten erop gewezen dat de maandelijkse rapportage van het Inlichtingenbureau een efficiënt hulpmiddel is gebleken. Daarbij heb ik het belang benadrukt van een goed en efficiënt gebruik van de samenloopsignalen van het Inlichtingenbureau. Ik heb gemeenten erop gewezen dat zij verantwoordelijk zijn voor een correcte uitvoering van de wet en daartoe alle beschikbare gegevens dienen te gebruiken.
Deelt u de mening dat ten onrechte verkregen bijstandsuitkeringen van voortvluchtige veroordeelden alsnog moeten worden teruggevorderd? Zo ja, kunt u toelichten of, en zo ja op welke wijze, dit gebeurt?
Met de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn gemeenten verplicht om de uitkering die als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte is verstrekt, terug te vorderen (dit geldt voor vorderingen die vanaf 2013 zijn ontstaan. Voor 2013 was het terugvorderen een bevoegdheid van gemeenten).
De ontslagen bij sociale werkplaatsen Emco en Wedeka |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het ontslag van tientallen werknemers van de sociale werkplaatsen Emco en Wedeka, vanwege de verminderde rijksbijdrage?1
Het gaat bij beide bedrijven om het niet verlengen van tijdelijke contracten. Het niet verlengen van tijdelijke contracten bij Emco en Wedeka betreft een beleidskeuze van de gemeenten. Een Wsw-dienstbetrekking is een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Een gemeente is niet verplicht om personen met een Wsw-indicatie een vaste dienstbetrekking aan te bieden of tijdelijke contracten om te zetten in een vast dienstverband.
Gemeenten zijn bij het aanbieden van tijdelijke contracten gehouden aan het respecteren van «de ketenbepaling». Indien oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de ketenbepaling, kan een Wsw-werknemer zich richten tot de rechter. Deze zal in een individueel geval uitspraak doen of de ketenbepaling juist is toegepast.
De Wsw is een gedecentraliseerde regeling, waarbij het Rijk middelen verstrekt voor het realiseren van een taakstellend aantal Wsw-plekken. Uit navraag blijkt dat de taakstelling door de betrokken gemeenten wordt gerealiseerd. Gemeenten worden uiteindelijk afgerekend op het realiseren van de taakstelling. Gemeenten kunnen zelf besluiten om meer plekken te realiseren dan de taakstelling. In de Tweede Kamer is ondermeer hierover informatie uitgewisseld, zoals in een dertig leden debat op 3 oktober 2012.
Sw-bedrijven streven ernaar budgetten zo goed mogelijk te besteden. Tijdelijke contracten worden gehanteerd om fluctuaties in het werkaanbod op te vangen en de taakstelling te realiseren. Net als in het bedrijfsleven wordt gewerkt met vaste en tijdelijke contracten.
Het is niet ongebruikelijk dat tijdelijke contracten niet worden verlengd. Uit de Wsw-statistiek blijkt dat in de afgelopen jaren circa 20% van de mensen uitstromen uit de Wsw, dit doen in verband met het niet verlengen van tijdelijke contracten. Als een tijdelijk contract niet wordt verlengd, keert de betrokkene terug op de wachtlijst. Op het moment dat een Wsw-plek vrijkomt wordt deze beschikbaar gesteld aan degene bovenaan de wachtlijst.
Acht u het wenselijk dat werknemers van sociale werkplaatsen worden ontslagen, omdat er na drie jaar een contract voor onbepaalde tijd moet worden verstrekt, maar sociale werkplaatsen tegelijkertijd alleen nog werknemers op tijdelijke basis willen aannemen? Waarom acht u dat wel of niet wenselijk?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat in Nederland de wachtlijst voor de sociale werkplaats wordt misbruikt als draaideur voor personen met een beperking om hen geen vast contract te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw mening over de situatie waarin werknemers met een beperking vanwege het regeringsbeleid geen enkele zekerheid krijgen op een vaste baan en een vast inkomen?
Voor mensen die nu al met een Wsw-indicatie werkzaam zijn in de Sw-sector verandert er als gevolg van het regeerakkoord niets. Zij houden dezelfde rechten en plichten. Als de Participatiewet van kracht wordt, dan wordt de Wsw afgesloten voor nieuwe werknemers. Het kabinet geeft gemeenten binnen de wettelijke kaders de ruimte om zelf beschut werk als een voorziening te organiseren voor mensen die enkel onder beschutte omstandigheden kunnen werken.
Het kabinet wil bevorderen dat mensen zoveel mogelijk in reguliere banen bij reguliere werkgevers aan de slag gaan. Reguliere werkgevers moeten hun deuren wijder open zetten voor mensen met een beperking. Daarom komt dit kabinet met een quotum. Gemeenten beschikken over een breed scala aan instrumenten om werkgevers en mensen met een arbeidsbeperking te ondersteunen.
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik u tevens naar de inhoud van de contourenbrief inzake de Participatiewet, die ik op 21 december 2012 aan de Kamer heb gezonden.
Welke maatregelen gaat u nemen om ook personen met een beperking zekerheid op een vast inkomen en werk te geven?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is er terecht gekomen van de belofte van PvdA-leider Diederik Samsom op het Malieveld op 22 maart 2012 dat hij «in ieder geval ging zorgen dat jullie (werknemers sociale werkplaatsen) je werk houden»?2
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er meer sociale werkplaatsen in Nederland, die van plan zijn om vanwege het ontbreken of verminderen van rijkssubsidie contracten van SW-geïndiceerden op korte termijn te beëindigen en deze mensen naar huis te sturen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, kunt u dit uitsluiten?
Het kan niet worden uitgesloten dat tijdelijke contracten door gemeenten of sociale werkplaatsen niet worden verlengd.
Deelt u de mening dat vanwege de forse bezuinigingen van bijna 2 miljard euro op de sociale werkplaatsen, de bijstand en de jonggehandicapten, het aantal ontslagen in de sociale werkplaatsen en de wachtlijsten zullen groeien en deze bezuinigingen per direct van tafel moeten? Zo nee, vindt u het sociaal om te bezuinigen op personen met een beperking, die toch al geen of weinig perspectief hebben op een reguliere baan?
De regelingen aan de onderkant zijn niet afgestemd, werken tegen elkaar in en leiden te vaak tot inactiviteit in plaats van participatie. Eén regeling is beter en goedkoper. Het niet doorvoeren van de verbeteringen en de besparingen die mogelijk zijn, is een luxe die we ons niet kunnen en niet moeten willen veroorloven. Omdat de solidariteit met de meest kwetsbaren vereist dat we onze sociale zekerheid richten op hen die het meest ondersteuning nodig hebben. En omdat ons land zijn huishoudboekje op orde moet krijgen om straks sterker uit de crisis te komen.
Het kabinet maakt daarbij rechtvaardige keuzes. Voor de vereiste banen wordt een quotum uitgewerkt. Ten opzichte van de Wet werken naar vermogen is in de Participatiewet sprake van een duidelijke verzachting van de efficiencykorting. Deze wordt verspreid over zes jaar (in plaats van over drie jaar) en gaat een jaar later in. Gemeenten en sw-bedrijven krijgen daarmee aanzienlijk meer tijd voor de hervorming van de uitvoering van de Wsw.
Zie ook het antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
Kunt u de ontslagen werknemers bij Emco en Wedeka aan een baan helpen?
Dit betreft een verantwoordelijkheid van de gemeenten, die daarvoor de instrumenten hebben.
Bent u op de hoogte van het feit dat in Oost-Groningen bijna vier keer zoveel personen werkzaam zijn in de sociale werkplaatsen dan in andere provincies? Zo ja, kunt u bevestigen dat het voorgestelde quotum zoals voorgesteld in het regeerakkoord in Oost-Groningen ook bijna vier keer zoveel werkplekken in het vrije bedrijf zal gaan opleveren? Zo nee, waarom niet?3 4
Ik ben op de hoogte van de afwijkende situatie in Oost-Groningen. Het voorgestelde quotum, waarvan de uitwerking nog plaatsvindt, is afhankelijk van de grootte van de werkgevers en zal dus niet per definitie bijna 4 keer zoveel werkplekken in het vrije bedrijf opleveren. Overigens maak ik u erop attent dat er in Oost-Groningen meer dan het landelijk gemiddelde aan Wsw’ers werken bij reguliere werkgevers.
Het spreekverbod bij SW-bedrijf Pantar |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Directie verbiedt contacten met politici. Medewerkers Pantar mogen niet praten»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat alle medewerkers van Pantar is verboden met gemeenteraadsleden te praten?
Nee. Van Pantar heb ik over deze zaak de volgende informatie ontvangen. Aanleiding voor het bericht is een brief van de directeur van Pantar aan de medewerkers over het spreken met gemeenteraadsleden door leden van de Centrale Ondernemingsraad (COR), over een aanstaande reorganisatie. Over deze brief is het misverstand ontstaan dat de directeur een spreekverbod zou hebben opgelegd.
Pantar heeft laten weten dat de rechten van de leden van de COR niet ter discussie staan en dat iedere medewerker het recht heeft om op persoonlijke titel te spreken. Daarbij heeft de directeur gevraagd de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen, met name waar het gaat over stukken die nog niet zijn vastgesteld en het spreken namens de organisatie Pantar. Tenslotte heeft de directeur gezegd dat spreken door de COR namens Pantar niet is toegestaan. De COR heeft laten weten deze lijn te onderschrijven.
Vindt u een spreekverbod voor alle werknemers een gepaste reactie op het vermeend verstrekken van documenten door leden van de ondernemingsraad aan raadsleden? Zo ja, waarom?
Zoals ik hierboven uiteen heb gezet blijkt er geen sprake te zijn van een spreekverbod.
Deelt u de mening dat hier niet alleen rechten van werknemers, maar ook die van raadsleden onrechtvaardig worden ingeperkt? Zo nee, waarom niet?
Uit bovenstaande blijkt dat het aantasten van rechten van werknemers of raadsleden niet aan de orde is.
Deelt u de mening dat de aangekondigde reorganisatie bij Pantar tot onzekerheid en onrust kan leiden, en zij hier vrijelijk met iedereen over zouden moeten kunnen praten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat een reorganisatie tot onzekerheid en onrust bij betrokkenen kan leiden. Op persoonlijke titel kan elke medewerker hierover spreken. Het is aan Pantar om te bepalen hoe wordt omgegaan met communicatie namens de organisatie en de zorgvuldigheid daarbij.
Het spreekverbod met politici voor werknemers van Pantar |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de oproep van de algemeen directeur van sociale werkplaats Pantar aan zijn werknemers om «geen informatie over Pantar te geven aan derden, waaronder vertegenwoordigers van de eerdergenoemde raadsfractie»?1 2
Van Pantar heb ik over deze zaak de volgende informatie ontvangen. Aanleiding voor het bericht is een brief van de directeur van Pantar aan de medewerkers over het spreken met gemeenteraadsleden door leden van de Centrale Ondernemingsraad (COR), over een aanstaande reorganisatie. Over deze brief is het misverstand ontstaan dat de directeur een spreekverbod zou hebben opgelegd.
Pantar heeft laten weten dat de rechten van de leden van de COR niet ter discussie staan en dat iedere medewerker het recht heeft om op persoonlijke titel te spreken. Daarbij heeft de directeur gevraagd de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen, met name waar het gaat over stukken die nog niet zijn vastgesteld. Tenslotte heeft de directeur gezegd dat spreken door de COR namens Pantar niet is toegestaan. De COR heeft laten weten deze lijn te onderschrijven.
Acht u het wenselijk dat werknemers van een sociale werkplaats een spreekverbod met politici opgelegd krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om aan deze situatie bij Pantar een einde te maken?
Ik ben van mening dat werknemers van sociale werkplaatsen met iedereen moeten kunnen spreken. Zoals ik hierboven heb aangegeven is er geen sprake van een spreekverbod, maar om een verzoek aan medewerkers om de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen waar het gaat om het spreken namens Pantar, en de omgang met niet vastgestelde stukken.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat werknemers van sociale werkplaatsen vrijuit met leden van gemeenteraden of de Tweede Kamer kunnen spreken en niet worden gehinderd door directieleden? Kunt u dit toelichten?
Gelet op bovenstaande vind ik dat maatregelen van mijn kant niet nodig zijn.
Het vooraf betalen van het eigen risico in de bijstand |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de situatie dat half november 2012 heel veel bijstandsgerechtigden in Amersfoort het bericht hebben gekregen dat zorgverzekeraar Agis in 2013 het eigen risico maandelijks vooraf gaat incasseren?
Het gaat in dit geval om een collectieve zorgverzekering voor bijstandsgerechtigden. Veel gemeenten maken specifieke afspraken met zorgverzekeraars over een dergelijke collectieve zorgverzekering voor de groep bijstandsgerechtigden. Gemeenten hebben deze bevoegdheid, maar zijn hier niet toe verplicht. Het is in dat opzicht te zien als een extra service van de gemeente aan inwonende bijstandsgerechtigden. Dit aangeboden pakket is niet verplicht voor bijstandsgerechtigden. Zij zijn vrij om naar een andere zorgverzekeraar te gaan. Deelname is dus op vrijwillige basis.
Ik vind het goed dat gemeenten en zorgverzekeraars, binnen wettelijke kaders, de vrijheid hebben om onderling afspraken te maken over het aangeboden pakket. Zo kunnen zij maatwerk bieden aan de bijstandsgerechtigden in hun gemeente.
Amersfoort biedt sinds 2005, een Collectieve Zorgverzekering voor Minima (CZM) aan haar burgers met een inkomen tot 110% van het bijstandsniveau. In contracten tussen zorgverzekeraars en gemeenten wordt op diverse manieren in toegang tot goede zorg voor bijstandsgerechtigden voorzien. Deelname aan deze collectiviteit betekent automatisch ook deelname aan de op maat gemaakte aanvullende pakketten. Of de mensen hieraan willen deelnemen is, zoals eerder gezegd, aan hen zelf. Bij de CZM is er sprake van een korting op de basisverzekering. Daarnaast draagt de gemeente bij aan de premie door middel van een maandelijkse bijdrage op de aanvullende verzekering.
Het verplicht eigen risico bedraagt in 2013 350 euro. Net als iedereen moeten bijstandsgerechtigden veelal ineens het hele bedrag aan verplicht eigen risico betalen. Dit kan, voor de verzekerde, ongewenste betalingsproblemen voor het verplicht eigen risico tot gevolg hebben. Om dit te voorkomen heeft de gemeente Amersfoort Achmea (Agis) nadrukkelijk verzocht om te voorzien in de mogelijkheid tot spreiding van de betaling van het eigen risico.
Achmea heeft een regeling ontworpen die haalbaar en uitvoerbaar is en voorziet in de behoefte tot spreiding van betaling van het verplicht eigen risico. Zo loopt deze gespreide betaling gelijk met de zorgtoeslag waarmee ook deels voor het verplicht eigen risico wordt gecompenseerd.
In nauw overleg met de Cliëntenraad Sociale Zekerheid heeft de gemeente Amersfoort besloten tot deze regeling. Hiertoe is mede besloten gezien het feit dat in de afgelopen jaren gemiddeld bijna 80% van de gebruikers het verplicht eigen risico geheel en 14% gedeeltelijk opgebruikte. De Cliëntenraad is van mening dat deze regeling een goede oplossing biedt voor de problemen die veel deelnemers hebben bij het betalen van het eigen risico.
Ik realiseer mij dat bijstandsgerechtigden die vooraf inschatten het verplicht eigen risico niet vol te maken, de regeling vervelend kunnen vinden. Voor hen is het echter altijd mogelijk om een andere zorgverzekeraar te kiezen. Het gaat hier om een relatief kleine groep en gezien het feit dat deze regeling in financieel opzicht wel positief uitpakt voor de overige deelnemers aan CZM, het merendeel van de verzekerden het eigen risico volmaakt en goede afstemming heeft plaatsgevonden tussen de gemeente en de Cliëntenraad, ben ik niet van mening dat hier sprake is van een onwenselijke situatie.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is, omdat dit niet op vrijwillige basis gebeurt en mensen geen gebruik hebben gemaakt van zorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid met Agis en de gemeente Amersfoort in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat dit plan in deze vorm geen doorgang kan vinden, mits de bijstandsgerechtigde hier expliciet toestemming voor geeft? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vragen is contact opgenomen met de gemeente Amersfoort en Achmea. Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 en 2 heb aangegeven, hebben verzekeraars en gemeenten de vrijheid om onderling afspraken te maken. Inmiddels zijn ook alle verzekerden over de nieuwe polis voor 2013 geïnformeerd. Indien zij zich niet kunnen vinden in het pakket met bijbehorende betalingsregeling dat de gemeente en de zorgverzekeraar overeen zijn gekomen, staat het hen vrij om een andere verzekering af te sluiten.
Ik zie verder geen reden tot nader overleg met de gemeente Amersfoort of Achmea. Indien beide partijen dit willen kunnen de gemeente Amersfoort en Achmea in onderling overleg kijken of zij voor een alternatief kunnen zorgen, waarbij geen gebruik gemaakt hoeft te worden van het gespreid betalen van het verplicht eigen risico.
Hoe beoordeelt u de situatie dat, als iemand geen of niet geheel gebruik maakt van het eigen risico, het restant pas in de tweede helft van 2014 wordt terugbetaald?
In december 2013 kunnen verzekerden nog zorg gebruiken waarvoor het verplichte eigen risico geldt. Een behandeling gestart in 2013 kan in 2014 nog doorlopen en een behandeling wordt uiterlijk 365 dagen na opening (aanvang behandeling) afgesloten en pas daarna gefactureerd. Pas eind 2014 is duidelijk of er zorgkosten zijn gemaakt over 2013. Dat is de reden waarom voor eind 2014 is gekozen als terugstortdatum.
Hier tegenover staat dat, zoals gemeld in antwoord 1, het merendeel van de verzekerden (vanwege chronische ziekte/medicijngebruik of eenmalige zorgvraag) zijn eigen risico reeds begin 2013 verschuldigd zal zijn, terwijl ze gespreid over het jaar hiervoor betalen. Achmea schiet hier in principe het eigen risico bedrag gedeeltelijk voor. Hierover betalen de verzekerden geen rente. Ik zie dan ook geen reden om zorgverzekeraars te verplichten het bedrag inclusief wettelijke rente eerder terug te laten storten.
Deelt u de mening dat, als een bijstandsgerechtigde toestemming heeft gegeven voor het vooraf afschrijven van het eigen risico, het terug te betalen bedrag sneller teruggestort moet worden, en dit bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat Agis het eigen risico ook in Amsterdam en Utrecht vooraf int? Zo ja, gebeurt dit met of zonder toestemming van de bijstandsgerechtigden? Zijn er bij u nog meer gemeenten bekend waar dit gebeurt?
De bedoelde regeling van Achmea geldt voor de gemeenten Amsterdam, Almere en Amersfoort, niet voor de gemeente Utrecht.
Gemeenten hebben hun eigen besluitvormingstraject gehad. Het aanbod en de werkwijze zijn in de drie gemeenten identiek. Ook hier kan de verzekerde zelf beslissen of zij voor deze verzekeraar kiezen of een andere verzekeraar.
Bent u bereid met Zorgverzekeraars Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan, om ervoor te zorgen dat mensen alleen op vrijwillige basis het eigen risico vooraf gespreid kunnen betalen?
Ik zie geen reden tot nader overleg met ZN en de VNG, omdat de regeling op vrijwillige basis is. Verzekerden kunnen altijd voor een andere verzekeraar kiezen.
Zorgverzekeraars en gemeenten zijn vrij om voor specifieke groepen, zoals bijstandsgerechtigden, collectieve contracten af te sluiten. De afspraken die gemeente en zorgverzekeraar maken kunnen voor de verzekerde rechten en verplichtingen bevatten. Het is vervolgens aan de verzekerde om zelf een afweging te maken of hij wil deelnemen aan de collectiviteit of niet. Voor veel verzekerden zal deelname financieel juist erg aantrekkelijk zijn. Voor verzekerden die niet het eigen risico gespreid willen betalen, zijn er voldoende andere mogelijkheden om zich te verzekeren.
Kunt u deze vragen vóór 1 januari 2013 beantwoorden, zodat bijstandsgerechtigden in Amersfoort op tijd weten welke rechten en plichten zij hebben?
Ja, ik kan deze vragen voor 1 januari 2013 beantwoorden.