Wetenschappelijk onderzoek naar de werking van medicinale cannabis |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Antwoord Zorginstituut Nederland omtrent vergoeding medicinale cannabis door zorgverzekeraars blijft Nee!»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor het fundamentele klinische onderzoek naar de werking van medicinale cannabis dat nu loopt naar aanleiding van de motie Bergkamp, én voor toekomstig aanvullend onderzoek naar aanleiding van de motie Bergkamp/Sazias, van groot belang is dat het Zorginstituut openheid geeft over de criteria op basis waarvan zij besluit dat er voldoende wetenschappelijk bewijs is om een geneesmiddel te kunnen beoordelen?2 3
De criteria die het Zorginstituut hanteert voor het bepalen of wordt voldaan aan de stand van de wetenschap en praktijk zijn openbaar4. Onderzoekers kunnen hier dus al op inspelen en doen dat hopelijk ook. Ik vind het erg belangrijk dat wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd wordt dat kwalitatief goede resultaten oplevert. Uit de verkenning medicinale cannabis van ZonMw, die ik op 7 december 2020 met uw Kamer heb gedeeld5, is opnieuw gebleken dat weliswaar voor uiteenlopende aandoeningen de effectiviteit en veiligheid van het gebruik van cannabis is onderzocht, maar dat de verrichte onderzoeken meestal meerdere tekortkomingen hebben en niet consistent zijn in de uitkomsten en conclusies. Met andere woorden: de kwaliteit van bewijs voor de werkzaamheid van medicinale cannabis is over het algemeen laag. Door subsidieverlening voor wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van medicinale cannabis te laten verlopen via ZonMw, waarmee een grondige beoordeling van onderzoeksvoorstellen wordt gewaarborgd, zet ik in op kwalitatief goede uitkomsten. De focus van het aanvullende onderzoeksprogramma waaraan ik momenteel werk samen met het Bureau voor Medicinale Cannabis en ZonMw komt te liggen op toegepast onderzoek. Hiermee kunnen eventuele positieve resultaten worden gebruikt voor een aanvraag voor vergoeding van medicinale cannabis bij het Zorginstituut Nederland.
Voldoet het genoemde lopende onderzoek naar de werking van medicinale cannabis aan de eisen die het Zorginstituut stelt om het als wetenschappelijk bewijs te kunnen aanvaarden en medicinale cannabis als geneesmiddel te kunnen beoordelen?
Deze vraag kan uiteindelijk alleen worden beantwoord op grond van toetsing door het Zorginstituut zelf. Dat is nu nog niet aan de orde. Het onderzoeksvoorstel van het recent gesubsidieerde onderzoek van het LUMC en het CHDR (Centre for Human Drug Research)6 is beoordeeld aan de hand van de beoordelingscriteria van ZonMw. Deze criteria hebben betrekking op de kwaliteit en de relevantie van het beoogde onderzoek om daarmee te zorgen voor kwalitatief goede en relevante resultaten die toepasbaar zijn in de praktijk. Het project beoogt het huidige tekort aan kwalitatief hoog bewijs voor de effectiviteit van medicinale cannabis bij neuropathische pijn op te vullen. Het is echter niet de taak van ZonMw om te toetsen of een onderzoeksvoorstel voldoet aan de eisen voor opname in het basispakket die het Zorginstituut stelt.
Bent u bereid het Zorginstituut te vragen deze criteria in het geval van medicinale cannabis zo snel mogelijk te delen met de onderzoekers, opdat het lopende én aanvullende wetenschappelijke onderzoek hier direct op gericht kan worden en er geen kostbare tijd verloren gaat en medicinale cannabis zo snel mogelijk vergoed kan worden via het basispakket?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De mogelijkheid voor ouders in het buitenland om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basis Registratie Personen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Onderschrijft u de mening dat het voor ouders heel belangrijk kan zijn om hun levenloos geboren kind bij te kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen?
Ja, ik onderschrijf dat het voor ouders belangrijk kan zijn om hun levenloos geboren kind bij te kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen.
Onderschrijft u dat het mooi zou zijn als het ook voor Nederlandse ouders die in het buitenland wonen mogelijk zou zijn om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen?
Ja, zie verdere toelichting in het antwoord op vraag drie.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen als één van de ouders of beide ouders de Nederlandse nationaliteit hebben en in het buitenland wonen? Als dat nu niet mogelijk is, bent u bereid om wet- en/of regelgeving aan te passen, waardoor deze mogelijkheid er wel is voor ouders? Zo ja, hoe en op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Elke ouder van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen op het moment dat de ouder in Nederland woonde en als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, kan na emigratie alsnog verzoeken om gegevens over dat kind op zijn of haar persoonslijst in de BRP te vermelden.
Deze mogelijkheid is er niet als de ouder in het buitenland woonde op het moment dat het kind levenloos ter wereld kwam.
De reden is dat uit de huidige opzet van de BRP volgt dat op de persoonslijst van de ingeschrevene die na emigratie niet-ingezetene is geworden alleen gegevens over de niet-ingezetene zelf worden bijgehouden. Zo wordt een in het buitenland levend geboren kind ook niet opgenomen op de persoonslijst van de ouder die niet-ingezetene is. Het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet BRP en de Wet BES1 dat ik op 24 november 2020 aan uw Kamer heb aangeboden voorziet in een uitbreiding waardoor zij wel kunnen verzoeken om gegevens over dit kind op hun persoonslijst in de BRP op te nemen op het moment dat zij weer in Nederland komen wonen.
Zoals gemeld in mijn brief van 21 september jl. aan uw Kamer2, is het uitbreiden van de mogelijkheden van het bijhouden van gegevens van niet-ingezetenen opgenomen op de ontwikkelagenda van de BRP. Ik ben bereid om de omstandigheid dat er ouders zijn die in het buitenland wonen en wensen dat gegevens over hun levend en/of levenloos geboren kinderen in de BRP worden opgenomen, bij de uitwerking daarvan mee te nemen.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is als één van de ouders of beide ouders de Nederlandse nationaliteit hebben, in het buitenland wonen en daar een levenloos geboren kind hebben gekregen en vervolgens één of beide ouders weer in Nederland woont of wonen (ingeschreven staan als ingezetenen) om hun levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen? Zo ja, hoe en op welke manier? Zo nee, waarom niet en wilt u dit alsnog mogelijk maken?
Op dit moment is dit nog niet mogelijk. Ik wil dit wel mogelijk maken.
Het bij het antwoord op vraag 3 genoemde wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet BRP en de Wet BES3 dat aan uw Kamer is aangeboden, voorziet daarom in een uitbreiding om registratie in de toekomst wel mogelijk te maken. De voorgestelde wetswijziging houdt onder meer in dat op de persoonslijst van een ouder die als ingezetene in de BRP is of wordt ingeschreven, gegevens kunnen worden opgenomen over een kind dat levenloos is geboren, dan wel vóór de (eerste) inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP is overleden.
Dit betekent dat het niet meer relevant is of de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene was ingeschreven in de BRP. Ook als de ouder op het moment van de geboorte van het kind als niet-ingezetene was ingeschreven of in het geheel niet was ingeschreven in de BRP, kan deze verzoeken om registratie van het kind op zijn of haar persoonslijst. De enige voorwaarde is dat de ouder ten tijde van het verzoek als ingezetene in de basisregistratie is of wordt ingeschreven. De nationaliteit van de ouders is niet relevant.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is als één van de ouders of beide ouders, die nu in het buitenland wonen, maar ingeschreven stonden in de Basisregistratie Personen op het moment dat hun kind levenloos werd geboren, zij hun kind bij kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen? Zo ja, hoe en op welke manier? Maakt het in deze situatie nog uit of het kind in Nederland of in het buitenland geboren is? Zo nee, waarom niet en wilt u dit alsnog mogelijk maken?
Dit is in onder de huidige regeling al mogelijk voor ouders die als ingezetene van een gemeente stonden geregistreerd in de Basisregistratie Personen. Indien de geboorte van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen, heeft plaatsgevonden op het moment dat de ouder als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, kan deze ouder na emigratie alsnog bij de laatste woongemeente verzoeken om gegevens over dat kind op zijn of haar persoonslijst te vermelden. Er worden geen eisen gesteld aan de geboorteplaats van het kind. Op de website www.nederlandwereldwijd.nl is hier meer informatie over opgenomen.
De European Disability Card |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat mensen met een beperking middels een speciale kaart worden erkend?
Ik ben van mening dat toegankelijkheid tot voorzieningen voor mensen met een beperking vanzelfsprekend moet zijn en niet afhankelijk moet worden gemaakt van het middels een kaart aantonen dat iemand een beperking heeft. Nederland heeft in het «Besluit algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte» als norm gesteld dat gewerkt wordt aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid. Het heeft dan ook een beleidsprioriteit om hieraan te blijven werken, zodat iedereen op gelijke voet mee kan doen in een inclusieve samenleving. Dat bevorder ik onder meer met het programma «Onbeperkt Meedoen!».
Bent u bekend met de voordelen die eigenaren van een European Disability Card1 krijgen?
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat dit soort voordelen op cultureel en sportgebied wenselijk zijn met betrekking tot de integratie en participatie van de groep? Kunt u daar een toelichting op geven?
Ik vind het van groot belang dat de mogelijkheden voor mensen met een beperking worden vergroot om op sportief en cultureel vlak mee te kunnen (blijven) doen. Daar wordt op verschillende manieren aan gewerkt via het programma «Onbeperkt meedoen!». Voorbeelden zijn het platform «Uniek Sporten», dat mensen met een beperking ondersteunt bij het vinden van passend sportaanbod, en het programma Cultuurparticipatie: een samenwerking tussen het Landelijk Kenniscentrum voor Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA), het Fonds voor Cultuurparticipatie en het Ministerie van OCW, dat zich richt op het wegnemen van fysieke, sociale of psychische drempels voor het meedoen aan cultuur. Andere voorbeelden zijn te vinden in de voortgangsrapportage van het programma Onbeperkt meedoen!2 die ik eind november aan Uw Kamer heb gestuurd.
De European Disability Card geeft, afhankelijk van de keuzes die een land daarin maakt, soms recht op korting. In Nederland is niet de keuze gemaakt om mensen met een beperking vanwege die beperking korting op bepaalde diensten te geven. Voor mensen met een kleine portemonnee zijn in veel gemeenten wel mogelijkheden om met korting gebruik te kunnen maken van verschillende diensten. Die mogelijkheden zijn ook beschikbaar voor mensen met een beperking en een kleine portemonnee.
Deelt u de mening dat een European Disability Card bijdraagt aan de participatie van mensen met een onzichtbare beperking zoals autisme, onder meer omdat hun beperking met deze kaart zichtbaar wordt gemaakt?
Personen met een onzichtbare beperking zoals autisme kunnen in bepaalde situaties, vooral crisissituaties, baat hebben bij een kaart waarmee ze heel snel aan anderen duidelijk kunnen maken dat ze een beperking hebben. De Autipas die bij de Nederlandse Vereniging voor Autisme kan worden besteld is hier een voorbeeld van. Echter, ik ben van mening dat bevordering van maatschappelijke participatie van mensen met een beperking primair plaatsvindt door te blijven werken aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, waaronder het vergroten van bewustwording.
De insteek van het programma «Onbeperkt meedoen!», waarin de focus ligt op het wegnemen van drempels die mensen met een beperking in het dagelijks leven ervaren en het vergroten van bewustwording, is naar mijn mening effectiever en draagt meer bij aan structurele en duurzame integratie en participatie van mensen met een beperking dan het geven van bepaalde voordelen of kortingen op cultureel en sportgebied.
De bedoelingen van de pilot EDC zijn goed, maar passen niet bij de strategie die Nederland heeft gekozen om de implementatie van het VN-verdrag handicap verder vorm te geven.
Heeft u kennisgenomen van de evaluatie2 van de European Disability Card door de Europese Commissie? Welke conclusies trekt u daaruit met betrekking tot Nederland?
Voor zover bekend is de evaluatie van de EDC door de Europese Commissie nog niet afgerond. Ik heb gelet daarop nog geen kennis hiervan kunnen nemen.
De Europese Commissie heeft haar evaluatie van de European Disability Strategy over de periode 2010–2020 wel al gepubliceerd. Daarin vermeldt de Europese Commissie weliswaar dat de EDC een van de initiatieven is die het meest heeft bijgedragen aan het bereiken van de doelstelling van de European Disability Strategy op het gebied van participatie. Echter, de Europese Commissie vermeldt daarbij ook dat de beoordeling van de implementatie van de pilot EDC eind 2020 nog zal worden afgerond4.
In Europees verband heb ik overigens eerder ingebracht dat ik een risico zie bij de EDC, namelijk dat een onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met een beperking die een dergelijke kaart hebben en degenen die hem niet hebben. De keerzijde daarvan is namelijk dat in deelnemende landen buitenlandse bezoekers met een beperking maar zonder kaart geen toegang meer tot bepaalde diensten krijgen. In de brief van de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport van 28 oktober 2019 waar u in vraag 6 naar verwijst is hier een voorbeeld van gegeven, waarbij aan betrokkene diensten worden ontzegd, omdat zij de beperking van haar dochter niet volgens een voorgeschreven format kan bewijzen. Dergelijke situaties vind ik onwenselijk.
Bent u vooralsnog geen voorstander van de invoering van de European Disability Card in Nederland, zoals in een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar per brief3 met de Kamer werd gedeeld? Zo ja, welke overwegingen hanteert u?
Nee, net als mijn voorganger wil ik inzetten op verbetering van toegankelijkheid voor iedereen, ook zonder dat een kaart hoeft te worden getoond.
Waarom zijn de «lastige opgaven», zoals in deze brief wordt gesteld,4 onverenigbaar met de invoering van een European Disability Card en wat zou nodig zijn om de invoering van de European Disability Card wel verenigbaar te maken met het huidige beleid?
Met de lastige opgaven wordt bijvoorbeeld gedoeld op het in het antwoord op vraag 5 aangehaalde voorbeeld waarbij bezoekers uit het buitenland die geen European Disability Card hebben toegang tot diensten wordt ontzegd. Dat geldt niet alleen voor bezoekers uit de meerderheid van EU-landen die niet meedoen aan de European Disabilty Card, maar zou, ook als de kaart in Europa breed wordt ingevoerd, nog steeds voor bezoekers uit andere landen gelden. Er zou in Europees verband een oplossing moeten worden gevonden voor het garanderen van toegankelijkheid tot diensten voor mensen die geen European Disability Card hebben. Dat vraagt, naast afspraken in Europees verband, vervolgens ook aanpassing van nationale wetgeving van de landen die op dit moment meedoen aan de pilot.
Is het een optie om de European Disability Card als aanvulling op de huidige verwezenlijking van de algehele toegankelijkheid voor mensen met een beperking in te voeren, zoals onlangs aanbevolen door het Europees parlement?5 Bent u daartoe bereid?
Het Europees parlement beveelt de Europese Commissie aan om het huidige pilotproject te verbreden. De Europese Commissie voert de evaluatie van de European Disability Card mede uit om het vervolg van de pilot met alle EU-landen te bespreken. Ik wacht de evaluatie van de Europese Commissie met belangstelling af.
Op dit moment zie ik, zoals ook in de antwoorden hierboven al aangegeven, meer waarde in het werken aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, dan in het invoeren van een dergelijke kaart.
Het artikel ''Dit is oorlog': het internationale netwerk van christelijke fundamentalisten achter het Poolse abortusverbod' |
|
Jan Paternotte (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««Dit is oorlog»: het internationale netwerk van christelijke fundamentalisten achter het Poolse abortusverbod»?1
Ja.
Bent u bekend met de fundamentalistische organisaties zoals TFP en Ordo Iuris en geldstromen achter de aanval op vrouwenrechten en de LHBTI-beweging in Europa, Rusland en de Verenigde Staten?
Ja.
In hoeverre vindt u dat sommige opvattingen van deze organisaties, bijvoorbeeld waar het gaat om abortus, niet in lijn zijn met de kernwaarden van onze samenleving?
Sommige opvattingen van de organisaties, zoals beschreven in het aangehaalde artikel, zijn in strijd met de kernwaarde van het zelfbeschikkingsrecht. Er leven in ons land verschillende opvattingen over abortus. De Wet afbreking zwangerschap, tot stand gekomen na intensieve politieke en maatschappelijke debatten, doet recht aan het maatschappelijk draagvlak en garandeert het recht van vrouwen op vrije toegang tot abortuszorg. Op grond van de Wet afbreking zwangerschap is het de zwangere vrouw die uiteindelijk zelf in vrijheid de beslissing neemt, uiteraard binnen de zorgvuldigheidsvereisten van de wet.
In hoeverre zijn deze organisaties ook in Nederland actief?
Dergelijke organisaties zijn ook in Nederland actief en er bestaan internationale banden. Zo is de oprichting van de aan TFP gelieerde internationale organisatie Pro Europa Christiana in 2009 gemeld op een conservatieve Nederlandse website en zijn er ook in Nederland bijeenkomsten georganiseerd voor deze organisatie. Een meer direct verband wordt gevonden in de in 2014 opgerichte conservatief-katholieke organisatie Civitas Christiana. Civitas Christiana pleit voor het herstel van de christelijke waarden van voor de Reformatie en, met de doorlopende campagne «Cultuur onder Vuur», voor het behoud van de Nederlandse identiteit. Daarbij richt de organisatie zich onder meer tegen abortus, homoseksualiteit en de islam.
Zijn er Nederlandse organisaties die banden hebben met deze internationale fundamentalistische organisaties? Zo ja, welke organisaties?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre vloeit er geld vanuit het buitenland naar Nederland om deze organisaties in Nederland te ondersteunen?
Uit openbare bronnen kan opgemaakt worden dat Civitas Christiana geld vanuit het buitenland ontvangt.2
De maatschappelijke en politieke discussie over ongewenste buitenlandse beïnvloeding via financieringsstromen loopt al geruime tijd. Buitenlandse financiering van Nederlandse organisaties is toegestaan. Het kabinet acht buitenlandse financiering ongewenst wanneer deze gedragingen teweegbrengt of stimuleert die op gespannen voet staan met de democratische rechtsorde, ook wel problematisch gedrag genoemd.3 Om onwenselijke beïnvloeding tegen te gaan, zet het kabinet een brede aanpak in waarover uw Kamer geïnformeerd is in de beleidsreactie op Parlementaire Ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen4. Een van de maatregelen uit de brede aanpak is het wetsvoorstel Transparantie maatschappelijke organisaties, welke op 23 november jl. bij uw Kamer is ingediend. Het wetsvoorstel zorgt voor meer inzicht in financiële stromen vanuit het buitenland naar maatschappelijke organisaties die in Nederland actief zijn. Momenteel wordt er gewerkt aan de beantwoording van het door uw Kamer verzonden verslag.
In hoeverre is hier volgens u sprake van ongewenste beïnvloeding?
Bij ongewenste buitenlandse beïnvloeding is sprake van een direct aanwijsbare actor. Het gaat om beïnvloeding door buitenlandse actoren, statelijk én niet-statelijk, die vanuit ideologische of politieke motieven in Nederland bepaalde maatschappelijke effecten willen bewerkstelligen, die het kabinet onwenselijk acht.
Omtrent Civitas Christiana zou sprake kunnen zijn van ongewenste beïnvloeding. Er zijn niet-statelijke buitenlandse actoren die deze Nederlandse organisaties steunen om vanuit een ideologisch motief bepaalde maatschappelijke effecten te bewerkstellingen die dit kabinet onwenselijk acht. Zo lijkt Civitas Christiana discriminatie op basis van religie en seksuele oriëntatie te propageren, dit druist in tegen de principes van onze rechtstaat en alles waar dit kabinet voor staat. Tegelijk kennen de opvattingen van Civitas Christiana een zeer beperkt en stabiel draagvlak in de samenleving, lijken de organisaties geen noemenswaardige effecten te bewerkstellingen, lijkt de buitenlandse steun beperkt te zijn én is de causale link tussen buitenlandse steun en de activiteiten van Civitas Christiana niet direct zichtbaar.
Daarbij wijst het kabinet diegenen die discriminatie op basis van religie of seksuele oriëntatie door deze organisatie ervaren op de mogelijkheid daarvan melding en/of aangifte doen. Op de website van de rijksoverheid wordt meer informatie gegeven over de mogelijkheden hiertoe.5
Ondersteunt de Europese Unie ook de feministische bewegingen die opkomen voor vrouwenrechten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wilt u zich hiervoor inzetten?
Ja, eind 2020 is er een politiek akkoord bereikt over het EU programma Rechten en Waarden (2021–2027). Het programma beschikt over een budget van € 641,7 miljoen, aangevuld met maximaal € 912 miljoen en richt zich onder andere op gendergelijkheid en anti-discriminatie. Het programma ondersteunt het maatschappelijk middenveld en andere lokale, regionale, nationale en transnationale belanghebbenden. Naar verwachting kunnen ook de betreffende feministische bewegingen aanspraak maken op ondersteuning vanuit dit programma. Het kabinet verkent nu de mogelijkheden om – rechtstreeks of via Europese koepelorganisaties – organisaties gericht op vrouwenrechten en LHBTI rechten in relevante lidstaten te assisteren in het aanvragen van steun uit dit programma.
De iconen van de Rijkshuisstijl |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de iconen van de Rijkshuisstijl?1
Ja.
Bent u van mening dat de rijksoverheid in haar communicatie gender normatieve elementen moet vermijden?
Ja. Onder gender normativiteit versta ik gedrag en ideeën die zijn gebaseerd op sociale normen (gendernormen) over hoe mannen, vrouwen, jongens en meisjes zich zouden moeten gedragen. Veel mensen zien die normen als vanzelfsprekend en staan er weinig bij stil. Echter, strikte gendernormen kunnen maatschappelijke problemen veroorzaken, daar aan bij dragen of ze in stand houden. Als Minister van Emancipatie zet ik me in voor het bespreekbaar maken en doorbreken van gendernormen. Uiteraard betekent dit ook dat we vanuit Rijkscommunicatie hier nadrukkelijk oog voor hebben. Dat past bij het streven naar inclusieve communicatie door de rijksoverheid.
Bent u van mening dat de rijksoverheid een voorbeeldfunctie heeft in het doorbreken van gender normativiteit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met de mening eens dat de huidige Iconen van de Rijkshuisstijl in sommige gevallen gender normatief zijn, als voorbeeld de iconen waarbij een man rollen als dokter, soldaat of technisch manager vervult en de vrouw rollen als kapper of verpleegkundige, en slechts enkele vrouwelijke iconen (6) ten opzichte van een breed scala aan mannelijke iconen (36) in de categorie «Mensen aan het werk»?
Ja.
Bent u bereid om met uw collega die verantwoordelijk is voor de Rijkshuisstijl tot een aanpassing van de Rijkshuisstijl te komen waarbij deze gender normativiteit is weggenomen?
Het Ministerie van Algemene Zaken stelt richtlijnen op voor de communicatie-uitingen van de rijksoverheid. De rijksoverheid streeft naar inclusieve communicatie. Dit betekent in elk geval dat gender normatieve uitingen niet voor mogen komen. Medio dit jaar heeft de Voorlichtingsraad de opdracht gekregen om een werkgroep in te richten die een plan van aanpak voor inclusieve beeldcommunicatie uit zal werken. Het toevoegen van non-gendernormativiteit als uitgangspunt bij het ontwerpen van nieuwe iconen binnen de Rijkshuisstijl kan hierin een plek krijgen. Belangrijk voor de effectiviteit van de iconen is dat deze voor een breed publiek herkenbaar zijn. Tegelijkertijd, heeft de rijksoverheid de verantwoordelijkheid om bij het gebruik van iconen een weerspiegeling van de werkelijkheid, in al haar diversiteit, na te streven. Dit is een belangrijk richtsnoer bij de voorgenoemde uitwerking door de Voorlichtingsraad en de iconen binnen de Rijkshuisstijl.
Bent u bereid om non-gendernormativiteit toe te voegen aan de uitgangspunten bij het ontwerpen van nieuwe iconen binnen de Rijkshuisstijl?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Geweld tegen transpersonen houdt aan: 'We moeten dit niet accepteren'' |
|
Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA), Nevin Özütok (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geweld tegen transgender personen houdt aan: «We moeten dit niet accepteren»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de mate van geweld waar transgender personen nog altijd mee te maken hebben? Zo ja, bent u hierover in overleg met het Transgender Netwerk Nederland (TNN)?
Helaas komt discriminatie van transgender personen voor in onze samenleving. Elk incident gericht tegen transgender personen is er een te veel. Discriminatie is een moeilijk te bestrijden fenomeen. Het kabinet heeft daarom regelmatig overleg met (o.a.) TNN. Op 23 april 2020 verscheen het rapport «Discriminatiecijfers in 2019», dat door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, werd aangeboden aan de Kamer.2 In dit rapport is te lezen dat de politie 38 incidenten van discriminatie registreerde op grond van geslacht. In veel gevallen ging het over discriminatie van transgender personen om hun genderidentiteit, door een vijandige bejegening op straat, in een winkel of in de buurt.
Heeft u een verklaring voor het feit dat het geweld tegen transgender personen niet afneemt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat u voldoende inspanning levert om het geweld tegen transgender personen tegen te gaan? Zo ja, waaruit bestaan de inspanningen? Zo nee, welke aanvullende maatregelen heeft u voor ogen?
In de regenboogpunten van het regeerakkoord worden verschillende maatregelen genoemd om gelijke behandeling van LHBTI-personen te bevorderen en discriminatie tegen te gaan. Sinds 1 november 2019 ziet bijvoorbeeld de Algemene wet gelijke behandeling op een verduidelijking van de rechtspositie van transgender personen en intersekse personen toe. Iedereen moet vrij zijn om zichtbaar zichzelf te kunnen zijn. Waar die vrijheid wordt beknot, er gediscrimineerd wordt of wanneer er door haat en geweld mensen niet veilig zijn, dient er actief opgetreden te worden. Helaas krijgen transgender personen in Nederland vaker te maken met geweld dan gemiddeld, voelen ze zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of daarmee bedreigd.3 Deze gegevens laten zien dat er nog een wereld te winnen valt wat betreft de sociale veiligheid van de groep. Er is daarom in de afgelopen jaren gezocht naar verschillende manieren om de veiligheid van transgender personen te bevorderen. Momenteel wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan een internationaal congres over transfobie dat in het voorjaar van 2021 plaats zal vinden, mogelijk digitaal. TNN is betrokken bij de organisatie en invulling van het programma voor dit congres. Het Actieplan Veiligheid LHBTI4 bevat een aantal punten die preventief van aard zijn. Te noemen zijn de ontwikkeling van een handelingskader voor mannenontmoetingsplaatsen en de formulering van gedragsregels voor online daten. De Minister van BZK heeft uw Kamer eerder dit jaar geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot uitvoering van het actieplan.
Bent u van mening dat Roze in Blauw over voldoende capaciteit beschikt om de meldingen van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender- en intersekse personen (LHBTI+) die te maken krijgen met discriminatie, bedreiging, mishandeling of andere strafbare zaken gerelateerd aan hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit in behandeling te nemen? Zo ja, op welke wijze krijgen de meldingen opvolging?
De politie hecht groot belang aan de kennis en inzichten van het netwerk Roze in Blauw en de andere informele netwerken. De informele netwerken zijn ondersteunend aan het operationele politiewerk. Alle meldingen en aangiften kunnen door alle daartoe bevoegde politiemedewerkers opgenomen worden. De politie is bezig met de verdere inbedding van de formele Netwerken Divers Vakmanschap (NDV), waarmee ook de werkzaamheden van de informele medewerkersnetwerken worden geborgd. Deze netwerken (NDV) worden in de eenheden gepositioneerd als het portaal voor vakmanschap en verbinding. Het streven is dat medewerkers voldoende tijd en ruimte krijgen om zich voor het werk in te zetten. De professionalisering van het NDV komt terug in het realisatieplan «Politie voor Iedereen», dat volgend jaar gereed is.
Komt de indruk die u heeft uit de cijfers van de meldingen die bij Roze in Blauw overeen met de mate van geweld, waaronder mishandeling of bedreiging tegen transgender personen zoals uit het onderzoek van TNN blijkt? Zo ja, welke stappen heeft u genomen om het geweld tegen te gaan? Zo nee, hoe verklaart u het verschil?
Het onderzoek van TNN is gebaseerd op ingevulde vragenlijsten door transgender personen. Zoals in dit rapport te lezen is, is er gebruik gemaakt van een gelegenheidssteekproef. De cijfers in dit rapport gaan over de onderzochte groep en kunnen niet zomaar veralgemeniseerd worden. Een vergelijking met door de politie geregistreerde aangiften, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, is hierdoor niet mogelijk. Daarnaast worden de meldingen waarbij Roze in Blauw is betrokken, niet afzonderlijk geregistreerd. Voor maatregelen gericht op het tegengaan van geweld tegen transpersonen, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u in overleg met TNN om te bezien welke concrete maatregelen zouden kunnen helpen het geweld tegen transgender personen tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen? Zo nee, bent u bereid op korte termijn in overleg te treden om te bezien hoe geweld tegen transgender personen tegengegaan kan worden? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo ja, wanneer en op welke manier?
Vanuit OCW is er geregeld contact met Transgender Netwerk Nederland (TNN) om te zien hoe de positie van transgender personen op verschillende vlakken verbeterd kan worden. Zo nodig sluit het Ministerie van JenV hierop aan. Zo werkt TNN binnen de alliantie Gedeelde Trots, Gedeeld Geluk van COC, TNN en NNID samen aan de sociale veiligheid en sociale acceptatie van LHBTI’s. Daarbij hoort onder andere het versterken van de lokale infrastructuur van de transgendergemeenschap, onderzoek naar de veiligheid van transgender personen en het vergroten van de meldings- en aangiftebereidheid. TNN adviseert daarnaast Anti-Discriminatie Voorzieningen (ADV’s) en de Nationale Politie in bijvoorbeeld registratie van discriminatie en zoekvragen. Samen met de Nationale Politie werkt TNN overigens aan het bevorderen van de transgendersensitiviteit van de politie via het opleidingsaanbod van politieacademie.
In de lopende gesprekken met TNN is er ook aandacht voor de positie van transgender personen op de arbeidsmarkt en worden concrete initiatieven nader uitgewerkt, zoals de organisatie van een internationaal congres over transfobie (zie vraag 4). In het toch al aanwezige contact met TNN kan er gezamenlijk worden bezien welke stappen gezet kunnen worden om op korte en lange termijn het geweld tegen de groep tegen te gaan. Wanneer dit aanleiding geeft voor aanvullende maatregelen en concrete beleidsinterventies, zal de Kamer hierover geïnformeerd worden.
Het bericht dat de Nederlandse kosten door beroerten met miljarden dreigen te stijgen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «At what cost, the economic impact of stroke in Europe» van onderzoekers van de Universiteit van Oxford?1
Ik heb kennis genomen van deze publicatie.
Kunt u reflecteren op de in dit rapport voorspelde toename van het aantal beroerten en de daaraan gekoppelde stijging van de beroerte-gerelateerde kosten in Nederland van circa 1,3 miljard euro per jaar in 2017, naar 3,3 miljard euro per jaar in 2040?
Beroerte is ernstige ziekte en kan veel menselijk leed veroorzaken. Ik deel de analyse dat deze kosten, net als voor andere leeftijdsgerelateerde aandoeningen, de komende periode onder andere als gevolg van de vergrijzing sterk zullen toenemen. De zorgkosten van beroerte worden voor 2017 geschat op € 1,5 miljard2. Op basis van uitsluitend demografisch ontwikkelingen zal het absoluut aantal mensen met beroerte (jaarprevalentie) in de periode 2015–2040 naar verwachting met 54% stijgen.3 De verwachte stijging bedraagt 59% voor mannen en 49% voor vrouwen. De toename zal groter of kleiner kunnen zijn door veranderingen in factoren die de kans op het ontstaan van een beroerte beïnvloeden (epidemiologische ontwikkelingen). De toekomstige trend op basis van epidemiologische ontwikkelingen is niet gekwantificeerd.3 Mijn hoop en verwachting is wel dat deze stijging, het ontstane leed en de veroorzaakte kosten als gevolg van nieuwe behandelmodaliteiten, zoals de trombectomie, enigszins gemitigeerd kunnen worden.
Wat zegt deze voorspelde toename van het aantal beroerten volgens u over de prioriteit die goede gezondheid en zorg bij beroerten de komende jaren moet krijgen?
Iedereen in Nederland heeft recht op de zorg die nodig is om het lijden als gevolg van een aandoening te verminderen. Daar is alle inzet in brede zin dan ook op gericht. Ik wil daarbij alle patiënten in het oog houden, ongeacht of ze deel uitmaken van een groeiende groep of juist van een groep met aandoeningen die in frequentie afnemen of zeldzaam zijn.
Welke maatregelen bent u van plan om de komende jaren met het zorgveld te nemen om de voorspelde kostenstijging te beperken en de levenskwaliteit te verhogen van mensen die een verhoogd risico lopen op een beroerte of die een beroerte hebben gehad?
In 2018 is er een nieuw vierjarig Hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg afgesproken4. De inzet van het akkoord is om de kwaliteit en doelmatigheid in de medisch-specialistische zorg verder te bevorderen en de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg op lange termijn te borgen. De bij dit akkoord betrokken partijen hebben onder andere met elkaar afgesproken een transformatie tot stand te brengen met als effect:
Wat dit voor specifieke domeinen, zoals zorg bij beroerte betekent, wordt decentraal bepaald en door de deelnemende partijen ingevuld.
Kunt u ingaan op de drie verschillende aanbevelingen die de onderzoekers doen, te weten investeringen in vroegsignalering en preventie bij patiënten die last hebben van hartritmestoornissen, een goede beschikbaarheid van snelle trombectomie en investeringen in revalidatie?
Deze drie aanbevelingen hebben hun plaats binnen het Nederlandse zorgsysteem reeds gevonden en zijn onderdeel van het verzekerde pakket. Ik denk dat het signaal met name bedoeld is geweest voor lidstaten waar dit (nog) niet het geval is. Zorg kan echter altijd beter en er wordt door mijn ministerie doorlopend geïnvesteerd om die zorg verder te verbeteren.
Voor wat betreft de vroegsignalering en preventie bij patiënten die last hebben van hartritmestoornissen wordt met de subsidieregeling veelbelovende zorg tijdelijke financiering verstrekt voor behandelingen die qua (kosten)effectiviteit veelbelovend lijken, maar nog niet uit het basispakket worden vergoed, omdat de effectiviteit nog niet is bewezen. Via deze regeling wordt onderzoek gesubsidieerd naar de (kosten)effectiviteit van afsluiting van het linker hartoor (LAAO) bij patiënten met atriumfibrilleren die geen antistolling kunnen gebruiken.5
Met betrekking tot de goede beschikbaarheid van snelle trombectomie hebben Nederlandse onderzoekers van de MRCLEAN studie een voortrekkersrol gehad bij het aantonen van de meerwaarde van deze interventie. Zonder deze studie zou van een uitrol van deze behandelmodaliteit geen sprake zijn geweest. De resultaten zijn mede mogelijk gemaakt doordat VWS de trombectomie van de MRCLEAN studie destijds onderdeel heeft gemaakt van de regeling voorwaardelijke toelating6.
Met betrekking tot de revalidatie zijn er de afgelopen jaren via de verschillende onderzoeksprogramma’s van ZonMw onderzoeken uitgevoerd die beogen de resultaten van revalidatie verder te verbeteren. Om een paar recente te noemen:
«PRediction Of Cognitive Recovery After Stroke(PROCRAS study): a role for new MRI modalities in daily clinical practice?» en «Efficacy of Assist-As-Needed (AAN) Robotic gait Training in sub-acute Stroke survivors."7
ZonMw trekt daarbij in toenemende mate samen op met andere fondsen. Eén van die samenwerkingsrelaties heeft geresulteerd in het initiatief «Hoofdzaken»8
Bent u bereid een kosten-batenanalyse te maken in termen van gezondheidswinst en financiën voor elk van deze drie aanbevelingen?
De aanbevelingen zijn in Nederland geïmplementeerd en verzekerde zorg. Als er op deelterreinen keuzes gemaakt moeten worden waarbij kosteneffectiviteit doorslaggevend is, dan is het programma doelmatigheidsonderzoek bij ZonMw het aangewezen gremium om daartoe strekkende onderzoeksvoorstellen in te dienen.
Klopt het dat het percentage mensen dat na een beroerte medische revalidatie ontvangt in Nederland juist al jaren terugloopt? Klopt het dat daarbij met name mensen die met ernstige gevolgen van een beroerte kampen tussen wal en schip kunnen vallen?2 Hoe verhoudt dit zich volgens u tot de aanbeveling van de onderzoekers?
De auteurs van de publicatie roepen hun beroepsgenoten op om zich extra in te spannen voor een aantal doelgroepen waarvoor revalidatie moeilijker valt vorm te geven. Die oproep is relevant en het is aan de beroepsgroep om daarop te reageren.
Bent u bereid om bij verbetering van de beroerte-gerelateerde preventie en zorg in Nederland ook de concrete voorstellen en ideeën van patiëntenvereniging Hersenletsel.nl mee te nemen? Zo ja, hoe heeft u dit – in samenspraak met het zorgveld – voor ogen?
Het is aan zorgprofessionals om te bepalen hoe goede beroerte-gerelateerde preventie en zorg concreet vorm moet krijgen. Dat wordt decentraal vormgegeven.4 Maar ik sta altijd open voor concrete aanbevelingen van partijen zoals patiëntenverenigingen die wijzen op stelselbelemmeringen in wet- en regelgeving die daarbij aan het licht komen en mijn systeemverantwoordelijkheid betreffen. En waar het gaat om de inhoud van de zorg en het onderzoek daarnaar kunnen patiëntenorganisaties hun contacten met wetenschappelijke verenigingen en de inspraak bij ZonMw gebruiken om voorstellen en ideeën voor het voetlicht te brengen.
Het bericht dat zorgmedewerkers met corona toch moeten komen werken |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgmedewerkers met corona moeten toch komen werken»?1
Ja.
Staat u nog steeds achter de richtlijn die stelt dat mensen met een positieve coronatest in isolatie moeten blijven tot ze minimaal 24 uur klachtenvrij zijn en het minimaal zeven dagen geleden is dat ze ziek werden?
Voor medewerkers binnen het ziekenhuis geldt de FMS-leidraad en voor medewerkers buiten het ziekenhuis heeft het RIVM de uitgangspunten voor testbeleid en inzet zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis opgesteld. Het is belangrijk dat deze richtlijnen worden gevolgd.
Vindt u het acceptabel dat zorginstellingen een uitzondering maken op deze richtlijn wanneer managers het rooster niet rond krijgen? Zo ja, waarom en onder welke voorwaarden? Zo niet, kunt u hierover spoedig in gesprek treden met de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en (koepels van de) betreffende instellingen?
Door COVID-19 is het nog moeilijker geworden de bezetting rond te krijgen. Toch geldt ook voor zorgmedewerkers – net als voor alle Nederlanders – dat de RIVM richtlijn gevolgd dient te worden: iedereen met één of meer symptomen passend bij COVID-19 moet thuisblijven en zich laten testen. Medewerkers die positief getest zijn, mogen niet werken en mogen ook niet worden gedwongen om te werken. Zorgmedewerkers die positief getest zijn, staken hun werkzaamheden en blijven thuis.
Dat is ook de hoofdregel in de FMS-leidraad voor werken in het ziekenhuis. Op basis van de FMS-leidraad kunnen in het ziekenhuis in uitzonderlijke gevallen medewerkers met milde klachten2 in afwachting op de testuitslag wel werken. Dit kan alleen onder de voorwaarde dat er geen nauw contact is, gewerkt wordt met een chirurgisch mond-neusmasker en de testuitslag binnen 24 uur beschikbaar is.
Indien er concrete signalen zijn dat zorgprofessionals niet veilig kunnen werken volgens de huidige richtlijnen, kunnen zij een melding doen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en/of Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op 2 november heeft de Minister van Medische Zorg en Sport een bestuurlijk overleg gevoerd met de bonden, waaronder de FNV en de koepels van de betreffende instellingen. Hierin is nogmaals benadrukt dat de het belangrijk is dat de richtlijnen worden gevolgd.
Kunt u bevestigen dat de vele besmettingen in verpleeghuizen ook te maken hebben gehad met contact met besmet personeel? Zo ja, hoe verantwoord is het met die wetenschap om na besmetting door te werken?
Er zijn vele factoren die een rol spelen bij het tot stand komen van een besmetting. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel. Ook zijn hygiënemaatregelen bij mensen met dementie lastiger te handhaven. Om introductie door zorgmedewerkers te voorkomen geven de uitgangspunten aan dat zorgmedewerkers die klachten hebben, passend bij COVID-19, zich laten testen en thuisblijven tot de testuitslag bekend is.
Hoe beoordeelt u voorts dat «bij uitzondering en alléén als de zorgcontinuïteit in het geding komt», zorgmedewerkers mogen werken als huisgenoten besmet zijn? Is er bij een tweede golf eigenlijk niet altijd sprake van deze uitzonderingssituatie?2
Voor medewerkers die in quarantaine zijn, bijvoorbeeld in afwachting van een testuitslag of vanwege een huisgenoot met klachten, geldt voor medewerkers binnen het ziekenhuis de FMS-leidraad, medewerkers buiten het ziekenhuis volgen de RIVM-uitgangspunten.
In deze richtlijnen zijn uitzonderingssituaties beschreven. Een uitzondering kan alleen gemaakt worden indien de afweging die een zorgbestuurder over de inzet maakt, veilig is, navolgbaar en goed beargumenteerd schriftelijk wordt vastgelegd. Werkgevers kunnen deze afweging in overleg met de bedrijfsarts, personeelsvertegenwoordiging of de GGD formuleren.
Hoe gaat u er met het veld zorg voor dragen dat instellingen zorg kunnen blijven bieden, ook als besmettingen onder zorgmedewerkers oplopen, zonder dat patiënten en bewoners gevaar lopen?
De RIVM uitgangspunten en de FMS-leidraad zijn helder: iedereen met één of meer symptomen passend bij COVID-19 moet thuisblijven en zich laten testen; medewerkers die positief getest zijn, mogen niet werken en mogen ook niet worden gedwongen om te werken. Dat is de hoofdregel. Zie voor de uitzondering mijn antwoord op vraag 3.
We zetten in op een breed pallet aan maatregelen om zorginstellingen te ondersteunen bij knelpunten op het gebied van personeel. Dit doen we door:
Het personeelstekort integraal onderdeel te maken van de regie op de COVID-19 zorg én reguliere zorg;
Het koppelen van vraag en aanbod via Extra Handen voor de Zorg;
Mensen zonder zorgachtergrond op te leiden via de Nationale Zorgklas;
Oud-zorgmedewerkers terug de zorg in te halen;
Een searchopdracht aan de uitzendbranche; en
Bijzondere aandacht te geven voor het beter benutten van potentieel door de Commissie Werken in de Zorg.
Neemt u daarin, naast de spreiding van patiënten, ook de tijdelijke onderlinge uitruil van personeel actief mee als ergens een acuut personeelstekort dreigt door besmettingen onder zorgmedewerkers?
Ja. We verwachten van de ROAZ/RONAZ/GGD_GHOR en NZa dat zij in elke regio een stuurgroep inrichten die regionaal de regie voert. Die stuurgroep kijkt zorgbreed waar de nood het hoogst is, welke organisaties prioriteit hebben, hoe de zorg georganiseerd wordt en wat dat vraagt aan onderlinge samenwerking en delen van personeel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de zorg d.d. 12 november 2020?
Het is helaas niet gelukt om voor het AO Arbeidsmarkt de vragen te beantwoorden.
Het bericht 'Grapperhaus zit ernaast met verbod op gebruik softdrugs, stelt RUG-hoogleraar Jan Brouwer' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Grapperhaus zit ernaast met verbod op gebruik softdrugs», stelt RUG-hoogleraar Jan Brouwer»?1
Ja.
Klopt het dat de volgende uitspraak in uw Kamerbrief van 19 oktober 2020 gebaseerd is op een arrest van de Hoge Raad d.d. 14 december 2004: «Aangezien men om softdrugs te gebruiken deze ook zal moeten bezitten, kan er in alle gevallen worden opgetreden tegen mensen die in de publieke ruimte (op enig tijdstip) met softdrugs worden aangetroffen, ook als men deze op dat moment aan het gebruiken is»?2
Nee. De uitspraak is gebaseerd op het feit dat in de Opiumwet het bezit van softdrugs strafbaar is gesteld, en dat er volgens de Aanwijzing Opiumwet en de Richtlijn Strafvordering Softdrugs op dit verbod op bezit wordt gehandhaafd, ook bij hoeveelheden onder de vijf gram. De softdrugs worden dan in beslag genomen, en bij weigering wordt er vervolgd. Dit verbod op bezit kan niet ongedaan gemaakt worden door een joint aan te steken.
Erkent u dat de Hoge Raad in een later arrest in 2015 heeft overwogen dat zijn eerdere uitspraak tot een misverstand heeft geleid, en dat de Hoge Raad heeft geëxpliciteerd dat in zijn oordeel uit 2004 niet besloten ligt dat ook het gebruiken van hasj strafbaar is gesteld?3
Ja.
Kunt u derhalve bevestigen dat u in uw Kamerbrief van 19 oktober 2020 ten onrechte hebt beweerd dat tegen het gebruik van softdrugs handhavend zou kunnen worden opgetreden vanwege verboden bezit op grond van de Opiumwet?
Nee. Er is in de brief4 niet geschreven noch bedoeld dat gebruik van softdrugs strafbaar zou zijn. Er is slechts aangegeven dat er tegen eenieder die met softdrugs wordt aangetroffen kan worden opgetreden.
Bent u bereid dit met spoed recht te zetten in een nieuwe brief, daar het onhandig is hier lang een misverstand over te laten bestaan, temeer daar u in de genoemde Kamerbrief juist aangaf «helderheid» te willen scheppen over de werking van het gedoogbeleid en de handhaving van de Opiumwet?
Nee, mijns inziens is de bestaande brief helder. De beantwoording van deze vragen kan eventuele laatste restjes onduidelijkheid wegnemen.
Kunt u voorts onderschrijven dat gemeenten wel per Algemene Plaatselijke Verordening (APV) een lokaal bestuursrechtelijk verbod op het gebruik van alcohol of (soft)drugs kunnen instellen, ter bestrijding van mogelijke overlast?
Ja, ook dit wordt in de brief vermeld.
Kunt u derhalve bevestigen dat het verzoek in de motie Van der Staaij c.s. om met spoed te bezien hoe het bezit en gebruik van softdrugs in de publieke ruimte tussen 20.00 uur en 07.00 uur verboden kan worden in feite niets toevoegt aan hetgeen lokaal reeds kan?4
Ja, zoals in de brief aangegeven kan aan het verzoek uit de motie tegemoet worden gekomen door gebruik te maken van bestaande bevoegdheden. Mogelijk brengt de motie bij lokale driehoeken onder de aandacht dat zij bestaande instrumenten kunnen gebruiken om de wens uit de motie uit te voeren.
Het artikel 'Helft minder slachtoffers moord en doodslag in 20 jaar' |
|
Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek(CBS) «Helft minder slachtoffers moord en doodslag in 20 jaar»?1
Ja, ik ben bekend met deze publicatie van het CBS.
Heeft u kennisgenomen van het gegeven dat bij bijna zes op de tien vrouwen die in de periode 2015 tot en met 2019 werden vermoord, de vermoedelijke dader hun partner of ex-partner was? Welke definitie van partner wordt hier gehanteerd? Is het mogelijk dat het werkelijke aantal nog hoger ligt?
Ja, van deze statistieken heb ik kennisgenomen.
De bronnen voor deze CBS-cijfers over moord en doodslag zijn de doodsoorzaakformulieren die worden ingevuld door de behandelend arts of door de lijkschouwer en rechtbankdossiers in geval van een niet-natuurlijke dood.2 In de CBS-cijfers wordt de verdachte of dader opgenomen in de categorie (ex-) partner wanneer op het doodsoorzakenformulier en/of in het rechtbankdossier wordt gesproken over een partner of ex-partner. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehuwd of ongehuwd.
De cijfers hebben betrekking op alle gevallen van moord en doodslag in Nederland, zowel onder ingezetenen als niet-ingezetenen. Alleen voor cijfers over het laatste jaar is er een mogelijkheid dat het werkelijke aantal hoger of lager ligt. De dossiers bij de parketten worden door CBS-medewerkers ingezien en de informatie hieruit wordt verwerkt in de statistiek. Het kan zijn dat nog niet voor al deze zaken over het afgelopen jaar een compleet en afgesloten dossier inclusief vonnis beschikbaar is.
Kunt u aangeven of hier sprake is van een stijging of daling ten opzichte van de perioden daarvoor? Hoe verklaart u deze trend?
In de perioden 2000–2004, 2005–2009 en 2010–2014 was in respectievelijk 31% (114 vrouwen), 32% (86 vrouwen) en 49% (124 vrouwen) van de gevallen een dader of verdachte in beeld die haar (ex-)partner was. In de periode 2015–2019 was dit 56% (118 vrouwen).3
Kunt u aangeven in hoeveel van deze gevallen voorafgaand aan de moord of doodslag al contact is geweest tussen het slachtoffer en de politie met betrekking tot fysieke en/of psychische mishandeling, belaging, bedreiging of een soortgelijke daad door de dader? In deze gevallen: hoe vaak is er contact geweest en/of aangifte gedaan en op welke gronden? In hoeveel van deze gevallen heeft de politie en/of het openbaar ministerie (OM) daarop gehandeld? Op welke wijze? Zo nee, wat was daarvoor de reden?
Nee, dat kan ik helaas niet. De politie en het Openbaar Ministerie (OM) kunnen op basis van de registraties in hun systemen geen inzicht geven in de gevallen waarbij sprake was van (ex-)partnergeweld met dodelijke afloop in de periode 2015 tot en met 2019.
Hoeveel aangiften vinden jaarlijks plaats met betrekking tot fysieke en/of psychische mishandeling door de (ex) partner? In hoeveel van deze gevallen heeft de politie en/of het OM daarop gehandeld? Op welke wijze? In hoeveel gevallen is een gebiedsverbod opgelegd? Als wordt besloten om niet te handelen op basis van een aangifte, wat is daar voor de reden?
Op basis van registratiegegevens van de politie kan op korte termijn geen betrouwbaar inzicht worden gegeven in het aantal aangiften dat jaarlijks plaatsvindt met betrekking tot fysieke en/of psychische mishandeling door de (ex-)partner. Dit zou uitvoerig dossieronderzoek vergen. Ook kan op basis van de registratiegegevens geen betrouwbaar beeld gegenereerd worden van het aantal aangiftes waarbij vervolgens een gebiedsverbod is opgelegd.
Als er aangifte is gedaan van fysieke en/of psychische mishandeling, wordt deze altijd in behandeling genomen. Het kan zijn dat een aangifte wordt geseponeerd, omdat er geen sprake is van een strafbaar feit. Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 7 en 8 waarin staat beschreven welke middelen kunnen worden ingezet na een aangifte.
Is fysieke en/of psychische mishandeling, belaging, bedreiging of soortgelijke daden van de (ex-)partner een voorspeller voor partnerdoding? Zo ja, uit welk onderzoek blijkt dat en is daarom aanvullend preventief beleid nodig? Zo nee, waarom niet en uit welk onderzoek blijkt dat?
Ja. In buitenlands onderzoek wordt eerdere partnermishandeling als een van de belangrijkste risicofactoren voor partnerdoding gezien.4 Dit jaar verscheen een empirisch onderzoek dat ziet op de factoren die hebben geleid tot partnerdoding in Nederland in de periode 2010–2015.5 Uit dit onderzoek blijkt dat daders van partnerdoding (met 84% overwegend mannen) met betrekking tot delictskenmerken alsmede individuele en relationele kenmerken geen homogene groep vormen. Wel lijkt eerdere partnermishandeling een van de risicofactoren voor partnerdoding te zijn, naast bijvoorbeeld de angst verlaten te worden of een psychotische toestand.
Geweld in de huiselijke kring, waaronder partnergeweld, komt in Nederland op te grote schaal voor.6 Daarom zet ik mij samen met de Staatssecretaris van VWS en de VNG in om dit veiligheidsprobleem te bestrijden. Onderdeel van het interdepartementale programma Geweld hoort nergens thuis (GHNT) is onder meer dat professionals samen met de betrokkenen inzetten op het bestrijden van de risicofactoren die (herhaaldelijk) leiden tot de onveiligheid van het slachtoffer. Het doel is om hiermee de bestaande geweldsdynamiek in huishoudens of gezinnen te doorbreken en het geweld te stoppen.
Welke middelen worden momenteel ingezet om slachtoffers van fysieke en psychische mishandeling door (ex) partners te ondersteunen en/of in bescherming te nemen?
Er zijn verschillende middelen binnen de aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling die worden ingezet om slachtoffers van geweld door (ex-)partners te ondersteunen en te beschermen. Deze aanpak wordt versterkt met het programma GHNT.7
Slachtoffers, omstanders en professionals kunnen bij Veilig Thuis terecht voor laagdrempelig advies en voor het doen van een melding. Wanneer Veilig Thuis een melding krijgt, voert Veilig Thuis een veiligheidsbeoordeling uit. Veilig Thuis zal, waar mogelijk altijd samen met het slachtoffer, beoordelen wat nodig is om het geweld te stoppen, met bijvoorbeeld hulp van een wijkteam, hulp bij het omgaan met agressie of het organiseren van een veilige opvangplek bij ernstig gevaar. Het wordt voor slachtoffers zo laagdrempelig mogelijk gemaakt om contact op te nemen met de gewenste instanties. Zo heeft Veilig Thuis sinds mei dit jaar een online chatfunctie. Ook kunnen slachtoffers laagdrempelig terecht bij de Centra Seksueel Geweld voor medische en psychologische zorg na seksueel geweld. Daarnaast is de politie in geval van acuut geweld laagdrempelig te bereiken voor het doen van een melding of een aangifte. Via www.vraaghetdepolitie.nl kunnen jongeren drie avonden in de week chatten met de politie over onder andere huiselijk geweld.
De inzet van de politie en het OM is gericht op het stoppen van het geweld en het beschermen van het slachtoffer. Een gezamenlijke aanpak met partners zoals Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming, de Reclassering en Slachtofferhulp Nederland is hierbij essentieel. De politie bepaalt bij een aangifte of melding het dreigingsniveau en de urgentie. Na de veiligheidsbeoordeling van Veilig Thuis en de screening door de politie wordt een gezamenlijke aanpak bepaald, gericht op gedragsverandering bij de verdachte en op bescherming van het slachtoffer. Per situatie wordt bekeken welke combinatie van interventies op het gebied van zorg, bestuursrecht (o.a. huisverbod), civielrecht en/of strafrecht het meest effectief is. Er kunnen beschermingsmaatregelen worden ingezet zoals contact- en locatieverboden, een (stop)gesprek met de geweldspleger of bedreiger of het bieden van een opvangadres. Ook is de AWARE-noodknoop beschikbaar voor personen die ernstig worden bedreigd door hun (ex-)partner. Hiermee kunnen zij met een simpele druk op de knop snel alarm slaan wanneer zij zich in acuut gevaar bevinden.
Welke middelen heeft de politie om extra waakzaam te zijn na een aangifte met betrekking tot psychische en/of fysieke mishandeling door een (ex) partner?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat deze cijfers laten zien dat er extra inzet nodig is om vrouwen die slachtoffer zijn van psychische en/of fysieke mishandeling te beschermen en partnerdoding te voorkomen?
Ondanks de significante daling in de cijfers van moord en doodslag ten opzichte van twintig jaar geleden, blijven deze cijfers met betrekking tot (ex-)partnerdoding zorgwekkend. De cijfers laten zien dat in de periode 2015 tot en met 2019 meer dan de helft van de vrouwen die zijn omgekomen door moord en doodslag, zijn gedood door hun (ex-)partner. Het blijft dan ook onverminderd van belang dat alles op alles wordt gezet om partnerdoding te voorkomen.
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling is daarom ook geprioriteerd en opgenomen in de veiligheidsagenda. Meer dan voorheen is de inzet van hulpverlening, Veilig Thuis, politie en justitieorganisaties gezamenlijk gericht op directe veiligheid in huishoudens en gezinnen (het stoppen van het geweld, het beschermen van slachtoffers, aanpak van plegers) en vervolgens op duurzame veiligheid (door het wegnemen van de risico’s op herhaling van het geweld en door vervolgens te focussen op het herstel). De impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling moet op lange termijn inzicht bieden in de effectiviteit van deze inzet.
Wat zijn de gevolgen van de maatregelen naar aanleiding van corona voor vrouwen die slachtoffer zijn van psychische en/of fysieke mishandeling door een (ex) partner? Verwacht u een toename van het aantal gevallen van moord en of doodslag door (ex) partners?
Het Ministerie van VWS heeft in het kader van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van de coronacrisis en van de hulpverlening op gezinnen waar geweld speelt of heeft gespeeld. Augeo heeft in het kader van dit onderzoek het initiatief genomen om te monitoren of het geweld bij deze kwetsbare gezinnen toeneemt. Er is geen significant verschil in het aantal incidenten van geweld ten opzichte van de periode voor de coronacrisis. Dit onderzoek is bij de voortgangsrapportage GHNT naar de Kamer gestuurd.8
De politie geeft aan dat sinds de invoering van de coronamaatregelen geen significante toename is van het aantal incidenten van huiselijk geweld. Tegelijkertijd is het een gegeven dat de spanningen thuis kunnen oplopen als gevolg van de maatregelen en dat sommige slachtoffers uit beeld blijven. Ik houd daarom samen met de Staatssecretaris van VWS de signalen vanuit de betrokken partijen nauwlettend in de gaten.
Welke extra maatregelen neemt u naar aanleiding van Covid-19 voor vrouwen die slachtoffer zijn van psychische en/of fysieke mishandeling door een (ex) partner?
Tijdens de eerste maatregelen tegen het coronavirus in het voorjaar van 2020 heb ik, samen met de Minister van VWS, extra maatregelen genomen. Zo is een voorlichtingscampagne gestart voor bewustwording onder slachtoffers en omstanders. Daarnaast hebben we in samenspraak met het Nederlands Jeugdinstituut en het RIVM een factsheet opgesteld voor professionals voor het opvolgen van de meldcode in deze crisis. Ook kunnen slachtoffers sinds 1 mei door middel van het codewoord «Masker 19» een melding doen van huiselijk geweld bij de apotheek.
Alle 26 Veilig Thuis-organisaties bieden sinds half mei chatdiensten aan om de drempel te verlagen contact op te nemen met Veilig Thuis. Met de chatfunctie hebben slachtoffers een extra mogelijkheid om laagdrempelig advies te vragen. Bovendien ziet Veilig Thuis dat de nieuwe chatfunctie ook gebruikt wordt door mensen die eerder nog niet in beeld waren bij Veilig Thuis.
Politie en justitie hebben tijdens de coronamaatregelen onverminderde aandacht behouden voor slachtoffers en daders van huiselijk geweld en kindermishandeling. De politie is bereikbaar voor slachtoffers en treedt op in acute onveilige situaties. De Raad voor de Kinderbescherming voert beschermingsonderzoeken uit en de reclassering haar advies- en toezichtstaak.
Het artikel 'In adoptiezaken is verjaring ongewenst' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de verjaring van afstammingskwesties?1
Ik ben bekend met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in afstammingskwesties. In het artikel waaraan in de vraagstelling wordt gerefereerd, wordt als voorbeeld de civiele procedure van mevrouw Butink tegen de Staat aangevoerd.2 In deze zaak heeft de eisende partij zich beroepen op jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de verjaring. In de uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd uiteengezet dat de onderliggende zaken in genoemde EHRM jurisprudentie niet vergelijkbaar zijn met de zaak Butink. Nu de zaak Butink nog vatbaar is voor hoger beroep, past het mij niet hierover inhoudelijke uitspraken te doen.
Op welke wijze worden de positie en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meegenomen in het rapport van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie (COIA) dat begin volgend jaar verschijnt?
De COIA is onafhankelijk. Het is mij niet bekend of en op welke wijze de positie en jurisprudentie van het EHRM wordt meegenomen in haar rapport. Het onderzoek is bovendien nog in uitvoering. Wel is inmiddels bekend dat de COIA geen uitspraken zal doen in termen van schuld en aansprakelijkheid, al dan niet in strafrechtelijke zin. Dit blijkt uit een brief die ik ontving van de voorzitter van de COIA, waarvan ik op 13 oktober jongstleden een afschrift naar uw Kamer heb verzonden.3 Dit vermindert echter niet de betekenis die de COIA kan geven aan de omstandigheden waaronder in het verleden adopties plaatsvonden. Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Van Nispen en Van der Staaij, zijn na verloop van tijd de feiten en omstandigheden waarop vermeend onrechtmatig handelen betrekking heeft, niet goed vast te stellen in juridische zin.
Dit onderstreept juist het belang van het onderzoek van de COIA, waarin de eventuele misstanden en de betrokkenheid van de Nederlandse overheid daarbij in algemene zin in beeld worden gebracht.4
Aandacht voor de kwetsbare positie van oa. LHBTI’s in de nationale en internationale COVID-19 respons |
|
Achraf Bouali (D66), Nevin Özütok (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties stelt dat LHBTI-personen1 zich door de COVID-19-pandemie in een extra kwetsbare positie bevinden? Bent u op de hoogte van de oproep van de Hoge Commissaris aan nationale overheden om er voor te zorgen dat LHBTI-personen door de COVID-19-pandemie niet (extra) worden getroffen door discriminatie en geweld, te verzekeren dat LHBTI-personen goede toegang houden tot gezondheidszorg, en dat landen in hun sociaal beleid rond COVID-19 bijzondere aandacht hebben voor o.a. oudere LHBTI-personen?
Ja.
Bent u bekend met de oproep van mensenrechtenexperts van de Verenigde Naties (VN) aan nationale overheden om in het kader van de COVID-19-pandemie in het bijzonder bescherming te bieden aan LHBTI-personen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u inzicht in de impact van COVID-19 op LHBTI-personen in Nederland?
De impact van de coronacrisis is voelbaar voor verschillende groepen in de samenleving. Velen worden op allerlei vlakken hard getroffen. Dat geldt ook voor LHBTI-personen. Tijdens de eerste fase van de lockdown was het vrijwel onmogelijk voor LHBTI-personen om gebruik te maken van de vele ontmoetingsplekken waar ze zich doorgaans (sociaal) veilig en geaccepteerd voelen. Dit is vooral belangrijk voor mensen die in een onveilige thuissituatie of buurt wonen. De gevolgen van het wegvallen van deze zogeheten «safe spaces» kunnen heel groot zijn voor het welzijn van deze doelgroep. Ook heeft het wegvallen van regenboogactiviteiten en andere ontmoetingsmogelijkheden een grote impact gehad. In verband met de maatregelen tegen het coronavirus kon bijvoorbeeld de 25ste verjaardag van Pride Amsterdam in augustus niet worden gevierd en werden overal in het land grootschalige activiteiten en evenementen afgelast. Desondanks bleek in de periode van versoepeling van de maatregelen de creativiteit van organisaties als COC Nederland groot en ontstond er ondanks de beperkte mogelijkheden een breed scala aan creatieve alternatieven, zowel fysiek als online. In plaats van de jaarlijkse evenementen, zoals de (boten)parade, vonden kleinschaliger activiteiten plaats die naar verluidt als intimier en inclusiever werden ervaren.2
De impact van de coronacrisis reikt vermoedelijk verder dan het wegvallen van bijeenkomsten en andere ontmoetingsplekken. Onderzoek naar de verschillende manieren waarop COVID-19 effect heeft gehad op het dagelijks leven van deze groep is van groot belang. Op dit moment peilt Movisie het effect van de coronacrisis op LHBTI-personen in Nederland.3 De uitkomsten van deze peiling worden dit najaar verwacht. Verder is er veelvuldig contact met belangenorganisaties om zicht te krijgen op de signalen die zij van de achterban ontvangen. Een van die signalen blijkt de grote eenzaamheid onder de groep te zijn. In deze moeilijke tijd ligt voor verschillende groepen mensen eenzaamheid op de loer. Dit geldt ook voor zowel roze ouderen als jongeren. Ook voor mensen die nog geen «coming out» hebben gehad en daardoor geen toegang hebben tot «safe spaces». Mogelijkheden voor digitaal contact, zoals bijvoorbeeld middels de app Jong&Out, kunnen hier van grote waarde zijn.4
Bent u op de hoogte van de signalen dat LHBTI-personen in Nederland tijdens de COVID-19-pandemie in het bijzonder worden getroffen door eenzaamheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke gevolgen de COVID-19-pandemie heeft voor medische zorg aan transgenderpersonen? Is het waar dat de wachttijden voor transgenderzorg sinds de pandemie sterk zijn toegenomen? Welke maatregelen treft u om dit tegen te gaan?
Deze vraag ligt op het beleidsterrein van de Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS). Op 4 november jl. heeft deze Minister een Commissiebrief aan de Eerste Kamer gestuurd met antwoorden op vragen van de Eerste Kamer inzake transgenderzorg, waaronder een vraag van gelijke strekking als de vraag die u stelt. Ik informeer u dan ook graag over haar antwoord in die Commissiebrief: «De eerste golf covidpatiënten heeft eerder dit jaar een grote impact gehad op de reguliere zorg. Ook op de zorg voor transgenderpersonen heeft de crisis impact gehad. In mijn brief aan uw Kamer (Kamerstukken I 2019–2020, 31 016/34 650, E en bijlagen) was ik positief over het feit dat de impact van de crisis op de wachttijden en het aantal wachtenden voor de psychologische en endocrinologische zorg door de inzet van digitale zorg beperkt is gebleven, maar het is wel zo dat de chirurgische zorg enige tijd heeft stil gelegen en dat bijvoorbeeld veel intakes en diagnosestellingen zijn uitgesteld waardoor er vrijwel geen instroom van nieuwe patiënten is geweest. Op 1 september 2020 (Kamerstukken II, 2019–2020, 25 295, nr. 508) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de lessen die we leerden uit de covidcrisis. In mijn brief van 13 oktober 2020 (Kamerstukken II, 2019–2020, 25 295, nr. 656) ben ik uitgebreid ingegaan op de stand van zaken in de curatieve zorg in het licht van het toenemend aantal covidpatiënten en de effecten daarvan op de reguliere zorg. De lessen die getrokken kunnen worden uit de eerste golf zijn niet specifiek te trekken voor transgenderzorg. Maar zoals u weet, is er mij en ook de partijen in het veld veel aan gelegen om ervoor te zorgen dat de zorgcapaciteit in Nederland (voor zowel covid als non-covid-patiënten) zo goed mogelijk wordt benut en dat de toegang die patiënten hebben tot de zorg overal gelijk is. Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd over de aanvullende tijdelijke maatregelen (Kamerstukken II, 2019–2020, nr. 29 247 nr. 317) die hiervoor worden getroffen. Met het Tijdelijk beleidskader waarborgen acute zorg in de covid-19 pandemie worden aanvullende maatregelen genomen voor optimale benutting van de zorgcapaciteit en gelijke toegankelijkheid van zorg.»
Bent u bereid om, in lijn met de aanbevelingen van de VN, voor Nederland een integrale aanpak te ontwikkelen om kwetsbare groepen zoals LHBTI’s tijdens de COVID-19-pandemie te steunen en te beschermen? Bent u bereid om daarbinnen bijzondere aandacht te besteden aan de aanpak van geweld en discriminatie tegen LHBTI-personen, de bestrijding van eenzaamheid, aan oudere LHBTI-personen en aan (goed toegankelijke zorg voor) transgender personen? Kunt u aangeven welke initiatieven u in het kader van de COVID-19-pandemie al heeft genomen voor LHBTI-personen en andere kwetsbare groepen in Nederland?
Het kabinet blijft ernaar streven dat alle mensen zich veilig voelen en de ruimte krijgen om te worden wie ze willen zijn. Ook in deze pandemie blijft het van groot belang dat LHBTI-personen en andere kwetsbare groepen op steun en bescherming kunnen blijven rekenen. Dit geldt uiteraard ook voor LHBTI-personen die in verband met de corona maatregelen in een kwetsbare positie verkeren, zoals roze ouderen en transgender personen. Zoals gezegd wordt er op dit moment gekeken naar duidelijke aanwijzingen naar de effecten van Covid-19 op het leven van LHBTI-personen. Wanneer concrete aanwijzingen duidelijk worden, kan dit aanleiding zijn voor aanvullende beleidsinitiatieven. Hierbij zal ik de aanbevelingen van de Verenigde Naties uiteraard betrekken.
Bent u op de hoogte van de signalen van lokale organisaties dat sinds de uitbraak van de uitbraak van COVID-19 in vluchtelingenkampen van de VN LHBTI-personen minder veilig zijn en dat zij uit de vluchtelingenkampen vluchten? Welke mogelijkheden ziet u om de veiligheid van LHBTI-mensen te verbeteren? Heeft u hierop al stappen gezet?
Uit navraag bij verschillende directies en ambassades blijkt dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen signalen heeft opgevangen dat LHBTI-vluchtelingen in vluchtelingenkampen van de VN door COVID-19 extra onveilig zouden zijn. Mochten er berichten in deze richting binnenkomen, dan is een eerste stap contact te leggen met relevante organisaties, zoals de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR.
Eerder dit jaar trad een groep LHBTI’s in het kamp Kakuma in Kenia naar voren na klachten over discriminatie. Media hebben hier ook aandacht aan besteed. Hier speelde voor zover bekend COVID-19 echter geen rol. Uit antwoorden op vragen vanuit het ministerie en ambassades is gebleken dat UNHCR in dit geval zorgde voor extra veiligheidsmaatregelen en steun voor betrokkenen. Klachten zijn onderzocht. UNHCR startte ook een dialoog tussen verschillende gemeenschappen in het kamp.
Kunt u aangeven hoe Nederland bij de VN erop aandringt dat alle landen in hun internationale COVID-19 respons bijzondere aandacht hebben voor kwetsbare groepen, inclusief LHBTI-personen, zonder enige vorm van discriminatie en uitsluiting?
Nederland heeft in VN-verband geregeld aangedrongen op aandacht van landen voor kwetsbare groepen in de COVID-19 respons, onder meer tijdens de onderhandelingen over de zogenaamde omnibus-resolutie over COVID-19, in de Algemene Vergadering van de VN. De aangenomen resolutie erkent de katalyserende en coördineerde rol van de VN, in het bijzonder die van de WHO, in de wereldwijde COVID-19 respons en roept op tot intensivering van internationale samenwerking, solidariteit en een mensgerichte en gender-inclusieve COVID-19 respons waarin mensenrechtenstandaarden worden gerespecteerd.
In VN-verband vroeg Nederland ook aandacht van landen voor specifieke, kwetsbare groepen in de COVID-19 respons, zoals voor LHBTI’s, religieuze minderheden, vrouwen en meisjes en journalisten. Dat deed Nederland onder meer tijdens de openingsweek van de 75e zitting van de Algemene Vergadering van de VN waar Nederland als covoorzitter van de UN LGBTI Core Group samen met Argentinië het high-level side event op LHBTI organiseerde. Tijdens de 45e sessie van de VN-Mensenrechtenraad heeft Nederland met andere landen in een gezamenlijke verklaring aandacht gevraagd voor de kwetsbare positie van intersekse personen in de context van de pandemie. De VN-onafhankelijk expert op het gebied van seksuele oriëntatie en genderidentiteit (SOGI) publiceerde recent een rapport over de impact van COVID-19 op LHBTI’s wereldwijd met aanbevelingen om de positie van LHBTI’s beter mee te nemen in de COVID-19 respons. Tijdens de Derde Commissie van de VN heeft Nederland in de interactieve dialoog met de onafhankelijk expert op SOGI via een gemeenschappelijke EU-verklaring en een nationale verklaring steun uitgesproken voor deze aanbevelingen. Hetzelfde deed Nederland tijdens interactieve dialogen met de VN Speciaal Rapporteur vrijheid van religie en levensovertuiging en de VN-onafhankelijk expert op het gebied van geweld tegen vrouwen. Onder leiding van onder meer Nederland is er in juli jl. een resolutie aangenomen in de VN-Mensenrechtenraad over vrijheid van meningsuiting waarin aandacht wordt gevraagd voor geweld tegen journalisten en het belang van mensenrechtenbescherming in reactie op gezondheidscrisis of andere noodsituaties.
Welke acties onderneemt Nederland om ervoor te zorgen dat organisaties die Nederlandse steun ontvangen en distribueren in het kader van de COVID-19-respons, zorgen dat deze hulp kwetsbare groepen, zoals LHBTI’s, optimaal en zonder enige vorm van discriminatie bereikt?
Het is van groot belang dat steun voor kwetsbare groepen terecht komt bij hen die dat het hardst nodig hebben. Nederland steunt daarom maatschappelijke organisaties. Die hebben als partners een belangrijke rol bij het in kaart brengen van de behoeften en ervaringen van verschillende kwetsbare groepen en bieden hen de nodige ondersteuning, ook in de context van de pandemie.
Om voeling te houden met de behoeftes en ervaringen van organisaties die Nederlandse steun ontvangen en distribueren in het kader van de COVID-19 respons en ondersteuning aan kwetsbare groepen voerden ambassades en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking de afgelopen maanden meerdere gesprekken met subsidiepartners.
Door deze partners flexibiliteit te bieden, kunnen zij zich aanpassen aan de veranderende context, zodat hun hulp de meest kwetsbare groepen optimaal bereikt. De flexibiliteit is geboden binnen de bestaande contractvoorwaarden en via het tijdelijke subsidiebeleidskader NGO’s Corona crisis.
Het artikel 'Wouter wilde bloedplasma doneren voor middel tegen corona, maar werd geweigerd' |
|
Vera Bergkamp (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de regels omtrent het doneren van bloedplasma met antistoffen tegen COVID-19 bij bloedbank Sanquin?1
Ja.
Is het uw inzet om de mogelijkheid voor het doneren van bloedplasma voor een zo breed mogelijke groep mogelijk te maken en daarbij onnodige obstakels uit de weg te nemen? Ziet u hierbij de noodzaak van tempo in?
Het uitgangspunt in de bloedvoorziening is dat de veiligheid van ontvangers van bloedproducten te allen tijde voorop staat. In de gesprekken tussen de patiëntenvereniging, het COC en Sanquin met het ministerie wordt dit uitgangspunt door iedereen onderschreven. Er is mij en Sanquin veel aan gelegen om (potentiële) donors niet onnodig uit te sluiten. Donors hebben immers een cruciale rol in de bloedvoorziening en daar moeten we zuinig op zijn.
Sanquin onderzoekt regelmatig of het donorselectiebeleid gewijzigd kan worden zonder dat dit ten koste gaat van de veiligheid van de bloedvoorziening. Sanquin houdt mij hierover op de hoogte. Sanquin heeft mij laten weten dat het huidige selectiecriterium voor het doneren van volbloed door mannen die seks hebben gehad met andere mannen (MSM) binnenkort ook van toepassing zal zijn voor plasmadonaties. Dit betekent dat MSM ook plasma voor de bereiding van plasmageneesmiddelen kunnen doneren mits een wachttijd van ten minste 4 maanden na het laatste MSM-contact in acht wordt genomen. De wijziging zal geen nadelig effect hebben op de veiligheid van plasmageneesmiddelen. Sanquin verwacht begin volgend jaar het gewijzigde beleid in te kunnen voeren.
Kunt u toelichten wat nu precies de criteria zijn om andere regels te hanteren bij het doneren van bloed en bloedplasma bij homo-en biseksuele mannen dan bij heteroseksuelen?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer vaker het beleid van Sanquin toegelicht waarom er een specifiek selectiebeleid is voor MSM. Waar het op neer komt: voor groepen waarbij aangetoond is dat sprake is van een verhoogd risico op bloed overdraagbare infectieziektes zijn maatregelen van toepassing. Deze maatregelen zijn noodzakelijk om overdracht van deze ziektes aan patiënten via transfusie te voorkomen. Aangegeven is dat de huidige laboratoriumtesten nog steeds geen vroege infecties op kunnen sporen, terwijl deze donaties deze ziektes wel via transfusies kunnen overdragen.2
Uit Europese epidemiologische gegevens blijkt dat het aantal hiv-diagnoses sinds 1984 is toegenomen.3 De epidemie treft vooral hoog risicogroepen, in het bijzonder MSM. Wanneer het risico op hiv-infectie in Nederland voor MSM wordt vergeleken met heteroseksuelen, ligt het jaarlijkse aantal nieuwe hiv-diagnoses bij MSM ongeveer honderd maal hoger dan bij heteroseksuelen. Verder is sinds de jaren 80 van de vorige eeuw onder MSM een sterk verhoogd risico op infecties met hepatitis B-virus en syfilis gevonden. Ook zien we bij MSM sinds enkele jaren een verhoogd risico op infectie met het hepatitis C-virus.4
Donorselectiecriteria zijn gericht op zowel donor- als patiëntveiligheid. In de criteria ten behoeve van veilige bloedtransfusies aan patiënten wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met reisgedrag, medicatiegebruik en seksueel risicogedrag van donors. Ook bij heteroseksuelen kan sprake zijn van seksueel risicogedrag5, waarna zij – net als MSM – een wachttijd van 4 maanden in acht dienen te nemen voordat zij bloed kunnen doneren. Ik wil toe naar een situatie waarin niet de geaardheid maar het gedrag de toegang bepaalt.
Hoe verhouden deze criteria zich volgens u tot de regels bij heteroseksuelen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er andere criteria denkbaar die ervoor zorgen dat meer personen in aanmerking komen voor het doneren, die tegelijkertijd risico’s uitsluiten?
Voor zover bekend zijn er geen andere donorselectiecriteria voor MSM bekend bij Sanquin die de veiligheid van de bloedvoorziening waarborgen. Leidend voor het donorselectiebeleid zijn de Europese richtlijnen en de aanbevelingen van de Raad van Europa. En mocht uit onderzoek aangetoond zijn dat andere selectiecriteria geen nadelig invloed heeft op de veiligheid van de bloedvoorziening dan heeft Sanquin laten weten deze nader te overwegen. Verder heeft mijn ambtsvoorganger, voor de uitvoering van motie Ellemeet c.s.6, eind vorig jaar het RIVM gevraagd naar de haalbaarheid van het doen van een onderzoek naar het hanteren van seksueel risicogedrag als selectiecriterium zonder dat daarbij de veiligheid van de bloedvoorziening in het geding komt. Door de coronacrisis heeft dit onderzoek vertraging opgelopen. Ik zal het RIVM vragen dit onderzoek nu voortvarend ter hand te nemen. De vaste Kamercommissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij inmiddels om een voortgang verzocht over de uitvoering van motie Ellemeet c.s. Ik zal in mijn reactie op dit verzoek ingaan op waar het onderzoek nu staat.
Op welke wijze worden homoseksuele mannen op voorhand geïnformeerd over de huidige richtlijnen, zodat zij niet onnodig naar de bloedbank komen?
Sanquin gebruikt meerdere manieren en instrumenten om te voorkomen dat (potentiële) donors onnodig naar de bloedbank komen. Zo is er een online formulier dat (potentiële) donors kunnen invullen om te bepalen of er redenen voor uitstel zijn en kunnen (potentiële) donors vooraf bellen met de bloedbank om mogelijke risico’s te bespreken. Daarnaast staat in informatiefolders en op de website van Sanquin duidelijke informatie over het donorselectiebeleid rond MSM.
Wat is de voortgang van het onderzoek naar de mogelijkheid voor homo- en biseksuele mannen om bloedplasma te doneren? Wat zijn de afwegingen die in dit onderzoek naar voren komen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat overheden regels voor toegankelijke websites aan hun laars lappen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Overheden lappen regels voor hun toegankelijke websites aan hun laars»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het onderzoek van onafhankelijk adviseurs, waaruit blijkt dat slechts 1% van de overheidswebsites aantoonbaar toegankelijk is, bedroevend is?2
Het beeld is juist dat de toegankelijkheid van overheidswebsites op dit moment nog niet op het gewenste niveau is. Het beeld dat wordt geschetst in het bericht van de NOS behoeft echter enige toelichting. In het antwoord op de vragen 4, 5 en 6 wordt daarop nader ingegaan.
Bent u van mening dat de overheid het zich niet kan veroorloven om afgesloten verdragen onder de maat na te leven, zoals het VN-verdrag voor de rechten van mensen met een beperking, de Europese richtlijn uit 2016 inzake de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties en het tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid uit 2018?
Ja. Daarom heb ik de afgelopen jaren werk gemaakt van digitale inclusie. Want iedereen moet kunnen meedoen, óók in de informatiesamenleving. Het kabinetsplan voor digitale inclusie is in december 2018 gepresenteerd. De toegankelijkheid van de online informatie en dienstverlening van de overheid maakt deel uit van dat plan en de uitvoering ervan is in volle gang.2
Kunt u aangeven hoe het kan dat het bovenstaande besluit uit 2018, dat verplichtte dat in ieder geval vanaf 23 september 2020 alle overheidswebsites aan internationale toegankelijkheidseisen moeten voldoen, na twee jaar voorbereidingstijd nog steeds niet volledig wordt nageleefd?
De wettelijke verplichting die op 23 september 2020 is ingegaan voor alle overheidswebsites houdt in dat overheidsinstanties «de noodzakelijke maatregelen» moeten nemen om hun websites toegankelijker te maken. Tevens dienen overheidsinstanties daarover verantwoording af te leggen in een openbare, gestandaardiseerde toegankelijkheidsverklaring. Deze verklaringen bieden een beeld van de mate van toegankelijkheid van websites. Enkel bij verklaringen met de status «voldoet volledig» wordt aan alle toegankelijkheidseisen voldaan. Inmiddels is voor 20184 websites een toegankelijkheidsverklaring gepubliceerd. De waarde van de verklaringen is dat het heeft geleid tot aanzienlijk meer inzicht in de mate van toegankelijkheid van overheidswebsites. Gevolg van dat inzicht is dat overheidsinstanties doelgerichter maatregelen kunnen nemen om de toegankelijkheid verder te verbeteren. Doel is het bereiken van genoemde status «voldoet volledig»; de statussen «eerste maatregelen genomen» en «voldoet gedeeltelijk» zijn de tussenstappen op weg naar het einddoel. Vermeldenswaardig is dat de openbare verklaringen belanghebbenden in staat stellen om actief bij te dragen aan de verbetering van de toegankelijkheid. Een aansprekend voorbeeld hiervan is de Toolkit toegankelijke gemeentewebsites die is ontwikkeld door Ieder(in), het netwerk voor mensen met een beperking of chronische ziekte.5
Sinds de publicatie van de Europese webtoegankelijkheidsrichtlijn in 2016 is veel werk gemaakt van het vergroten van bewustwording rondom toegankelijkheid. Zo is de nieuwe verplichting op verschillende manieren bij overheidsinstanties onder de aandacht gebracht; via informatiebijeenkomsten, workshops, webinars, publicaties, antwoorden op veel gestelde vragen en een informatieve website www.digitoegankelijk.nl. Ook is actief gestuurd op publicatie van toegankelijkheidsverklaringen vóór 23 september. Dit heeft niet het gewenste resultaat gehad, want nog niet alle overheidswebsites hebben een toegankelijkheidsverklaring. In de praktijk blijkt er niet zozeer sprake te zijn van onwil om toegankelijkheidsproblemen te verhelpen, maar van belemmeringen die worden ervaren. De meest voorkomende redenen die worden opgegeven waarom websites nog niet (volledig) toegankelijk zijn, zijn te weinig kennis, beperkt organisatorisch vermogen, beperkte middelen en te weinig bestuurlijke betrokkenheid.6 Door meer prioriteit te geven aan digitale toegankelijkheid zijn de genoemde belemmeringen weg te nemen.
Na 23 september is in kaart gebracht welke overheidsinstanties nog geen invulling hebben gegeven aan de wettelijke verplichting. Dat overzicht wordt door het Ministerie van BZK actueel gehouden aan de hand van de nieuw gepubliceerde verklaringen op www.toegankelijkheidsverklaring.nl.
Om zo snel mogelijk alsnog alle overheidsorganisaties een toegankelijkheids-verklaring te laten publiceren, worden in elk geval de komende maanden alle gemeenten, waterschappen, provincies en rijksoverheidsorganisaties zonder een (geldige) verklaring benaderd door toegankelijkheidsteams van de overheid en het expertisecentrum Digitoegankelijk. De teams wijzen de organisatie op de wettelijke verplichting dat voor elke website ten minste een toegankelijkheidsverklaring moet worden gepubliceerd. De benaderde overheidsinstanties dienen in kaart te brengen hoeveel websites onder hun verantwoordelijkheid vallen, dienen voor elke in kaart gebrachte website de belangrijkste verbetermaatregelen te benoemen en vervolgens een toegankelijkheidsverklaring op te stellen.
Ook de overheden die een verklaring hebben gepubliceerd met status «voldoet niet» worden benaderd. Ook zij worden aangespoord om verbetermaatregelen te nemen en op basis daarvan hun toegankelijkheidsverklaring bij te werken. Deze toegankelijkheidsteams gaan overheden niet alleen aanjagen om de toegankelijkheid te verbeteren, maar zullen ook adviseren over het wegnemen van de organisatorische obstakels die het volledig voldoen aan de eisen in de weg staan. Het effect van de inzet van deze teams zal nog voor het einde van dit jaar zichtbaar worden bij mijn eigen ministerie en bij andere onderdelen van de rijksoverheid en voor medeoverheden in de eerste maanden van 2021.
Kunt u verklaren waarom 78% van de 7000 websites die de onderzoekers hebben geanalyseerd, niet over een toegankelijkheidsverklaring beschikken, terwijl zo’n verklaring, nog onafhankelijk van de mate van toegankelijkheid, verplicht is? Bent u bereid om te zorgen dat deze overheidswebsites zo snel mogelijk over een toegankelijkheidsverklaring beschikken waarin staat hoe de websites concrete maatregelen kunnen nemen om hun toegankelijkheid te kunnen verbeteren, inclusief planning?
Bij het opgegeven getal van 7000 is het onduidelijk of dit alleen afzonderlijke websites zijn of dat het ook de webadressen omvat van onderdelen van de websites, zogeheten subsites. Zo kunnen websites bestaan uit meerdere subsites, die een eigen webadres hebben dat afwijkt van de hoofdwebsite. Voor deze subsites is geen afzonderlijke toegankelijkheidsverklaring nodig. Ik heb de onderzoekers van de Digimonitor 2020 gevraagd om de onderbouwing van het aantal van 7000 te delen. Dat laat onverlet dat er nog steeds een te groot aantal overheidswebsites niet beschikt over een toegankelijkheidsverklaring. Zoals reeds aangegeven in antwoord 6 wil ik hier graag zo snel mogelijk verandering in brengen.
Bent u van mening dat een website als politie.nl voor iedereen toegankelijk moet zijn, vooral omdat iedereen aangifte moet kunnen doen, en dat het een slechte zaak is dat deze website geclassificeerd is in niveau E, de laagst mogelijke classificatie?
Ik deel de mening dat ook een website als Politie.nl voor iedereen toegankelijk moet zijn. In juli 2019 heb ik de korpsleiding een brief7 gestuurd over het Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid en gevraagd om de politieorganisatie te informeren over de gevolgen ervan. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat de bijdrage vanuit de Politie belangrijk is, omdat het alleen via gezamenlijke inzet lukt om een digitale overheid te realiseren die niemand buitensluit.
Het in de vraag genoemde niveau E houdt in dat voor een website nog geen toegankelijkheidsverklaring is gepubliceerd die voldoet aan de Europese eisen voor dergelijke verklaringen. Op de webpagina https://www.politie.nl/algemeen/toegankelijkheid.html is wel een verklaring beschikbaar, inclusief de mogelijkheid om toegankelijkheidsproblemen te melden. Politie.nl heeft desgevraagd aangegeven dat inmiddels een toegankelijkheidsverklaring is gepubliceerd in het register op basis van een onderzoek dat is uitgevoerd door stichting Accessibility in november 2018. Ook is opdracht gegeven voor een vervolgonderzoek.
Beschikt u over een lijst van cruciale websites, zoals bijvoorbeeld politie.nl, die ver onder de maat zijn en spoedig verbeterd moeten worden? Zo nee, bent u bereid zo’n lijst samen te stellen en zo snel mogelijk werk te maken van het verbeteren van de toegankelijkheid?
Na een motie8 en in overleg met belangenorganisaties is in 2006 een top-10 prioriteitenlijst samengesteld. Ook Politie.nl staat op deze lijst.
Ik zie een nieuwe en geactualiseerde versie van deze top 10-prioriteitenlijst als een geschikt middel om belangrijke websites waarvan de toegankelijkheid nog niet op orde is te kunnen monitoren. Ik zal de gezamenlijke belangenorganisaties voor personen met een functiebeperking uitnodigen om dit jaar nog een voorstel te doen voor een nieuwe top-10 die op de website van het expertisecentrum Digitoegankelijk zal worden geplaatst.
Bent u bereid om de aanbevelingen uit het onderzoek van Digimonitor over te nemen, waarin wordt gepleit voor specifieke opleiding, bewustzijn over verantwoordelijkheid, goede afspraken met leveranciers, communicatie en bewustwording, en het centraal stellen van de gebruiker?
De aanbevelingen uit de Digimonitor 2020 komen in hoge mate overeen met de aanbevelingen uit de eerdergenoemde nulmeting uit 2019, waarbij de initiatiefnemers van de Digimonitor nauw waren betrokken. De aanbevelingen zijn gericht op de eigenaren van websites en bieden bruikbare informatie aan overheden die de toegankelijkheid van hun online informatie en dienstverlening dienen te verbeteren. Deze aanbevelingen worden door het expertisecentrum Digitoegankelijk en de community Gebruiker Centraal onder de aandacht gebracht bij de eigenaren van websites.9
Hoe voorkomt u dat de toegankelijkheid van mobiele apps, waarvoor de deadline 23 juni 2021 is, ook zal worden beoordeeld met een laag niveau?
Overheidsorganisatie moeten uiterlijk op 23 juni 2021 een toegankelijkheidsverklaring publiceren over de maatregelen die zij nemen of hebben genomen om de toegankelijkheid van hun mobiele applicaties te borgen. Het expertisecentrum Digitoegankelijk en de in het antwoord op vraag 5 genoemde toegankelijkheidsteams zullen overheden ook wijzen op de aanstaande verplichting voor mobiele applicaties.
Kunt u in een gedetailleerde tijdlijn aangeven hoe u van plan bent om de huidige problematiek rondom de ontoegankelijkheid van de overheidswebsites te verhelpen?
Zie antwoord vraag 4.
Het voortbestaan van het Roze in Blauw politieteam |
|
Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de verontrustende signalen dat agenten vanwege werkdruk overwegen hun werkzaamheden voor het Roze in Blauw netwerk neer te leggen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat veel van de waardevolle taken sinds de zomer niet meer kunnen worden uitgevoerd vanwege de hoge werkdruk?
De roosterdruk wordt in de politieorganisatie op dit moment breed gevoeld. Dit geldt ook voor de leden van het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw (RiB) van de eenheid Amsterdam. De leiding in de eenheid Amsterdam is op de hoogte van de zorgen van Roze in Blauw over het kunnen invullen van de taken van het netwerk en is met hen in gesprek. Zij beraadt zich hoe het waardevolle werk van RiB kan worden voortgezet.
Maakt u zich zorgen over de toename van geweld jegens de LHBTI+-gemeenschap van de afgelopen jaren? Bent u van mening dat juist deze stijging het voortbestaan van Roze in Blauw niet alleen legitimeert maar van essentieel belang maakt?
De politie registreerde in 2019 1603 incidenten met betrekking tot discriminatie op grond van seksuele gerichtheid2. Ten opzichte van 2018 was er sprake van een toename in absolute zin met bijna 100 incidenten. Van deze 1603 incidenten was er in 17% sprake van geweld en 16% van bedreiging. Mijn collega van OCW en ik vinden dat elk incident tegen LHBTI-ers er een te veel is. Daarom hebben wij samen met de G4 het Actieplan Veiligheid LHBTI3tot stand gebracht. De maatregelen uit dit actieplan worden op dit moment uitgevoerd. Het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw levert vanwege zijn specifieke deskundigheid een belangrijke bijdrage aan de aanpak van discriminatie tegen LHBTI-ers. Deze deskundigheid wordt ingebracht via de Netwerken Divers Vakmanschap die in elke eenheid een plek hebben.
Deelt u de mening dat het Roze in Blauw netwerk fundamenteel is voor de politieorganisatie, wegens haar emanciperende rol en haar deskundigheid? Zo ja, deelt u de mening dat mocht de werkdruk het netwerk daadwerkelijk de kop kosten dit moet worden voorkomen? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten?
De deskundigheid en inzichten van de informele medewerkersnetwerken, zoals RiB, zijn belangrijk voor de politieorganisatie. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en aan de realisatie van een divers en inclusief korps welke elementen immers onderdeel zijn van de identiteit van onze Nederlandse politie. Ik acht het van groot belang dat het werk van RiB op een zinvolle wijze wordt voortgezet. Daarom zal ik de ontwikkelingen nauwlettend volgen en in overleg blijven met de korpsleiding over een goede inzet van RiB, zowel op het onderwerp als ook in het kader van de werkbelasting.
Heeft u contact gehad met Roze in Blauw? Zo ja, welke signalen kwamen hieruit voort? Zo nee, bent u van plan dat te zullen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de uitvoering van de motie Özütok c.s. over het beter borgen van het Roze in Blauw netwerk zich tot de huidige stand van zaken bij Roze in Blauw?2
De kennis en expertise van het medewerkersnetwerk worden ingezet waar nodig, maar het uitgangspunt is dat iedereen bij elke politiemedewerker terecht moet kunnen en goed geholpen wordt. De politieorganisatie borgt dit middels het Netwerk Divers Vakmanschap. Iedere eenheid heeft een Netwerk Divers Vakmanschap en deze netwerken staan onderling met elkaar in verbinding. Bij deze netwerken zijn collega’s werkzaam met kennis en expertise met betrekking tot verschillende achtergronden en culturen, waaronder lhbti. Het netwerk is verankerd in de organisatie, bekend bij collega’s en wordt actief ingezet bij operationeel politiewerk. Dit betekent dat het zwaartepunt als het gaat om de operationele inzet van kennis en inzichten – en dus capaciteitsinzet – ligt bij het Netwerk Divers Vakmanschap. Om de kennis en expertise op peil te houden, maakt het Netwerk Divers Vakmanschap dankbaar gebruik van informele netwerken zoals RiB.
De noodzaak tot investeren in wonen voor senioren |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Léonie Sazias (50PLUS), Sandra Beckerman , Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Julius Terpstra (CDA), Vera Bergkamp (D66), Henk Nijboer (PvdA), Carla Dik-Faber (CU), Jessica van Eijs (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de bijeenkomst van 1 september jl. over de inzet op seniorenhuisvesting en woonvormen, georganiseerd door de ledenvereniging voor ouderen ANBO, de branchevereniging voor zorgorganisaties ActiZ en Stichting Knarrenhof?
Ja.
Klopt het dat er nu al een tekort is van 80.000 seniorenwoningen en hoe ontwikkelt dat tekort zich tot en met 2040?
Om de opgave beter in beeld te krijgen hebben wij de opdracht gegeven een monitor ouderenhuisvesting te ontwikkelen waarin op landelijk niveau zowel het aanbod, de vraag en het mogelijke tekort wordt aangegeven. Tevens zal de monitor informatie bevatten voor het lokale niveau omdat op dat niveau de opgave het beste in kaart gebracht kan worden. Wij zenden de monitor ouderenhuisvesting aan het einde van dit jaar aan Uw Kamer.
Daarbij dient al wel te worden aangegeven dat het vaststellen van zowel het aanbod als van de vraag naar seniorenwoningen zeer lastig is, zeker voor de toekomst. Voor de aanbodzijde geldt dat er veel soorten woningen voor senioren bestaan en daardoor geen eenduidige definitie bestaat van een «senioren- of ouderenwoning». Bovendien wonen de meeste ouderen in een reguliere woning. Voor de vraagzijde geldt eveneens dat het lastig is deze vast te stellen omdat de groep zeer divers is en de woonwensen daardoor ook.
Het tekort van 80.000 seniorenwoningen wordt in verschillende publicaties genoemd. Het is ons, ook na navraag, niet duidelijk wat de bron is van dit aantal.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ANBO, ActiZ en Stichting Knarrenhof over dit tekort aan seniorenwoningen en hun 5-puntenplan om dit op te lossen1 en de Kamer te informeren over de resultaten daarvan voor het einde van 2020?
Ja.
Wat zijn de concrete resultaten van de gesprekken die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de taskforce Wonen en Zorg heeft gevoerd en komt er een meerjarige agenda voor wonen en zorg?
Met het programma Langer thuis hebben wij een meerjarig programma opgestart de woon- en zorgopgave voor ouderen op te pakken. De Taskforce Wonen en Zorg, die door de VNG, Aedes, Actiz en de ministeries van VWS en BZK is opgericht, heeft zich tot doel gesteld dat in 2021 alle gemeenten hun opgave ouderenhuisvesting in kaart hebben gebracht en daarover prestatieafspraken maken met woningcorporaties en zorgaanbieders.
De Minister van VWS en de voorzitter van de Taskforce hebben in maart 2020 onder meer gesproken over de werkzaamheden van de Taskforce en de verbinding van de opgave met betrekking tot zelfstandig wonen met de opgave van de verpleeghuiszorg. Tijdens het overleg is besloten te streven naar een bestuurlijk overleg met alle partijen die bij de opgave van wonen en zorg voor zelfstandig wonende ouderen en verpleeghuiszorg zijn betrokken.
Hoeveel gemeenten hebben inzicht in de kwantitatieve opgave op het gebied van huisvesting van senioren?
De Taskforce heeft in het voorjaar een nulmeting gedaan om in kaart te brengen waar gemeenten samen met woningcorporaties en zorgorganisaties staan in het maken van een woonzorganalyse, een woonzorgvisie en prestatieafspraken over wonen, welzijn en zorg. Aan de nulmeting hebben 218 gemeenten (respons 61%) en 152 (respons 55%) woningcorporaties deelgenomen. Een woonzorganalyse is volgens de definitie van de Taskforce een document dat kwantitatief en kwalitatief inzicht geeft in de huidige situatie (demografie, zorg, ondersteuning, woningmarkt, voorzieningen), behoeften, trends en ontwikkelingen. Daarbij gaat de Taskforce uit van een bredere opgave dan alleen huisvesting. Bijna de helft van de gemeenten die hebben gereageerd op de nulmeting beschikt over een woonzorganalyse (109 gemeenten). Eén op de zes gemeenten (39 in totaal) werkt aan de totstandkoming van zo’n analyse.
Hoeveel gemeenten hebben op dit moment een kwalitatieve woonvisie en hoeveel daarvan hebben ook een leefvisie die ingaat op de organisatie van welzijn binnen de woonopgave?
In tweederde van de gemeenten die deelnamen aan de nulmeting van de Taskforce (150 in totaal) zijn tussen de gemeenten en de woningcorporaties afspraken gemaakt over wonen, welzijn en zorg. In minder dan de helft van deze gemeenten ligt aan deze prestatieafspraken een woonzorgvisie ten grondslag. Een derde van de gemeenten (76 in totaal) maakt (nog) geen specifieke prestatieafspraken over wonen, welzijn en zorg met de woningcorporaties.
Bent u bereid te stimuleren of op te leggen dat alle gemeenten inzicht verwerven in de hoeveelheid en de soort woningen die voor de groeiende groep senioren moet worden gebouwd?
Er bestaat een zeer grote diversiteit aan soorten woningen die specifiek geschikt zijn voor senioren. Sommige richten zich op fysieke beperkingen, zoals rolstoeltoegankelijk woningen. Andere hebben extra functies die gericht zijn op sociale interactie, zoals bij de Knarrenhof het geval is. Niet alleen een geschikte woning is belangrijk voor ouderen. Ook de woon- en leefomgeving en de (bereikbaarheid van) voorzieningen bepalen of iemand tot op hoge leeftijd zelfstandig kan blijven wonen. De diversiteit en het daarmee samenhangende maatwerk maakt het lastig om vanuit de landelijke overheid verplichtingen op te leggen.
Vanuit het Rijk zetten wij in op:
We ondersteunen en stimuleren het lokale niveau door de inzet van het ondersteuningsteam Wonen en Zorg, het Innovatieprogramma Inclusieve Wijk Langer Thuis en de stimuleringsregeling Wonen en Zorg. Daarnaast nemen onze ministeries samen met de VNG, Ades en Actiz deel aan de Taskforce Wonen en Zorg. De Taskforce streeft ernaar dat alle gemeenten hun opgave medio 2021 kaart hebben gebracht en in 2021 hiertoe prestatieafspraken met woningcorporaties en zorgaanbieders maken. Daarbij hebben we in de brief «Stand van zaken programma langer thuis» van juni 2020 aangegeven te streven naar een bestuurlijke afspraak begin 2021 met VNG, IPO, Aedes, Actiz, ZN en de rijksoverheid. De kern van de beoogde afspraken zal zijn hoe de opgaven lokaal en in de regio in samenhang worden vertaald in lokale prestatieafspraken voor wonen, welzijn en zorg. Deze bestuurlijke afspraken volgen op de werkzaamheden die hiervoor reeds zijn verricht door de Taskforce Wonen en Zorg en de zorgkantoren.
Bent u van mening dat er een taakstellende opdracht voor gemeenten moet komen ten aanzien van het aantal seniorenwoningen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de relatie tussen welzijn, wonen en zorgkosten? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De relatie tussen welzijn, wonen en zorgkosten is een erg breed onderwerp voor een gedegen onderzoek. Zowel de maatschappelijke kosten als de baten van zowel welzijn als wonen is van zoveel factoren afhankelijk dat het zeer lastig is dit in harde betrouwbare cijfers weer te geven. Het is echter aannemelijk dat woningen of woonvormen voor ouderen, de kwaliteit van leven van de ouderen zal verhogen en dat dit invloed kan hebben op de ondersteunings- en/of zorgvraag. Wij focussen in de onderzoeksactiviteiten die we financieren daarom op praktische kennis die kan worden gebruikt door de verschillende partijen die bezig zijn met woonvormen of met de opgave van wonen en zorg, zoals in het innovatieprogramma Inclusieve wijk en het kennisprogramma Woonvormen voor senioren.
Bent u bereid de noodzaak tot samenhang tussen het ruimtelijk en het sociaal domein onder de aandacht te brengen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De VNG is zich volgens ons zeer bewust van de samenhang van het ruimtelijk en het sociaal domein. Zij is samen met Actiz, Aedes en de ministeries van BZK en VWS één van de initiatiefnemers van de Taskforce Wonen en zorg. De voorzitter van de Taskforce, de heer Adriani, is lid van de VNG commissie Wonen, ruimte en mobiliteit.
Gaat u in gesprek met gemeenten over de vraag hoe zij geclusterde woonvormen gaan faciliteren, gelet op het feit dat de Monitor Geclusterd Wonen laat zien dat in een derde van de gemeenten nog geen geclusterde woonvormen aanwezig zijn?
De Taskforce gaat de komende periode in alle regio’s bijeenkomsten organiseren over het belang van het maken van de woonzorganalyse en een woonzorgvisie om daarmee te komen tot afspraken om de woonzorgopgave in te vullen. De opgave zal daarbij deels bestaan uit de vraag naar geclusterde woonvormen. Daarbij ondersteunen we op verschillende wijzen de realisatie van meer geclusterde woonvormen, waaronder de stimuleringsregeling Wonen en Zorg, het Innovatieprogramma Inclusieve wijk, het kennisprogramma Woonvarianten senioren en het ondersteuningsteam wonen en zorg.
Welke gevolgen voor uw beleid heeft de verwachte vraagstijging naar Wlz-zorg (Wet langdurige zorg) van 30.000 personen in 2025 en 100.000 personen in 2040 ten aanzien van voldoende seniorenwoningen?2
De verwachte vraagstijging betekent dat het aantal plaatsen voor ouderen met een zorgbehoefte moet worden uitgebreid. Dit kan via een toename van het aantal verpleeghuisplaatsen en deels via toename van het aantal plekken in seniorenwoningen. Zorgkantoren zijn nu bezig met het opstellen van en regionale woonzorgvisie. Zij betrekken daar vaak gemeenten en andere lokale partners bij. Beide activiteiten worden op elkaar afgestemd. Wij willen over dit onderwerp begin 2021 bestuurlijke afspraken over maken met de VNG, IPO, Aedes, ActiZ en ZN.
Heeft de verbreding van de Stimuleringsregeling Wonen en Zorg per 4 april jl. daadwerkelijk geleid tot een hoger gebruik van de regeling?
Ja. In 2019 zijn 19 aanvragen voor de initiatieffase ingediend, waarvan er 12 zijn toegekend. In 2020 zijn tot 1 september 38 aanvragen ingediend voor de initiatieffase, waarvan 27 zijn toegekend en nog 8 in behandeling zijn. Er is in 2020 totaal voor een bedrag van 478.000 euro aan subsidie verleend. Er zijn daarnaast 3 leningen voor de planontwikkelfase ingediend. Hiervan is één afgewezen en zijn twee leningen voor een bedrag van in totaal 286.000 euro nog in behandeling. Daarnaast is een lening van bijna 600.000 euro geborgd. We gaan ervan uit dat de komende tijd meerdere aanvragen zullen worden ingediend.
De mogelijkheid van één cao voor verplegend en verzorgend personeel |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «NU»91 wil speciale cao voor alleen verpleegkundigen en verzorgenden' van 4 juli 2016 op Nursing.nl?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe hebben de salarissen in de verschillende cao’s in de zorg zich ontwikkeld in de afgelopen jaren? Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de verschillen in salarisgroei en startsalarissen over de afgelopen jaren tussen de verschillende cao’s in de zorg?
In onderstaande tabel zijn de contractloonstijgingen in de afgelopen jaren weergegeven, in de verschillende cao’s.
1% per 1-8
2,5% per 1-8
2,75% per 1-8
3% per 1-8
1,75% per 1-7
2% per 1-7
5% per 1-1
1,2% per 1-1
1,5% per 1-1
5% per 1-1
1,35% per 1-7
1,6% per 1-7
3% per 1-10
3% per 1-8
0,5% per 1-1 en 2% per 1-9
1,5% per 1-7
3% per 1-7
3% per 1-4
1,3% per 1-10
2,1% per 1-6
0,5% per 1-1
3,4% per 1-6
1% per 1-7
4% per 1-10
3,5% per 1-6
1,65% per 1-7
2% per 1-7
4% per 1-1
1,65% per 1-7
2% per 1-7
3,2% per 1-9
3,25% per 1-7
Ik beschik niet over een sluitend overzicht van de inschaling van startende verzorgenden en verpleegkundigen. Het onderstaande overzicht is daarom indicatief. Bij de startsalarissen is uitgegaan van instroom in de aanlooptreden of trede 0 (VVT en GGZ). Indien er geen aanlooptreden zijn is uitgegaan van instroom in trede 0 of 1 (UMC’s, ziekenhuizen, gehandicaptenzorg, ambulancezorg, huisartsenzorg, jeugdzorg en sociaal werk). Het gaat hier om het bruto maandsalaris, dus exclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkeringen of onregelmatigheidstoeslag. Er is ook aangegeven op welke salarisschalen de salarissen in de tabel gebaseerd zijn. De salarissen in de betreffende schalen zijn afkomstig uit de vigerende cao’s.
FG 7
Mbo verpleegkundige
2.422–2.495
FG 8
Hbo verpleegkundige
2.769–2.911
FG 35
Mbo verzorgende
1.882–1.984
FG 45
Mbo verpleegkundige
2.251–2.392
FG 45/50
Hbo verpleegkundige
2.251–2.591
FG 35
Mbo verzorgende
1.854–1.955
FG 45
Mbo verpleegkundige
1.955–2.357
FG 50
Hbo verpleegkundige
2.218–2.689
FG 35
Mbo verzorgende
1.765–1.861
FG 40
Mbo verpleegkundige
1.963–2.085
FG 45
Hbo verpleegkundige
2.085–2.226
FG 35
Mbo verzorgende
1.903–2.008
FG 40/45
Mbo verpleegkundige
2.008–2.693
FG 45/50
Hbo verpleegkundige
2.420–2.762
FG 45
Zorgambulanceverpleegkundige
2.251–2.392
FG 50
Verpleegkundig centralist
2.453–2.591
FG 60
Ambulanceverpleegkundige
3.225–3.375
Schaal 6
Praktijkondersteuner A
2.652
Schaal 7
Praktijkondersteuner B
3.038
Schaal 7
Mbo verpleegkundige
2.299–2.375
Schaal 9
Hbo verpleegkundige
2.604–2.692
Schaal 5
Mbo verzorgende
2.104–2.157
Schaal 7
Hbo verpleegkundige
2.550–2.627
Bent u van mening dat de spreiding van verplegend en verzorgend personeel in verschillende cao’s samen met andere beroepsgroepen binnen de zorg het risico oplevert dat verbeteringen in salaris voor deze cruciale beroepsgroep niet altijd volledig op die plek terechtkomen?
In hoeverre sluiten de verschillende cao’s binnen de zorg aan op de brancheoverstijgende zorg uit de praktijk, waarbij verpleegkundigen steeds meer over de grenzen van hun domein heen werken?
Bent u van mening dat met één cao voor verplegend en verzorgend personeel de unieke positie van deze beroepsgroep beter erkend en gewaardeerd zou kunnen worden, op die manier meer zeggenschap zou kunnen gegeven worden aan verpleegkundigen en mogelijk de doorstroom en loopbaanmogelijkheden van verplegend en verzorgend personeel zou kunnen worden bevorderd?
Ziet u met één cao voor verplegend en verzorgend personeel meer mogelijkheden om specifiek leeftijdsbeleid te kunnen voeren, zodat oudere verpleegkundigen ondersteund kunnen worden met arbeidsvoorwaarden die passen bij de zwaarte van hun beroep en de mantelzorgtaken die zij vaak hebben?
Zou het wenselijk en te organiseren zijn om in iedere zorg-cao een apart hoofdstuk op te nemen voor verplegend en verzorgend personeel, waarbij de salarisverhoging gedifferentieerd kan worden toegepast, zodat – gelet op de personeelstekorten in deze groep en de maatschappelijke waardering voor het beroep – specifiek voor dit personeel middelen vrijgemaakt kunnen worden?
Welke voor- en nadelen ziet u voor het instellen van één cao voor verplegend en verzorgend personeel of een apart hoofdstuk voor verplegend en verzorgend personeel in iedere zorg-cao of in één cao voor de zorg als geheel?
Heeft u in het verleden reeds het gesprek met de sociale partners gevoerd over de vraag in hoeverre het mogelijk zou zijn om één cao voor verplegend en verzorgend personeel of een apart hoofdstuk voor verplegend en verzorgend personeel in iedere zorg-cao of één cao voor de gehele zorg af te sluiten, rekening houdend met ieders rol en verantwoordelijkheid? Zo ja, wat waren daarop de reacties en bent u bereid dat gesprek voort te zetten? Zo nee, waarom niet en bent u daartoe wel bereid?
Kunt een overzicht geven per functieschaal in de cao’s in de zorg welke typische beroepen met welk verwacht niveau van opleiding en ervaring daarbij passen?
Ik heb geen zicht op de inschaling van alle beroepen in alle cao’s. Hieronder wordt voor de verzorgenden, mbo-verpleegkundigen en hbo-verpleegkundigen weergegeven hoe zij over het algemeen zijn ingeschaald.
Mbo verpleegkundige
FG 7/8
Hbo verpleegkundige
FG 8/9
Mbo verzorgende
FG 30/35
Mbo verpleegkundige
FG 45/50
Hbo verpleegkundige
FG 50/55
Mbo verzorgende
FG 35/40
Mbo verpleegkundige
FG 45/50
Hbo verpleegkundige
FG 50/55
Mbo verzorgende
FG 35
Mbo verpleegkundige
FG 40/45
Hbo verpleegkundige
FG 45/50
Mbo verzorgende
FG 30/35/40
Mbo verpleegkundige
FG 40/45
Hbo verpleegkundige
FG 45/50
Zorgambulanceverpleegkundige
FG 45
Verpleegkundig centralist
FG 50
Ambulanceverpleegkundige
FG 60
Praktijkondersteuner A
Schaal 6
Praktijkondersteuner B
Schaal 7
Mbo verpleegkundige
Schaal 7
Hbo verpleegkundige
Schaal 9
Mbo verzorgende
Schaal 5
Hbo verpleegkundige
Schaal 7
Kunt u een reflectie geven op de verschillen in beloning tussen relatief gelijkwaardige beroepen binnen de zorg op het gebied van verpleging en verzorging tussen verschillende cao’s?
Functies in de zorg worden gewaardeerd op basis van een functiewaarderingssystematiek. Dit gebeurt op basis van de functiebeschrijving die is opgesteld voor de betreffende functie. Op basis van het functiewaarderingssysteem wordt de zwaarte van de functie bepaald en wordt de functie ingedeeld in een functiegroep. In de cao’s worden deze functiegroepen gekoppeld aan salarisschalen. Het uiteindelijke salaris wordt bepaald door de salarisschaal en de trede waarin iemand is ingeschaald. Verschillen in beloning kunnen dan voortkomen uit een verschil in zwaarte van de functie (verschil tussen functies), een verschil in salarisschaal waar de betreffende functie aan gekoppeld is (verschil tussen cao’s) en een verschil in trede waarin iemand is ingeschaald (verschil in ervaring).
Kunt u tevens een reflectie geven op de verschillen in scholings- en loopbaanmogelijkheden tussen relatief gelijkwaardige beroepen binnen de zorg op het gebied van verpleging en verzorging tussen verschillende cao’s?
In de cao’s worden afspraken gemaakt over het opleidingsbeleid en over aandacht voor persoonlijke ontwikkeling en loopbaanmogelijkheden. Het is aan de sociale partners om hierover afspraken te maken. De overheid is geen partij in de cao-gesprekken.
De overheid kan en wil hierin echter wel faciliteren. In mijn brief «Breed pakket voor werken in de zorg» (dd. 15 september 2020) geef ik aan dat we het belangrijk vinden dat zorgprofessionals met vragen over loopbaanontwikkeling ergens terecht kunnen. Dat geldt ook voor mensen die overwegen om de stap naar de zorg te zetten. Via «Sterk in je werk» (geen kosten aan verbonden) kunnen bijvoorbeeld belangstellenden voor werken in de zorg en al werkenden in de zorg terecht voor gratis loopbaangesprekken- en coaching.
Kunt u een gemiddeld overzicht geven welk deel van het verplegend en verzorgend personeel in welke schaal is ingedeeld en of hierin verschuivingen hebben plaatsgevonden in de afgelopen jaren? Waren vroeger bijvoorbeeld hbo-verpleegkundigen vaak hoger ingeschaald dan nu?
Ik beschik niet over informatie over hoe verplegend en verzorgend personeel is verdeeld over de salarisschalen en of hierin verschuivingen zijn opgetreden in de afgelopen jaren. Er is wel enige informatie beschikbaar uit 2014. Deze is hieronder weergegeven.
Mbo verzorgende
7%
58%
35%
Mbo verpleegkundige
38%
58%
3%
Hbo verpleegkundige
31%
69%
Mbo verzorgende
24%
72%
4%
Mbo verpleegkundige
11%
32%
44%
14%
Hbo verpleegkundige
48%
48%
3%
Mbo verzorgende
17%
66%
17%
Mbo verpleegkundige
62%
38%
Hbo verpleegkundige
64%
36%
Mbo verzorgende
25%
75%
Mbo verpleegkundige
18%
44%
38%
Hbo verpleegkundige
10%
26%
55%
8%
Bron: De kern van de verpleegkundige en verzorgende beroepen. F. Peters, A. Westerbeek, S. Tji. KBA, 2014
Het artikel op Zembla van 11 augustus 2020 over de toegang voor hulphonden in openbare ruimtes. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wet die toegang hulphonden regelt, werkt in de praktijk niet»?1
Ja.
Bent u tevens bekend met het onderzoek van Pointer waaruit blijkt dat 40% van de mensen met een assistentiehond wel eens de toegang in openbare gelegenheden wordt geweigerd?2
Pointer verwijst naar een enquête van KNGF Geleidehonden waarvan de resultaten niet meer beschikbaar zijn. Ik heb dan ook geen kennis kunnen nemen van het onderzoek zelf.
Wat zijn de mogelijkheden om deze wet3 te handhaven? Bent u van mening dat er voldoende mogelijkheden zijn om te handhaven? Zo ja, hoe komt het dan dat nog steeds zoveel mensen met een assistentiehond worden geweigerd?
Bij geschillen of wanneer sprake is van (verboden) onderscheid kan men een oordeel vragen aan het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College). Het College is op grond van artikel 12 van Wgbh/cz bevoegd om te oordelen over klachten inzake mogelijk onderscheid in een concreet geval. In de Wgbh/cz is tevens opgenomen dat het College ook uit eigen beweging kan onderzoeken of sprake is van verboden onderscheid. Als het College tot de conclusie komt dat sprake is van verboden onderscheid, dan wordt dat openbaar gemaakt. De oordelen van het College zijn niet juridisch bindend, maar in de praktijk blijkt dat oordelen vaak worden opgevolgd en kunnen leiden tot een aanpassing in het gedrag of beleid van degene die ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt. Het is ook mogelijk voor degene die zich gediscrimineerd voelt om zich direct tot de rechter te wenden. Een schending van het verbod tot discriminatie is onrechtmatig en kan tot aansprakelijkheid leiden. Ook het nalaten een doeltreffende aanpassing te verrichten (bijvoorbeeld het weigeren van een assistentiehond) kan onrechtmatig zijn. Teneinde de discriminatie op te heffen kan de rechter dan ook bepalen de aanpassing alsnog te treffen.
Naast een beroep op de Wgbh/cz is ook vervolging mogelijk op grond van artikel 429quater van het Wetboek van strafrecht. Dat artikel bepaalt dat de aantasting van de gelijke rechten van mensen met een beperking strafbaar is. Of vervolging ook daadwerkelijk aan de orde is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en aan het Openbaar Ministerie ter beoordeling. Het strafrecht wordt als ultimum remedium ingezet.
In antwoord op de vraag waarom mensen met een assistentiehond in de praktijk te maken krijgen met weigering het volgende. Het gaat erom dat een assistentiehond in beginsel toegelaten moet worden, tenzij dit een onevenredige belasting vormt. Of sprake is van een onevenredige belasting moet in de specifieke omstandigheden worden beoordeeld. Dat betekent dat niet in het algemeen gezegd kan worden dat assistentiehonden in alle gevallen toegelaten moeten worden. Er zullen altijd situaties zijn waarin een assistentiehond geweigerd mag worden.
Om in elk geval meer duidelijkheid te creëren over de vraag welke honden onder de reikwijdte van deze wet vallen is het lopende Europese normalisatietraject van belang (zie ook het antwoord op de vragen 11 en4. Dat traject heeft als doel de ontwikkeling van Europese normen voor assistentiehonden. Door middel van een normcommissie met alle betrokkenen heeft Nederland een actieve inbreng in het Europese normalisatietraject om zo te komen tot een bruikbare en professionele norm voor assistentiehonden.
Bent u van mening dat het voor de desbetreffende mensen vaak een te grote stap is om naar het College voor de Rechten van de Mens of naar de rechter te gaan? Welke oplossingen ziet u hiervoor?
Het College heeft de procedure zodanig ingericht dat deze zo laagdrempelig mogelijk is. Zo is de procedure gratis en hoeft de verzoeker niet te worden vertegenwoordigd door een jurist. Ook kunnen verzoekers zich door juridische medewerkers van het College laten informeren over de procedure en kan, indien gewenst, gebruik worden gemaakt van (gratis) ondersteunende diensten van een antidiscriminatievoorziening. Bovendien is sprake van een omgekeerde bewijslast. Het College kan een verzoek om een oordeel in behandeling nemen als een vermoeden van discriminatie is aangetoond. Het is vervolgens aan de verwerende partij om aan te tonen dat er geen sprake is van discriminatie. Het College heeft mij bovendien geïnformeerd over het voornemen om op korte termijn – waar mogelijk – aanvullende maatregelen te treffen teneinde de drempel tot het indienen van een verzoek om een oordeel verder te verlagen.
De drempel voor een gang naar de rechter ligt iets hoger, omdat dan bijvoorbeeld een verzoekschrift moet worden ingediend. Al met al ben ik van mening dat met deze twee mogelijkheden een zeer laagdrempelig proces mogelijk is gemaakt om een uitspraak te krijgen over een vermeende schending van het verbod op weigeren van een assistentiehond.
Ik kan mij voorstellen dat mensen die meer dan eens te maken hebben met een weigering van hun assistentiehond bij verschillende ondernemingen het als een grote belasting ervaren om daarover telkens een klacht in te dienen. Omdat het hier een individueel verbod op onderscheid betreft, waarbij zowel de situatie van degene die recht heeft om met assistentiehond toegelaten te worden, als de ondernemer moet worden gewogen voor de vraag of sprake is van een verboden onderscheid, zie ik daar geen alternatieve mogelijkheden. Het zal moeten blijven gaan om een individuele beoordeling, van het College of van een rechter, of in de specifieke situatie sprake is van verboden onderscheid.
Vindt u deze signalen aanleiding om te stellen dat het in de praktijk niet werkt dat mensen met een assistentiehond die geweigerd worden gewoon naar de rechter kunnen stappen, zoals de toenmalige Staatssecretaris van VWS (Van Rijn) in het algemeen overleg Gehandicaptenbeleid van 21 december 2016 antwoordde op vragen van de fractie van D66?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat een assistentiehond geen luxe is en essentieel is voor veel mensen met een handicap of chronische ziekte om te kunnen participeren in de samenleving en sociale contacten te kunnen onderhouden?
Ja, laat ik voorop stellen dat het belang van assistentiehonden voor mensen die daarvan gebruik maken groot is. Ik wil dan ook het belang van toelating van assistentiehonden, zoals geborgd in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) onderschrijven.
Bijna vijf jaar na de ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en aanpassing van de Wgbh/cz op basis daarvan, zouden we natuurlijk het liefst willen dat iedereen het belang van toelating van assistentiehonden zou begrijpen en ook in de praktijk zou toepassen. Helaas is dat nog niet altijd het geval. Ik herken de signalen dat mensen in de praktijk met weigeringen te maken hebben en snap dat dat voor hen een belemmering is in het naar eigen wens en vermogen deelnemen aan de samenleving.
Welke consequenties kunnen er zijn voor organisaties die ten aanzien van openbare ruimtes wederrechtelijk de toegang ontzeggen aan mensen met een assistentiehond?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel zaken zijn de afgelopen jaren bij het College voor de Rechten van de Mens aanhangig gemaakt en met welk resultaat?
Van 2016 tot nu zijn in totaal elf oordelen door het College uitgesproken die betrekking hadden op een assistentiehond. Van die oordelen betreffen er drie een verzoek om een oordeel over het eigen handelen, waarbij een organisatie aan het College heeft gevraagd om het eigen beleid, bijvoorbeeld deelnameregels, op voorhand te toetsen op mogelijk verboden onderscheid. In vier gevallen is geoordeeld dat geen sprake was van verboden onderscheid. In zeven zaken was dat wel het geval.
Hoeveel zaken zijn de afgelopen jaren bij de rechter aanhangig gemaakt en met welk resultaat?
De Raad voor de Rechtspraak kan geen cijfers geven over het aantal rechtszaken over assistentiehonden.
Wilt u reflecteren op de onder de vragen 8 en 9 gevraagde cijfers? Ziet u een verbetering in de zin dat minder mensen met een assistentiehond worden geweigerd sinds de wetswijziging?
Op basis van de antwoorden op de vragen 8 en 9 is geen antwoord te geven op de vraag of minder mensen met een assistentiehond worden geweigerd sinds de wetswijziging.
Welke actie gaat u ondernemen om de bekendheid met de assistentiehond in de samenleving te vergroten, opdat er als vanzelf minder obstakels worden geplaatst voor de toegang van mensen met een assistentiehond?
Op dit moment is voor mij de belangrijkste focus het Europese normalisatietraject, waarin in Europees verband normen worden ontwikkeld over assistentiehonden. Daarbij gaat het onder meer over de definitie van assistentiehonden, over een eenduidig systeem waarmee assistentiehonden kunnen worden herkend en over de situaties waarin toegang moet worden verleend. De betrokken partijen hebben in de normcommissie uitgesproken dat dit traject cruciaal is om de uitvoering van de toelating van assistentiehonden in de praktijk veel beter uitvoerbaar te maken. Ik hoor zowel van de kant van de gebruikers, als vanuit trainers en ondernemers dat er veel behoefte is aan meer duidelijkheid over in welke gevallen assistentiehonden nu wel en niet moeten worden toegelaten. Naast signalen over onterechte weigeringen, zijn er ook signalen van mensen die ten onrechte claimen dat hun hond een assistentiehond is en daarvoor toegang eisen. Dat leidt in sommige gevallen tot misstanden waarbij ongetrainde honden zich misdragen. De consequentie daarvan is dat sommige ondernemers terughoudender worden in het toelaten van honden, als zij niet zeker weten dat sprake is van een assistentiehond. We hebben dan ook met elkaar al een goed beeld van wat nodig is om de praktijk te verbeteren. Ik ben dan ook van mening dat een evaluatie geen toegevoegde waarde heeft.
Ook ten aanzien van communicatie richting de samenleving ben ik van mening dat dat pas echt effectief is, als daarbij helder en eenduidig kan worden aangegeven in welke gevallen wel en niet sprake is van een assistentiehond die moet worden toegelaten. Dat betekent overigens niet dat er in de tussentijd niets gebeurt. MKB Nederland, dat in het kader van het programma Onbeperkt meedoen! het project MKB Toegankelijk uitvoert, werkt met verschillende brancheorganisaties aan protocollen voor hun branches om zorg te dragen voor de verbetering van de toegankelijkheid. Het toelaten van assistentiehonden maakt, waar relevant, onderdeel uit van die protocollen.
Welke actie gaat u ondernemen om de bekendheid van deze wetsbepaling bij de politie te verbeteren, aangezien het artikel aangeeft dat de politie bellen vaak geen zin heeft, omdat zij niet van de wetsbepaling afweten?
Ik ben in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid over de vraag of en, zo ja, op welke manier het vergroten van de bekendheid van de plicht tot het toelaten van assistentiehonden bij de politie van toegevoegde waarde is.
Bent u bereid om zich te laten informeren en in gesprek te gaan met andere landen zoals België waar boetes uitgedeeld kunnen worden bij het weigeren van mensen met een assistentiehond en de Kamer daarover verslag uit te brengen? Zo nee, waarom niet?
Bij de totstandkoming van de Wgbh/cz is heel bewust de keuze gemaakt om voor de systematiek van rechtsbescherming aan te sluiten bij andere wetgeving over gelijke behandeling, zoals de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Ook in die wetten is de rechtsbescherming vormgegeven door een klachtenprocedure bij het College of een gang naar de rechter. De redenen om daarbij aan te sluiten zijn gelegen in de grote deskundigheid van het College op het terrein van gelijke behandeling en de laagdrempeligheid, bijvoorbeeld omdat al bij een vermoeden van een verboden onderscheid een onderzoek kan worden ingesteld.
In het verleden is, breder dan alleen voor de Wgbh/cz, aan de orde geweest of de Commissie Gelijke Behandeling (de Commissie), de voorganger van het College voor de Rechten van de Mens, de mogelijkheid zou moeten krijgen om sancties op te leggen. De Commissie heeft daarover destijds zelf aangegeven dat een dergelijke bevoegdheid niet wenselijk is, omdat dat veronderstelt dat de Commissie de rechtsverhouding tussen partijen in volle omvang tegen het licht zou kunnen houden. Die mogelijkheid had de Commissie (en heeft het College) niet.
Het opleggen van een boete kan wel een uitkomst zijn van een strafrechtelijk proces op grond van artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht. Een overtreding van dat artikel kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie (maximaal € 8.700,–). Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven, wordt het strafrecht alleen als ultimum remedium ingezet, maar via die route bestaat dus ook in Nederland al de mogelijkheid om een boete op te leggen.
Bent u bereid om na bijna vijf jaar de wetsaanpassing te evalueren en te onderzoeken hoe in de praktijk de effectiviteit versterkt kan worden en daarbij de mogelijkheden te onderzoeken van het vergroten van de bekendheid, het eventueel verbeteren van wet- en regelgeving en handhaving, lessen uit het buitenland en eventuele sectorale campagnes?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Vrouw overgoten met kokend water in azc: ‘Alle LHBTI-vluchtelingen zijn onveilig in hun azc’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van EenVandaag «Vrouw overgoten met kokend water in azc: «Alle LHBTI-vluchtelingen zijn onveilig in hun azc»»? Wat vindt u hiervan?
Ja, het bericht en het incident zijn mij bekend. Het is een tragisch incident. De precieze toedracht van dit vreselijke incident wordt momenteel door de politie onderzocht.
Op welke wijze is het slachtoffer medisch en psychisch ondersteund en hoe wordt de veiligheid van het vrouwenstel en hun baby gewaarborgd?
Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van de individuele zaak. Op basis van de informatie die ik heb ontvangen, maak ik op dat er naar omstandigheden correct is en wordt gehandeld.
Welke acties worden ondernomen tegen de vermoedelijke daders?
Er zijn twee verdachten door de politie aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Eén verdachte is na verhoor door de politie heengezonden. De andere verdachte is in voorlopige hechtenis gegaan. Inmiddels is de voorlopige hechtenis van de tweede verdachte onder voorwaarden geschorst.
De verdachten zijn inmiddels verplaatst naar een andere opvanglocatie en zijn in beeld gebracht bij de ketenpartners.
Bent u het ermee eens dat de veiligheid van kwetsbare asielzoekers in asielzoekerscentra (azc’s) zoveel mogelijk moet worden gegarandeerd door middel van aparte en veilige opvang binnen azc’s?
Ik wil vooropstellen dat zowel het COA als ikzelf van mening zijn dat iedereen zich veilig moet voelen in de opvang en dit geldt met name voor kwetsbare individuen. Ik deel echter niet uw mening dat aparte opvang daarvoor het juiste middel is.
Hierbij weegt voor mij mee dat het isoleren van kwetsbare groepen of slachtoffers uit dergelijke groepen een verkeerd signaal afgeeft en een stigmatiserend effect kan hebben op leden van deze groepen. Daarbij geldt dat niet alle asielzoekers die tot een bepaalde groep behoren apart opgevangen willen worden. Categoriale opvang voor groepen asielzoekers past niet in de wijze waarop wij met elkaar samenleven in Nederland en het doet geen recht aan de positie van deze groepen.
Kunt u aangeven op welke wijze tot op heden uitvoering is gegeven aan de in 2016 aangenomen motie Bergkamp/Pia Dijkstra waarin de regering is opgeroepen lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LHBTI)-asielzoekers, christenen en andere kwetsbare individuen waarvan hun veiligheid niet gegarandeerd kan worden, moeten worden overgeplaatst naar aparte en veilige noodopvang?1
Per Kamerbrief van 31 maart 2016 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gereageerd op, onder andere, de motie Bergkamp/Dijkstra waar u naar verwijst.2 In die brief heeft de toenmalige Staatssecretaris aangegeven niet over te gaan tot categoriale opvang voor hele groepen kwetsbare asielzoekers en dus ook niet voor LHBTI-asielzoekers. Kortheidshalve verwijs ik u voor een uitgebreidere uitleg omtrent de uitvoering van de motie naar deze brief.
De plaatsing van asielzoekers in de opvang is primair een logistiek proces waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met eenieders achtergrond. In plaats van aparte opvang te bieden voor LHBTI-asielzoekers, biedt het COA maatwerk om de veiligheid van deze doelgroep en andere kwetsbare groepen te waarborgen. Indien vereist en/of gewenst, kan het COA bijvoorbeeld zorg dragen voor een verplaatsing binnen een opvanglocatie. Daarnaast wordt in de begeleiding rekening gehouden met eventuele benodigde aanpassingen en eventuele aanvullende begeleiding of verzorging vanuit andere organisaties. Waar mogelijk kijkt het COA, indien asielzoekers daar behoefte aan hebben, of asielzoekers bij elkaar geplaatst kunnen worden. Zo komt het voor dat meerdere LHBTI-asielzoekers binnen bepaalde opvanglocaties in een vleugel samenwonen. Dit zijn echter geen aparte units die specifiek bedoeld zijn voor LHBTI-asielzoekers. Ook de units in Ter Apel betroffen geen aparte units die specifiek bedoeld waren voor LHBTI-asielzoekers.
Klopt het dat ter uitvoering van die motie in azc’s aparte LHBT-units waren opgesteld, bijvoorbeeld in Ter Apel, maar dat die eind 2019 zijn opgeheven? Kunt u aangeven waarom dat is gebeurd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken in de azc’s is met betrekking tot aparte units voor de opvang van LHBTI-asielzoekers en andere kwetsbare individuen?
Zie antwoord vraag 5.
Indien er, in tegenstelling tot waar de motie om vraagt, geen aparte veilige opvang voor LHBTI’s, christenen en andere kwetsbare individuen blijkt te zijn gecreëerd, bent u dan alsnog bereid om de aangenomen motie uit te voeren? Zo ja, op welke wijze? Kunt u de Kamer hierover op korte termijn informeren? Zo nee, waarom niet? Noot
Zie antwoord vraag 4.
Wijziging achternaam uit een oogpunt van veiligheid in geval van een traumatisch oorlogsverleden |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat nieuwe Nederlanders en statushouders met een traumatisch oorlogsverleden zich vanwege hun achternaam onveilig kunnen voelen omdat andersdenkenden uit diezelfde oorlog hen vanwege die achternaam kunnen confronteren met hun traumatische oorlogsverleden?
Ja.
Bent u het ermee eens dat zich veilig voelen voor nieuwe Nederlanders en statushouders op allerlei manieren nastrevenswaardig is en waar mogelijk bevorderd moet worden?
Ja. Het uitgangspunt is dat alle in Nederland wonende of verblijvende mensen zich veilig zouden moeten kunnen voelen. De veiligheid van hen die in Nederland wonen of verblijven wordt beschermd door diverse veiligheidsinstanties.
Het ondersteunen van statushouders of vluchtelingen met een trauma kan bijdragen aan het bevorderen van het gevoel van veiligheid. Voor dergelijke ondersteuning zijn in Nederland vanuit gemeenten en GGZ verschillende organisaties opgericht.
Bent u het ermee eens dat iedere Nederlander zich vrij moet kunnen bewegen in Nederland en elders in de wereld en zich niet vanwege zijn achternaam onvrij zou moeten voelen om bijvoorbeeld zijn familieleden in de regio waar hij vandaan komt, te bezoeken?
Ja. Echter is het vrij bewegen en vrij verkeer van personen onder meer wegens visumrestricties niet ongelimiteerd. Dit laat onverlet dat de (gevoelde) bewegingsvrijheid niet gelimiteerd zou moeten worden vanwege slechts het hebben van een bepaalde achternaam.
Klopt het dat in het Besluit geslachtsnaamwijziging limitatief regels zijn gesteld over de gronden waarop een geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, maar dat iemand met een traumatisch oorlogsverleden via artikel 7 van dit Besluit de mogelijkheid heeft om de achternaam te wijzigen in verband met een traumatisch oorlogsverleden? Zo nee, welke mogelijkheden heeft iemand dan nog tot zijn beschikking?
Artikel 7 van het Besluit geslachtsnaamwijziging luidt dat een verzoek tot geslachtsnaamswijziging kan worden ingewilligd, indien de verzoeker door overlegging van een verklaring van een deskundige aannemelijk maakt dat het achterwege blijven van een geslachtsnaamswijziging zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid in ernstige mate zou schaden. Dit kan het geval zijn wanneer er sprake is van een traumatisch oorlogsverleden.
Op welke wijze garandeert u momenteel de veiligheid van statushouders, of van degenen die het Nederlanderschap hebben aangevraagd of ontvangen en die zich door hun achternaam en hun traumatisch oorlogsverleden nog steeds niet veilig voelen?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 2.