Het artikel 'Overlast snelwegen ondanks elektrische auto’s: Ze produceren soms zelfs meer geluid' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Overlast snelwegen ondanks elektrische auto’s: Ze produceren soms zelfs meer geluid»?1
Ja.
Klopt het dat de afname in geluidsoverlast door het wegverkeer tegenvalt, zoals de Stichting Geluidshinder beweert? Zo ja, hoe komt dat?
Het effect van de introductie van zogenaamde «stille banden» is in de praktijk inderdaad kleiner gebleken dan eerder werd verwacht. Dit inzicht heeft al geleid tot aanpassingen in de rekensystematiek zoals die onder de Omgevingswet zal gelden.
In de afgelopen jaren zijn de limietwaarden voor het geluid van autobanden stapsgewijs aangescherpt en sinds 2012 is het verplicht om nieuwe autobanden te voorzien van een label met informatie over de geluidsemissie ervan. Uit trendmetingen is de afgelopen jaren echter gebleken dat dit niet tot de verwachte afname van geluidsemissies heeft geleid. Mogelijk zorgt een verschuiving in het gebruik naar zwaardere auto’s met bredere autobanden voor een averechts effect, zoals aangegeven in het artikel van de Stentor, waardoor de geluidsemissie van auto’s per saldo is toegenomen. De limietwaarden en het geluidlabel zijn namelijk afhankelijk van de bandenmaat en van een aantal andere factoren, zoals het onderscheid tussen normale banden en winterbanden.
Is er een relevant verschil tussen metingen en berekeningen van geluid in de praktijk?
Met de toepassing van de in de regelgeving voorgeschreven rekenmethodiek wordt een goed beeld gegeven van de geluidssituatie langs snelwegen. Dit blijft gewaarborgd door het uitvoeren van controlemetingen. Indien hieruit blijkt dat aanpassing van de methode noodzakelijk zou zijn, worden de benodigde wijzigingen doorgevoerd. Met het oog hierop is in de geluidwetgeving vastgelegd dat de rekenmethode door een onafhankelijke partij wordt gevalideerd. Deze validatie wordt uitgevoerd door middel van een permanent meetnet van een representatief aantal meetlocaties. Het RIVM brengt hier jaarlijks verslag over uit in de vorm van de Geluidmonitor. Daarnaast zijn er specifieke metingen voor het bepalen van de geluidsemissie van voertuigen en de geluideigenschappen van wegdekken. Daarbij wordt een groot aantal verschillende voertuigen gemeten onder representatieve omstandigheden. Deze metingen worden periodiek uitgevoerd om de rekenmethodiek actueel te houden, als de uitkomsten van het validatieprogramma van het RIVM daar aanleiding toe geven. Dergelijke metingen lenen zich overigens niet voor een vergelijking met de jaargemiddelde geluidsbelasting, omdat ze gericht zijn op het geluid van afzonderlijke voertuigpassages en niet op het totale geluid van het verkeer.
Met het oog op de uitvoerbaarheid en vanwege de noodzaak om het geluid in toekomstige situaties te kunnen beoordelen, blijft het gebruik van geluidberekeningen uiteraard noodzakelijk.
Een rekenmodel is daarbij een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Er liggen vereenvoudigingen en uitgangspunten aan ten grondslag die op een specifieke locatie kunnen afwijken van de gemiddelde situatie. Een voorbeeld daarvan is de staat van het onderhoud van wegdekken. Geluidberekeningen gaan uit van de gemiddelde geluidsemissie binnen de gehele vervangingscyclus van het wegdek, terwijl een wegdek tegen het eind van de vervangingscyclus meer geluid produceert dan aan het begin daarvan. Na uitvoering van wegonderhoud is de weg juist stiller dan waar de berekeningen van uitgaan. Dit betekent nog niet dat de berekeningen tekortschieten, want ook de waarde waaraan het berekende geluid wordt getoetst, is op die gemiddelde geluideigenschappen over de gehele vervangingscyclus van het wegdek gebaseerd.
Is er een relevant verschil tussen de voorspelde afname van de geluidsoverlast en de gemeten praktijk?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is uit de validatiemetingen gebleken dat het effect van de introductie van «stille banden» op de totale geluidsemissie minder groot is dan oorspronkelijk werd verwacht. Dit inzicht heeft inmiddels tot aanpassing van de rekenmethodiek geleid. Deze wijziging zal volgend jaar van kracht worden, bij inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Kunt u ingaan op het verwijt dat de berekeningen niet overal goed weergeven wat mensen ervaren? Hoe komt dit volgens u?
De ervaren hinder van geluid is voor iedereen verschillend. Dat heeft er mee te maken dat dit niet alleen afhangt van de hoogte van het geluidniveau, maar dat andere «niet-akoestische» factoren (situationele, persoonlijke, contextuele en sociale factoren) hier ook een rol in spelen.
Op basis van uitgebreid wetenschappelijk onderzoek is de relatie tussen het jaargemiddelde geluidniveau en de gemiddeld ervaren hinder/gezondheids-effecten op populatieniveau vastgesteld. De geluidnormen zijn daar een afgeleide van.
Geluidberekeningen dienen om de gezondheidseffecten te beoordelen die veroorzaakt worden door langdurige blootstelling aan geluid. De wetenschappelijke consensus is dat de jaargemiddelde geluidsbelasting2 hiervoor het meest geschikt is. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat geluid in het algemeen veranderlijk is en op bepaalde momenten dus ook hoger zal zijn dan de jaargemiddelde waarde. Nu de emissiegegevens voor wegverkeer zijn bijgesteld, zullen geluidberekeningen goed overeenkomen met langdurige metingen.
Omwonenden ervaren vooral het momentane geluidniveau, dat sterk kan wisselen, afhankelijk van het type geluidbron en de omstandigheden. Als metingen gedaan worden op de momenten dat omwonenden het meeste geluid ervaren, zoals tijdens het spitsuur of onder bepaalde weersomstandigheden, is dat een andere situatie dan het jaargemiddelde dat voor de beoordeling van gezondheidseffecten bepalend is.
Hoe wordt bij belangrijke projecten getoetst of de voorspellende berekeningen ook overeenkomen met hoeveel geluid er achteraf in de praktijk is? Worden er tijdelijk of structureel metingen verricht?
Er vinden geen metingen plaats die specifiek gericht zijn op het bepalen van de effecten van een project. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 voert het RIVM wel permanente validatiemetingen uit van de rekensystematiek in algemene zin. Die hebben in de afgelopen jaren ook geleid tot aanpassingen in de rekenmethoden voor weg en spoor. Daarmee is geborgd dat ook bij toepassing van modellen bij projecten een goed beeld van de geluidssituatie wordt gegeven.
Sinds 2012 geldt er een wettelijk systeem van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en spoorwegen, met elke 100m van de rijkswegen en de hoofdspoorwegen aan weerszijden een rekenpunt. Onder de Omgevingswet zal dat systeem ook voor provinciale wegen gaan gelden. Als er een besluit wordt genomen om een weg of spoorweg te wijzigen of nieuw aan te leggen, wordt de toekomstige situatie in de geluidproductieplafonds verwerkt. Aan de hand daarvan wordt die situatie in de jaren na aanleg gemonitord.
Als vervolgens in de toekomst blijkt dat er meer geluid is dan er bij het projectbesluit was verwacht (bijvoorbeeld door een sterkere verkeersgroei in de praktijk), dan zal dat leiden tot overschrijding van de geluidproductieplafonds omdat die gebaseerd zijn op de prognose in het projectbesluit. De nalevingsplicht van de geluidproductieplafonds geldt daarbij voor onbepaalde tijd.
Zijn de rekenmodellen ervan uitgegaan dat de komst van de elektrische auto of stillere banden tot minder geluidsoverlast zouden leiden? Zo ja, moet dit niet worden herzien?
Wat betreft elektrische auto’s: nee. De rekenmethode is gebaseerd op een groot aantal geluidmetingen van representatieve autopassages. Het aandeel elektrische auto’s, momenteel circa 6%, is nog te klein om van wezenlijke invloed te kunnen zijn op de gemiddelde gemeten geluidemissie van auto’s.
Ten aanzien van stille banden klopt dat wel. De huidige rekenmethode uit 2012 bevat een aftrek in verband met het verwachte effect van stillere autobanden. Naar aanleiding van de resultaten van de metingen van het RIVM komt deze aftrek te vervallen. Dit zal bij in werking treden van de Omgevingswet het geval zijn.
Waar kunnen mensen terecht, als ze vermoeden dat ze aan (te) veel weggeluid worden blootgesteld?
De websites van Infomil en Rijkswaterstaat geven uitleg over de werking van het systeem en wanneer er sprake is van te veel weggeluid. Via het contactformulier op de website van Rijkswaterstaat kunnen ook algemene vragen worden gesteld als het antwoord daarop niet op de informatiepagina’s staat.
In het geval van een projectbesluit dat wordt voorbereid, is het mogelijk om een zienswijze in te dienen volgens de daarvoor geldende inspraakprocedure.
Ook is het mogelijk om een reactie te geven op een geluidactieplan van het rijk, een provincie of een gemeente.
Wie van mening is dat er niet aan de Wet wordt voldaan kan een handhavingsverzoek doen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Welke stappen worden er genomen, als blijkt dat de geluidsoverlast toeneemt, of hoger is dan de berekeningen of de vergunning?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 kunnen er legitieme redenen zijn waarom het (momentane) geluid hoger is dan wat er uit berekeningen van de jaargemiddelde waarde volgt; dat betekent dan niet dat er sprake is van een overschrijding van wettelijke grenswaarden en dat er maatregelen nodig zouden zijn.
Als uit de monitoring blijkt dat er dusdanige toenames zijn dat geluidproductieplafonds dreigen te worden overschreden, moet de wegbeheerder maatregelen treffen om die overschrijding te voorkomen. In het algemeen gaat het daarbij om de toepassing van een stillere asfaltsoort. De wegbeheerder kan ook een procedure starten om geluidproductieplafonds te verhogen, maar daarvoor moet worden aangetoond dat het treffen van maatregelen niet doelmatig of om andere redenen niet mogelijk is. Een dergelijke procedure staat open voor bezwaar en beroep.
Als er sprake is van tekortkomingen in de rekenmethode of van ontwikkelingen die actualisatie ervan vergen, dan zal het Expertisecentrum Geluid van het RIVM worden gevraagd om een advies voor aanpassing. Het betreft een wettelijke regeling die volgens de daarvoor geldende procedure gewijzigd kan worden.
Is de les uit het luchtkwaliteitdossier of het luchtvaartdossier niet dat alleen berekeningen onvoldoende zijn en dat we die altijd ook continu moeten verifiëren met metingen?
Inderdaad, die verificatie heeft sinds het bestaan van de rekenmethoden dan ook altijd plaatsgevonden en is in de laatste jaren geïntensiveerd, hetgeen heeft geleid tot diverse verbeteringen. Sinds 2013 is er sprake van continue verificatiemetingen langs rijkwegen en spoorwegen. Dit meetnet wordt momenteel uitgebreid en gemoderniseerd.
Het bericht 'De zee bij Nederland stijgt steeds sneller. Nu met 2.9 millimeter per jaar' |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De zee bij Nederland stijgt steeds sneller. Nu met 2.9 millimeter per jaar»?1
Kunt u aangeven hoe het Gebruiksruimtebesluit Waddenzee, waarin nog wordt uitgegaan van een zeespiegelstijging van 4 millimeter per jaar, van invloed is of zal zijn bij uw beoordeling over mijnbouw onder de Waddenzee en specifiek bij uw besluit over een vergunning voor NAM om te mogen starten met een nieuwe gaswinning voor NAM onder de Waddenzee vanuit Ternaard?
Kunt u inzichtelijk maken hoe een verschil tussen 2,4 mm/jr en 2.9 mm/jr een verschil zal inhouden voor de nog resterende «gebruiksruimte» voor mijnbouw onder de Waddenzee op basis van het «Hand aan de Kraan principe»?
Onlangs heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een advies uitgebracht over de te verwachten stijging van de zeespiegel. SodM adviseerde om uit te gaan van 3.3 mm/jr; kunt u reflecteren waar de grote relatieve verschillen op gebaseerd zijn tussen de 2,4 mm/jr uit het Gebruiksruimtebesluit Waddenzee en de stijging van de 3,3 mm/jr uit het onafhankelijke advies van het SodM?
Kunt u aangeven welke van de bovengenoemde scenario’s door de Deltacommissie gehanteerd wordt over de stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse Noordzeekust en Waddenzeekust?
Als dat gebeurt op basis van een andere zeespiegelstijgingsscenario, kunt u dan aangeven waarom en hoe al deze verschillende scenario’s zich tot elkaar verhouden?
Bent u het met SodM eens dat de voorspellingen van Deltares ongeschikt zijn voor de beoordeling van de veiligheid van mijnbouwprojecten onder de Waddenzee en dat er vanuit het voorzorgsbeginsel beter is uit te gaan van een hogere zeespiegelstijging dan Deltares voorspelt? Zo nee, waarom niet?
De NAM heeft een vergunning aangevraagd tot 2037; kunt u aangeven met hoeveel mm de zeespiegel langs de Nederlandse Noordzeekust en Waddenzeekust gestegen zal zijn in 2037 en op welk scenario baseert u zich dan?
Deelt u de mening dat er aantoonbaar wetenschappelijke twijfel is over de te verwachten stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust?
Erkent u dat onafhankelijk juridisch advies aan de Tweede Kamer over gaswinning onder de Waddenzee stelt dat het kabinet bij de aanwezigheid van wetenschappelijke twijfel geen vergunning voor nieuwe aardgaswinning onder de Waddenzee mag verlenen? (Kamerstuk 32 670, nr. 202) Gaat u dat advies opvolgen?
De Voorjaarsbesluitvorming Klimaat |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u per maatregel die wel in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Scherpe doelen, scherpe keuzes: IBO aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid voor 2030 en 2050. (IBO Klimaat) stond maar niet in de maatregelenlijst van de uiteindelijke Voorjaarsbesluitvorming aangeven waarom die niet in de uiteindelijke Voorjaarsbesluitvorming is opgenomen?
Het kabinet heeft bij het vormgeven van het pakket een rechtvaardig, uitvoerbaar en ambitieus klimaatpakket voor ogen gesteld. Een pakket waarin de uitstoter betaalt, sterkere schouders de zwaardere lasten dragen en kosten voor de maatschappij zoveel mogelijk op een rechtvaardige manier worden meegewogen. Daarnaast zoeken we met het tempo dat we maken de grenzen op van wat tot en met 2030 uitvoerbaar is. Omdat we een inhaalslag moeten maken, knellen de randvoorwaarden voor verduurzaming – daar moet oog voor zijn bij de uitvoering. Tegelijkertijd kan dit vanwege de urgentie van de klimaatopgave geen reden zijn om ambities af te schalen: het kabinet stuurt op een pakket van 60% emissiereductie in 2030 om ten minste 55% emissiereductie te realiseren.
Hieronder is op hoofdlijnen aangegeven welke principes en keuzes het kabinet heeft gemaakt bij de samenstelling van het maatregelenpakket per sector. In de bijlage is een overzicht gegeven van de maatregelen uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO)-Klimaat, waarbij is aangegeven of deze onderdeel uitmaken van het maatregelenpakket van de Voorjaarsbesluitvorming. Bij sommige maatregelen heeft het kabinet een andere maatvoering gekozen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de Legenda van het maatregelenpakket Voorjaarsbesluitvorming Klimaat1.
In de elektriciteitssector heeft het kabinet alle maatregelen die in het IBO waren opgenomen, overgenomen. Voor de normering van de elektriciteitssector richting CO2-neutraal in 2035 geldt dat het kabinet deze maatregel neemt in relatie tot het vaststellen van het streefdoel CO2-neutraliteit voor de elektriciteitssector in 2035. Om dat streefdoel te behalen, zet het kabinet in op verschillende maatregelen, zij het in een iets andere maatvoering dan in het IBO-voorstel. Het kabinet houdt scherp in de gaten of de getroffen maatregelen voldoende zijn om het streefdoel in 2035 te halen. Mocht dat onverhoopt niet blijken, kunnen additionele maatregelen worden ingezet.
Het kabinet vraagt in het aanvullende pakket om een flinke extra bijdrage van de industrie. Hierbij heeft het kabinet oog voor de concurrentiepositie, het beperken van weglek van CO2-uitstoot en bedrijvigheid naar het buitenland en het voorkomen dat ook ETS bedrijven, bijvoorbeeld mkb industrie in cluster 6 met minder handelingsperspectief, extra worden belast. In plaats van een algemene aanscherping van de CO2-heffing (conform IBO-Klimaat) wil het kabinet daarom de extra reductie realiseren via onder andere de maatwerkaanpak en door de aanpak van afvalverbranding. Het kabinet schaft de vrijstelling voor het duaal verbruik van kolen af per 2028. Voor de overige vrijstellingen geldt dat het kabinet is gestart met een inventarisatie van alle fossiele vrijstellingen, kortingen en aangepaste belastingtarieven. Het kabinet zal voorstellen doen of, en zo ja in welk tijdspad de resterende fiscale vrijstellingen voor fossiel kunnen worden afgebouwd.
Het kabinet handhaaft de klimaatopgave voor veehouderij en akkerbouw op 5 Mton broeikasgasreductie in 2030 via het NPLG. De verwachting is dat met opkoopregelingen circa 1 Mton reductie gerealiseerd kan worden. Voor de resterende klimaatopgave van 4 Mton worden normerende en beprijzende maatregelen genomen. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt over de concrete invulling van deze 4 Mton afspraken in het Landbouwakkoord. De informatie in het IBO-Klimaat wordt hier in meegenomen.
Het kabinet sluit voor de glastuinbouw aan bij het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 door het CO2-sectorsysteem per 2025 te vervangen door een vlakke individuele CO2-heffing per 2025 en door het restemissiedoel vast te stellen op 4,3 Mton. Tot normering van methaanslip bij warmte-krachtkoppelingen (wkk’s) is niet besloten omdat deze naar verwachting zou leiden tot slechts een zeer beperkte bijdrage aan methaanemissiereductie terwijl de uitstoot van stikstofoxiden tegelijkertijd toe zou nemen.
Het kabinet heeft zich bij de keuze van maatregelen voor de gebouwde omgeving gericht op een rechtvaardig pakket, met vooral oog voor de impact op kwetsbare huishoudens en lage- en middeninkomens.
Om zowel eerlijke als ambitieuze stappen te zetten in de mobiliteitssector heeft het kabinet in het personenvervoer gekozen voor een maatregelenpakket waarbij de lastenstijgingen voor de automobilist worden beperkt, en tegelijkertijd elektrisch rijden voor mensen met een lager inkomen toegankelijker wordt. Daarbij zet het kabinet in op ophoging van het CO2-doel voor werkgebonden personenmobiliteit in plaats van de normering van de zakelijke markt. Ook wordt om werknemers te ondersteunen bij kosten voor woon-werkverkeer de onbelaste reiskostenvergoeding niet verlaagd. Er worden bovendien subsidies beschikbaar gesteld voor tweedehands elektrische personenauto’s, waarvoor de BPM voor fossiele en elektrische auto’s met € 200 wordt verhoogd. Het versnellen en aanpassen van betalen naar gebruik, heeft het kabinet vanwege uitvoeringstechnische redenen niet overgenomen.
Het kabinet zet in op bijmenging van biobrandstoffen, maar kiest hierbij wel voor een mildere maatvoering dan het IBO – om prijsstijging aan de pomp te beperken en de druk op inzet van biogrondstoffen te verminderen. Voor de logistieke sector kiest het kabinet ervoor om bindende afspraken te maken voor verduurzaming van goederenvervoer en tegelijkertijd geld beschikbaar te stellen voor verduurzaming van zwaar transport. Vanwege de lasteneffecten is er niet voor gekozen om het tarief van de vrachtwagenheffing te verhogen. De vliegticketbelasting is op 1 januari 2023 verhoogd, het kabinet ziet in het pakket af van verdere verhoging.
Bij de sectoroverstijgende maatregelen wordt grotendeels aangesloten op de maatregelen uit het IBO-Klimaat. Soms zijn er andere keuzes in de maatvoering gemaakt. Het kabinet kiest er bijvoorbeeld voor om de maatvoering van de energiebelasting rechtvaardiger vorm te geven dan het IBO-Klimaat – en daarbij vooral kwetsbare huishoudens te ontzien. Definitieve besluitvorming over de energiebelasting vindt plaats tijdens de augustusbesluitvorming.
Waarom bent u er zeker van dat maatregelen L10-L13 samen 4 Mton CO2-reductie opleveren? Welke berekeningen liggen hieronder ten grondslag?
Het kabinet handhaaft de klimaatopgave voor veehouderij en akkerbouw op 5 Mton broeikasgasreductie in 2030 via het NPLG, waarbij voor 4 Mton hiervan geldt dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de concrete invulling hiervan afspraken maakt in het Landbouwakkoord. Omdat de gesprekken over het Landbouwakkoord nog gaande zijn, wordt de concrete invulling van de maatregelen L10-L13 op een later moment bekend. Wel staat vast dat de maatregelen samen taakstellend 4 Mton reductie moeten opleveren. Mocht de invulling via het Landbouwakkoord niet tot 4 Mton optellen dan zal het kabinet aanvullende maatregelen nemen. Daarbij kan gedacht worden aan maatregelen uit het IBO Klimaat of andere maatregelen van normerende en beprijzende aard waarmee de benodigde reductie wordt gehaald.
Welke plannen liggen onder de toepassing van groen gas (maatregel S1)? Hoeveel petajoule (PJ) aan groen gas moet hiervoor worden geproduceerd? Vanuit welke bronnen wordt dit groen gas geproduceerd? Welke impact heeft dit op de landbouwsector?
Het kabinet voorziet middels de nadere uitwerking van de bijmengverplichting groen gas het geprognotiseerde gat tussen het in het Coalitieakkoord voorziene doelbereik van de bijmengverplichting (2,9 Mton reductie) en het door PBL voorziene doelbereik met groen gas (0,7 Mton reductie) te dichten. De 2,2 Mton, die per abuis in de tabel genoemd staan als 2,4 Mton, vertegenwoordigen circa 1,2 bcm oftewel 42 PJ groen gas. Om deze opschaling te ondersteunen, werkt het kabinet in het Programma Groen Gas aan de juiste randvoorwaarden voor groen gas productie in Nederland, waaronder ten aanzien van business case, ruimtelijke inpassing en grondstoffen. Hierbij hoort ook de toekenning van € 300 miljoen in het Meerjarenprogramma 2024 van het Klimaatfonds en de reservering van nogmaals € 300 miljoen in het Meerjarenprogramma 2025 voor een investeringsregeling gericht op het grootschalig demonstreren van vergassingstechnieken. Het kabinet werkt momenteel aan een wetsvoorstel voor de werkelijke bijmengverplichting groen gas. Zodra dit wetsvoorstel gereed is voor advisering van de Raad van State zal ik uw Kamer uitgebreid informeren over de vormgeving. Het kabinet heeft de ambitie om dit nog voor het zomerreces te kunnen doen.
Het kabinet heeft CE Delft in 2022 een studie laten doen naar de haalbaarheid van de bijmengverplichting groen gas en de gebruikte grondstoffen. Een overzicht van deze grondstoffen laat zich vinden op bladzijde 43 van de studie (Kamerstuk 32 813, nr. 1146). Het kabinet laat op dit moment de studie van CE Delft herijken op basis van de laatste inzichten. Het kabinet heeft in de CE Delft studie van 2022 laten rekenen met een reductie van de huidige hoeveelheid mest om de groen gas potentie aan te laten sluiten bij een duurzame mestbeschikbaarheid. Het kabinet voorziet dat in het bijzonder de vergisting van mest een wezenlijke bijdrage kan leveren aan de transitie van de landbouw. Mestvergisting draagt bij aan verschillende doelen, waaronder de reductie van methaan- en stikstofuitstoot en het creëren van verdienvermogen voor de agrarische sector (Kamerstuk 32 813, nr. 1063).
Kunt u toelichten waarom maatregelen E15 en IC14 elkaar niet overlappen? Op welke manier worden de negatieve emissies van maatregel E15 bereikt?
Zoals in de Bijlage 1b. van het Voorjaarspakket Klimaat is beschreven, richt maatregel E15 zich op het generiek stimuleren van negatieve emissies exclusief afvalverbrandingsinstallaties. Hierbij wordt dus niet gestuurd op een specifieke manier of toepassing van negatieve emissies. Zo kan de inzet van biomassa in elektriciteitscentrales en wkk-installaties worden gecombineerd met de afvang en opslag van CO2. De verwachting is dat dit in ieder geval 1,5 Mton aan negatieve emissies oplevert die meetelt in de elektriciteitssector.
Maatregel IC14 is gebaseerd op de verwachting dat de bestaande CO2-heffing en de aanscherping daarvan in maatregel IC14 ertoe kunnen leiden dat een deel van de afvalverbrandingsinstallaties ook CO2-afvang zal toepassen, waarbij voor 2 Mton aan negatieve emissies wordt gerealiseerd. De AVI’s en dus deze negatieve emissies vallen onder de sector industrie. Er is daarmee geen sprake van overlap tussen deze twee maatregelen.
Deelt u de mening dat negatieve emissies met name goed zijn om onvermijdbare CO2-emissies te compenseren en dat het op deze manier fors inzetten van negatieve emissies niet doelmatig is?
Negatieve emissies zijn op de lange termijn inderdaad nodig om onvermijdbare of zeer lastig te mitigeren broeikasgasemissies in met name de industrie en de landbouw/landgebruik te compenseren om klimaatneutraliteit te kunnen bereiken. Op de nog langere termijn is de inzet van negatieve emissies nodig om na een mogelijke tijdelijke overschrijding van de 1,5 graden in de loop van deze eeuw de mondiale opwarming zo snel mogelijk alsnog tot 1,5 graden terug te brengen. Vanwege het belang van het realiseren van negatieve emissies op de langere termijn en het tegelijkertijd voorkomen van een verminderde inzet op emissiereductie richting 2030, heeft het kabinet hier in dit pakket beperkt op ingezet.
Waarom telt het kabinet de negatieve emissies op bij het 22,1 Mton pakket terwijl de EU ook apart doel voor negatieve emissies heeft?
Technieken die negatieve emissies veroorzaken reduceren de netto-uitstoot van broeikasgassen. De negatieve emissies telt het kabinet niet op bij het pakket van 22 Mton, maar deze vormen onderdeel van het maatregelenpakket. De EU heeft overigens geen apart doel voor negatieve emissies als zodanig. Wel heeft de EU heeft een doel van netto negatieve emissies in landgebruik van 310 Mton in 2030.
Hoe kunt u er zeker van zijn dat het verstevigen van de maatwerkafspraken 2 Mton CO2-reductie oplevert? Wordt dit juridisch vastgelegd? Hoe bepaalt u welk bedrijf hoeveel extra CO2 moet reduceren? Deelt u de inschatting dat met een CO2-heffing veel zekerder een bepaald CO2-doel kan worden behaald?
De inzet van het verstevigen van de maatwerkafspraken is om in 2030 in totaal 3,5 Mton extra CO2-reductie te bereiken t.o.v. de CO2-heffing. De resultaten van de maatwerkgesprekken tot nu toe en de inzichten van verschillende partijen over het technisch potentieel in de industrie bieden daarvoor goede vooruitzichten. Om het aangescherpte doel te halen wordt de groep van bedrijven zo nodig uitgebreid en worden extra middelen vrijgemaakt.
De extra reducties worden juridisch vastgelegd in de maatwerkafspraken. Het is niet mogelijk om vooraf de bijdragen van bedrijven te bepalen; daarvoor is juist maatwerk nodig. Het ambitieniveau van de Joint Letters of Intend (JloI) wordt getoetst door een onafhankelijke adviescommissie.
Een aanscherping van het CO2-heffingsplafond zou inderdaad meer zekerheid bieden over de verwachte emissiereductie, maar treft ook bedrijven die – bijvoorbeeld door gebrek aan energie-infrastructuur – minder in staat zijn om te verduurzamen (zoals de zogenaamde cluster 6 bedrijven) en vergroot de kans op verplaatsing van uitstoot naar het buitenland. Ook gaat dit overigens deels ten koste van de resultaten van de maatwerkafspraken, omdat de huidige en eerdere doelstelling hiervoor additioneel zijn aan de CO2-reductie die een verdere CO2-heffing bereikt.
Waarom wordt in het IBO Klimaat de maatregel Normering bouwmaterialen en stimulering ten behoeve van biobased bouwen (IC23) 0,5 Mton meegerekend met de nationale doelstelling terwijl in het IBO Klimaat deze maatregel onder het kopje «wereldwijde emissies» stond? Kan deze 0,5 Mton dan wel worden meegerekend met de 22 Mton?
In het IBO Klimaat zijn de potentiële emissiereductie van normeren van biobased bouwmaterialen en normeren van bouw- en sloopafval abusievelijk verwisseld. In het IBO-fiche over biobased bouwmaterialen (2.11) valt te lezen dat deze maatregel in 2030 0,75 Mton CO2-emissiereductie zou kunnen opleveren door verdringing van materialen die een hogere broeikasgasvoetafdruk hebben, plus 1,04 Mton aan negatieve emissie door vastlegging van koolstof in landbouwgewassen en dus vervolgens in de bouwmaterialen die daarvan worden gemaakt. Deze specifieke negatieve emissie mag volgens internationale boekhoudregels (nog) niet worden meegerekend. De maximale bijdrage van deze maatregel komt daarmee op dit moment nog uit op in totaal 0,75 Mton CO2-reductie. Uit nadere analyse blijkt dat het gros van de emissiereductie naar verwachting binnen Nederland plaatsvindt. Het betreft met name het verminderen van de productie van minerale isolatiematerialen. Op basis hiervan heeft het kabinet geoordeeld dat het realistisch is om uit te gaan van 0,5 Mton emissiereductie in Nederland.
Hoeveel extra huizen schat u in te verduurzamen met de extra middelen voor het Nationaal Isolatieprogramma (maatregel G5) en de maatregel Collectieve aanpak kwetsbare wijken versterken (G7)?
In het Coalitieakkoord is reeds uitgegaan van een budget van € 3.350 mln voor het Nationaal Isolatieprogramma (NIP), bovenop de € 514 mln die het vorige kabinet reeds had toegekend en de € 300 miljoen die dit kabinet bij Prinsjesdag extra vrij heeft gemaakt voor kwetsbare huishoudens. Op basis van deze budgetten is het doel gesteld zoals beschreven in het NIP (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2021–2022, 30 196, nr. 787): 2,5 miljoen woningen isoleren in de periode tot en met 2030, met de nadruk op de 1,5 miljoen slecht geïsoleerde woningen (label E, F en G), waarbij één of meerdere stappen worden gezet richting de standaard voor woningisolatie. Ook wordt energiearmoede aangepakt bij kwetsbare huishoudens door de inzet van bijvoorbeeld energiefixteams waarbij ook laagdrempelige energiebesparingsmaatregelen kunnen worden genomen.
Het budget voor de maatregel «Collectieve aanpak kwetsbare wijken en dorpen versterken» wordt, zoals beschreven in bijlage 1b van het Voorjaarspakket Klimaat, ingezet voor de meest kwetsbare huishoudens. De middelen zullen worden besteed in kwetsbare wijken en dorpen aan extra subsidie en ondersteuning per woning. De meest kwetsbare huishoudens worden al geholpen via diverse sporen zoals de lokale aanpak van het NIP. Met deze middelen kan voor deze huishoudens een hogere mate van verduurzaming worden bereikt en meerdere stappen richting de standaard voor woningisolatie worden gezet. Ook is beoogd met deze middelen verdere ondersteuning te bieden bij de overstap en de aansluiting op warmtenetten. De definitieve inzet en verdeling van middelen voor kwetsbare wijken en dorpen wordt nog nader uitgewerkt.
Waarom is er niet voor gekozen voor het eerder van start laten gaan van de normering op verhuur van de labels E, F en G?
Zoals beschreven in het Beleidsprogramma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2021–2022, 32 847, nr. 911) zijn met Aedes, de Woonbond en de VNG prestatie-afspraken gemaakt over de uitfasering van corporatiewoningen met energielabels E, F en G per 2028 (met enkele uitzonderingen, zoals voor monumenten). Ook werd daarin aangekondigd dat er per 2030 wettelijke eisen zouden worden gesteld om deze uitfasering, ook bij private huurwoningen, wettelijk te borgen. Er zijn nog ongeveer 580.000 woningen met label E, F of G. Bovendien is als doel gesteld om in 2030 totaal 1 miljoen huurwoningen te hebben geïsoleerd naar de standaard voor woningisolatie. Dit zijn forse ambities.
De afspraak in het Voorjaarspakket Klimaat is nu om de wettelijke eisen voor de uitfasering van de EFG-labels nog eens te vervroegen met een jaar, naar 1 januari 2029. Dit raakt primair de ca. 300.000 woningen van particuliere verhuurders die nog een E, F of G-label hebben. Het verplichten tot een verdere versnelling van de uitfasering van slechte labels acht het kabinet niet realistisch. Wel is bovenop het eerdere beleid afgesproken dat huurwoningen vanaf 2029 bij renovatie moeten worden geïsoleerd tot de standaard voor woningisolatie. Over de juridische uitwerking van deze aanvullende normering zal de Kamer op een later moment worden geïnformeerd.
Welke energiebesparingsmaatregelen vallen wel onder een verplichting van maatregelen met een terugverdientijd van 10 jaar en niet onder een verplichting van maatregelen met een terugverdientijd van 7 jaar?
Het is niet bekend welke maatregelen verplicht zullen worden bij een terugverdientijd van 10 jaar, en het is nog niet bekend welke maatregelen er zullen vallen onder de terugverdientijd van 7 jaar. Welke maatregelen in 2027 onder de plicht zullen vallen, is naast de langere terugverdientijd ook afhankelijk van de dan geldende energieprijs en technologische ontwikkelingen. Ook de Erkende Maatregelenlijst wordt dan opnieuw geactualiseerd. We kiezen voor het ophogen van de terugverdientijd naar 7 jaar, omdat dit voor m.n. mkb’ers een behapbaar perspectief is.
Hoe bent u van plan 20 PJ extra aan biobrandstoffen bij te mengen (maatregel M17)? Uit welke bronnen moeten deze biobrandstoffen komen? Wat is de mondiale CO2-voetafdruk van deze maatregel?
De extra 20 PJ zullen worden meegenomen met de implementatie van de Renewable Energy Directive III (REDIII) in Nederlandse wetgeving. Het instrument om deze doelstellingen te halen is de jaarverplichting. De jaarverplichting is een verplichting voor alle fossiele brandstofleveranciers aan wegvervoer om jaarlijks een toenemend aandeel hernieuwbare energie in vervoer te leveren. De randvoorwaarden voor het inzetten van de hernieuwbare energie komen voort uit de RED. Daarnaast zijn er ook nationale afspraken gemaakt over bepaalde grondstoffen. Controversiële biogrondstoffen als palm- en sojaolie zijn nationaal uitgesloten en voedsel en voedergewassen zijn geminimaliseerd en gelimiteerd in de huidige systematiek. Voortzetting van de systematiek neemt deze factoren mee. Nederland stuurt al jaren op rest- en afvalstromen. De 20PJ extra zal met deze stromen worden ingevuld. Met deze maatregel wordt er 1,5 Mton CO2 in de hele brandstofketen (Well to wheel) gereduceerd.
Hoeveel biogrondstoffen zitten in de gezamenlijke maatregelen (groen gas, biobased bouwen, BECCS, jaarverplichting)? Kan PBL daar een doorrekening op maken en aangeven op hoeveel beschikbare duurzame biogrondstoffen Nederland een beroep kan doen?
Voor het kabinet geldt dat alleen duurzame biogrondstoffen kunnen bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire samenleving. Daarom wordt bij de inzet van biogrondstoffen steeds getoetst of deze in lijn is met de duurzaamheidseisen uit het duurzaamheidskader biogrondstoffen, de beschikbaarheid van biogrondstoffen, en de behoefte aan vervanging van fossiele koolstof door niet-fossiele koolstof.
De exacte hoeveelheid biogrondstoffen is sterk afhankelijk van de verdere uitwerking van de voorgenomen maatregelen. Daarnaast betreft het veel verschillende soorten biogrondstoffen, zoals mest, agrarische reststromen, en in sommige gevallen vormen van hout. Momenteel zijn nog geen exacte getallen beschikbaar, maar indicatief wordt er rekening mee gehouden dat voor 2030:
In 2020 is de Routekaart Nationale biogrondstoffen gepubliceerd, waarin is geconcludeerd dat Nederland in 2030 10 miljoen ton biogrondstoffen meer beschikbaar kan maken, bovenop de 30 miljoen ton die al beschikbaar is voor voedsel, veevoer en materialen en energie. In een eerder PBL-rapport heeft
CE-Delft mogelijk scenario’s voor het toekomstig gebruik en de toekomstige beschikbaarheid van biogrondstoffen berekend2. Daarbij werd geconcludeerd dat in elk scenario wereldwijd voldoende biogrondstoffen beschikbaar zijn, ook bij scenario’s waarin het energiegebruik op zou lopen tot circa 2000 PJ in 2030. Het verwachte gebruik van biogrondstoffen op basis van de KEV22 en het extra beleid uit het voorjaarspakket valt dus ruim binnen de beschikbare marge. Wel concludeerde het PBL dat het een kwestie is van de (Nederlandse) duurzaamheidseisen, biogrondstoffen en eerlijkheids-beginselen of het mogelijk en wenselijk is deze biogrondstoffen daadwerkelijk te importeren. Hier blijft het kabinet naar kijken bij de verdere uitwerking van het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Het is gebruikelijk dat het PBL in de KEV uitrekent hoeveel biogrondstoffen er voor energetisch gebruik worden geconsumeerd in Nederland. Daarnaast zal ik met het PBL verkennen of het mogelijk is om het gebruik van biogrondstoffen voor niet-energetische doeleinden verder te kwantificeren.
Bent u van plan energiecoöperaties en het opwekken van lokale energie te stimuleren? Waarom is hier geen enkele maatregel over opgenomen?
Energiecoöperaties en lokale opwek van energie zijn een belangrijke schakel in de energietransitie. Meer mensen kunnen zo zelf meedoen in de energietransitie en bijvoorbeeld profiteren van de voordelen van zonnepanelen, die elders geplaatst zijn op gebouwen in de buurt. Het kabinet ondersteunt energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE's) die zelf duurzame elektriciteit willen opwekken met de speciaal hiervoor ontworpen Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE). Het budget voor deze regeling is dit jaar verhoogd en is 150 miljoen euro. Op dit moment kunnen energiecoöperaties en VvE's bij RVO een aanvraag indienen voor deze subsidie. Deze regeling dekt de onrendabele top van coöperatieve projecten af. Tevens kunnen energiecoöperaties ook aanvragen indienen in andere reguliere subsidieregelingen, zoals de SDE++. Daarnaast bestaan er verschillende initiatieven vanuit het coöperatieve veld die projecten goed ondersteunen, zoals het Ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en informatievoorziening en tools vanuit bijvoorbeeld Energie Samen en Stichting HIER Opgewekt. Vanwege deze reeds bestaande inspanningen zijn er geen additionele maatregelen voor energiecoöperaties en lokale opwek opgenomen in dit additionele klimaatpakket.
Hoeveel extra 2e hands EV’s worden met het nu voorliggende plan jaarlijks toegevoegd aan het nationale wagenpark? Hoeveel hiervan zullen goedkoper zijn dan € 20.000 en hoeveel goedkoper dan € 10.000?
Zie het antwoord bij vraag 17.
Als de leasesector was verplicht tot 100% EV per 2025, hoeveel extra tweedehands EV’s zouden dan worden toegevoegd aan het nationale wagenpark?
Bij het voorstel om te verplichten dat alle nieuwe auto’s van de zaak per 2025 te volledig emissieloos zijn, zouden er in de periode 2025 t/m 2030 ca. 570.000 extra emissieloze personenauto’s het nationale wagenpark instromen ten opzichte van het basispad in de KEV2022 (vastgesteld en voorgenomen beleid). De prognose is dat dan ca. 170.000 auto’s hiervan in 2030 (via de tweedehandsmarkt) reeds in particulier bezit zijn gekomen.
Tot hoeveel extra tweedehands EV’s voor het nationale wagenpark gaat de subsidie voor tweedehands EV’s leiden? Waar komen deze vandaan?
De huidige Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP) voor nieuwe en gebruikte elektrische personenauto’s loopt nog door tot en met 2024. Bij de voorjaarsbesluitvorming over het aanvullende klimaatpakket heeft het kabinet besloten om de subsidie voor gebruikte elektrische personenauto’s te verlengen tot en met 2029. Hiervoor is € 528 miljoen aan extra middelen beschikbaar. De precieze vormgeving van de regeling en met name de benodigde hoogte van het subsidiebedrag per auto en de minimale leeftijd moet de komende tijd nog worden onderzocht. vooral om de regeling voldoende aantrekkelijk te maken voor de beoogde doelgroep: de mensen met een kleinere portemonnee. De exacte vormgeving is uiteindelijk bepalend voor welke auto’s in aanmerking zullen komen, om hoeveel extra gebruikte elektrische auto’s dit gaat en waar deze vandaan komen. De verwachting is dat vanwege de aanscherping van het
CO2-doel werkgebonden personenmobiliteit meer nieuwe zakelijke elektrische auto’s het wagenpark in komen. Een deel van het aanbod van gebruikte elektrische auto’s zal dus uit de interne automarkt komen en een deel via de parallelimport uit het buitenland. Op dit moment is de netto import van elektrische auto’s uit het buitenland overigens al groter dan de netto export. De huidige subsidieregeling zal aangepast moeten worden en betrokken partijen worden hierin nog geconsulteerd. Uw Kamer zal in dat proces worden geïnformeerd.
Waarom is ervoor gekozen om de hoogte van de MRB ook in toekomst te laten afhangen van het gewicht in plaats van de CO2 uitstoot van voertuigen? Waarom is er niet voor gekozen het accugewicht van EV’s hierin te compenseren?
Tot en met 2024 zijn volledig emissieloze auto’s vrijgesteld van motorrijtuigenbelasting (MRB) en in 2025 betalen ze het kwarttarief. Het kabinet heeft dit voorjaar in de volle breedte gekeken naar mogelijke reductiemaatregelen en heeft voor nu niet gekozen voor verlenging van de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting (MRB) voor emissievrije voertuigen. Op basis van de huidige informatie verwacht het kabinet namelijk dat met het huidige pakket de CO2-reductiedoelstelling voor het mobiliteitspakket al kan worden ingevuld.
Het kabinet treft de voorbereidingen om vanaf 2030 te komen tot een systeem van Betalen naar Gebruik (BnG). Op dit moment wordt een verdiepend onderzoek uitgevoerd naar de effecten van varianten voor een tariefstructuur. Dit onderzoek wordt naar verwachting in juni 2023 afgerond, waarna uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd zal worden.
De huidige MRB blijft tot invoering van BnG primair gebaseerd op basis van het gewicht van een auto en een toeslag voor fijnstof, diesel en LPG. De transitie van voertuigen met een verbrandingsmotor naar volledig emissieloze voertuigen leidt in het basispad uit de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV2022) tot de volgende additionele inkomsten voor het Rijk in de MRB (prijspeil 2021). Overigens leidt dezelfde transitie tot derving bij andere heffingen.
Bron: sheet 132 van de bijlage met doorrekeningen behorende bij de Kamerbrief Invulling aan de motie van de leden Bontenbal en Van Ginneken over verschillende scenario’s voor de stimulering van duurzame mobiliteit na 2025 voorleggen aan de Kamer (Kamerstuk 31305–402)
Hoeveel MRB moeten de nu 5 populairste EV modellen in 2026 gaan betalen? Kunt u voorbeeldberekeningen geven voor de TCO van de 5 populairste EV’s vergeleken met hun markt equivalent ICE’s?
In onderstaande tabel zijn de gevraagde voorbeeldberekeningen opgenomen voor de motorrijtuigenbelasting (MRB) die de huidige top 5 populairste EV-modellen in 2026 gaan betalen wanneer er geen gewichtscorrectie voor het extra accugewicht in de MRB wordt doorgevoerd. Dit ten opzichte van vergelijkbare auto’s met een benzinemotor. In de navolgende grafiek zijn de gevraagde Total Cost of Ownership (TCO) berekeningen weergegeven voor de huidige top 5 populairste EV-modellen en vergelijkbare auto’s met een benzinemotor vanuit het particuliere perspectief (prijzen 2023, 15.000 km per jaar en MRB-tarief 2026). Hierbij is de met de sector afgestemde TCO-berekening voor personenauto’s gehanteerd (bron: Handreiking TCO-berekening voor personenauto's (rvo.nl)).
Welke nu nog niet benoemde extra maatregelen worden genomen om het kabinetsdoel voor 100% nieuwverkoop in 2030 te bereiken?
Buiten het in de Voorjaarsnota opgenomen maatregelenpakket zijn op dit moment geen extra maatregelen voorzien om het kabinetsdoel voor 100% nieuwverkoop in 2030 dichterbij te brengen. In de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV2022) was het verwachte aandeel volledig emissieloze personenauto’s in de nieuwverkoop in 2030 gelijk aan 60%. Uit de KEV2023 zal blijken wat het effect van dit maatregelenpakket is hierop.
Waarom neemt u geen enkele maatregel om het openbaar vervoer te stimuleren?
Maatregelen in het openbaar vervoer (OV) zijn uiteraard van belang, maar nu niet in dit pakket opgenomen. Uiteraard geldt dat het OV bijdraagt aan het realiseren van klimaatdoelstellingen. In dit pakket zijn wel maatregelen opgenomen die OV gebruik indirect stimuleren, zoals de aanscherping van het CO2-doel voor werkgebonden personenmobiliteit. Via het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en het Mobiliteitsfonds wordt daarnaast geld vrijgemaakt voor investeringen in infrastructuur voor het OV. Zo is afgelopen jaar door de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten tot grote investeringen in het OV voor het ontsluiten van nieuwe woningen wat bijdraagt aan de mobiliteitstransitie. Het OV is de afgelopen jaren ook met extra middelen gesteund om het OV-aanbod, ondanks lagere reizigersaantallen, op peil te houden.
In hoeverre is er overlap tussen de maatregelen van deze Voorjaarsbesluitvorming en de kabinetsreactie op het rapport «Groningers boven gas»?
De maatregelen die het kabinet heeft genomen in reactie op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie geven onder andere een extra impuls aan de verduurzaming van woningen in het aardbevingsgebied én helpen de randvoorwaarden realiseren om van Groningen en Noord-Drenthe dé duurzame waterstofregio van Nederland te maken. De aanpak voor verduurzaming van woningen is een aanvulling op de reeds bestaande nationale subsidie- en financieringsregelingen, en komt bovenop de middelen die beschikbaar zijn gesteld aan gemeenten voor de Lokale Isolatieaanpak, de mogelijkheid voor financiering van maatregelen via het Nationaal Warmtefonds en de aanpak van energiearmoede. Zo kunnen eerder meer woningen worden verduurzaamd. Voor het realiseren van de waterstofambities kan aanspraak worden gedaan op landelijke middelen, waaronder op regelingen uit het Klimaatfonds zoals aangekondigd bij de Voorjaarsbesluitvorming klimaat, als er wordt voldaan aan de geldende kaders voor deze regelingen.
Kunt u deze vragen in ieder geval ruim voor de behandeling van de Voorjaarsnota beantwoorden?
Ja.
De Audiovisuele Media Richtlijn |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de Audiovisuele Media Richtlijn (2010) van de Europese Unie?
Ja daar ben ik mee bekend.
Bent u er bekend mee dat voornoemde richtlijn in artikel 9.1.c.iv voorschrijft dat audiovisuele commerciële communicatie niet mag «aansporen tot gedrag dat in hoge mate schadelijk is voor het milieu»?
Ja daar ben ik mee bekend.
Is artikel 9.1.c.iv. geïmplementeerd in de Nederlandse wet- of regelgeving? Zo ja, kunt u dit uitgebreid toelichten?
Ja, dit artikel is geïmplementeerd. In artikel 9 van de herzieningsrichtlijn wordt een aantal kwalitatieve eisen aan reclame gesteld. Op de regels met betrekking tot de inhoud van reclameboodschappen, onder andere het verbod op het aansporen van gedrag dat schadelijk is voor het milieu, wordt toegezien door de Stichting Reclame Code. De Stichting Reclame Code bevordert verantwoord reclame maken met als doel de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van reclame te waarborgen. Dit doet de stichting op basis van zelfregulering. In de Nederlandse Reclame Code worden regels gesteld over de voorwaarden waaraan reclame moet voldoen. Zo mag een reclame niet misleidend zijn, niet nodeloos kwetsend of bedreigend en moet in overeenstemming zijn met de wet. De Mediawet kent een verplichting voor in Nederland gevestigde media- en videoplatformdiensten om zich aan te sluiten bij de Nederlandse Reclame Code. Het Commissariaat ziet hierop toe.
Welke audiovisuele commerciële uitingen vallen wel en niet onder artikel 9.1.c.iv en waar is deze interpretatie op gebaseerd?
De audiovisuele mediadienstenrichtlijn is van toepassing op zowel lineaire als on-demand mediadiensten die audiovisueel aanbod verzorgen. Uitingen van deze mediadiensten vallen moeten voldoen aan de in artikel 9.1.c.iv gestelde eisen.
Waarom is de bepaling van artikel 11 (betreffende vermijdbaar milieuonvriendelijk gedrag) in de Milieu Reclame Code (MRC) verdwenen in de herziende versie die nu door het leven gaat als de Code voor Duurzaamheidsreclame? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Op 1 februari 2023 in de Code voor Duurzaamheidsreclame in werking getreden. Deze code vervangt de Milieu Reclame Code die voor het laatst in 2000 gewijzigd was. De Code voor Duurzaamheidsreclame heeft specifiek betrekking op duurzaamheidsclaims, waaronder zowel milieuclaims als ethische (bijv. m.b.t. dierenwelzijn) claims vallen. De code eist onder meer dat claims op duidelijke, specifieke, juiste en ondubbelzinnige wijze worden gepresenteerd. Verder dienen alle duurzaamheidsclaims aantoonbaar juist te zijn. De bewijslast rust op de adverteerder. Naarmate de duurzaamheidsclaims absoluter zijn geformuleerd, worden zwaardere eisen gesteld aan het bewijsmateriaal.
Met het vervallen van de Milieu Reclame Code is ook artikel 11 uit deze code komen te vervallen, dat bepaalde dat in reclame-uitingen vermijdbaar milieuonvriendelijk gedrag niet ten voorbeeld mag worden gesteld.
De Stichting Reclame Code is voornemens om deze verbodsbepaling weer toe te voegen aan de herziene code. Deze wijziging zal naar verwachting op 1 juli 2023 in werking treden. Daarmee is de implementatie van de audiovisuele mediadienstenrichtlijn geborgd. Overigens betekent dit niet dat het aansporen tot milieuonvriendelijk/schadelijk gedrag nu niet gereguleerd is: dergelijke reclame moet nog steeds voldoen aan de algemene regels uit de NRC, en kan in strijd met de goede smaak en het fatsoen worden bevonden.
Het bericht dat alleen voor Chinees riet subsidie aangevraagd kan worden |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een meldcode is aangevraagd voor Chinees riet, waardoor huishoudens nu subsidie via de ISDE-regeling kunnen krijgen wanneer zij Chinees riet gebruiken als dakbedekking, maar geen subsidie kunnen krijgen wanneer zij Nederlands riet gebruiken?
Het is belangrijk dat isolatiematerialen zo duurzaam mogelijk en bij voorkeur hernieuwbaar zijn, bijvoorbeeld biobased. Ook is het belangrijk de teelt en productie van biobased materialen meer in Nederland te laten plaatsvinden, vanwege de milieudruk van transport en kansen voor de landbouw. Hier zet het kabinet zich stevig voor in. Op 23 december 2022 heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) de «Beleidsagenda normeren en stimuleren circulair bouwen» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 852/32 847, nr. 223). De Minister voor VRO geeft daarin aan te willen komen tot een gecombineerde stimulering van vraag en aanbod van biobased grondstoffen op basis van in Nederland geteelde gewassen (zoals vlas, hennep en olifantsgras). Zo wordt er gewerkt aan een subsidiebonus voor milieuvriendelijke isolatie in de subsidieregelingen ISDE, SVOH en SVVE. Ik ga in de voorliggende beantwoording nader in op de inzet om te komen tot duurzamere (isolatie)materialen en op de rol die Nederlands riet daarbij kan hebben.
Het klopt dat er een meldcode is aangevraagd en verleend voor Chinees riet en nog niet voor Nederlands riet. In een gesprek met de Nederlandse Vakfederatie Rietdekkers heb ik begrepen dat zij voor Nederlands riet de procedure zijn gestart voor het maken van een prestatieverklaring voor de isolatiewaarde van het materiaal. De resultaten daarvan komen medio mei beschikbaar. Daarna kunnen zij ook een meldcode aanvragen. Ik vind dit goed nieuws.
Het product Chinees riet is, net als bij andere aanvragen voor een meldcode, getoetst aan de minimum isolatiewaarde die vereist is om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie (Rd-waarde van minimaal 3,5 m2K/W). Bij isolatiematerialen wordt daarbij om een prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring gevraagd van een onafhankelijk instituut (bijvoorbeeld een zogenoemde BCRG-verklaring). Omdat het aangevraagde product aan de isolatievereisten bleek te voldoen, is het opgenomen op de meldcodelijst.
Kunt u bevestigen dat riet een goed materiaal is om (relatief) goedkoop en biobased daken te dekken en zo woningen te isoleren?
Voor Chinees riet zoals het op de meldcodelijst staat is een BCRG-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat het materiaal aan de isolatiewaarden van de ISDE-regeling voldoet. De prijs van riet en de kosten van het aanbrengen kunnen zeer uiteenlopen, daar kan ik geen algemene uitspraak over doen. Binnen de definitie die wordt gehanteerd door de stichting Nationale Milieudatabase is op basis van de voorhanden informatie te constateren dat riet een hernieuwbaar materiaal is van hergroeibare, biologische oorsprong.1
Wat is de reden dat onderscheid wordt gemaakt tussen Chinees geteeld riet en riet uit andere delen van de wereld? Heeft dit te maken met de isolatiewaarde van het riet?
Ook voor Nederlands riet kan een meldcode worden aangevraagd die zal worden verleend als kan worden aangetoond dat het voldoet aan de vereiste minimum isolatiewaarde. De ISDE-regeling maakt niet op voorhand onderscheid naar land van herkomst, het onderscheid met Chinees riet komt doordat hier een meldcode voor werd aangevraagd en niet voor Nederlands (of Europees) riet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 schreef, is voor Nederlands riet de procedure gestart voor het maken van een prestatieverklaring van de isolatiewaarde en kan daarna een meldcode worden gevraagd.
Kunt u met wetenschappelijk onderzoek aantonen dat de isolatiewaarde van Chinees riet zodanig veel hoger ligt dat dit de voorkeur krijgt boven lokaal geproduceerd riet? Hoe wordt hierin meegewogen dat Chinees riet een afstand moet afleggen van zo’n 8.000 kilometer?
Momenteel wordt onderzocht hoe een goede milieuprestatie van isolatiemateriaal – bijvoorbeeld bij biobased isolatiematerialen – kan worden gewaardeerd in de subsidieregelingen voor isolatie. Uw Kamer zal hierover voor het zomerreces nader worden geinformeerd. De meldcode voor Chinees riet is niet toegekend op basis van een vergelijking met lokaal geproduceerd riet. Er is gecontroleerd of uit de prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring bleek dat het voldeed aan de minimum vereiste isolatiewaarde. In de ISDE-regeling zijn geen voorwaarden opgenomen voor het land van herkomst van de gebruikte materialen en wordt niet meegenomen hoe groot de afstand is die het materiaal heeft afgelegd. Overigens is de vraag naar riet sinds enkele decennia al aanzienlijk groter dan de productie van riet in Nederland, waardoor er ook riet geïmporteerd wordt. Chinees riet heeft een groot aandeel in deze import.
Is er (toe)zicht op de duurzaamheid van Chinees riet?
In het kader van de Europese Renewable Energy Directive is er toezicht op duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen voor energietoepassingen die worden gebruikt voor de opwekking van energie.
Als onderdeel van het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen en de bijbehorende uitvoeringsagenda heeft het kabinet aangekondigd dat voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen (met uitzondering van de inzet van biogrondstoffen voor vezels en voor voedselproductie) duurzaamheidscriteria gaan gelden, dus niet alleen voor de opwekking van energie maar ook voor toepassing van biogrondstoffen in andere sectoren zoals de bouw. Het gaat daarbij om biogrondstoffenstromen en -toepassingen die door de overheid gestimuleerd of gereguleerd worden. Hierop zal ook toezicht bestaan. Uw Kamer wordt binnenkort geïnformeerd over de stand van zaken van het traject dat leidt tot de implementatie van de duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen in wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de productie van Nederlands riet een belangrijk alternatief verdienmodel kan zijn voor boeren in veenweidegebieden die willen overschakelen op duurzame natte teelten?
Ja, ik deel die mening. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 23 december 2022 van de Minister voor VRO over de grondstoffenvoorzieningszekerheid (Kamerstuk 32 852/32 847, nr. 223) wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een verdienmodel om de overstap voor akkerbouwers naar de teelt van vezelgewassen (en daarbinnen duurzame natte teelten) aantrekkelijk te maken. Naast de ontwikkeling van (natte) teelttechnieken is ook de ontwikkeling van de keten en het stimuleren van de vraagkant (i.c. bouwers en opdrachtgevers) van belang. Momenteel is het aantal initiatieven nog beperkt en bestaat het vaak nog uit losse schakels. Deze losse schakels moeten worden gekoppeld tot een samenhangende keten van boer tot bouwer.
Bent u het eens dat het toepassen van de subsidieregeling op alleen Chinees geproduceerd riet een ongelijk speelveld creëert binnen de sector? Kunt u een inschatting maken van de omvang van het concurrentienadeel voor Nederlandse riettelers?
Zoals aangegeven werkt de Vakfederatie Rietdekkers aan een prestatieverklaring voor Nederlands riet en kan zij daarna een meldcode aanvragen. In de ISDE-regeling wordt in beginsel geen onderscheid gemaakt in land van herkomst van de gebruikte isolatiematerialen.
Kunt u toelichten in hoeverre dit onderscheid in de subsidieregeling conform de Europese staatssteunregels is?
Zie antwoord op vraag 7.
Verlenen andere EU-lidstaten ook subsidie aan de import van Chinees riet?
Ik ben niet bekend met subsidieregelingen bij andere EU-lidstaten waarbij Chinees riet wel wordt bevoordeeld ten opzichte van riet uit andere landen.
Kunt u uitleggen hoe deze subsidieregeling tot stand is gekomen, wie de aanvragers waren, welke stakeholders zijn geraadpleegd en welke onderzoeken hieraan ten grondslag lagen?
Sinds 1 januari 2021 kan door woningeigenaren voor isolatiemaatregelen subsidie worden aangevraagd binnen de ISDE. Sinds begin af aan gelden er voor de isolatiemaatregelen kwaliteitscriteria waarvan de isolatiewaarde de belangrijkste is. De regeling wordt gemonitord en periodiek geëvalueerd.
Zijn er meer voorbeelden van (vrijwel) identieke producten waarbij de een wel en de ander geen subsidie krijgt?
Zoals aangegeven kunnen ook leveranciers van Nederlands riet een aanvraag doen om hun product op de meldcodelijst van de ISDE te plaatsen. De voornaamste voorwaarde waar isolatiemateriaal aan moet voldoen om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie is dat het voldoet aan de minimum vereiste voor wat betreft de isolatiewaarde. Producten die (net) niet voldoen aan deze voorwaarde vallen af. Ik ben niet bekend met een voorbeeld van (vrijwel) identieke producten waarbij de een wel en de ander niet voor subsidie in aanmerking komt.
Het bericht 'Verhoging van energietarieven was mogelijk jarenlang onwettig' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa over «Verhoging van energietarieven was mogelijk jarenlang onwettig»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank in Amsterdam dat het wijzigingsbeding te vaag is opgeschreven in de algemene voorwaarden van het energiecontract van Vattenfall en dat daarmee de tussentijdse tariefswijziging onrechtmatig is geweest?
Het is niet aan mij als Minister om rechterlijke uitspraken te beoordelen. Ook is er door Vattenfall hoger beroep ingesteld. In hoger beroep kan de rechter de casus anders beoordelen. Uiteraard houd ik de ontwikkelingen rondom de casus in de gaten.
Klopt het dat dit wijzigingsbeding is opgenomen in een modelcontract dat door bijna alle energiebedrijven gebruikt wordt? Indien ja, wat zijn hier dan de implicaties van?
Het contract waarop de uitspraak ziet, is geen modelcontract zoals vastgesteld door de ACM in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.2
Het contract waarop de uitspraak ziet is een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie, met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. Deze algemene voorwaarden, waarin het prijswijzigings-beding staat waarover de rechter heeft geoordeeld, zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld. Deze algemene voorwaarden worden door de meeste energieleveranciers in Nederland gehanteerd. Leveranciers kunnen het prijswijzigings-beding, zoals geformuleerd in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 aanvullen. Bovendien wordt in het prijswijzigings-beding van deze algemene voorwaarden bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken zouden dan in het contract of bijbehorende contractvoorwaarden kunnen worden vastgelegd.
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn ook van toepassing op het modelcontract. Alle vergunninghoudende leveranciers moeten deze toepassen. Voor het modelcontract zijn de afspraken over prijswijzigingen opgenomen in de modelcontractvoorwaarden. Deze houden in dat prijswijzigingen op 1 januari en 1 juli kunnen plaatsvinden, waarbij de leverancier duidelijke en begrijpelijke criteria moet geven op basis waarvan de klant de wijziging kan voorzien. Daarnaast is aanvullend opgenomen dat wijzigingen op een ander moment dan op 1 januari en 1 juli alleen mogelijk zijn bij zeer uitzonderlijke onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden, waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn als de Autoriteit Consument & Markt (ACM) breder in kaart brengt bij welke energiebedrijven dit speelt en hoe lang dit ook al speelt?
Nee. Doordat de mogelijkheid tot prijswijzigingen afhangt van de specifieke afspraken in het contract en bijbehorende voorwaarden, is het te omvangrijk om dit voor alle leveranciers in kaart te brengen.
De algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017, waarin het prijswijzigings-beding staat waarover de rechter heeft geoordeeld, zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld. Deze algemene voorwaarden worden door de meeste energieleveranciers in Nederland gehanteerd. Leveranciers kunnen het prijswijzigings-beding, zoals geformuleerd in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 aanvullen. Bovendien wordt in het prijswijzigings-beding van deze algemene voorwaarden bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken moeten in het contract of bijbehorende contractvoorwaarden worden vastgelegd.
Sinds wanneer gebruiken energieleveranciers dit modelcontract met dit wijzigingsbeding? Sinds 2015, 2017 of langer dan wel korter?
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 worden sinds 2017 toegepast door energieleveranciers. In het modelcontract wordt verwezen naar de geldende voorwaarden van Energie Nederland, dus ook voor het modelcontract geldt dat deze algemene voorwaarden sinds 2017 worden toegepast.
Geldt dit wijzigingsbeding alleen voor tussentijdse tariefswijzigingen of ook voor reguliere tariefswijzigingen, zoals gesteld wordt in de uitzending van Kassa?
Een «reguliere tariefswijziging» is een vorm van een tussentijdse tariefswijziging. Het antwoord op uw vraag is dus dat het prijswijzigings-beding uit de uitspraak voor zowel tussentijdse als reguliere tariefswijzigingen geldt.
Als ik u goed begrijp, bedoelt u met «reguliere tariefswijzigingen» de tariefswijzigingen die twee keer per jaar plaatsvinden. Voor de oorlog in Oekraïne en de excessieve prijsstijgingen van energie was het gebruikelijk dat de tarieven maximaal tweemaal per jaar werden gewijzigd: per 1 januari en per 1 juli. Vanwege de stabiele energiemarkt konden energieleveranciers voor de langere termijn, bijvoorbeeld een half jaar vooruit, energie inkopen en op basis daarvan de tarieven vaststellen. Afhankelijk van de hoogte van de energieprijzen op het moment van inkopen, werden de tarieven verhoogd of verlaagd voor de consument. Er bestaat geen wettelijke verplichting voor energieleveranciers om alleen op 1 januari en 1 juli de tarieven te wijzigen wanneer sprake is van een variabel contract voor onbepaalde tijd, tenzij de energieleverancier dit met de klant afspreekt. Wel geldt voor het modelcontract dat prijswijzigingen enkel op 1 januari en juli plaatsvinden, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke en onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten. Energieleveranciers zijn verplicht zich hieraan te houden op basis van het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.
In het afgelopen jaar, waarin energieleveranciers te maken hadden met excessieve prijsstijgingen en grote onzekerheden, was het voor energieleveranciers te risicovol om voor de langere termijn energie in te kopen. Hierdoor waren energieleveranciers genoodzaakt om vaker dan tweemaal per jaar hun tarieven aan te passen. Nu de energieprijzen stabiliseren, zien we ook dat tussentijdse tariefswijzigingen voordeel kunnen opleveren doordat de tarieven «tussentijds» lager worden vastgesteld door leveranciers.
Kunt u een inschatting maken van de potentiële gevolgen voor de energiebedrijven en consumenten als (i) de tussentijdse tariefswijzigingen onrechtmatig blijken te zijn voor alle energiebedrijven met dit wijzigingsbeding en (ii) als ook de reguliere tariefswijzigingen onrechtmatig blijken te zijn?
Ik realiseer mij dat deze uitspraak bredere gevolgen kan hebben voor andere klanten in een vergelijkbare situatie, als zij zich tot de rechter wenden. Ik ga hier echter niet op vooruitlopen. In deze casus is hoger beroep ingesteld, dit zal moeten worden afgewacht om de consequenties te weten.
Het vernietigde prijswijzigings-beding is gelijk aan het prijswijzigings-beding in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 van Energie-Nederland. Deze algemene voorwaarden worden door alle leveranciers gebruikt bij het modelcontract en door de meeste leveranciers ook voor andere contractvormen. Hierdoor kan de uitspraak bredere gevolgen hebben, afhankelijk van het oordeel in hoger beroep en uitspraken in andere vergelijkbare rechtszaken. Hierbij hangen de gevolgen ook af van de verdere afspraken die naast de algemene voorwaarden in het desbetreffende contract zijn gemaakt.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om zo snel als mogelijk een noodleverancier op te richten, waar consumenten terecht kunnen indien energieleveranciers in financiële problemen komen, zodat Nederlanders de garantie hebben op een contract tegen een redelijk tarief?
Het is belangrijk dat consumenten te allen tijde terecht kunnen bij een energieleverancier om een contract tegen redelijke tarieven af te sluiten. Om dit te waarborgen zijn in de huidige wet- en regelgeving de volgende punten opgenomen:
Met bovenstaande bepalingen is zowel leveringszekerheid als het verkrijgen van een redelijk tarief geborgd op de Nederlandse markt. In mijn optiek vervalt hiermee de noodzaak van het aanwijzen of oprichten van een noodleverancier voor het geval er sprake is van faillissement.
Ik kom nog terug op de vraag of de overheid eventueel een noodleverancier voor energie kan oprichten en op welke manier hier invulling aan te geven is in het kader van de motie van de leden van der Lee en Kröger (GroenLinks).3 Dit ziet echter niet op een noodleverancier wanneer energieleveranciers in financiële problemen komen, maar op huishoudens die hun rekening niet kunnen betalen, zodat mensen met schulden op een centrale plek geholpen kunnen worden.
Hadden energieleveranciers bij het opstellen van dit modelcontract indertijd kunnen weten dat er hiaten in zaten? Klopt het dat de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis hier destijds voor gewaarschuwd hebben?
De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn opgesteld door Energie-Nederland, de vereniging van energieleveranciers in Nederland. Indertijd zijn de algemene voorwaarden onder auspiciën van de Coördinatiegroep Zelfreguleringsoverleg van de Sociaal-Economische Raad (SER) met de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis besproken. Energie-Nederland, de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis zijn het met elkaar eens geworden over alle voorwaarden, met uitzondering van het artikel over schade (artikel 17.4) en het artikel over de redenen waarom energieleveranciers de tarieven mogen veranderen (artikel 19.3). Het klopt dus dat Energie-Nederland, de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis het destijds niet eens zijn geworden over het tariefswijzigings-beding.
Zijn er eerder signalen geweest vanuit de toezichthouder dat er mogelijk problemen waren met deze algemeen verbindende voorwaarden?
Nee. Overigens is er ook pas sinds de energiecrisis sprake van hoge tariefwijzigingen die vaker dan twee keer per jaar plaatsvinden.
Kunt u uitsluiten dat energiebedrijven welbewust deze vaagheid hebben behouden en mensen onterecht verhogingen hebben doorberekend?
Ik kan niet beoordelen of mensen onterechte verhogingen doorberekend hebben gekregen. Uit de specifieke uitspraak, die ziet op een individueel geval, blijkt dat de rechter heeft geoordeeld dat het prijswijzigings-beding oneerlijk is en deze is vernietigd. Over de vraag of Vattenfall welbewust vaagheid heeft behouden over het prijswijzigings-beding ga ik niet speculeren.
Hoe kan betere transparantie en duidelijkheid over contracten geborgd worden voor de toekomst?
Er bestaat reeds regelgeving en jurisprudentie waaraan energieleveranciers zich moeten houden ten aanzien van transparantie en duidelijkheid over contracten. Zo is geregeld dat de voorwaarden, verbonden aan een energiecontract met consument, transparant, eerlijk en vooraf bekend moeten zijn. Daarnaast moeten voorwaarden in ieder geval voor het sluiten van de overeenkomst worden verstrekt en worden gesteld in duidelijke en begrijpelijke taal.4
Toch merk ik dat er nog ruimte is voor meer transparantie en duidelijkheid. De wens voor meer transparantie en duidelijkheid bij energiecontracten is ook merkbaar op EU-niveau. In (de lagere regelgeving van) de Energiewet worden meer eisen ten aanzien van transparantie en duidelijkheid opgenomen en geïmplementeerd vanuit de Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn 2019/944). Leveranciers moeten onder meer voorafgaand aan het sluiten van een energiecontract een samenvatting van de belangrijkste voorwaarden uit de overeenkomst in begrijpelijke taal verstrekken aan de consument.
Strengere regels voor schepen die migranten redden op de Middellandse Zee |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht1 dat van de Italiaanse autoriteiten een reddingsschip van Artsen zonder Grenzen gedurende twintig dagen niet mag uitvaren om mensen op de Middellandse Zee te redden en dat de Italiaanse autoriteiten een boete van 10.000 euro aan Artsen zonder Grenzen hebben opgelegd voor het achterhouden van informatie over een reddingsactie waarbij 48 migranten zijn gered? Zo ja, wat vindt u van deze maatregel?
Ja, het kabinet heeft hiervan kennisgenomen. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 3.
Klopt het dat de Italiaanse president op 2 januari jongstleden een gedragscode voor migrantenreddingsschepen heeft vastgesteld, waarin onder meer wordt voorgeschreven dat reddingsschepen direct na een reddingsactie toegang moeten vragen tot een haven en daar onmiddellijk naartoe moeten varen, op straffe van boetes die kunnen oplopen tot 50.000? Zo ja, wat is de precieze status van deze gedragscode en hoe verhoudt deze code zich tot Europese en internationale verdragsrechtelijke bepalingen? Bent u het met de stelling eens dat deze gedragscode in ieder geval op gespannen voet staat met deUnited Nations Convention on the Law of the Sea, de International Convention for the Safety of Life at Sea, de Commission Guidance of te Facilitators Directive van de Europese Commissie en het Protocol against the smuggling of migrants by land, sea and air, supplementing the United Nations convention against transnational organized crime, waarin het onmiddellijk hulpverlenen aan mensen in nood op zee verplicht is gesteld en een uitzondering wordt gemaakt op gecriminaliseerde mensensmokkel voor humanitaire hulpverlening? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat sinds 3 januari jl., nadat het decreet daarvoor was ondertekend door de President van de Italiaanse Republiek op 2 januari jl., er een nieuwe gedragscode voor schepen die stelselmatig Search and Rescue-operaties (hierna: SAR-operaties) uitvoeren voor de kust van Italië van kracht is geworden. Op 23 februari jl. heeft het Italiaanse parlement het decreet goedgekeurd en daarmee heeft het de status van wet gekregen.
De nieuwe gedragscode bepaalt volgens de lezing van het kabinet dat 1) een schip dat stelselmatig SAR-operaties uitvoert over alle noodzakelijke toestemmingen van de vlaggenstaat moet beschikken en aan alle technische eisen moet voldoen om geschikt te zijn voor vervoer te water, 2) de drenkelingen aan boord tijdig moeten worden geïnformeerd over de mogelijkheid om internationale bescherming aan te vragen, 3) er onmiddellijk een veilige haven aangevraagd moet worden bij de verantwoordelijke autoriteiten en dat het schip daar onmiddellijk naar toe dient te varen en 4) dat alle vereiste informatie over de reddingsoperatie aan de verantwoordelijke autoriteiten moet worden verstrekt. Op niet-naleving van bovenstaande norm staan bestuurlijke sancties, zoals een boete.
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te geven over de verenigbaarheid van deze Italiaanse wet met Europese en internationaalrechtelijke verdragen. Dat is voorbehouden aan een rechter. Het is aan de Europese Commissie, als hoedster van de EU-verdragen, om erop toe te zien dat de wetgeving verenigbaar is met het Unierecht. In algemene zin is het kabinet het eens met de stelling van de vraagsteller dat het internationaal recht staten en daarmee kapiteins van een schip varend onder een vlag van een staat verplicht onmiddellijk hulp te verlenen aan mensen in nood op zee. Voorts bepalen verdragen dat de staat in wiens opsporings- en reddingsgebied een drenkeling wordt gered de primaire verantwoordelijkheid heeft t.a.v. de coördinatie en samenwerking bij het vinden van een veilige haven. Staten dienen volgens het kabinet conform deze internationaalrechtelijke verplichtingen te handelen.
Bent u het eens met de stelling dat deze gedragscode levensreddende acties op de Middellandse Zee ernstig belemmert?
Zie antwoord vraag 2.
Houden deze Italiaanse maatregelen verband met de door u aangekondigde gesprekken over maatregelen rond de bewaking van de EU-zeegrenzen en het kunnen differentiëren naar «fatsoenlijke» non-gouvernementele organisaties (ngo’s) en ngo’s «die niet deugen» bij reddingsoperaties?2 Wat is uw concrete inzet bij dit soort gesprekken?
De getroffen maatregelen door Italië betreffen geen EU-maatregelen en zijn unilateraal door Italië genomen. In EU-verband is recent wel het gesprek opnieuw opgestart over operaties in het Middellandse zeegebied, door het bijeen roepen van de SAR-Contact Group, onder leiding van de Commissie. Het kabinet heeft de afgelopen jaren meermaals opgeroepen tot duidelijke kaders en te komen tot goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. Ook dient daarbij altijd het non-refoulement principe in acht te worden genomen. Deze afspraken moeten bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered. Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied; het is niet vanzelfsprekend dat SAR-operaties van (commerciële) schepen altijd uitmonden in ontscheping in de EU. Dit geldt temeer omdat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar een veilige haven dienen te worden gebracht. Dat kan ook in een land zijn van waaruit men vertrokken is. Wanneer een EU-lidstaat betrokken is bij een SAR-operatie dient deze er zorg voor te dragen dat ontscheping van drenkelingen niet plaatsvindt in strijd met het principe van non-refoulement.
Bent u het eens met de stelling dat ngo’s zoals Artsen zonder Grenzen hier worden gestraft voor het redden van mensen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om overleg te zoeken met uw Italiaanse ambtgenoot om humanitaire reddingsoperaties niet te hinderen of te blokkeren? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om in het individuele geval van het Artsen zonder GrenzenreddingsschipGeo Barents de Italiaanse autoriteiten te verzoeken om de opgelegde administrative detention onmiddellijk te schorsen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet waardeert de inzet van ngo’s om mensen in nood op zee te redden. Tegelijkertijd dienen de activiteiten van private schepen, die in SAR-zones stelselmatig drenkelingen aan boord nemen, niet behulpzaam te zijn bij het in stand houden van criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten. Het is aan de nationale (opsporings)autoriteiten hier onderzoek naar te doen en zo nodig over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Dat hangt af van nationale wetgeving in het betreffende land. In Nederland is deze bevoegdheid voorbehouden aan het Openbaar Ministerie.
Het kabinet is daarmee niet voor het strafbaar stellen van hulp aan mensen in nood op zee door organisatie, zoals ngo’s, die handelen op basis van humanitaire gronden, maar wil de strafbaarstelling niet principieel bij wet uitsluiten. Zie daarover het antwoord op vraag 6. Ten slotte mengt het kabinet zich niet in de (individuele) rechtsgang van andere EU-lidstaten.
Wat vindt u ervan dat Nederland, in tegenstelling tot andere EU-lidstaten, de uitzonderingsclausule voor humanitaire hulpverlening niet heeft geïmplementeerd? Bent u bereid om de door de Europese Commissie in deCommission Guidance voorgestelde uitzonderingsclausule voor humanitaire hulpverlening op te nemen in de Nederlandse strafwetgeving voor mensensmokkel? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om in EU-verband het belang van humanitaire hulpverlening en de onmisbare rol daarbij van ngo’s zoals Artsen zonder Grenzen op zee te benadrukken en belemmeringen daarbij te helpen wegnemen? Zo nee, waarom niet?
Bij de implementatie van de Richtlijn tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf, is als gevolg van een door de Tweede Kamer aangenomen amendement, de humanitaire uitzonderingsclausule niet overgenomen in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (strafbaarstelling van mensensmokkel).3 Reden daarvoor was, aldus het amendement, het veronderstelde risico dat van de open geformuleerde uitzonderingsclausule misbruik zou kunnen worden gemaakt, terwijl de bestaande strafuitsluitingsgronden voldoende ruimte bieden om in de situatie waarin sprake is van handelen op humanitaire gronden te voorzien in straffeloosheid.4 Dat op humanitaire gronden is gehandeld kan nu al worden meegewogen in een strafrechtelijk onderzoek: op grond van een algemene strafuitsluitingsgrond – zoals overmacht in noodtoestand – kan die omstandigheid in de weg staan aan de strafbaarheid van mensensmokkel. Indien in een strafrechtelijk onderzoek aan het licht komt dat de betrokkene heeft gehandeld op humanitaire gronden, kan het Openbaar Ministerie zelf besluiten om niet over te gaan tot strafvervolging. Wanneer het handelen op humanitaire gronden pas na het instellen van vervolging aan het licht komt, dan kan ten overstaan van de rechter een beroep op zo’n algemene strafuitsluitingsgrond worden gedaan. Het voorgaande vindt bevestiging in jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarin wijst het hoogste rechtscollege, mede op grond van de aangehaalde wetsgeschiedenis, voor situaties waarin een beroep op een dergelijke strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard in het bijzonder op «gevallen van humanitaire bijstand zonder enig oogmerk van eigen bevoordeling aan een vreemdeling van wie aannemelijk is dat hij in een zijn leven of veiligheid bedreigende noodsituatie verkeert en aan wie bij zijn vlucht redelijkerwijze niet op andere wijze hulp kan worden geboden dan door hem wederrechtelijk over de grens met Nederland te brengen of in Nederland verder te brengen.»5 Tegen die achtergrond acht het kabinet het niet nodig om te voorzien in een expliciete humanitaire uitzonderingsgrond.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat over de komende JBZ-Raad?
Dat is niet gelukt, omdat het kabinet de antwoorden op de vragen van de leden Ceder (ChristenUnie) en Podt (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2191) tegelijkertijd met deze antwoorden aan uw Kamer wilde aanbieden.
Het afbouwpad van fossiele subsidies |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u aangeven waarom de in 2018 aangenomen motie Van der Lee c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 271) over het afbouwen van fiscale prikkels die Nederlandse klimaatdoelen tegenwerken nog niet goed is uitgevoerd?
Dit kabinet werkt aan het afbouwen van fiscale regelingen die impact hebben op het fossiele energiegebruik. Zo worden de vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische procedés afgeschaft. De bestaande inputvrijstelling op aardgasverbruik voor installaties van warmtekrachtkoppeling wordt beperkt, en het verlaagde tarief in de energiebelasting op aardgas voor de sector glastuinbouw wordt afgeschaft. Andere regelingen komen ten dele voort uit internationale verdragen en kunnen door Nederland niet eenzijdig worden beëindigd. Daarnaast zet het kabinet in op het afschaffen op Europees niveau van uitzonderingen die voortkomen uit de Richtlijn Energiebelastingen, waardoor het gelijke speelveld voor Nederlandse bedrijven ten opzichte van hun Europese concurrenten kan worden bestendigd en geen koolstoflekkage optreedt. Het kabinet heeft verder toegezegd om dit voorjaar te komen met een plan van aanpak voor meer transparantie over de fossiele subsidies. Daarbij zal ook aandacht zijn voor het meer in detail per maatregel toelichten wat de redenen zijn dat regelingen (nog) niet zijn afgeschaft. Daarbij is onder meer relevant dat sommige regelingen zien op het voorkomen van dubbele belasting en kan ook de samenhang met andere beprijzingsinstrumenten (denk aan het EU-ETS) een rol spelen. In het plan van aanpak zal ook worden ingegaan op de mogelijkheden voor afbouw van fossiele regelingen, mede in het licht van het aankomende voorjaarspakket klimaatmaatregelen.
Kunt u aangeven waarom er ondanks deze aangenomen motie nog steeds een aanzienlijke lijst van vrijstellingen is voor het gebruik van fossiele energie1? Kunt u per vrijstelling beargumenteren waarom de vrijstelling niet is afgeschaft? Zijn er nog andere vrijstellingen of voordelen voor fossiele energie?
Zie antwoord op vraag 1
Deelt u de mening van onder andere de secretaris-generaal van de Verenigde Naties António Guterres2 en het IMF3 dat we in plaats van fossiele energie te subsidiëren we deze subsidies veel beter voor hernieuwbare energie kunnen gebruiken?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet zowel nationaal als Europees in op het verminderen en afschaffen van regelingen die ook – indirect – impact hebben op het gebruik van fossiele energiedragers. Het kabinet zet overigens fors in op de verdere stimulering van de verduurzaming van de energievoorziening, onder andere door het Klimaatfonds met een budgettair beslag van 35 miljard euro in de periode 2023–2030 en een openstellingsbudget van de SDE++ met 8 miljard euro dit jaar.
Kunt u een overzicht geven van de 25 bedrijven met de grootste CO2-uitstoot van Nederland en uitgebreid toelichten welke vrijstellingen, subsidies en andere voordelen van toepassing zijn op deze bedrijven? Hoeveel financieel voordeel hebben deze bedrijven in totaal van deze regelingen gehad in het meest recente jaar waarover cijfers bekend zijn?
Op de aanspraak van individuele bedrijven op vrijstellingen, subsidies en andere voordelen, voor zover bekend, kan ik uit hoofde van vertrouwelijkheid niet ingaan. Dit geldt ook voor het totaal van de hierboven weergegeven 25 bedrijven.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de werking van de raffinaderijvrijstelling? In hoeverre klopt de inschatting van onderzoeker Alman Metten dat dankzij deze vrijstelling in 2019 1.445 miljoen euro is misgelopen4?
In de volksmond wordt gesproken van een vrijstelling maar dat is het feitelijk niet. De «raffinaderijvrijstelling» houdt in dat het verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, niet wordt beschouwd als belastbaar feit voor de accijns respectievelijk de energiebelasting. Bedrijven die energieproducten produceren, betrekken doorgaans minerale oliën en gassen in een raffinageproces (input) om uiteindelijk andere energieproducten te produceren of te verwerken (output). Het gaat dan bijvoorbeeld om minerale oliën en gassen die worden gebruikt als verwarmingsbrandstof in fornuizen van de betreffende fabrieken. De uiteindelijk geproduceerde energieproducten (output) zijn belastbaar met accijns of energiebelasting.
Voor zelf geproduceerde energieproducten die worden verbruikt binnen een bedrijf dat energieproducten produceert is de «raffinaderijvrijstelling» verplicht op basis van de Europese Richtlijn energiebelastingen. Voor ingekochte energieproducten (van buiten het bedrijf komend) binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, is de keuze aan de lidstaten of deze vrijstelling wordt toegepast. Voor het gebruik van gas bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling alleen voor zelf geproduceerd gas. Het gebruik van ingekocht gas voor de productie van energieproducten is belastbaar met energiebelasting. Voor het gebruik van minerale oliën bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling voor zowel ingekochte als zelf geproduceerde minerale oliën.
In de Nederlandse regelgeving is opgenomen dat het gehele verbruik van de energieproducten als input is vrijgesteld van accijns en de energiebelasting indien de output van de fabriek ten minste 30% uit energieproducten bestaat. In Nederland is het daarnaast voor deze fabrieken mogelijk om het eigen verbruik van minerale oliën als input via een energiebalans toe te rekenen aan de productie van minerale oliën. Deze mogelijkheid tot ruimer gebruik van de vrijstelling, is niet verplicht op basis van de richtlijn Energiebelastingen.
Omdat er geen rapportageverplichting bestaat voor het toepassen van het voorgaande, beschikken het CBS en de Belastingdienst niet over de gegevens om een raming te maken van het budgettaire beslag van de vrijstelling. In het kader van het plan van aanpak voor meer transparantie bij fossiele subsidies gaan we nog eens proberen om gegevens over deze regeling boven tafel te krijgen om zo een inschatting van het budgettaire beslag te kunnen maken. Hierop zal worden teruggekomen in de eerder genoemde Kamerbrief van dit voorjaar.
Wat is de stand van zaken rondom gratis emissierechten? Hoeveel gratis emissierechten zijn er in 2021 en 2022 toegekend aan Nederlandse bedrijven? Welke waarde vertegenwoordigt dit? Aan welke bedrijven zijn deze gratis emissierechten toegekend?
In 2021 en 2022 zijn respectievelijk 38,3 en 38,8 miljoen ETS-rechten gratis toegewezen, ongeveer de helft van het totaal aan emissies binnen het EU-ETS. De gemiddelde ETS-veilingprijs bedroeg in 2021 ca. 54 euro en in 2022 ca. 82 euro. De waarde die de gratis toegewezen rechten vertegenwoordigde in het jaar van uitkeren komt daarmee uit op ca. 2,1 miljard euro in 2021 en ca. 3,2 miljard euro in 2022. Voor elektriciteitsproductie worden geen gratis rechten verstrekt. De gratis rechten worden toegewezen aan bedrijven in het EU ETS die bloot staan aan een risico op koolstoflekkage. De herziening van het EU ETS in het kader van Fit for 55 heeft het systeem van gratis rechten verder aangescherpt. Zo worden gratis rechten uitgefaseerd: voor de luchtvaart tussen 2024 en 2026, en voor sectoren die vallen onder de Carbon Border Adjustment Mechanism tussen 2026 en 2034.
Welke doeleinden zijn er voor niet-zakelijk gebruik van meer dan 10 miljoen kWh? Kunt u een overzicht geven van bedrijven die hieronder vallen?
Het onderscheid tussen zakelijk en niet-zakelijk gebruik in de energiebelasting komt voort uit de Europese Richtlijn Energiebelastingen. In de Nederlandse situatie komt niet-zakelijk gebruik met een verbruik boven 10 miljoen kWh feitelijk niet voor.
Welke bedrijven maken gebruik van de indirecte kostencompensatie Emission Trade System (ETS)? Welke andere EU-lidstaten passen de indirecte kostencompensatie ETS toe?
Op dit moment maken 62 bedrijven gebruik van de regeling. Het gaat om bedrijven binnen de sectoren chemie, staal, en raffinaderijen. Ook België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, en Tsjechië maken van de regeling gebruik.
Kunt u een volledige lijst geven van producten die gemaakt worden door mineralogische en metallurgische processen, chemische reductie en elektrolytische processen en kunt u een lijst geven van bedrijven die onder deze vrijstellingen vallen?
De vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische processen in de energiebelasting zijn van toepassing op bedrijven die volgens de Standaard Bedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek behoren tot code 23, 24 of 25. Dit zijn:
Energiebedrijven zijn belastingplichtig en doen aangifte voor de energiebelasting. Een lijst van de precieze bedrijven die onder de bovengenoemde vrijstellingen vallen is niet beschikbaar.
Wat is de omvang van de vrijstelling op niet-energetisch verbruik van energie?
De gevraagde omvang is om meerdere redenen niet goed te geven. Anders dan bij minerale oliën die worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof, zijn er in de Wet op de Accijns geen tarieven vastgelegd voor producten voor niet-energetisch gebruik. Het betreft dus geen vrijstelling in de letterlijke zin van het woord maar valt buiten de grondslag van de accijns. Het bedrag dat aan het niet belasten van non-energetisch verbruik van minerale oliën kan worden gekoppeld, hangt daardoor af van een aantal keuzes die zouden moeten worden gemaakt bij het gaan belasten van deze producten. Dit betreft onder meer het tarief, de grondslag en het belastbaar feit. Het feit dat hierin verschillende mogelijkheden zijn, maakt dat de belasting van niet-energetisch gebruik van minerale oliën niet eenvoudig te becijferen is.
Voor niet energetisch of duaal gebruik van kolen en aardgas is eenvoudiger aan te geven wat de opbrengst zou zijn als dit gebruik zou worden belast tegen de tarieven die in de kolen- en energiebelasting worden gehanteerd voor energetisch gebruik van kolen een aardgas. Het budgettaire belang zou met die tarieven uitkomen op respectievelijk circa € 25 miljoen en circa € 60 miljoen.
Kunt u de vragen per stuk beantwoorden?
Ja.
Het gebrek aan opvangplekken |
|
Suzanne Kröger (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland stevent af op een «maatschappelijk ontwrichtende» asielcrisis. Alle mogelijke manieren om die af te wenden, lijken uitgeput»?1
Ja.
Klopt het dat er bij ongewijzigd beleid in april al achtduizend opvangplekken te weinig zullen zijn? Wat heeft u de laatste maanden gedaan om ervoor te zorgen dat er geen tekort van achtduizend opvangplekken zal zijn?
In eerdere brieven heb ik uw Kamer geïnformeerd over het maatregelenpakket dat ten uitvoer wordt gelegd om een opvangtekort te voorkomen, meest recentelijk op 24 mei jl.2 Met de verenigde inzet van alle betrokken partijen is het de afgelopen maanden gelukt om het dreigende tekort weten af te wenden. De voortgang wordt doorlopend en nauwlettend gemonitord, maar in algemene zin geldt dat er nog veel werk verzet moet worden om iedereen van een opvangplek te kunnen blijven voorzien.
Ik hecht eraan te benadrukken dat de maatregelen die we nu treffen ten dienste staan aan de uiteindelijke realisatie van een stabiel en flexibel opvanglandschap. Concreet voorbeeld betreft de realisatie van een zogeheten doorstroomlocatie in de gemeente Rotterdam. Het betreft een locatie waar vergunninghouders tijdelijk kunnen verblijven in afwachting van meer permanente huisvesting in gemeenten. Daardoor ontstaat er meer ruimte in de asielopvang van het COA. Bovendien wordt door middel van bredere afspraken, onder meer door het bouwen van flexwoningen en het transformeren van vastgoed, ook voor andere woningzoekenden huisvesting gerealiseerd.
Wat wordt er de komende weken en maanden ondernomen om ervoor te zorgen dat er op korte termijn geen asielzoekers op straat zullen belanden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat de contracten met huidige opvanglocaties die dreigen te sluiten, verlengd worden?
Het COA spant zich maximaal in om daar waar mogelijk contracten te verlengen of nieuwe locaties te vinden, waar asielzoekers kunnen worden opgevangen om hun asielproces te doorlopen. Alle inspanningen van het kabinet in samenspraak met de medeoverheden en het COA zijn erop gericht om voldoende opvangplekken te realiseren.
Zijn er op dit moment voldoende nieuwe locaties in zicht om de opvangplekken die verdwijnen als de contracten van opvanglocaties die in februari en maart sluiten op te vangen? Hoeveel opvangplekken zouden deze locaties kunnen leveren?
Het COA is voortdurend op zoek naar nieuwe locaties om een dreigend tekort aan opvangplekken af te wenden. Per saldo moeten er voor het einde van dit jaar nog veel opvangplekken worden gevonden. Ik heb daarom aan de provinciale regietafels gevraagd om de opvang- en huisvestingsbehoefte te coördineren. Daarnaast heb ik ook een oproep gedaan aan de PRT’s om o.m. doorstroomlocaties beschikbaar te stellen. Het COA heeft mij laten weten dat het perspectief op voldoende marge op dit moment nog maar beperkt of slechts tijdelijk aanwezig is. Het kabinet doet al het mogelijke om te voorkomen dat aan het einde van het jaar een mogelijk tekort aan beschikbare opvangplekken manifest wordt. Met de PRT’s, met het COA werkt het kabinet met man en macht om voldoende opvangmogelijkheden te realiseren.
Hoeveel contracten van opvanglocaties lopen in de maanden april, mei, juni, juli en augustus af? Om hoeveel opvangplekken gaat het per maand? Welke opties ziet u nog om op korte termijn deze plekken op te vangen?
Over opties voor nieuwe locaties kan ik niet publiekelijk communiceren, zonder dat daarover afstemming heeft plaatsgehad met betrokken gemeenten. Wel kan ik aangeven dat het COA over het gehele jaar genomen nog nieuwe opvanglocaties nodig heeft. Zie daarvoor het antwoord op vraag 5. Ik verwacht in de komende maanden en in het najaar een tekort van enkele honderden tot enkele duizenden plekken in december, als ik geen maatregelen neem. Over dat tekort aan opvangplekken ben ik doorlopend in gesprek met medeoverheden en het COA.
Hoeveel crisisnoodopvangplekken zullen in de periode van april tot juli sluiten? Om hoeveel opvangplekken gaat het? Wat doet u om alternatieve plekken te vinden?
Op dit moment zijn er ca. 6.500 crisisnoodopvangplekken beschikbaar. Het COA is volop in gesprek met gemeenten over het openhouden van deze plekken. De schatting op dit moment is dat meer dan de helft van de nu beschikbare plekken langer dan tot 1 juli openblijft, in ieder geval voor de komende zomermaanden. Het aantal beschikbare crisisnoodopvangplekken loopt richting het einde van het jaar (zonder aanvullende afspraken) wel verder af naar onder de 2.000 plekken. Zoals gezegd lopen de gesprekken nog en hoop ik dat meer gemeenten hun plekken langer open kunnen houden.
Wat is uw beoogde plan van aanpak als er daadwerkelijk achtduizend asielzoekers op straat belanden?
Daarvoor verwijs ik u naar mijn brieven van 24 mei en 6 juni jl. Daarin kondig ik maatregelen aan om een tekort aan opvangplekken te voorkomen en doe ik een dringend beroep op medeoverheden om eerder opvangplekken te realiseren.
Hoe kan het dat u telkens weer verrast wordt door een tekort aan opvangplekken terwijl bekend is dat de kosten voor asielopvang al 23 jaar te laag worden ingeschat (meldt de Algemene Rekenkamer)?2
De asielinstroom was over het laatste half jaar van 2022 weliswaar hoger dan de periode daarvoor, maar binnen de gehanteerde bandbreedte van de prognose. De instroom van asielzoekers is daarbij niet als enige bepalend voor de druk op de asielketen. In de praktijk zijn er ook andere oorzaken die zorgen voor knelpunten in de opvang, deze hebben te maken met de doorstroom en uitstroom.
Inherent aan een prognose is dat deze aan vele externe factoren onderhevig is en daardoor erg complex blijft. De MPP ondervangt dit door verschillende scenario’s (laag, medio en hoog) op te stellen en een waarschijnlijkheidskans toe te kennen aan ieder scenario. Als er een afwijking optreedt in deze factoren zal ook de realisatie afwijken van de prognose. Bij een prognose is het lastiger rekening te houden met onverwachte omstandigheden, zoals de oorlog in Oekraïne, de evacuaties uit Afghanistan of gedurende de COVID-19 pandemie.
Voor de inschatting van de kosten van de asielopvang en de financieringssystematiek, verwijs ik u naar mijn brief van 28 april jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 3099).
Wat wordt er gedaan met de waarschuwingen van het COA die ze «al jaren» uiten over een tekort aan plekken?3
Samen met het COA ben ik doorlopend in gesprek met medeoverheden om voldoende opvangplekken te realiseren. Er komen veel verschillende uitdagingen op gemeenten af op het terrein van asielopvang en integratie. Desondanks zet het kabinet alles op alles om een tekort aan opvangplekken te voorkomen.
Welke concrete stappen heeft u sinds de opvangcrisis in Ter Apel van afgelopen zomer genomen om te garanderen dat er niet opnieuw mensen buiten moeten slapen?
Ik verwijs op dit punt naar mijn brieven van 24 mei en 6 juni jl. waarin ik de nodige maatregelen uiteen heb gezet en een dringende oproep doe aan medeoverheden. Naast het dagelijks monitoren van de actuele opvangbehoefte afgezet tegen de actuele instroom, heb ik voor de langere termijn gewerkt aan het wetsvoorstel gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvang (ook wel: de Spreidingswet), dat op dit moment voorligt in uw Kamer.
Op welke termijn kan de spreidingswet op zijn vroegst bijdragen aan oplossingen voor het ophanden zijnde acute tekort aan opvangplekken?
Het wetsvoorstel ligt ter behandeling voor in uw Kamer. Daarna moet ook de Eerste Kamer zich over dit wetsvoorstel uitspreken. Het wetsvoorstel bevat een aantal termijnen waarbinnen gemeenten asielopvangplaatsen mogelijk gaan maken. Dat neemt niet weg dat er ook los van deze termijnen, en los van dit wetsvoorstel, op dit moment aan gemeenten wordt gevraagd om zo snel als mogelijk nieuwe opvangplaatsen mogelijk te maken. Hierbij verwijs ik u naar mijn brief aan medeoverheden van 6 juni jl. Daarom ben ik doorlopend in gesprek met medeoverheden en het COA om meer opvangplekken te realiseren. Het gaat daarbij om alle soorten locaties, zowel groot als klein. Bij het runnen van kleinere locaties kan het COA samenwerken met het Rode Kruis.
Kan u toezeggen absolute prioriteit te geven aan het vinden van voldoende opvangplekken in Nederland?
Ja, naast alle maatregelen die ik neem zoals afspraken over het uitplaatsen van uitgeprocedeerde asielzoekers, de Europese aanpak om grip te krijgen op de instroom en de aanpak van overlast.
Enkele berichten over de stand van zaken van energieprijzen en de energiemarkt. |
|
Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
bent u bekend met het bericht: «Energietarief Vattenfall duikt onder prijsplafond: «Mensen hielden hoge prijzen niet lang meer vol»»?1
Ja.
Verwacht u, in lijn met de verwachting van Vattenfall, dat andere energieleveranciers de prijsdaling van energietarieven zullen volgen?
In het algemeen geldt dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. Omdat er nog steeds huishoudens zijn die boven het volume van het prijsplafond uitkomen, is het bovendien aantrekkelijk voor leveranciers om met een interessant aanbod te komen voor overstappers.
Welke instrumenten heeft het kabinet om een dergelijke prijsdaling verder te stimuleren bij energieleveranciers?
Het belangrijkste instrument ligt in handen van de consument: zij kunnen van leverancier veranderen als een andere leverancier gunstigere voorwaarden heeft voor hen. Ik moedig consumenten dan ook aan om van deze keuzevrijheid gebruik te maken als dit voor hen beter uitpakt. De Monitor Consumentenmarkt Energie van de ACM vergroot de transparantie op de energiemarkt, waardoor bewust overstappen eenvoudiger wordt. Tot slot moeten de consumententarieven van energieleveranciers altijd verband houden met de inkoopkosten van de leveranciers. Als zou blijken dat bepaalde tarieven onredelijk zijn, is het aan de ACM om maatregelen te nemen.
Bent u van mening dat consumenten momenteel genoeg voordeel hebben van de dalende energieprijzen?
Met u ben ik van mening dat het wenselijk is dat consumenten snel profiteren van de dalende groothandelsprijzen. Over het algemeen zien we dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. De komende maanden zal blijken of de ingezette dalende trend doorzet. Het staat consumenten die vinden dat ze te veel betalen voor hun energie natuurlijk altijd vrij om over te stappen en we zien in de marktmonitor van de ACM ook dat de eerste aanbieders hun prijzen al verlaagd hebben en er ook weer vaste contracten voor enkele maanden worden aangeboden.
Hoe reageert u op het onderzoek dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in gang heeft gezet bij verschillende energieleveranciers?2
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Het is aan de ACM om te beoordelen of er reden is voor een onderzoek.
Als uit dit onderzoek blijkt dat de tarieven van deze leveranciers onredelijk zijn, welke bevoegdheden heeft de ACM om dit verschil te corrigeren? Worden deze maatregelen met terugwerkende kracht toegepast?
De ACM ziet toe op de redelijkheid van tarieven en kan in haar discretionaire bevoegdheid besluiten om hierop te handhaven. Indien de ACM van oordeel is dat de tarieven die houders van een vergunning berekenen onredelijk zijn, omdat daarin de effecten van een doelmatige bedrijfsvoering, die mede inhoudt de inkoop van elektriciteit of gas en van energiebronnen bestemd voor opwekking daarvan, in onvoldoende mate leiden tot kostenverlaging, kan zij een tarief vaststellen dat leveranciers ten hoogste mogen berekenen. Na de vaststelling van het maximumtarief worden de tarieven voor de levering van elektriciteit of gas die hoger zijn dan dat maximumtarief, van rechtswege gesteld op dat maximumtarief.
De Energiemonitor 2022 van de ACM wijst erop dat 50% van de huishoudens een variabel energiecontract heeft. Kunt u delen hoe verschillende inkomens- en vermogensgroepen vertegenwoordigd zijn in deze groep? Zo niet, kunt u dan een realistische schatting maken van deze verdeling?3
Nee, want er bestaat geen directe koppeling tussen inkomensdata, die bij publieke uitvoerders zoals de Belastingdienst beschikbaar is, en data over energiecontracten vanuit leveranciers.
Herkent u de zorgen over de onzekerheid van dynamische contracten? Kan de Minister toelichten wat hij als belangrijkste voordelen ziet van vaste contracten?
De zorgen over de onzekerheid van variabele contracten, waarbij de tarieven door de leveranciers periodiek (maandelijks, per kwartaal, halfjaarlijks) kunnen worden aangepast aan de marktsituatie, herken ik. Een dynamisch contract is een ander type product, waarvoor de consument bewust moet kiezen en waarbij de tarieven per uur kunnen wijzigen. Enerzijds bieden dynamische contracten voordelen, gezien de positieve invloed die dergelijke contracten hebben op de druk op het elektriciteitsnet. Mensen worden bijvoorbeeld geprikkeld om hun elektrische auto op te laden als er sprake is van veel aanbod van elektriciteit en daardoor lage tarieven. Anderzijds vind ik het van belang om te benadrukken dat dynamische contracten niet voor iedereen geschikt zijn, gezien het onvoorspelbare karakter dat dergelijke contracten met zich meebrengen. Wanneer prijzen stijgen, voel je dit immers direct in je portemonnee en daar is een financiële buffer voor benodigd die niet iedereen heeft. Dit geldt zowel voor dynamische contracten voor elektriciteit als voor gas. Dynamische elektriciteitscontracten zullen met name interessant zijn voor mensen die hun elektriciteitsverbruik zodanig kunnen plannen, dat zij gebruik kunnen maken van de goedkope uren (bijvoorbeeld door hun elektrische auto te laden).
Als belangrijkste voordeel van vaste contracten zie ik de zekerheid die dit type contract biedt aan consumenten. Vaste contracten zijn niet per se de meest voordelige contracten omdat hierin kosten zijn opgenomen voor de risico’s die de leverancier loopt bij mogelijk stijgende tarieven. De consument krijgt hiermee echter wel rust en zekerheid over de hoogte van het tarief dat wordt gerekend voor het energieverbruik en daarmee over de kosten die met een bepaald energieverbruik gemoeid zijn gedurende de looptijd van het vaste contract. Dit in tegenstelling tot dynamische contracten waarbij de prijzen gemiddeld lager liggen, maar waarbij de prijzen per uur sterk kunnen verschillen en minder voorspelbaar zijn.
In het bovengenoemde bericht kondigt Vattenfall aan om vaste contracten te willen aanbieden voor minstens drie maanden en Eneco voor zes maanden. Vindt u de duur van deze contracten lang genoeg? Welke minimale contractduur is volgens u wenselijk?
Ik vind de duur van deze contracten niet lang genoeg en vind het wenselijk dat vaste contracten in ieder geval een looptijd van 12 maanden kennen. In mijn Kamerbrief van 21 november 2022 over vaste energiecontracten in de consumentenmarkt4 heb ik aangekondigd in de Energiewet een verplichting te willen opnemen dat leveranciers een contract met vaste tarieven voor bepaalde tijd (12 maanden) moeten aanbieden. Ik wil dat consumenten te allen tijden zelf de keuze behouden tussen een contract met variabele (of dynamische) tarieven of een contract met vaste tarieven dat meer zekerheid biedt.
Op welke manier treedt de ACM op om de risico’s bij het sluiten van een dynamisch contract goed toe te lichten, vooral voor huishoudens die vaste contracten mijden wegens te hoge kosten?
Consumenten moeten goed geïnformeerd worden over het product dat zij bij de leverancier afnemen, dat vloeit voort uit de informatieverplichtingen die leveranciers hebben tegenover de consument. Onder die informatieverplichtingen vallen bijvoorbeeld ook de risico’s die bij dynamische prijs producten horen. De ACM houdt hier toezicht op.
De ACM heeft aanvullend op deze algemene verplichtingen samen met Energie-Nederland afspraken gemaakt over hoe leveranciers dynamische producten in de markt mogen zetten. Deze afspraken zijn vastgelegd in de gedragscode van Energie-Nederland5. In de gedragscode van Energie-Nederland wordt ingegaan op de volgende 3 elementen:
De ACM monitort de signalen die zij binnenkrijgt over energieleveranciers. De ondertekenaars van de gedragscode van Energie-Nederland moeten zich houden aan de bepalingen die daarin staan. Als zij dit niet doen, kan de ACM handhavend optreden wegens oneerlijke handelspraktijken.
Hoe worden vaste contracten, die doorgaans duurder zullen zijn dan een dynamisch contract op een gunstig moment, aantrekkelijk gemaakt voor huishoudens met een laag inkomen? Welke rol ziet u hierin weggelegd voor de overheid?
Ik vind het van belang dat consumenten volledig geïnformeerd worden over de mogelijkheden, kosten en risico’s van dynamische contracten. Dit staat ook in de Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn (EU) 2019/944). Duidelijk moet zijn dat een dynamisch contract een risicovol product is waarbij een financiële buffer benodigd is.
Hoe rijmt u het voornemen om door dynamische contracten het energienet te ontlasten op piekmomenten met de ambitie om energieleveranciers meer vaste contracten aan te laten bieden, zoals is opgemerkt in een Kamerbrief in september vorig jaar (Kamerstuk 29 023, nr. 354)?4
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8, bieden dynamische contracten voordelen ten aanzien van ontlasting van het energienet, maar vind ik het tegelijkertijd van belang om te benadrukken dat dynamische contracten niet voor iedereen geschikt zijn, gezien het onvoorspelbare karakter dat dit type contract met zich meebrengt. De afgelopen tijd hebben we gemerkt dat er geen vaste contracten meer aangeboden werden. Ik wil dat consumenten zelf de keuze behouden tussen een contract met variabele tarieven, dynamische tarieven of een contract met vaste tarieven dat hen meer zekerheid biedt over de kosten die zij voor hun energie moeten betalen.
Vindt u het wenselijk dat mensen bij verdere prijsdaling van dynamische contracten overstappen naar deze contracten? Zo niet, wat is dan volgens u de rol die kleine energieleveranciers, die geen vaste contracten kunnen aanbieden, in de toekomst moeten spelen in de Nederlandse energiemarkt?
Dit vind ik wenselijk, zo lang deze mensen op de hoogte zijn van de risico’s die gemoeid zijn bij het afnemen van een dergelijk contract en deze mensen daarop (financieel) voorbereid zijn. Daarnaast merk ik op dat als dynamische tarieven over de gehele linie dalen, het mijn verwachting is dat ook de prijzen voor nieuwe vaste contracten zullen dalen.
Vindt u het wenselijk dat consumenten makkelijk kunnen overstappen naar andere energiebedrijven? Deelt u de zorgen dat het gemak van overstappen leidt tot cowboygedrag van energiebedrijven met grote risico’s voor consumenten?
Ja, ik vind het wenselijk dat consumenten makkelijk kunnen overstappen naar andere energiebedrijven in geval van een variabel of dynamisch contract. Dit bevordert de concurrentie tussen verschillende leveranciers. Het is belangrijk dat de consument goed beschermd is. Onlangs zijn de eisen aan leveranciers aangescherpt door de ACM en deze aangescherpte eisen worden door de ACM reeds toegepast in de toezichtspraktijk.
Bij een vast contract lopen energiebedrijven een hoog risico als consumenten gedurende de looptijd van het contract te gemakkelijk kunnen overstappen. Om die reden zijn in januari 2023 nieuwe regels rondom opzegvergoedingen gepubliceerd door de ACM. De opzegvergoeding sluit daardoor meer aan bij het verlies dat de leverancier leidt bij tussentijds overstappen.
Deelt u de mening dat Nederland één van de meest geliberaliseerde energiemarkten heeft van Europa? Op basis van welke factoren wordt het niveau van liberalisering bepaald?
Op het gebied van productie en levering kent Nederland inderdaad een vergaande mate van liberalisering. De netwerkinfrastructuur is daarentegen wel in publieke handen. Dit is indertijd een bewuste keuze geweest bij de inrichting van de energiemarkt. Op deze manier is de kritische infrastructuur in publieke handen terwijl er op de consumentenmarkt sprake is van concurrentie en daardoor keuzevrijheid.
Hoe rijmt het hoge niveau van liberalisering van de Nederlandse energiemarkt met de relatief hoge energieprijzen die Nederland het afgelopen jaar kende in vergelijking met andere Europese landen?
De prijs die wordt aangeboden in een contract komt tot stand op basis van verschillende factoren, zoals de inkoopprijs van elektriciteit of gas (die deels wordt bepaald door de energiemix), de netwerkkosten en nationale heffingen en belastingen, zoals de energiebelasting en btw. Doordat lidstaten verschillend om kunnen gaan met bijvoorbeeld het heffen van belasting op energie kunnen verschillen ontstaan in de prijzen. Zo is de Nederlandse energiebelasting op aardgas aanzienlijk hoger dan de belasting op aardgas in België en werd de gasprijs in Nederland in juli voor circa 25% door belastingen bepaald, tegenover slechts 7% in België.
Welke vormen van regulering van de energiemarkt kennen andere Europese landen, die bijdragen aan meer stabiliteit en lagere consumentenprijzen? Hoe apprecieert u die maatregelen?
In het kader van de motie Segers/ Marijnissen doe ik onderzoek naar hoe de publieke belangen in de Nederlandse energievoorziening beter geborgd kunnen worden. In dat onderzoek wordt tevens gekeken naar de situatie in enkele andere Europese landen en welke lessen daaruit getrokken kunnen worden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Vervuilende Kooksfabriek 2 van Tata Steel blijkt verkeerd gebouwd: rookt en lekt vanaf eerste dag 'aan alle kanten'’ |
|
Bouchallikh , Suzanne Kröger (GL), Eva van Esch (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vervuilende Kooksfabriek 2 van Tata Steel blijkt verkeerd gebouwd: rookt en lekt vanaf eerste dag «aan alle kanten»»?1
Ja.
Klopt het dat de Kooksfabriek 2 van Tata Steel in 1972 voor een periode van 30 jaar is gebouwd en dat er al bij de ingebruikname constructiefouten bleken? Hoe kan het dat deze fabriek na 50 jaar nog altijd in bedrijf is?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG).
De mogelijke constructiefouten waarover wordt gesproken in de uitzending van EénVandaag worden door de OD NZKG onderzocht. De OD NZKG heeft EénVandaag en de melders verzocht om nadere informatie; de in de uitzending aangereikte informatie is onvoldoende om vast te kunnen stellen of er daadwerkelijk sprake is van constructiefouten. Daarnaast heeft de OD NZKG mij laten weten archiefonderzoek te doen in de archieven van de gemeente Velsen en in het Noord-Hollands archief naar de bouwvergunningverlening vanaf 1972 en daarna.
De eerste resultaten van het onderzoek verwacht de OD NZKG voor april 2023.
De leeftijd van een fabriek is in zijn algemeenheid geen reden voor het in- of uit bedrijf nemen van een fabriek. Zolang een fabriek aan wet- en regelgeving voldoet – en daarmee aan de vergunning(en) – kan Tata Steel er voor kiezen een fabriek in bedrijf te laten. Indien eventuele gebreken in de constructie nu worden geconstateerd, kan dit aanleiding zijn voor het bevoegd gezag om in te grijpen.
Hoe kunt u achter het huidige toekomstplan van Tata Steel staan, terwijl deze giftige stoffen lekkende installatie dan vooralsnog tot 2030 in bedrijf blijft?
Zoals mijn voorganger aan uw Kamer heeft gemeld (Kamerstuk 28 089, nr. 227), werkt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, samen met de betrokken medeoverheden aan het zo snel mogelijk terugdringen van de milieu en gezondheidsrisico’s in de IJmond. Ook Kooksfabriek 2 valt onder deze aanpak.
Voor de korte termijn werkt het bevoegd gezag aan het aanscherpen van de vergunningen en het intensiveren van toezicht en handhaving. De vergunningen van Tata Steel moeten – ongeacht de toekomstplannen – voldoen aan de wettelijke eisen en aan de Best Beschikbare Technieken (BBT). Als dat niet het geval is treedt de OD NZKG handhavend op.
Een voorbeeld daarvan is de 3e Last Onder Dwangsom (LOD) en het onderzoek dat de OD NZKG doet naar de mogelijkheden om de vergunning van de Kooksfabrieken in te trekken2. Verder werken alle betrokken partijen aan een zo snel mogelijke transitie naar een groene, schone en klimaatneutrale staalindustrie, waardoor de meest vervuilende onderdelen van Tata Steel gesloten kunnen worden.
Hoe verhoudt het openhouden van de Kooksfabriek 2 zich tot de doelstelling om onacceptabele gezondheidsrisico voor omwonenden uit te bannen?
De suggestie in deze vraag over het actief openhouden van de Kooksfabriek 2 onderschrijf ik niet. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat werkt samen met de betrokken mede-overheden aan het zo snel mogelijk terugdringen van de milieu en gezondheidsrisico’s in de IJmond. Ook Kooksfabriek 2 valt onder deze aanpak.
Klopt het dat de milieudienst van de provincie Noord-Holland al jarenlang bekend is met het feit dat de constructie van Kooksfabriek 2 niet deugde? Wat is er met deze informatie gebeurd? Was dit wel of niet aanleiding om te handhaven? Welke maatregelen zijn toen getroffen? Waarom wel of waarom niet?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de OD NZKG. Naar de vermeende constructiefouten wordt nader onderzoek gedaan. De eerste resultaten van het onderzoek verwacht de OD NZKG voor april 2023. Zie ook antwoord onder vraag 2.
Wist u dat er al in 2012 over eventuele sluiting van de Kooksfabriek 2 is gesproken? Welke rol heeft de milieudienst en het bevoegd gezag gespeeld bij dit besluit? Waarom is destijds besloten de fabriek open te houden?
De provincie Noord-Holland heeft mij laten weten dat hierover gesproken is met Tata Steel. Echter voor zover mijn informatie strekt, zijn over een eventuele sluiting van kooksfabriek 2 niet eerder concrete of besluitvormende afspraken gemaakt.
Het juridisch instrumentarium ontbreekt om de kooksfabriek 2 per direct te kunnen sluiten.
Kunt u als eindverantwoordelijke voor het Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving-stelsel (VTH) voor Tata Steel een overzicht geven van alle aan de leefomgeving gerelateerde vergunningen (milieu, water- en natuurvergunningen) die betrekking hebben op de Kooksfabriek 2 van Tata Steel? Kunt u aangeven of deze vergunningen voldoen aan de Beste Beschikbare Technieken-verplichting (BBT), zoals vastgelegd in de Richtlijn Industriële Emissies (RIE-richtlijn)? Zo nee, waarom zijn deze vergunningen onvoldoende geactualiseerd?
Voor het gevraagde overzicht van de vergunningen heb ik contact opgenomen met de OD NZKG, de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord en Rijkswaterstaat.
De OD NZKG geeft aan dat de vergunning van Tata Steel op twee procedures na, voldoet aan BBT. Tata Steel bestaat uit een groot aantal IPPC-installaties (Integrated Prevention and Pollution Control) hierdoor is sprake van de actualisering van een groot aantal (95) BBT-conclusies. Vrijwel alle BBT conclusies van de BREF IJzer en Staal en de BREF Large Volume Inorganic Chemicals – Ammonia, Acids and Fertilisers (BREF LVIC) zijn in de omgevingsvergunning van Tata Steel geïmplementeerd. Er zijn nu nog twee procedures in behandeling: monitoring (BBT-conclusie 13–15 betreffende Meet- en controleprogramma (monitoring)) en BBT-conclusie 44 (emissiebeperking vulsystemen). Voor de laatste twee procedures is een ontwerpbeschikking gepubliceerd en deze zullen dit jaar nog worden omgezet naar een definitief besluit.
Het complete overzicht van de vergunningen behorende bij de Kooksfabrieken treft u in de bijlage.
Kunt u als eindverantwoordelijke voor het VTH-stelsel uitleggen hoe het kan dat Kooksfabriek 2 zeer veel incidenten heeft waarbij schadelijke polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) vrijkomen, een derde last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen, maar toch doorgaat met het uitstoten van deze schadelijke stoffen? Hoe is dit te rijmen met de BBT-verplichting in de RIE-richtlijn?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de OD NZKG. De OD NZKG geeft aan dat bij de Kooksfabrieken ongare kooks momenteel niet worden vermeden. Dat betekent dat de vergunning niet wordt nageleefd. In de vergunning zijn ongare kooks niet toegestaan. De fabriek is dus wel conform BBT vergund, maar de vergunning wordt niet goed nageleefd. Daarmee voldoet de vergunning dus wel aan de BBT verplichting. Echter, Tata Steel neemt onvoldoende maatregelen om ongare kooks te vermijden. Vandaar dat er een handhavingstraject loopt wegens het niet voldoen aan de vergunning. De derde last onder dwangsom (LOD) bedraagt € 100.000,- per overtreding tot een maximum van € 1,5 miljoen. Tata Steel heeft tegen de eerste 2 LOD’s geen bezwaar gemaakt. Door Tata Steel is bezwaar aangetekend tegen de derde LOD. Inmiddels hebben er drie verbeuringen plaatsgevonden van deze LOD. Ondertussen onderzoekt de OD NZKG de mogelijkheden om de vergunning van de kooksfabrieken in te trekken (zie ook antwoord op vraag 3).
Is er voldoende wettelijke ruimte om Tata Steel boetes op te leggen met een hoogte die aan een bedrijf als Tata Steel voldoende financiële prikkel geeft om de uitstoot van schadelijke stoffen direct te beperken? Zo ja, waarom wordt die ruimte niet benut? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Een last onder dwangsom is een zogenaamde herstelsanctie. Dat houdt in dat de sanctie is gericht op het beëindigen van een bepaalde overtreding en de rechtmatige situatie te herstellen. Een dwangsom is dus geen boete. De afweging over de hoogte van de dwangsom ligt bij het bevoegd gezag. De hoogte van de derde Last Onder Dwangsom (LOD) bedraagt € 100.000,- per overtreding tot een maximum van € 1,5 miljoen. Daarnaast onderzoekt de OD NZKG de mogelijkheden om de vergunning van de Kooksfabrieken in te trekken (zie ook antwoord op vraag 3).
Bent u bekend met de uitspraken een bestuursrechtadvocaat in de uitzending van de Hofbar op 31 januari jl. dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om de vergunning voor de Kooksfabriek 2 in te trekken als sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraken? Deelt u de opvatting dat er inderdaad sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu als het gaat om de Kooksfabriek 2?
Ja, daarmee ben ik bekend. Ik heb begrepen dat de gedeputeerde van de provincie Noord-Holland contact heeft gehad met de betreffende bestuursrechtadvocaat. Dit gesprek heeft niet geleid tot een ander traject dan nu is ingezet. De OD NZKG zal ook nog contact opnemen met de betreffende bestuursrechtadvocaat.
Uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgt dat het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om vergunningvoorschriften te stellen en aan te passen en ook om de vergunning in te trekken als daar een wettelijk omschreven grondslag voor is. Sluiting van de gehele fabriek of onderdelen daarvan is dan het gevolg van dat intrekkingsbesluit. In de praktijk gaat het om de vraag of in het concrete geval daadwerkelijk sprake is van feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat het proportioneel is om van die wettelijk toegekende bevoegdheid gebruik te maken. Dat wordt nu door het bevoegd gezag, in het kader van de derde dwangsom, onderzocht en vereist zorgvuldigheid.
Wat is uw oordeel over het feit dat het bevoegd gezag zegt «scherp aan de wind te varen»? Waarom maakt het bevoegd gezag dan geen gebruik van deze juridische mogelijkheid om de vergunning van Kooksfabriek 2 in te trekken?
Die uitspraak is aan het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland, en het is niet aan mij daarover te oordelen. Wel ben ik van mening dat door het bevoegd gezag zoals eerder aangegeven hard wordt gewerkt aan het aanscherpen van de vergunning. Met betrekking tot de mogelijkheid van intrekking van de vergunning verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 8 en 9.
Gaat u, gezien uw stelselverantwoordelijkheid, het bevoegd gezag ertoe bewegen om de vergunning van de Kooksfabriek 2 in te trekken?
Nee, het bevoegd gezag de Provincie Noord-Holland is hiervoor verantwoordelijk. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied onderzoekt de juridische mogelijkheden om de vergunning in te trekken, als ook de derde last onder dwangsom in het kader van het voorschrift om de rauwe kooks tegen te gaan, niet afdoende gewerkt heeft.
Hoe ver is de provincie met het aangekondigde juridische onderzoek naar de mogelijkheden om de Kooksfabriek 2 te sluiten? En in hoeverre bent u in contact met de provincie over de voortgang van dit onderzoek?
De eerste resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden om de Kooksfabriek 2 te sluiten, worden verwacht vóór de zomer 2023. Ik heb hierover contact met de provincie Noord-Holland.
Is het huidige VTH-stelsel, zoals dat toegepast wordt op Tata Steel, in de praktijk in staat om een gezonde leefomgeving voor omwonenden te waarborgen? Zo ja, waarom wordt er in de praktijk onvoldoende gehandhaafd? Zo nee, wat gaat u aan het VTH-stelsel doen om dit wel mogelijk te maken?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar mijn brief van 16 januari 2023 waarin is aangegeven dat de landelijke aanpak voor Tata Steel is gecontinueerd. Het gaat hierbij om het aanscherpen van vergunningen, intensiveren van toezicht, monitoring van de resultaten Roadmap+ en aanscherpen van Europese en nationale wet- en regelgeving (Kamerstuk 28 089, nr. 246). Daarnaast is het interbestuurlijke programma versterking VTH-stelsel ingericht. Doel van dit programma is om langs de lijnen van de adviezen van de commissie Van Aartsen te komen tot essentiële verbeteringen in het VTH-stelsel en de uitvoering daarvan.
Heeft u als bevoegd gezag kennis van de hoeveelheid (schadelijke) stoffen die Tata Steel in het oppervlaktewater loost? Kunt u deze gegevens delen? Wilt u aangeven of deze voldoen aan de wettelijke normen? Handhaaft u daarop?
Ja. Tata Steel rapporteert haar emissies via het elektronische milieujaarverslag (eMJV). Deze gegevens kunnen worden geraadpleegd via Bedrijfsrapporten | Emissieregistratie3. Het onderliggende meet- en registratiesysteem wordt door Rijkswaterstaat geverifieerd en de opgegeven vrachten worden gevalideerd. Hiervoor gebruikt Rijkswaterstaat haar eigen waarnemingen die in het kader van toezicht worden verzameld. Met dit stelsel ziet Rijkswaterstaat erop toe dat Tata Steel de lozingseisen uit de watervergunning, die op basis van de vigerende regelgeving worden bepaald, respecteert.
Een zeer beperkt deel van het terrein kan tot afstroming leiden naar het watersysteem van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Vanuit waterkwaliteitsmetingen, die het hoogheemraadschap in dit gebied doet, zijn geen verhoogde waardes waargenomen die terug te leiden zijn naar Tata Steel.
Hoeveel waterschapsbelasting en rioolheffing betaalt Tata Steel jaarlijks?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met het Hoogheemraadschap Holland Noorderkwartier. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft laten weten dat deze gegevens niet verstrekt kunnen worden. Dit valt namelijk onder de fiscale geheimhoudingsplicht
Kunt u een overzicht geven van alle fossiele subsidies die Tata Steel jaarlijks geniet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet in gaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Tata Steel gebruikt elektriciteit, kolen en aardgas in haar productieproces. De elektriciteit en het aardgas die worden gebruikt voor metallurgische procedés zijn vrijgesteld van het betalen van energiebelasting. Deze vrijstelling vervalt, tezamen met de vrijstelling op elektriciteit voor mineralogische procedés, per 2025.
Voor zover Tata Steel van de vrijstelling voor metallurgische procedés en de inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal verbruik gebruik maakt, is er sprake van fossiele subsidie. De budgettaire omvang van vrijstelling voor metallurgische procedés en metallurgische procedés tezamen bedroeg in 2022 € 122 miljoen en de budgettaire omvang van de inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal verbruik bedroeg in 2022 € 26 miljoen (Kamerstuk 36 200, nr. 2).
Daarnaast heeft Tata Steel orig jaar heeft Tata Steel 14,1 miljoen euro ontvangen vanuit de IKC-ETS (subsidie indirecte kostencompensatie). Er zijn wel voorwaarden verbonden aan deze subsidie. Het komt erop neer dat Tata Steel vanaf 2023 een CO2-reductieplan moet inleveren waarin Tata Steel aantoont dat over de looptijd van de regeling 15% CO2 reductie is behaald. Als daar niet aan wordt voldaan, dan kan de subsidie teruggevorderd worden.
Tata heeft ook Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) subsidie gekregen ter hoogte van € 926.609,- voor het project «Pilot DRP & REF Technologie4».
Wanneer verwacht u de «Letter of Intent» tussen overheid en Tata Steel te kunnen delen met de Kamer? Hoe verlopen de onderhandelingen daartoe? Waarom is het de Minister niet gelukt om de maatwerkafspraken met specifiek Tata Steel Nederland voor einde van het jaar 2022 (zoals eerder de planning was voor de maatwerkafspraken) naar de kamer te sturen?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft het voorziene tijdspad om te komen tot een maatwerkafspraak met Tata Steel beschreven in de Kamerbrief over de maatwerkafspraken in de zomer van 2022 (Kamerstuk 29 826, nr. 148). Daarin wordt expliciet aangegeven dat er geen harde garanties gegeven kunnen worden over het tijdspad voor de maatwerkafspraken met Tata Steel. Dit geldt ook voor de Joint Letter of Intent met het bedrijf.
Het bedrijf is namelijk eerst aan zet om de weg naar groen staal en de specifieke ondersteuningsvraag aan het Rijk helder nader uit te werken.
Eind vorig jaar (2022) heeft Tata Steel informatie over haar lange termijn verduurzamingsplannen – zijnde een Direct Reduced Iron productieproces op waterstof – met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat gedeeld. De informatie moet echter nog nader aangevuld worden door het bedrijf, zoals met de concrete financieringsplannen en de effecten van de nieuwe installaties op de leefomgeving. Alhoewel ik niet in detail kan treden over de aangeleverde bedrijfsvertrouwelijke informatie, is deze informatie en opvolgende analyses essentieel voor het Ministerie van Economische Zaken om de plannen te beoordelen. Er zal vastgesteld moeten worden of de plannen ook daadwerkelijk steun behoeven en leiden tot de beloofde verbeteringen van het klimaat- en het milieu. Vervolgens kan er een oordeel gevormd worden over de vraag of en hoe de plannen van Tata Steel gefaciliteerd kunnen worden door het Rijk. De overheden spannen zich dan ook in navolging van het Expression of Principles (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1082) in om waar mogelijk klaar te staan om de verduurzamingsopgave van het bedrijf zo snel mogelijk te realiseren.
Verwacht u dat het sluiten van de Kooksfabriek 2 wordt opgenomen in de maatwerkafspraken met Tata Steel NL? Zo ja, welke termijn vindt de Minister dan redelijk om in de maatwerkafspraken op te nemen.
In de hernieuwde Expression of Principles (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1082) is opgenomen dat Tata Steel onderzoek gaat doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen boven op de Roadmap+. Daarnaast is vastgelegd om in een planning de tijdstippen en voorwaarden voor de uitfasering van bestaande installaties op te nemen in de definitieve maatwerkovereenkomst.
Daarmee is sluiting van de Kooksfabriek 2 onderdeel van de besprekingen omtrent het komen tot een maatwerkafspraak met het bedrijf. In deze fase van het traject om te komen tot maatwerkafspraken kan ik nog niet ingaan op concrete afspraken, waaronder een sluitingsdatum van de Kooksfabriek 2.
Gezien de maatwerkafspraken juridisch bindend zijn, kunt u toelichten wat de consequenties zullen zijn voor Tata Steel indien zij de afspraken niet nakomen?
In het coalitieakkoord («omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst») is opgenomen dat de afspraken bindend en afdwingbaar moeten zijn. De uiteindelijke afspraken zullen daar dus aan moeten voldoen. Op dit moment is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat nog volop in gesprek met Tata Steel over de uitwerking van hun verduurzamingsplannen en de randvoorwaarden die voor de realisatie nodig worden geacht.
Er kan daarom op dit moment nog niets worden gezegd over de aard en inhoud van de afspraken en voorwaarden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het voortduren van het gebrekkige onderwijsaanbod voor kinderen in asielopvangvoorzieningen |
|
Suzanne Kröger (GL), Kati Piri (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerder gestelde vragen over het gebrekkige onderwijsaanbod voor kinderen in asielopvangvoorzieningen1? En herinnert u zich uw toezegging om met elkaar in gesprek te gaan over het belang van onderwijs voor vluchtelingkinderen2?
Ja.
Is er inmiddels een duidelijker beeld van hoeveel kinderen onderwijs mislopen? En kunt u aangeven of u beiden al gesproken heeft over het belang van goed en passend onderwijs op het juiste niveau onderwijs voor vluchtelingkinderen en over het zicht van leerplichtige asielkinderen? Zo ja, wat is er concreet uit dit gesprek gekomen?
Mijn collega de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik hebben elkaar in december gesproken over het creëren van een duidelijker beeld van asielzoekerskinderen die onderwijs mislopen. Wij delen dat elk kind recht heeft op een zo passend mogelijk onderwijsaanbod. Om dat te kunnen bieden, is het zeer wenselijk dat kinderen tijdig in beeld zijn en wij hun onderwijsloopbaan ook kunnen volgen. Daartoe liepen reeds inspanningen om het zicht op asielzoekerskinderen in opvanglocaties van het COA te verbeteren. Vanwege de aanhoudende druk op de COA-opvang verblijven asielzoekerskinderen ook in crisisnoodopvanglocaties onder verantwoordelijkheid van Veiligheidsregio´s. De realisatie en het beheer van dergelijke locaties in relatie tot de toegang tot voorzieningen zoals onderwijs is een terugkerend aandachtspunt in daartoe geëigende gremia, waaronder het Veiligheidsberaad. Uitkomst van het gesprek was dat ik het belang van zicht op asielzoekerskinderen in de crisisnoodopvanglocaties heb betrokken bij dit bredere aandachtspunt.
Het COA verstrekt overzichten van het aantal leerplichtige asielzoekerskinderen in de leeftijd van het primair- en voortgezet onderwijs aan OCW per locatie. Op dit moment wordt aan een wekelijkse rapportage gebouwd door het COA waarin de wensen van OCW en LOWAN zijn meegenomen. Daarbij wel de kanttekening dat hiermee nog niet inzichtelijk wordt hoeveel kinderen onderwijs mislopen omdat dit bij het COA niet gemonitord wordt. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat er informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen de systemen van diverse betrokken partners. Op dit moment wordt onderzocht wat er nodig is of een dergelijke uitwisseling doelmatig is en ook daadwerkelijk valt te realiseren. Zodra er een uitkomst is zal ik uw Kamer hierover informeren.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie over de voorrangspositie voor kinderen (en hun familie) bij overplaatsing van grootschalige locaties naar stabiele, veilige en kleinschalige asielopvang3? Klopt het dat nog steeds gezinnen met kinderen in (crisis) noodopvangvoorzieningen geplaatst worden terwijl zij vanwege hun kwetsbaarheid voorrang moeten krijgen bij overplaatsing naar veilige en stabiele asielopvang? Zo ja, waarom?
Per brief d.d. 31 oktober 2022 heb ik uw Kamer uitgelegd op welke wijze de door de leden Kröger, Westerveld en Piri aangehaalde motie uitgevoerd zal worden.4 In deze brief is aangegeven dat het COA zodra doorstroom vanuit een (crisis)noodopvanglocatie naar een reguliere locatie mogelijk is, waar mogelijk en wenselijk voorrang zal geven aan kinderen en hun gezinsleden.
In deze heb ik voorts aangegeven dat kinderen en hun gezinsleden echter niet altijd voorrang hebben ten opzichte van andere bewoners. Dit omdat ook andere kwetsbare groepen (zoals mensen met een handicap of zwangere vrouwen) in de asielopvang in aanmerking kunnen komen voor snelle overplaatsing. Het belang van kinderen weegt zwaar, maar hoeft niet in alle gevallen zwaarder te wegen dan de positie van andere kwetsbare personen.
Daarnaast klopt het dat er nog steeds gezinnen met kinderen in (crisis) noodopvangvoorzieningen worden geplaatst. Eerder heb ik u laten weten dat in algemene zin onwenselijk te achten, ondanks dat goede voorbeelden bestaan van onderwijs op noodfaciliteiten.
Zoals ook benoemd in de eerder aangehaalde Kamerbrief ziet het COA zich nog altijd geconfronteerd met situaties waarin meerdere gemeenten specifiek verzoeken om kwetsbare groepen, zoals gezinnen met kinderen, op te vangen in (crisis) noodopvang in plaats van bijvoorbeeld alleenstaande mannen. Het COA probeert in de afspraken met gemeenten doelgroepbeperkingen op locaties te allen tijde te voorkomen. Het COA is hierin terughoudend waar mogelijk maar kan deze constructies niet in alle gevallen afwijzen vanwege de nog altijd grote behoefte aan opvangplekken.
Als gevolg hiervan kan het inderdaad voorkomen dat er reguliere locaties zijn met onderwijsvoorzieningen waar minder gebruik van wordt gemaakt dan voorheen, omdat er op die reguliere locaties minder gezinnen verblijven. Dit probleem wordt herkend, maar geldt niet generiek. Er zijn bij het COA geen scholen bekend die gewoonlijk veel nieuwkomerskinderen onderwijs bieden, maar waarbij een terugloop van het aantal van deze kinderen negatieve gevolgen heeft gehad.
Zoals uw Kamer weet zet ik alles op alles in om zo spoedig mogelijk terug te keren tot een situatie waarin het gebruik van (crisis)noodopvanglocaties niet langer nodig is. Daarom wordt ingezet op het realiseren van reguliere en duurzame opvangplekken.
Klopt het dat op verschillende reguliere asielopvanglocaties met name alleenstaande mannen worden geplaatst, terwijl die locaties wel zijn ingericht voor de opvang van en onderwijs aan kinderen en het risico bestaat dat reguliere onderwijsvoorzieningen en gekwalificeerd onderwijspersoneel, ondanks een enorme behoefte, verloren gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat kinderen nog steeds, soms wel 6 tot 7 maanden, verstoken blijven van onderwijs door continue verhuizingen tussen (crisis)noodopvangvoorzieningen? En klopt het dat leerlingen met speciale onderwijsbehoeften erg lang moeten wachten op passende onderwijsondersteuning? Bent u, kort en goed, met ons van mening dat kinderen niet in een crisisnoodopvang horen? Zo ja, wat is uw beleidslijn bij gemeenten die bij een aanbod voor crisisnoodopvanglocaties bedingen dat alleen gezinnen met kinderen zullen worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Ja, het klopt dat kinderen soms lange tijd verstoken blijven van onderwijs en dat leerlingen met speciale onderwijsbehoeften soms lang moeten wachten op passende onderwijsondersteuning.
Het uitgangspunt is helder: Kinderen in Nederland hebben recht op onderwijs. Europees is de Nederlandse staat gebonden aan de afspraak om kinderen in de leerplichtige leeftijd drie maanden na aankomst in Nederland van onderwijs te voorzien. Het COA merkt echter bij zowel bestaande locaties als bij het zoeken naar nieuwe locaties dat het nieuwkomersonderwijs fors onder druk staat. Betrokken partnerscholen geven aan dat hier verschillende redenen voor zijn, zoals de instroom van Oekraïense kinderen en de verhoogde instroom van zowel asielkinderen als kinderen van arbeids- en kennismigranten.
Gevolg is dat er op diverse plaatsen wachtlijsten zijn ontstaan voor de toegang tot het nieuwkomersonderwijs, met name als het gaat om internationale schakelklassen in het voortgezet onderwijs (ISK’s). Dit betekent dat kinderen vaak langer moeten wachten tot ze naar school kunnen dan de richtlijn voorschrijft. In reactie op vraag twee heb ik al aangegeven dat diverse partners in asiel en onderwijs gezamenlijk werken aan de mogelijkheid om zicht te krijgen op of asielkinderen wel of geen onderwijs volgen. Op dit moment is het nog niet mogelijk om dit cijfermatig in beeld te krijgen.
Daarbij merkt het kabinet op dat het continu moeten openen en sluiten van -met name- (crisis)noodopvangplekken, waardoor kinderen regelmatig moeten verhuizen, ook merkbaar leidt tot het langer uitblijven van toegang tot onderwijs voor deze kinderen. Hierbij is extra complicerend dat diverse gemeenten veelal slechts gezinnen met kinderen en andere kwetsbare personen willen opvangen in de crisisnoodopvang. Het COA is voor het vinden van capaciteit afhankelijk van gemeenten, waarbij gezien de druk in de capaciteit bovendien de nadrukkelijke wens is te voorkomen dat opnieuw asielzoekers buiten moeten slapen. De problematiek rond toegang tot onderwijs voor asielkinderen raakt met al deze factoren dus veel kinderen in de opvang, niet alleen in de (crisis)noodopvang.
Zo zijn er in het voortgezet onderwijs in Nederland inmiddels zelfs ISK’s die een instroomstop hebben ingevoerd tot aan de zomervakantie. Zorgelijk is ook dat sommige ISK’s te kennen hebben gegeven alle 18-jarigen uit te schrijven. Een school mag leerlingen niet uitschrijven omdat zij plek willen maken voor andere leerlingen. Dat is extra zorgelijk omdat deze leerlingen dan het recht dreigen te verliezen om hun opleiding af te maken. De inspectie zal scholen hierop aanspreken.
Als gevolg van de problematiek rond onderwijs merkt het COA dat het organiseren van onderwijs voor gemeenten en scholen inmiddels een van de terugkomende knelpunten is geworden. In de praktijk ziet het COA dat dit dan ook een belemmerende rol speelt bij het afsluiten van bestuursovereenkomsten met gemeenten voor opvanglocaties. In een tijd dat er al een tekort is aan leraren neemt de bereidheid van gemeenten om een locatie te openen af, gezien het risico van het niet kunnen organiseren van onderwijs.
Hoewel er goede voorbeelden zijn van zowel noodopvang- als crisisnoodopvanglocaties, met in voorkomende gevallen faciliteiten die op z’n minst vergelijkbaar zijn met een reguliere locatie, acht ik het in algemene zin onwenselijk dat kinderen in gezinnen in (crisis)noodopvanglocaties worden opgevangen. Er wordt zoals uw Kamer weet dan ook alles op alles gezet om zo spoedig mogelijk terug te keren tot een situatie waarin gebruik van (crisis)noodopvanglocaties niet langer nodig is.
Bent u bereid om te bezien of de ervaringen van gemeenten en onderwijsinstellingen met het opzetten van onderwijsvoorzieningen voor Oekraïense kinderen aanknopingspunten bieden voor onderwijsvoorzieningen voor de bredere groep asielkinderen? Bent u bereid om overleg te zoeken met (vertegenwoordigers van) gemeenten en onderwijsinstellingen om te kijken hoe hun ervaringen en wensen kunnen worden geadresseerd?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs start binnenkort met een evaluatie van de tijdelijke onderwijsvoorzieningen ten behoeve van leerlingen uit Oekraïne (hierna: tov). Uw Kamer ontvangt vóór augustus 2025 een verslag over de doeltreffendheid en effecten van de wet tov.
Aan uw Kamer is toegezegd om in 2023 ook met een langetermijnvisie te komen op onderwijs aan nieuwkomers. Ik ga met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs in gesprek om te bezien welke lessons learned er zijn van het inrichten van tov. Samen met het COA ga ik tevens in gesprek met gemeenten en scholen over hun ervaringen en behoeften.
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs gebruikt deze gesprekken als input voor het wetsvoorstel dat hij in voorbereiding heeft. Met dit wetsvoorstel wordt ingezet op het versterken van het recht op onderwijs dat alle nieuwkomers hebben en wordt de verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken partijen verhelderd.
Bent u bereid om gemeenten die tijdelijke voorzieningen aanbieden om vluchtelingkinderen een vorm van onderwijs te bieden financieel te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Voor elke leerplichtige nieuwkomer die ingeschreven wordt op een school (dat kan ook een tov zijn) stelt OCW leerlingbekostiging en nieuwkomersbekostiging ter beschikking. Deze bekostiging staat dus los van de soort school. Soms komt het ook voor dat een gemeente, buiten het onderwijs, een kortdurend programma aanbiedt om kinderen opvang te bieden voordat zij instromen in het onderwijs. Omdat deze activiteiten buiten de verantwoordelijkheid van het onderwijs vallen, kan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs hier niet op toe zien en kunnen deze initiatieven ook niet in aanmerking komen voor onderwijsbekostiging. Hij kan niet voorzien in aanvullende middelen, maar is momenteel wel met een aantal regio’s in gesprek om te bezien waar de knelpunten precies zitten en hoe we deze kunnen oplossen. De regio coördinatoren voor nieuwkomersonderwijs zijn doorlopend in gesprek en denken mee over passende oplossingen.
Bent u bereid om kinderen en hun onderwijsbehoefte een hogere prioriteit te geven binnen het plaatsingsbeleid van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en rekening te houden met de noodzaak van plaatsing in reguliere locaties en het beschikbare onderwijsaanbod? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u met ons van mening dat oplossingen op korte termijn dringend gewenst zijn? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de druk op het onderwijs voor kinderen van asielzoekers ten spoedigste te verminderen?
Het is mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat het plaatsingsbeleid voor deze doelgroep zo optimaal mogelijk wordt ingevuld. Dat betekent dan ook dat er op korte termijn dringend oplossingen gewenst zijn om de druk op het nieuwkomersonderwijs te verminderen. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs zet zich er voor in om tegelijkertijd de druk op het onderwijsstelsel te verlichten en het aanbod zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de (crisis)noodopvang. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs komt voor het zomerreces met een wetsvoorstel waarmee in wordt gezet op het versterken van het recht op onderwijs dat alle nieuwkomers hebben en waarin OCW de verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken partijen verheldert.
Bent u het met ons eens dat naast tijdelijke oplossingen ook structurele oplossingen dringend gewenst zijn? Zo ja, is er al meer duidelijkheid over de plannen? Hoe gaat u voorkomen dat de tijdelijke landingsplaatsen die sommige gemeenten hebben opgezet om in ieder geval iets te kunnen bieden een structureel karakter krijgen?
Ik deel met uw Kamer dat structurele oplossingen gewenst zijn. Alle inspanningen zijn erop gericht om kinderen zo snel mogelijk in het onderwijs te krijgen. Dit is zo snel mogelijk, maar wettelijk gezien uiterlijk binnen drie maanden nadat ze in Nederland zijn aangekomen. Ik hecht eraan te benadrukken dat dit voor het kabinet ook echt het leidende kader is en blijft.
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag twee zijn er continu gesprekken tussen de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en mij, en de betrokken ministeries. Op dit moment hebben we te maken met een combinatie van toestroom, schaarste (zowel woningen als personeel) en ingewikkelde procedures en samenwerkingsvormen. Hoewel de gezamenlijke inzet er dus op gericht is om structurele oplossingen te realiseren is dit complex omdat de problematiek belegd is op verschillende niveaus en domeinen. Vanuit de opvangopgave wordt daarom ingezet op bijvoorbeeld het minimaliseren van verhuisbewegingen daar waar het gezinnen met kinderen betreft.
Daarnaast verkent de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs of er binnen het onderwijsstelsel meer mogelijk is. Daartoe is de Minister op dit moment onder meer bezig met een wetsvoorstel met als doel het versterken van het recht op onderwijs van alle nieuwkomers zoals ook benoemd in het antwoord op vraag negen. Net als de leden Kröger, Westerveld en Piri is de inzet van de Minister om de genoemde landingsplaatsen geen structureel karakter te geven. Een landingsprogramma is immers geen bestaand instrument in de wet, maar valt logischerwijs samen met de verantwoordelijkheid van gemeenten. Daarbij kwalificeert een landingsprogramma niet als volwaardig onderwijs, omdat kinderen niet staan ingeschreven op een school. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier daarom ook geen toezicht op.
Is het mogelijk om gezien het grote belang van onderwijs aan alle kinderen deze vragen met spoed te beantwoorden?
De inzet is om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, rekening houdend met de interdepartementale afstemming die deze problematiek behoeft en met inachtneming van de geldende termijnen.
Kent u het bericht «Asieldeal wéér onder vuur van rechter: uitspraak hekelt nu ook ander onderdeel van het akkoord»1? En kent u uitspraak van rechtbank Den Haag over de verlenging van de beslistermijn2?
Ja.
Kunt u reflecteren op de vraag hoe het kan dat de verhoogde instroom van Oekraïners, Afghanen en de opname van Dublinclaimanten niet kan worden opgevangen door de verhoogde besliscapaciteit bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst terwijl de personeelscapaciteit van de Immigratie- Naturalisatiedienst ongeveer 75% hoger is ten opzichte van 2017?
De IND heeft in 2022 te maken gehad met aanzienlijk hogere instroom dan aanvankelijk was voorspeld. Deze hoge instroom kwam onder andere door het vervallen van de coronareisbeperkingen, de machtsovername door de Taliban in Afghanistan, het instromen van ex-Dublinzaken in de nationale procedure (juiste vanwege reisbeperkingen naar andere EU-landen), maar ook de instroom van nareizigers. Verder is de instroom uit onder meer Syrië, Turkije en Jemen onverminderd hoog geweest en nam ook het aantal alleenstaande minderjarige vreemdelingen (hierna AMV) dat naar Nederland kwam verder toe. In 2022 zijn in totaal 35.535 asielaanvragen ingediend, een toename van 40% ten opzichte van het jaar daarvoor. Deze aantallen zijn exclusief ontheemden uit Oekraïne. Hoewel de aanvragen van deze groep niet worden meegeteld bij het aantal asielaanvragen in 2022, heeft dit wel effect op de organisatie van de IND.
In 2022 is de prognoses van de instroom meerdere malen omhoog bijgesteld. Het aantrekken en volledig opleiden van nieuwe medewerkers kost ongeveer een jaar. Het aannemen van nieuwe medewerkers leidt dan ook niet meteen tot een hogere productie. Daarnaast is de beoordeling van asielaanvragen de afgelopen jaren complexer en bewerkelijker geworden, waardoor er meer medewerkers nodig zijn om hetzelfde aantal zaken af te doen. Het is voor de IND niet mogelijk de instroom bij te houden met als resultaat dat asielzoekers soms lang moeten wachten op een gehoor of een beslissing van de IND. De IND probeert met de beschikbare capaciteit de wachttijd zo kort mogelijk te houden maar realiteit is dat dit met de verwachte instroom voor dit jaar een bijzonder lastige opgave gaat worden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst nieuwe asielaanvragen binnen de termijn van zes maanden kan behandelen?
Ook voor dit jaar is de verwachting dat de asielinstroom hoger is dan de behandelcapaciteit van de IND. De IND is naar verwachting in staat om met de capaciteit die beschikbaar is in 2023 op een vergelijkbaar aantal zaken als in 2022 een beslissing te nemen.
In mijn brief van 3 februari 2023 heb ik uw Kamer bericht dat ik de beslistermijn van zaken die instromen na 1 januari 2023 tot 1 januari 2024 zal verlengen met 9 maanden. Eerder heb ik dit al gedaan voor zaken die vóór 1 januari 2023 zijn ingestroomd.
Kunt u verklaren waarom het aantal openstaande asielaanvragen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst blijft oplopen, en momenteel hoger is dan tijdens de start van de speciale taskforce begin 2020, terwijl de personeelscapaciteit van de Immigratie- Naturalisatiedienst sinds 2019 is toegenomen met 1.000 fte?
De instroom van asielzoekers is dermate hoog dat met de huidige werkwijze en het geldende beleid de IND niet in staat is tijdig op alle asielaanvragen te beslissen.
De IND kan echter niet onbeperkt de besliscapaciteit blijven uitbreiden en loopt hiermee tegen tal van beperkingen aan wat betreft personeel.
Het absorptievermogen van de IND is in die zin beperkt aangezien nieuwe medewerkers in het asielproces opgeleid moeten worden door ervaren medewerkers en het opleidingstraject (zoals reeds in het antwoord op vraag 2 genoemd) ongeveer een jaar in beslag neemt.
Daarnaast neemt de IND ook nieuw personeel aan voor andere werksoorten dan asiel. De groei in personeel komt dan ook niet enkel en alleen ten goede aan de afhandeling van asielaanvragen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de grote achterstand van de te behandelen asielaanvragen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst wordt opgelost?
Er zijn in de afgelopen periode diverse maatregelen genomen die zien op een verhoging van de productiecapaciteit van de IND. Dit gaat bijvoorbeeld om forse investeringen d.m.v. werving van nieuwe medewerkers, professionalisering van de strategische en operationele sturing, het efficiënter inrichten van het asielproces door bijv. doelgroepgerichte benadering van asielaanvragen (kansrijk-kansarm), schriftelijk horen en de inzet van specialistische externe bureaus. Ook kijkt de IND constant naar slimme manieren om te werken en een slimme inzet van het beschikbare personeel.
Deze maatregelen zorgen er echter niet voor dat ingelopen wordt op de voorraad. De IND heeft geen invloed op de omvang van de instroom van asielzoekers en heeft daarnaast te maken met een toenemende complexiteit bij de behandeling van asielaanvragen en een rechtspraak die steeds hogere eisen stelt aan de besluitvorming.
Ik ben continu met de IND in gesprek over de benodigde maatregelen om de voorraden weg te werken. Dit zal bovendien ook onderdeel uit maken van de brede heroriëntatie op het asiel- en opvangstelsel waarbij gekeken wordt naar beleid, de uitvoering van dat beleid en het asiel en opvangstelsel.
Kunt u verklaren hoe er opnieuw grote achterstanden zijn ontstaan bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst nadat de werkzaamheden van de speciale taskforce in 2021 zijn afgerond?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de besliscapaciteit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst voldoende is om het aantal asielaanvragen bij te houden?
Het is vrijwel onmogelijk om de IND organisatie zo in te richten dat ook in jaren waar Nederland te maken heeft met een zeer hoge instroom, de IND voldoende capaciteit heeft om het aantal asielaanvragen bij te houden. Het is niet mogelijk personeel eenvoudig en op korte termijn op te schalen.
Het beslissen op een asielaanvraag is echt mensenwerk en is – mede door de complexiteit van beleid en jurisprudentie – iets dat tijd kost. Ik ben met de IND in gesprek over de mogelijkheden om flexibeler te werken, in het bijzonder bij een hoge instroom. Dit vergt mogelijk aanpassingen in de werkprocessen van de IND, maar mogelijk ook in het geldende beleid.
Welke impact heeft de uitspraak van rechtbank Den Haag over de verlenging van de beslistermijn (Zaaknummer: NL22.21969) op het wetsvoorstel herziening regels niet tijdig beslissen in vreemdelingenzaken (Kamerstuk 35 749, nr. 2)?
In genoemde uitspraak van 6 januari jl. heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam geoordeeld dat de maatregel, om de wettelijke beslistermijn van zes maanden voor asielaanvragen categoriaal te verlengen met maximaal 9 maanden, niet rechtsgeldig is genomen, omdat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 42, vierde lid, onder b, Vw. Het wetsvoorstel heeft geen betrekking op dit onderdeel en wordt derhalve niet geraakt door deze uitspraak.
Ik merk overigens op dat de zittingsplaatsen Arnhem en Den Bosch hebben geoordeeld dat voornoemde maatregel wel rechtsgeldig is.3 Vanwege het belang van deze maatregel voor de beslispraktijk van de IND is besloten om tegen de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam hoger beroep in te stellen. Ondertussen wordt de toepassing van de maatregel voortgezet.
Kunt u een inschatting geven van het financiële risico van dwangsommen voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst in 2023, uitgaande van de uitspraak van rechtbank Den Haag (Zaaknummer: NL22.21969) waaruit blijkt dat de generieke verlenging van de beslistermijn (WBV 2022/22) niet rechtsgeldig is?
Zie ook het antwoord op vraag 8, waarin ik heb aangegeven dat niet alle zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag negatief oordelen over de generieke verlenging en dat ik hoger beroep heb ingesteld tegen bedoelde uitspraak van de zittingsplaats Amsterdam.
De IND berekent op dit moment de financiële risico’s van dwangsommen zowel in het scenario dat de IND de beslistermijn kan verlengen als in het scenario dat het verlengen van de beslistermijn niet rechtsgeldig is. Duidelijk zal zijn dat in het laatste scenario het risico op dwangsommen aanzienlijk hoger zal zijn. Op korte termijn zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
De aanhouding van klimaatactivisten |
|
Corinne Ellemeet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat vanochtend vroeg een zestal klimaatactivisten door de politie is gearresteerd wegens opruiing? Zo ja, klopt dit bericht? Waarom zijn precies deze klimaatactivisten aangehouden? Is deze aanpak normaal in dit soort situaties? Welke concrete dreiging rechtvaardigde precies deze ingrijpende aanpak? Kunt u aangeven hoe het besluit om tot de arrestatie over te gaan tot stand is gekomen?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht en kan bevestigen dat het klopt dat er die ochtend zes mensen zijn aangehouden. In totaal zijn er acht personen voor opruiing aangehouden voorafgaand aan de demonstratie. In mijn antwoord op vraag 2 zal ik ingaan waarom deze mensen zijn aangehouden.
Houden deze arrestaties en de eerdere aanhouding van een woordvoerder van Extinction Rebellion verband met een aangekondigde actie om aandacht te vragen voor de klimaatcrisis? Zo ja, deelt u de mening dat dit preventief aanhouden op gespannen voet staat, zo niet in strijd is met de in artikel 9 Grondwet verankerde demonstratievrijheid? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ook de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van vorig jaar, waarin werd gesteld dat het oproepen tot een blokkade geen strafbaar feit is, betrekken?
De acht aanhoudingen zijn verricht als gevolg van de verdenking tot een strafbaar feit, namelijk opruiing. De opruiing had op dat moment al plaatsgevonden. De verdachten zijn dezelfde dag weer op vrije voeten gesteld. Wel is aan deze verdachten een gedragsaanwijzing in de vorm van een gebiedsverbod opgelegd waardoor zij zich niet op of bij de Utrechtsebaan (de A12) mochten begeven. Vijf van de acht opgelegde gedragsaanwijzingen zijn inmiddels door de rechtbank in stand gehouden.2 Deze verdachten mogen zich gedurende een bepaalde periode niet op de Utrechtsebaan begeven, zij mogen wel weer in de naastgelegen straten komen. De gedragsaanwijzing van de andere drie verdachten is niet in stand gehouden. De verdachten konden op 28 januari jl. wel demonstreren op andere plekken die door de gemeente zijn aangedragen. Door de rechtbank Den Haag is bovendien onlangs nog geoordeeld dat een blokkade van de A12 gevaarlijk is en strafbaar kan zijn.3 Hierbij heeft de rechtbank uitdrukkelijk rekening gehouden met het demonstratierecht en de vreedzaamheid van de voorgenomen actie en geoordeeld dat het ingrijpen van de politie noodzakelijk en proportioneel was. Het Gerechtshof Amsterdam heeft eerder geoordeeld dat de oproep tot het blokkeren van wegen een potentieel strafbaar feit is, maar dat de verdachte in deze specifieke zaak niet strafbaar was aangezien naar het oordeel van het Hof niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op het aansporen tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, of dat hij bewust de aanmerkelijke kans daartoe op de koop heeft toegenomen.4
Deelt u de mening dat deze handelwijze intimiderend is en valt te kwalificeren als een poging om demonstranten te ontmoedigen om uiting te geven aan hun zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven zijn deze aanhoudingen verricht als gevolg van een verdenking van een strafbaar feit dat al had plaatsgevonden. Deze demonstranten zijn niet ontmoedigd om uiting te geven aan hun zorgen en konden demonstreren op de andere aangewezen plekken door de gemeente. In het kader van de aanhouding treedt de politie op onder het gezag van de officier van justitie. De politie maakt zelf een operationele afweging in de wijze van aanhouden.
In hoeverre zijn in dit geval de door het College voor de Rechten van de Mens, Amnesty International en andere mensenrechtenorganisaties geformuleerde uitgangspunten voor demonstraties gevolgd? Is bijvoorbeeld in dit geval een afweging gemaakt of ingrijpen in de demonstratievrijheid gerechtvaardigd en noodzakelijk is? Vindt u dat dit ingrijpen is gebaseerd op voldoende informatie? Welke informatie is nog meer gebruikt, naast de oproepen tot vreedzame demonstraties op sociale media? Deelt u de mening dat het preventief arresteren van klimaatactivisten ter voorkoming van verkeershinder een disproportionele maatregel is? Zijn andere minder vergaande opties overwogen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 1, 2 en 3.
Deelt u de mening dat deze preventieve arrestatie van deze klimaatactivisten indruist tegen de beginselen van de democratische rechtstaat? Zo nee, waarom niet en wordt dit staand beleid bij (aangekondigde) demonstraties? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om vrijlating te bespoedigen en de aangekondigde klimaatactie volgens de regels van de Grondwet en de Wet openbare manifestaties te laten plaatsvinden?
Zoals in de beantwoording op de vragen 1, 2 en 3 opgenomen zijn de aanhoudingen verricht als gevolg van de verdenking van een strafbaar feit dat op dat moment al was gepleegd, namelijk opruiing. De verdachten zijn diezelfde dag nog in vrijheid gesteld, met een gedragsaanwijzing om zich gedurende een bepaalde periode niet te begeven op of bij de Utrechtsebaan te Den Haag. Het stond hen vrij om op andere door de gemeente aangewezen plekken te demonstreren.
Bent u bereid om deze vragen per omgaande (in elk geval voor de aanvang van de aangekondigde demonstratie) en afzonderlijk van elkaar te beantwoorden?
Het is mij niet gelukt om uw vragen binnen één dag te beantwoorden.
Het vermoeden van het afnemen van Russisch uranium door de Nederlandse kerncentrale in Borssele |
|
Tom van der Lee (GL), Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Exploitant kerncentrale Borssele ontkent Russische oorlogskas te spekken» van 11 januari jl.?1
Ja.
Deelt u de mening, gezien het gegeven dat de Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ) contractueel splijtstofelementen afneemt uit Lingen en opgewekt uranium uit Borssele voor hergebruik bewerkt wordt in Rusland, een sterk vermoeden doet creëren dat EPZ via deze weg de Russische oorlogskas ondersteunt? Zo ja, hoe apprecieert u deze gegevens en het ontstane vermoeden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen doet het kabinet geen uitspraken ten aanzien van bedrijfsvertrouwelijke informatie. EPZ heeft echter via de pers kenbaar gemaakt op dit moment geen directe zaken meer met Rusland te doen. Met het oog op de ontwikkelingen aangaande de Russische agressie in Oekraïne evalueren zij nu de indirecte relatie met Rusland welke dateert van voor de start van de oorlog in de Oekraine.2 Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is op dit onderwerp in contact met EPZ.
Deelt u de opvatting dat al het mogelijke moet worden gedaan om te voorkomen dat Nederlandse bedrijven, vaak met aandelen in publieke handen, op directe dan wel indirecte wijze handel in nucleaire brandstoffen verrichten met Rusland? Is er een alternatieve leveringswijze voor dergelijke stoffen mogelijk, zo ja welke?
Het kabinet is op doorlopende basis in gesprek met partners binnen en buiten de EU over het verhogen van de druk op Rusland met nieuwe sanctiemaatregelen. Wat het kabinet betreft liggen alle opties voor nieuwe sanctiemaatregelen op tafel. EU-eenheid en leveringszekerheid zijn belangrijk bij besluitvorming over nieuwe sancties. Rusland levert nog aan westerse kerncentrales, die zich nu nog gebonden weten aan leveringscontracten die zijn afgesloten voor 24 februari 2022; de start van de oorlog in Oekraïne. Opzeggen van deze contracten kan vaak niet zonder nadelige consequenties voor de energievoorziening. Urenco heeft via de pers laten weten te werken aan uitbreiding van de productiecapaciteit voor verrijkt uranium3, zodat op termijn alternatieven beschikbaar komen.
In hoeverre kunt u verifiëren of EPZ daadwerkelijk nog grondstoffen ontvangt van het bedrijf Framatome en/of uranium voor bewerking naar Rusland zendt, nu of in de toekomst? In hoeverre heeft u inzicht in de uit Rusland afkomstige vracht(schepen) voor nucleaire brandstoffen en de inhoud en bestemming van de ladingen hiervan?
Zoals blijkt uit de gepubliceerde vergunningen4, ontvangt EPZ verse splijtstofelementen van ANF Lingen (Duitsland), onderdeel van Framatome voor de productie van elektriciteit in de kerncentrale Borssele. Na gebruik gaan de splijtstofelementen naar de opwerkingsfabriek van Orano in La Hague (Frankrijk).
Op grond van de Kernenergiewet is het verboden om zonder vergunning nucleair materiaal van en naar een Nederlandse nucleaire inrichting te vervoeren. De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) is bevoegd gezag voor het verlenen van de vergunningen op grond van de Kernenergiewet. De vergunning wordt alleen verleend, indien het transport veilig kan plaatsvinden, de ontvanger gerechtigd is om het materiaal te ontvangen en er geen sprake is van sancties. De vergunning schrijft onder andere voor dat transporten 48 uur van tevoren gemeld dienen te worden bij een aantal instanties, waaronder de ANVS. In de melding dient de vergunninghouder onder andere te vermelden hoeveel materiaal er vervoerd gaat worden, met welk vervoermiddel het materiaal vervoerd gaat worden, de afzender en ontvanger van het materiaal en welke route wordt gevolgd. Er zijn momenteel geen vervoersvergunningen van kracht die het mogelijk maken om nucleair materiaal uit Rusland te vervoeren naar EPZ of vice versa.
Op welke manier draagt het toezicht uitgevoerd door Euratom / het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA) al dan niet bij aan het verzwakken van de Russische oorlogskas?
Euratom en het IAEA houden toezicht op het treffen van maatregelen gericht op niet-verspreiding van splijtstoffen die kunnen worden gebruikt voor het ontwikkelen van een kernwapen. Het IAEA heeft in het kader van het Nucleaire Non-Proliferatieverdrag aanvullende afspraken gemaakt met lidstaten, onder andere gericht op het niet verspreiden van kennis die nodig is om een kernwapen te maken. Het geheel aan controle op maatregelen wordt nucleaire safeguards genoemd. Beide organisaties hebben echter geen rol in het beheersen van de inkomsten van de Russische nucleaire industrie.
Welke mogelijkheden ziet u om toezicht te versterken op de leveringsketen van nucleaire brandstoffen van en naar Borssele?
De ANVS is verantwoordelijk voor het toezicht op de veiligheid binnen nucleaire installaties in Nederland. Bij de ANVS zijn er geen signalen bekend over eventuele onregelmatigheden in de leveringsketen van nucleaire brandstoffen van en naar kerncentrale Borssele. Op dit moment bestaat er daarom geen aanleiding om het toezicht op de leveringsketen van nucleaire brandstoffen van en naar Borssele te versterken.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de situatie uit 2020, toen bekend was dat er verarmd uranium via Nederland naar Rusland werd geëxporteerd en niet kon worden uitgesloten dat de nucleaire stof uitsluitend voor civiele doeleinden werd gebruikt?2 Wat verandert de huidige oorlogssituatie met Oekraïne aan de onzekerheid over de afkomst van het uranium voor Borssele en de levering van uranium voor hergebruik naar Rusland, aangezien het altijd moet gaan om vreedzaam gebruik zoals gesteld door het Non-Proliferatie Verdrag (NPV)?
Vanuit Nederland is sinds 24 februari 2022 geen uranium geëxporteerd naar of geïmporteerd uit Rusland. Er zijn wereldwijd voldoende uraniumvoorraden en er is diversiteit aan leveranciers. Hiernaast is het mogelijk om uranium geruime tijd op te slaan zonder degradatie van het materiaal.
In algemene zin is uranium onderworpen aan een uitgebreid stelsel van vergunningen en (internationaal) toezicht om veiligheid en civiel eindgebruik van het uranium te waarborgen en proliferatie te voorkomen. Dit is onverminderd van kracht.
Hoe garandeert u dat de verarmd uraniumtails, welke in Rusland achterblijven na het verrijken van opgewerkt uranium van EPZ, uitsluitend civiel, en niet militair worden ingezet?
Een exportvergunning voor (verarmd-)uranium kan alleen worden verleend ten behoeve van civiele doeleinden. De vergunningen worden slechts afgegeven onder strikte voorwaarden. Zo worden de vergunningen uitsluitend verstrekt nadat de overheid van het ontvangende land voorafgaand aan de export formele overheidsgaranties heeft gegeven omtrent dit civiel eindgebruik. Deze werkwijze vloeit voort uit de richtlijnen van het exportcontroleregime de Nuclear Suppliers Group (NSG) en uit de EU dual-useverordening. Deze overheidsgaranties zijn formeel bindend. Het materiaal valt bovendien onder het systeem van toezicht van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA).
In hoeverre is er wat dit bericht betreft inzicht in het rechtvaardig verlopen van het vergunningstelsel van het exportcontroleregime de Nuclear Suppliers Group (NSG)?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe apprecieert u het gegeven dat de levering van nucleaire brandstoffen nog niet onder de Europese sancties jegens Rusland valt? Welke positie neemt Nederland in Brussel in bij gesprekken over eventuele Europese sancties op Russisch nucleair?
Het kabinet is op doorlopende basis in gesprek met partners binnen en buiten de EU over het verhogen van de druk op Rusland met nieuwe sanctiemaatregelen. Voor maatregelen tegen de import van uranium uit Rusland is op dit moment onvoldoende draagvlak binnen de EU. Wat het kabinet betreft liggen alle opties op tafel, waarbij oog gehouden dient te worden voor leveringsze-kerheid en EU-eenheid. Het kabinet kan niet ingaan op de onderhandelingspositie van individuele lidstaten.
Acht u het wenselijk dat op grond van EU-verordening 833/2014 van 31 juli 2014 deze internationale sancties voor een exportverbod van en/of naar Rusland wel worden ingesteld, nu er daadwerkelijk sprake is van een oorlogssituatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke mogelijkheden ziet u om dergelijke sancties en/of sancties specifiek opgelegd aan het Russische Rosatom in te stellen?
Zie antwoord vraag 10.
Indien Europese sancties ervoor zouden zorgen dat EPZ / Framatome niet langer van de diensten van Rosatom gebruik zouden kunnen maken, zou er dan sprake zijn van «overmacht» waardoor EPZ / Framatome niet gehouden zouden zijn een schadevergoeding aan Rosatom te voldoen?
Indien er sprake is van een sanctiemaatregel en/of bedrijven die op de sanctielijst worden geplaatst waardoor het bedrijven in de EU niet langer toegestaan is gebruik te maken van bepaalde diensten, zijn bedrijven in de EU beschermd tegen boetes, schadeclaims en schadevergoedingen overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 833/2014 indien zij de relevante overeenkomsten opschorten, aanpassen of beëindigen. Dit zou ook het geval zijn indien Rosatom op de lijst geplaatst zou worden.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA), Senna Maatoug (GL), Attje Kuiken (PvdA), Joris Thijssen (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Jesse Klaver (GL), Tom van der Lee (GL), Corinne Ellemeet (GL), Julian Bushoff (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030: a. 60% CO2-reductie, maar in elk geval 55% CO2-reductie; b. Halvering van de stikstofuitstoot; c. 15% van landbouwgrond voor biologische landbouw (& een Europees doel van 25%); d. 50% minder grondstoffengebruik; e. 100% schoon water in 2027 (Kaderrichtlijn Water); f. Halvering van het aantal mensen in armoede (ten opzichte van 2015) g. Halvering van het aantal kinderen in armoede in 2025 (ten opzichte van 2015); h. Halvering van het aantal mensen met problematische schulden; i. 0 daklozen (Lissabon verklaring); j. 0 jongeren in de gesloten jeugdzorg; k. 0 thuiszittende kinderen; l. 1 miljoen extra huizen, waaronder 250.000 sociale huurwoningen; m. Aandeel van 30% sociale huurwoningen per gemeente; n. Isoleren van 2,5 miljoen woningen in 2030, omgerekend 300.000 woningen per jaar; o. Meer mensen met een passende huurquote (= tussen de 20% en 35%, afhankelijk van de gezinssituatie) ten opzichte van het WoonOnderzoek 2021; p. Halvering van het aantal verkeersslachtoffers; q. 3% van het bbp wordt besteed aan R&D-uitgaven (Lissabon doelstelling);
Ja, met dien verstande dat deze doelstellingen nader zijn omschreven en/of aangepast in de verschillende schriftelijke en mondelinge contacten met de Kamers van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Het kabinet staat voor belangrijke opgaven waarbij in de aanpak hiervan en de uitvoering van het regeerakkoord door het kabinet integraal afwegingen worden gemaakt.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Het aangeven van de meest actuele prognoses is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Het bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Indien er een doelstelling is waarbij vraag 3 niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kan er per doelstelling door de voor dit onderwerp eerst verantwoordelijke bewindspersoon worden aangegeven hoe deze er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamers of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden.
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen)?
Het aantonen bij hoeveel van de genoemde kabinetsdoelstellingen op basis van de meest actuele prognoses de doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden, is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Voor de in vraag 1 genoemde onderwerpen zijn andere bewindspersonen dan de Minister-President de eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Deze bewindspersonen kunnen in hun verschillende contacten met de Kamers, waaronder brieven, begrotingen en voortgangsrapportages, ingaan op de punten in de vragen 1 tot en met 5. Zo ontving u hierover onlangs informatie van de Minister voor Klimaat en Energie in zijn reactie op een rapport van de Algemene Rekenkamer dat op 25 januari jl. aan de Kamer is gezonden. In de ministerraad van heden heb ik bij dit onderwerp, zoals opgenomen in de openbare besluitenlijst, de aandacht van de bewindspersonen gevestigd op de gestelde vragen met het verzoek deze te betrekken bij hun contacten met de Kamers.
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden?
Ja.
Het actualiseren van de efficiënte CO2-prijs uit de WLO studies en de MKBA oliewinning Schoonebeek |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de Welvaart en Leefomgeving (WLO)-studie uit 2015, uitgevoerd door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB)?
Ja.
Hoe apprecieert u in het hedendaagse perspectief de WLO-laag en WLO-hoog scenario (en in het bijzonder de bijbehorende efficiënte CO2-prijzen), gezien de ontwikkelingen rondom klimaatbeleid sinds 2015? Kunt u toelichten hoe de tweegradenvariant zich verhoudt tot deze twee WLO-scenario’s?
De WLO-laag en WLO-hoog scenario’s zijn vastgesteld in een tijd dat er nog minder sprake was van klimaatbeleid. Wel is er kort daarna een tweegradenvariant ontwikkeld. In vergelijking met de twee WLO-scenario’s laag en hoog is de tweegradenverkenning geen volledig uitgewerkt scenario. Naast de efficiënte CO2-prijzen die passen bij mondiale beleid gericht op het beperken van de temperatuurstijging tot 2 graden is een beperkt aantal andere variabelen zoals de energie-intensiteit en het energiegebruik uitgewerkt. Inmiddels heeft het beleid zich verder ontwikkeld en ligt het voor de hand hier in de nieuwe WLO-scenario’s rekening mee te houden. In de nieuwe WLO-studie zullen onder andere de efficiënte CO2-prijzen opnieuw worden vastgesteld.
Hoe ziet u de vertraging die de nieuwe WLO-studie (die in 2021 zou uitkomen) heeft opgelopen? Kunt u toelichten waarom het PBL en CPB drie extra jaren nodig hebben om deze studie te voltooien? Hoe ziet u de tijdspanne die nodig blijkt voor een geactualiseerde WLO-studie? Waaruit bestaan de voorbereidende werkzaamheden precies, die maken dat de planbureaus pas in 2024 kunnen komen tot een herziening?
In december 2019 verzocht de gewijzigde motie van het lid Van der Lee gericht aan de toenmalig Minister van Economische Zaken en Klimaat om voor 1 maart 2021 een nieuwe editie van de WLO uit te brengen. De planbureaus hebben toen aangegeven dat dit voor hen op de gevraagde termijn niet haalbaar is gezien de noodzaak van een goede voorbereiding. De planbureaus hebben in 2020 de noodzaak van een nieuwe editie verkend en zijn in 2021 begonnen met de voorbereidende werkzaamheden. De nieuwe studie van de WLO zal conform oorspronkelijke planning in 2024 verschijnen (WLO2024). Er is dus geen sprake van een vertraging.
In het rapport over de WLO-2015 is aangegeven dat er wordt gewerkt met een modulaire aanpak. In elke module worden de relevante onzekerheden van het betreffende thema verkend. Vervolgens wordt een invulling gekozen die is gebaseerd op een analyse van de huidige stand van zaken, ontwikkelingen in het verleden, literatuuronderzoek en inzichten van experts. Dit leidt tot een consistente redenatie in elk scenario. Er worden veelal modellen gebruikt om de scenario’s van cijfers te voorzien. Op deze manier reiken de modules bouwstenen aan voor de integrale referentiescenario’s Hoog en Laag. De referentiescenario’s zijn de rode draden die de verschillende modules met elkaar verbinden. Het is aan de planbureaus om te besluiten of voor de nieuwe WLO een vergelijkbare aanpak wordt gevolgd.
Klopt het dat het model (MERGE), dat voor de WLO-studie is gebruikt om efficiënte CO2-prijzen af te leiden, een open-source model is en dat deze dus ook voor anderen raadpleegbaar is dan PBL en CPB? Waarom verkiest u drie jaar aan vertraging boven het vragen van een andere partij om de WLO-studie en/of de efficiënte CO2-prijzen te actualiseren? Zou een versnelde actualisatie van de WLO-studie en/of de efficiënte CO2-prijzen door een andere partij als tussenoplossing kunnen fungeren?
Ja, MERGE is een model dat ook voor anderen raadpleegbaar is. Het opstellen van nieuwe WLO-scenario’s betreft echter veel meer dan alleen het vaststellen van nieuwe efficiënte CO2-prijzen. Een actualisatie door een andere partij is daarom geen goede oplossing. De planbureaus gaan over hun eigen werkprogramma en hebben aangegeven niet eerder dan in 2024 de nieuwe WLO-scenario’s te kunnen publiceren. Er is geen tussenoplossing nodig aangezien er in situaties waar verwacht wordt dat de CO2-prijs een belangrijke rol speelt naast WLO-laag en WLO-hoog ook gebruik gemaakt kan worden van de prijzen die horen bij het 2-gradenscenario.
Klopt het dat de Werkgroep Discontovoet in 2015 adviseerde om bij de doorrekening van maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA's) de uitkomsten af te zetten tegen het Lage en Hoge WLO-scenario, maar (in de hoofdvariant) niet tegen tweegradenvariant, die het meest realistische scenario vormt? Klopt het dat dit advies niet is herzien in de Werkgroep Discontovoet 2020? Zo ja, wat waren de overwegingen hierbij? Hoe apprecieert u dit in het licht van de aangenomen Europese Klimaatwet die uitgaat van klimaatneutraliteit in 2050 voor de hele Europese Unie (EU)?
Nee. De Werkgroep Discontovoet (2015) doet geen uitspraken over het uitzetten van MKBA-uitkomsten tegen het ene of het andere scenario. De Werkgroep Discontovoet brengt advies uit over de discontovoeten die dienen te worden gebruikt in MKBA’s. De Werkgroep Discontovoet 2020 heeft ervoor gekozen relatieve prijsontwikkelingen zoals de efficiënte CO2-prijs niet binnen de werkgroep te behandelen, maar te focussen op de methodologie en hoogte van de discontovoet. De advisering van de werkgroep staat het gebruik van prijzen die passen bij een 2-gradenscenario niet in de weg. De werkgroep adviseert ook om gevoeligheidsanalyses m.b.t. de discontovoet te verplichten bij MKBA’s als er twee of meer toekomstscenario’s worden gebruikt. De werkgroep verwijst verder naar de integrale herziening van de WLO die in 2021 is opgestart.
Klopt het dat het tweegradenscenario vooral wordt toegepast bij klimaatgerelateerde projecten, zoals PBL en CPB adviseerden bij de publicatie van de WLO 2015 in het kader van gevoeligheidsanalyses? Zo ja, op basis van welke overwegingen wordt ervoor gekozen om wél te werken met het tweegradenscenario en de bijpassende CO2-prijs en niet met de WLO-laag en WLO-hoog? Kunt u hier voorbeelden van noemen? Hoe vaak wordt dit daadwerkelijk gedaan en op welke manier wordt dan gevolg gegeven aan het gebruik van een berekening met het tweegradenscenario?
Er wordt nooit gekozen om wél te werken met het tweegradenscenario en de bijpassende CO2-prijs en niet met de WLO-laag en WLO-hoog. De tweegradenverkenning is altijd in aanvulling op het hanteren van WLO-laag en WLO-hoog.
Welke redenen worden ervoor aangedragen om slechts bij klimaatgerelateerde projecten de MKBA uit te voeren met het tweegradenscenario en niet bij overige projecten? Waarom wordt er op die manier bij projecten onderscheid gemaakt tussen een berekening met ofwel verouderde of recentere klimaatdoelen?
Het is alleen bij beleidswijzigingen die een grote positieve of negatieve impact op CO2-uitstoot hebben mogelijk dat het oordeel van de MKBA substantieel verandert bij andere efficiënte CO2-prijzen. De gevoeligheidsanalyse met een efficiënte CO2-prijs passend bij de tweegradendoelstelling kan in beginsel worden toegepast op iedere MKBA waarbij er substantiële effecten zijn op de CO2-uitstoot.
Wat is de reden dat er geen anderhalvegradenscenario bestaat voor de MKBA’s met een bijpassende CO2-prijs? Welke mogelijkheden ziet u om bij de herziening van de WLO-studie tevens een anderhalvegradenvariant met bijbehorende CO2-prijs te ontwikkelen teneinde een realistische afweging te kunnen maken met inachtneming van het streven naar een klimaatneutraal Europa in 2050?
De WLO-laag en WLO-hoog scenario’s zijn vastgesteld in een tijd dat er nog minder sprake was van klimaatbeleid. In 2024 wordt een nieuwe WLO opgeleverd, inclusief aangepaste CO2-prijzen en inclusief een scenario met wereldwijde opwarming in 2100 «well below» twee graden.
Wat is het nut van een MKBA op basis van WLO-scenario’s uit 2015, die nog uitgaan van maximaal 65% CO2-reductie in 2050?
Voor veel beleidsbeslissingen zijn de huidige scenario’s nog geschikt. Voor beleidsbeslissingen met substantiële CO2-impact wordt in aanvulling van het hanteren van WLO-laag en WLO-hoog geadviseerd het 2-graden-scenario te gebruiken zodat duidelijk wordt of bij hogere CO2-prijzen de beleidsbeslissing anders beoordeeld zou worden.
Is het tot aan de actualisatie van de WLO-studie mogelijk om via een aanvulling op het advies van de Werkgroep Discontovoet uit 2020 voor te schrijven dat bij een MKBA slechts de tweegradenvariant doorgerekend wordt in plaats van het WLO-hoog en WLO-laag scenario? Zou u dit wenselijk vinden en waarom wel/niet?
Nee, dit vind ik niet wenselijk. Het is juist van belang meerdere scenario’s te hanteren omdat de toekomst onzeker is en zo gecheckt kan worden of de beleidsmaatregelen robuust zijn. Het is immers riskant om de besluitvorming over bijv. infrastructuur, die vele decennia mee moet gaan, te baseren op één enkele prognose.
Klopt het dat bij de efficiënte CO2-prijzen in WLO-hoog en WLO-laag bij een MKBA rekening wordt gehouden met het mondiale klimaatbeleid? Betekent dit dat elke inspanning die Nederland levert die sneller gaat dan de mondiale reductie een negatief batensaldo oplevert in een MKBA? Welke invloed heeft deze mondiale maatstaf op de uitkomsten van de MKBA’s, in vergelijking met als de nationale of EU-doelstellingen voor klimaat zouden worden gebruikt?
Ja, het klopt dat er rekening wordt gehouden met het mondiale klimaatbeleid en de mondiale reductie. Het betekent niet dat elke inspanning die Nederland levert die sneller gaat dan de mondiale reductie een negatief batensaldo oplevert in een MKBA. Er is volgens de planbureaus geen eenduidig antwoord te geven op de invloed van de mondiale maatstaf op de uitkomsten van de MKBA’s. De uitkomsten hangen onder meer af van kostenontwikkelingen en kostenverschillen tussen landen en overige batenposten, zoals luchtkwaliteit.
Deelt u de opvatting dat het gebruik van de mondiale CO2-reductie als maatstaf onwenselijk is? In het bijzonder gezien de voortrekkersrol die Nederland, maar ook de EU, wil vervullen in het mondiale klimaatbeleid?
Nee, het klimaatvraagstuk is een mondiaal vraagstuk dat een mondiale aanpak vereist.
Welke mogelijkheden ziet u om de MKBA’s te berekenen met inachtneming van de nationale of in ieder geval Europese klimaatambities?
Zie de eerdere antwoorden. Voor beleidsbeslissingen met substantiële CO2-impact wordt in aanvulling van het hanteren van WLO-laag en WLO-hoog geadviseerd het 2-graden-scenario te gebruiken zodat duidelijk wordt of bij hogere CO2-prijzen de beleidsbeslissing anders beoordeeld zou worden. Het is aan de opsteller van een MKBA om de resultaten van deze gevoeligheidsanalyse te interpreteren. In 2024 wordt een nieuwe WLO opgeleverd, inclusief aangepaste CO2-prijzen en inclusief een scenario met wereldwijde opwarming in 2100 «well below» twee graden.
Hoe apprecieert u de MKBA oliewinning Schoonebeek en de welvaartseffecten die voor de verschillende beleidsalternatieven zijn uitgewerkt?
De onderzoekers hebben in de MKBA de langetermijneffecten voor Nederland en de regio Twente en Drenthe centraal gezet. Men is uitgegaan van het begrip «brede welvaart». Dit betekent dat naast de financiële effecten van oliewinning ook effecten op leefomgeving, arbeidsmarkt, klimaat, milieu en bodem meegenomen zijn. De oliewinning in Schoonebeek heeft een aanzienlijk positief welvaartseffect. Dit komt voor het grootste deel door de olieopbrengsten. De klimaateffecten vormen de belangrijkste gekwantificeerde externe negatieve post. De negatieve welvaartseffecten van lekkage en bodemrisico’s zijn volgens de onderzoekers heel beperkt.
De MKBA verkent vier alternatieven. De eerste (verplaatsing waarbij waterinjectie wordt verplaatst naar Schoonebeek gasvelden) zorgt voor de meeste baten. Dit komt doordat bij dit alternatief de waterinjectie niet meer wordt gelimiteerd door de beperkte transportcapaciteit van de pijpleiding naar Twente. In dit alternatief kan daardoor meer olie worden gewonnen. Het circulaire alternatief (no. 3) waarbij een deel van het productiewater wordt hergebruik komt op een tweede plaats. Het alternatief (no. 2) waarbij vast zout en schoon water wordt geproduceerd scoort veel minder goed. Dit alternatief gebruikt veel energie en levert afval op dat gestort moet worden. Het alternatief (no. 4) waarbij de oliewinning wordt gestaakt heeft een negatief welvaartseffect. Het verlies van de oliebaten wordt voor een klein deel gecompenseerd door het positieve welvaartseffect van de vermindering van de CO2-uitstoot. Het alternatief dat sterk naar voren komt is het verplaatsen van de waterinjectie van Twente naar Drenthe.
De CO2-footprint van aardolie uit Schoonebeek is hoger dan die van geïmporteerde aardolie. Dit kan worden omgekeerd door elektrische boilers (op duurzame stroom) te gebruiken voor stoomproductie i.p.v. aardgas. De Staatssecretaris voor Mijnbouw gaf eerder al aan hier voorstander van te zijn en zal de NAM vragen zich in te spannen om dit idee te realiseren.
Hoe apprecieert u het gegeven dat in het eindsaldo van de MKBA in tabel 1, de alternatieven alleen afgezet zijn tegen het WLO-laag en het WLO-hoog scenario, en niet tegen de tweegradenvariant?
In tabel 1 zijn de MKBA-resultaten inderdaad afgezet tegen de twee WLO-scenario’s. In de MKBA is echter wel de tweegradenverkenning meegenomen als onderdeel van de gevoeligheidsanalyses die binnen beide scenario’s zijn gedaan, zoals toegelicht bij de rol van de WLO-scenario’s (par. 3.5, p. 18).
De auteurs concluderen dat de uitkomsten van de MKBA, ook onder de tweegradenverkenning, nog steeds robuust zijn (par. 7.4, p. 48).
Hoe apprecieert u de resultaten van de gemonetariseerde klimaateffecten in tabel 13, in het bijzonder de resultaten van het WLO-tweegradenprijspad?
De gemonetariseerde klimaateffecten zijn meegenomen in de bredere MKBA-analyse. De klimaateffecten zijn dus onderdeel van de eindbeoordelingen van de alternatieven. Ik heb er vertrouwen in dat de auteurs dit kundig gedaan hebben.
Klopt het dat in het tweegradenprijspad in tabel 13 voor het stopalternatief (waarbij oliewinning in Schoonebeek wordt afgebroken) de positieve klimaateffecten relatief laag zijn, omdat wordt uitgegaan dat deze oliewinning zich dan verplaatst naar een andere plek in de wereld?
Ja, in het rapport staat dat hoewel oliewinning tot directe en indirecte emissies leidt, het niet op voorhand zeker is dat beëindiging in Schoonebeek zich vertaalt in klimaatbaten. Dit komt doordat de vraag naar olie bij stopzetting in Nederland niet afneemt. Het weggevallen aanbod wordt simpelweg overgenomen door andere olieproducenten. Die zullen meer olie winnen uit bestaande of nieuwe velden. De auteurs geven aan dit soort carbon leakage mee te nemen.
Wordt hierbij rekening gehouden met de Europese klimaatambitie om vóór 2030 55% CO2-reductie te bewerkstelligen (Fit-for-55) en voor 2050 klimaatneutraal te zijn? Zo niet, wat zou volgens u in theorie het effect zijn op de resultaten van het WLO-tweegradenprijspad, als uitgegaan wordt van 55% CO2-reductie in de EU, ongeacht het mondiale klimaatbeleid?
De MKBA neemt de tweegradenverkenning mee. Daarin gaat men uit van 80–95% wereldwijde emissiereductie in 2050. Er is daarnaast geen extra scenario meegenomen met 55% emissiereductie in de EU vóór 2030 en klimaatneutraliteit in de EU in 2050.
Verwacht u dat een scenario waarin in 2050 65% CO2-reductie behaald wordt (WLO-hoog scenario) dezelfde olieprijs zal bestaan als in een scenario van 80–95% CO2-reductie in 2050? Als u dat niet verwacht: waarom wijzigt in de tweegradenvariant de olieprijs dan niet?
Dat is mogelijk niet het geval. In de tweegradenverkenning wijzigen de efficiënte CO2-prijs en enkele andere variabelen. Het is in die zin geen volledig uitgewerkt scenario, daarom wijzigt de olieprijs niet.
Kunt u elk van deze vragen afzonderlijk beantwoorden en aan de Kamer toezenden vóór 1 februari 2023, gezien op deze datum de behandeling van de MKBA Schoonebeek op de parlementaire agenda staat?
Doordat de beantwoording interdepartementaal en met de planbureaus PBL en CPB afgestemd is, is het niet gelukt de vragen voor 1 februari aan de Kamer te sturen.
Het bericht ‘Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw»?1
Ja.
In hoeverre vindt u onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie te rijmen met richtlijnen zoals opgenomen in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit als uit onderzoek blijkt dat onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie ertoe leidt dat onderzoekers aanmerkelijk positiever over gas schrijven dan onderzoekers die niet of minder fossiele onderzoeksfinanciering ontvangen?
Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Om te kunnen innoveren, en zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. Daarom biedt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in mijn ogen terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen, of om onderzoek uit te voeren via de derde geldstroom.
Tegelijkertijd staat buiten kijf dat we te allen tijde de volledige onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek moeten bewaken. Dat gebeurt onder andere met de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI). Deze stelt normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen voor een integere wetenschapsbeoefening. De NGWI baseert zich op de volgende vijf principes: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Alle universiteiten en hogescholen onderschrijven deze code. Het is essentieel dat de NGWI effectief is en nageleefd wordt. Daarom heb ik de opstellers2 van de NGWI verzocht deze te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of en wat er verder noodzakelijk is in overleg met de opstellers van de code. In aanvulling daarop zal met de universiteiten een dialoog worden gevoerd3.
Welke andere richtlijnen of (verplichtende) kaders zijn er ten aanzien van onderzoeksfinanciering door externen en organisaties waarmee universiteiten publiek-private samenwerkingen aangaan? Staan hier eisen in voor partners ten aanzien van bijvoorbeeld klimaatdoelen, duurzaamheid, de rechtsstaat en mensenrechten?
Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de NGWI en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u van mening dat een bedrijf zoals Shell, dat een grote bijdrage levert aan klimaatverandering, een lange geschiedenis heeft van mensenrechtenschendingen en het verspreiden van misinformatie over klimaatverandering, past binnen een adequaat duurzaamheidskader voor publieke-private samenwerking van universiteiten? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zouden deze eisen aangescherpt kunnen worden?
De Nederlandse universiteiten zijn vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kunnen geen kaders gesteld worden die inbreuk maken op de academische vrijheid.
Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen, bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies. Daarin wordt de onafhankelijkheid en integriteit van de wetenschap en de wetenschappers zelf als harde voorwaarde meegenomen, evenals de publicatievrijheid. Het kabinet is van mening dat het goed is dat binnen de academische gemeenschap het debat over het wel of niet aangaan van samenwerkingen met bepaalde private partners gevoerd wordt.
Heeft u in kaart welke hoger onderwijsinstellingen onderzoeksfinanciering ontvangen vanuit de fossiele industrie? Kunt u een overzicht geven per onderwijsinstelling met het percentage van het onderzoek dat bekostigd wordt door deze bedrijven en de bijzondere leerstoelen die door hen gefinancierd worden?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het borgen van de onafhankelijkheid van de wetenschap en de academische vrijheid. Dit geldt ook voor externe onderzoeksfinanciering vanuit de fossiele industrie en de transparantie daarover. Implementatie en toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de bestuurders en het interne toezicht.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de onderzoeksfinanciering per economische sector bij hogeronderwijsinstellingen. Uit onderzoek van het Rathenau Instituut blijkt wel dat gemiddeld ongeveer 4% van de totale inkomsten van universiteiten afkomstig is van contractonderzoek voor bedrijven. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld het percentage van financiering dat afkomstig is van non-profit organisaties.5
De Universiteiten van Nederland heeft aangegeven dat iedere universiteit informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op haar website zet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is6.
Op welke wijze heeft de medezeggenschap invloed op de onderzoekbekostiging door externen en publiek-private samenwerkingen?
De medezeggenschap van universiteiten heeft in alle gevallen adviesrecht op de begroting. Uit navraag bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) volgt dat het college van bestuur (CvB) van de UvA daarnaast ook twee keer per jaar aan de medezeggenschap instemming op de hoofdlijnen van de begroting vraagt. Individuele onderzoeksprojecten worden daarbij echter niet beschouwd als een hoofdlijn van de begroting. De UvA geeft daarbij aan dat het CvB al langer in gesprek is met de medezeggenschap over onderzoekssamenwerking met derden. De ethische commissie (waarin de medezeggenschap vertegenwoordigd is) adviseert over dit soort samenwerkingen. Naar aanleiding van de discussie over samenwerking met Shell wordt gekeken of aanpassing van de richtlijnen voor samenwerking nodig is.
Klopt het dat de jarenlange ontoereikende bekostiging van universiteiten ertoe heeft geleid dat zij voor hun onderzoeksfinanciering inzake belangrijke maatschappelijke thema’s afhankelijk zijn private bedrijven die hun eigen (financiële) belangen voorop stellen?
Het percentage van contractonderzoek voor bedrijven in de totale inkomsten van universiteiten ligt al sinds 2008 rond de 4%7 en is daarmee relatief bescheiden. De belangrijkste inkomstenbronnen voor universiteiten blijven die uit publieke middelen, zoals de eerste en tweede geldstroom.
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen financiering zouden mogen ontvangen vanuit de fossiele industrie voor onderzoek in gebieden waar het een duidelijk financieel belang heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de publiek-private samenwerking op universiteiten in het voordeel is van gevestigde belangen, doordat startups op de duurzame markt vaak de tijd, menskracht en geld ontberen om samenwerkingen aan te gaan met universiteiten en dat hierdoor oneerlijke concurrentie ontstaat?
Dat beeld deel ik niet. Het staat universiteiten en bedrijven van alle soorten en maten vrij om elkaar op te zoeken om samen te werken bij wetenschappelijk onderzoek of om bijvoorbeeld contractonderzoek te (laten) doen. Dat behoort te gebeuren binnen de kaders van de – met name- nationale en Europese wet- en regelgeving. Daarmee wordt oneerlijke concurrentie voorkomen. Binnen die kaders wordt ook samenwerking tussen universiteiten, startups en mkb vanuit het overheidsbeleid gestimuleerd, bijvoorbeeld met een financieel instrument als de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT).
Klopt het dat universiteiten beperkte middelen en menskracht hebben en dat door onderzoek dat wordt gefinancierd door de fossiele industrie een bias groeit in het type onderzoek?
Nee, dat klopt niet. Gelet op het grote verschil tussen de omvang van de investeringen uit publieke middelen voor onderzoek en die vanuit het bedrijfsleven, acht ik het onwaarschijnlijk dat de fossiele industrie bevoordeeld wordt in het type onderzoek dat wordt gedaan. In juni 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de investeringen die dit kabinet doet in het hoger onderwijs en wetenschap. Daaronder vallen onder andere het fonds voor Onderzoek en Wetenschap van € 5 miljard voor tien jaar en de structurele reeks voor vervolgopleidingen/onderzoek (€ 700 miljoen per jaar structureel). Deze investeringen hebben deels ten doel om kennisinstellingen beter in staat te stellen om een bijdrage te leveren aan maatschappelijke uitdagingen en het aanjagen van transities. Op deze manier waarborgt het kabinet dat de maatschappelijke impact van kennisinstellingen verstevigd wordt8.
Het bericht 'Schiphol gaf al ruim 16 miljoen euro uit in jacht op stikstofrechten' |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Schiphol gaf al ruim 16 miljoen euro uit in jacht op stikstofrechten»?1
Ik ben bekend met dat bericht.
Klopt het dat Schiphol inderdaad voor reeds 16 miljoen euro boerderijen of stikstofrechten van boerderijen heeft opgekocht?
Schiphol heeft mij bericht dat zij agrarische bedrijven (gedeeltelijk) heeft aangekocht. Op basis van indicatieve berekeningen gaat Schiphol ervan uit dat er als gevolg van deze transacties bij de door haar aangevraagde activiteiten voor de luchthaven Schiphol geen toename is van stikstofdepositie. Op het moment dat de door Schiphol uitgevraagde validatie op deze berekeningen is afgerond kan definitief worden vastgesteld of de volledige opgave is gemitigeerd of
dat er nog aanvullende externe maatregelen nodig zijn. Uiteraard zal ik dat als bevoegd gezag, nadat de passende beoordeling op dit punt is aangevuld, ook toetsen.
Klopt het dat Schiphol voornemens is om nog meer boerderijen of stikstofrechten van boerderijen op te kopen?
Nee zie antwoord op vraag 2.
In hoeverre zijn uw ministeries betrokken bij deze transacties? Was u hiervan op de hoogte? Is hier overleg over gevoerd, toestemming verleend of instemming gesuggereerd?
Het is belangrijk dat Schiphol voldoet aan de wet- en regelgeving en in het bezit komt van een natuurvergunning. Het handelen van Schiphol is in lijn met het uitgangspunt dat initiatiefnemers in het kader van een aanvraag om een natuurvergunning zelf verantwoordelijk zijn om stikstofuitstoot te mitigeren, bijvoorbeeld door extern te salderen. Dit uitgangspunt heeft het kabinet ook richting initiatiefnemers, waaronder Schiphol, uitgedragen. Zie bijvoorbeeld de Kamerbrief van 4 oktober 2019, Kamerstuk 32 670, nr. 167). De regels die voor extern salderen gelden, zijn vastgelegd in beleidsregels (Stcrt 2020, 52486) en zijn voor alle initiatiefnemers gelijk, en gelden dus ook voor Schiphol.
Van enige betrokkenheid van de ministeries bij de transacties is geen sprake.
Hoe beziet u het opkopen van boerderijen door de Schiphol Group in het licht van de aangenomen Kamermoties hierover?2
Er komt nog een afzonderlijke reactie op de moties. Zonder hierop vooruit te willen lopen, merk ik wel op dat richting Schiphol steeds is gecommuniceerd dat de luchthaven zo snel mogelijk over de vereiste natuurvergunning dient te beschikken en daarvoor, zo nodig, de nodige maatregelen dient te treffen. Schiphol heeft geen uitzonderingspositie en is steeds gewezen op haar eigen verantwoordelijkheid voor een natuurvergunning.
Niettemin herkent het kabinet de wens van de moties om meer regie te hebben over de inzet van stikstofruimte. Daarom is in de Kamerbrief van 25 november jl. aangegeven dat de insteek van het kabinet is om steviger regie te voeren op het uitgeven van stikstofruimte aan prioritaire projecten van nationaal belang, waaronder PAS-meldingen. Zo zet het kabinet in op het registreren van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte en het aanscherpen van de interbestuurlijke afspraken over extern salderen. Ook worden de mogelijkheden uitgewerkt om in het kader van gebiedsprocessen met voorrang te sturen op gebruik van emissieruimte en om een voorkeursrecht te vestigen op grond met een agrarische functie.
De aankondiging van dit nieuwe beleid laat onverlet dat het op dit moment in het kader van de Wet natuurbescherming is toegestaan om mitigerende maatregelen te nemen door extern te salderen. Private ondernemingen zijn vrij om met elkaar transacties aan te gaan.
Hoe en wanneer gaat u uitvoering geven aan deze Kamermoties?
Zie antwoord op vraag 5.
Is de aankoop definitief? En zo nee, bent u voornemens hierop te handelen?
Er zijn private transacties gesloten. Ik kan daar niet in treden. Het staat Schiphol, net als andere initiatiefnemers, vrij om private transacties aan te gaan. De regels voor extern salderen zijn voor alle ondernemingen gelijk.
Hoe gaat u voorkomen dat Schiphol zoals aangekondigd nog meer boerderijen opkoopt, voordat er een nationale stikstofbank is, of er afspraken zijn over de verdeling van stikstofruimte?
Zie de antwoorden op vraag 5 en 7.
Klopt het dat overheden die boerderijen op willen kopen in het kader van natuurherstel achter het net vissen, omdat Schiphol niet is gebonden aan de regels voor staatssteun en dus meer mag bieden?
Op dit moment is het in het kader van de Wet natuurbescherming toegestaan om mitigerende maatregelen te nemen door extern te salderen. Er is nu geen stikstofbank waaruit een initiatiefnemer kan putten. Private ondernemingen zijn vrij om met elkaar transacties aan te gaan.
Echter, zoals u weet willen we meer regie krijgen over de aankoop en inzet van stikstofrechten. Aan dat nieuwe beleid wordt nu gewerkt, waarbij ook de wettelijke mogelijkheden om een voorkeursrecht te vestigen worden verkend. Daarnaast zet het kabinet in op het realiseren van een stikstofbank waarin de vrijvallende stikstof wordt geregistreerd.
Zo ja, vindt u het wenselijk dat een staatsbedrijf op deze manier concurreert met het algemeen belang of het overheidsbelang?
Zie antwoord op vraag 9; van oneerlijke concurrentie met overheden is geen sprake. Daarnaast staat de Minister van Financiën als aandeelhouder op afstand. Het is aan het bestuur van Schiphol om zorg te dragen voor operationele aangelegenheden. Het voldoen aan wet- en regelgeving en het aanvragen van een natuurvergunning zijn dergelijke operationele aangelegenheden.
Welke andere bedrijven kopen boerderijen op om zo aan stikstofruimte te komen? Zit hier ook industrie bij? Of alleen andere landbouwbedrijven? Is hier een overzicht van?
Extern salderen is nu een gangbare wijze om een natuurvergunning te verkrijgen.
Uit de Tussenbalans extern salderen met veehouderijen, die op 25 november jl. met uw Kamer is gedeeld, is gebleken dat het grootste deel van deze transacties (meer dan 70%) binnen de agrarische sector heeft plaatsgevonden.
Geheime gevangenissen langs de EU-buitengrenzen |
|
Kati Piri (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat vluchtelingen heimelijk worden gevangengezet voordat ze gewelddadig de EU-buitengrenzen worden overgezet? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja, het kabinet is bekend met het bericht. Vooropgesteld, de berichtgeving is zorgwekkend. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend van belang dat het grenstoezicht, de asielprocedure en opvang voldoen aan de standaarden volgend uit het EU-acquis, waaronder fundamentele rechten. Daarbij hoort ook dat het principe van non-refoulement moet worden gerespecteerd en dat moet worden voorzien in de basisbehoeften van mensen. Dat geldt voor EU-lidstaten en uiteraard ook voor Frontex. Het kabinet spreekt zich hier in EU-verband over uit en pleit voor onafhankelijke monitoringsmechanismen aan de grens.
Het kabinet beschikt op dit moment niet over eigenstandige informatie om uitspraken te doen over de bevindingen die in de berichten worden gedeeld. Het kabinet is van mening dat berichtgeving over misstanden aan de buitengrenzen onderzocht moeten worden door de betrokken lidstaten. Wanneer de lidstaten over een onafhankelijk monitoringsmechanisme beschikken, zou deze het onderzoek moeten uitvoeren. De bescherming van de Europese buitengrenzen is van groot belang, maar hierbij dienen Europese en internationale wetgeving te allen tijde gewaarborgd te worden. Voor de handhaving van deze regels kijkt het kabinet nadrukkelijk naar de Europese Commissie. De Commissie heeft als hoedster van de verdragen een belangrijke rol erop toe te zien dat lidstaten zich aan de regels houden, en beschikt op basis van het EU Werkingsverdrag ook over middelen die het kan inzetten in geval een lidstaat dat niet doet. Het kabinet moedigt de Commissie aan hierin haar rol te pakken. Voor het Europees financieren van grensinfrastructuur gelden strikte voorwaarden, onder andere dat de desbetreffende maatregelen moeten voldoen aan de internationale verplichtingen en Europese wet- en regelgeving. Ook hier ziet de Commissie op toe.
Is het waar dat dit soort clandestiene gevangenissen worden betaald met EU-geld, dat vluchtelingen worden gevangengezet in kooien, dat er geen toiletten zijn of stromend water is en dat mensen worden geduwd en geslagen? Is het waar dat mensen terug over de grens worden gezet? Zo ja, bent u het eens met de stelling dat dit te kwalificeren valt als marteling?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de precieze rol van Frontex hierin?
Frontex personeel ondersteunt op basis van de EGKW-verordening de Bulgaarse politie enkel bij de uitvoering van grenssurveillance activiteiten; dit kan ook het aanhouden van personen inhouden. Frontex personeel is dus niet betrokken bij het verdere proces zoals de mogelijke asielaanvraag, opvang, detentie of terugkeer van de persoon. Dit valt buiten het mandaat van het EU-agentschap.
Frontex heeft bevestigd dat er naar aanleiding van de open source informatie een Serious Incident Report onderzoek is gestart, naar aanleiding van de vermeende grondrechtenschendingen bij het desbetreffende politiebureau in Bulgarije waarnaar in het artikel wordt verwezen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Frontex grondrechtenfunctionaris (FRO), wiens bevoegdheden, na eerdere kritische rapporten, zijn verruimd. Er kan niet vooruitgelopen worden op de resultaten van dit onderzoek door de FRO.
Kunt u aangeven of Nederland hierbij direct of indirect betrokkenheid heeft? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, wat doet Nederland precies om dit soort mensonterende misstanden te voorkomen? Welke consequenties verbindt u precies aan deze misstanden?
Het Nederlands Nationaal Contactpunt Frontex (NFPOC), dat verantwoordelijk is voor alle uitzendingen van het Nederlandse personeel, heeft aangegeven dat er vanuit het uitgezonden Nederlandse personeel geen enkel signaal binnengekomen is over mogelijke misstanden als omschreven in het artikel.
Frontex en alle lidstaten, dus ook Nederland, zijn verplicht om misstanden te allen tijde te voorkomen. In de recente rapporten over het functioneren van Frontex worden duidelijke conclusies getrokken over nodige verbetering in rapportage- en monitoringsmechanismen, de governance en cultuur. Dat is ook in lijn met de Nederlandse inbreng binnen de Frontex Management Board. De benoeming van een nieuwe Uitvoerend Directeur is dan ook een goed moment om in gezamenlijkheid de uitdagingen ter hand te nemen.
Frontex personeel heeft de verplichting om alle vermeende grondrechtenschendingen te melden in de daarvoor bestemde monitoringsmechanismes. Deze meldingen worden zorgvuldig opgepakt door de FRO. Het gehele permanente korps krijgt uitgebreide training in het eerbiedigen van grondrechten en over de waarborging hiervan in alle activiteiten. Naast alle voorbereiding door het Agentschap, onder leiding van de FRO, onderhoudt de NFPOC contact met uitgezonden personeel en verzorgt na terugkomst een debriefing. Dit gezamenlijk maakt, dat er veel vertrouwen is in het functioneren van het Nederlandse personeel in de Frontex operaties.
Wat neemt u zich voor om deze misstanden in EU-verband aan de kaak te stellen? Bent u bijvoorbeeld bereid om in de meest krachtige bewoordingen de Nederlandse weerzin tegen dit soort misstanden in EU-verband tot uitdrukking te brengen en aan te dringen op daadkrachtige maatregelen om herhaling te voorkomen?
Voor Nederland is het van groot belang dat de grensbewaking aan de Europese buitengrenzen altijd plaatsvindt in lijn met de internationale verplichtingen en fundamentele rechten. Het kabinet spreekt zich dus reeds uit over berichtgeving over misstanden en zal dat blijven doen, in dit geval betrekt het daarbij de uitvoering van de motie van der Graaf/Ceder2. Het hecht daarbij aan de rol van de Commissie als hoedster van de verdragen, en benoemt berichtgeving over misstanden daarom in gesprekken met de Commissie. Het kabinet kaart vermeende misstanden ook in breder Europees verband aan, bijvoorbeeld tijdens een JBZ-Raad, evenals in bilaterale contacten met lidstaten. Ook heeft het kabinet kortgeleden in de JBZ-Raad van oktober jl. gepleit voor het opzetten van onafhankelijke monitoringsmechanismen aan de grens.
Bent u bereid om deze vragen per omgaande te beantwoorden?
Beantwoording van de Kamervragen kwam uw Kamer binnen de gestelde termijnen toe.