De representativiteit van beroepspensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de twee eisen die gesteld worden aan beroepsgenoten voordat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de pensioenregeling verplicht kan stellen door een algemeen verbindend verklaring?
Ja. Ten eerste betreft dit de representativiteitsvereiste. Omdat een verplichtstelling grote impact heeft op beroepsgenoten moet een aanvraag tot verplichtstelling worden ingediend door een beroepspensioenvereniging die – naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt.
Ten tweede betreft dit het verhoudingsvereiste. Uitgangspunt van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is dat verplichte beroepspensioenregelingen in overwegende mate bedoeld zijn voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Indien een beroepspensioenregeling zowel betrekking heeft op zelfstandig werkzame beroepsgenoten als op beroepsgenoten in loondienst moet ten minste 55% van het totaal aantal beroepsgenoten zelfstandige zijn.
Deelt u de mening dat bij de berekening van de representativiteit van beroepsgenoten gekeken moet worden naar alle beroepsgenoten, zonder onderscheid te maken tussen beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen?
Bij een tweetal beroepspensioenfondsen, te weten het Pensioenfonds voor de Dierenartsen en het Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten, zijn er problemen ontstaan met de verplichtstelling vanwege de veranderde arbeidsmarkt. Voor jongeren in deze sectoren is de zelfstandige beroepspraktijk te duur en vrouwen kiezen er niet voor vanwege de wens parttime te werken. Die veranderingen leiden ertoe dat het aantal zelfstandige beroepsgenoten in de betrokken sectoren afneemt en het aantal beroepsgenoten in loondienst toeneemt. Het gevolg is dat de beroepspensioenregelingen van de betreffende beroepspensioenfondsen niet meer voldoen aan het verhoudingsvereiste van minimaal 55% zelfstandige beroepsgenoten. Artikel 20, eerste lid van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalt namelijk dat een beroepspensioenregeling in overwegende mate bestemd is voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Als gevolg van het niet meer voldoen aan het verhoudingsvereiste bestaat het risico dat de verplichtstelling van deze regelingen komt te vervallen voor de beroepsgenoten in loondienst. Dit laatste kan nadelige gevolgen voor hen hebben.
Ik vind het ongewenst dat als gevolg van veranderde omstandigheden op de arbeidsmarkt beroepsgenoten in loondienst alleen wegens het niet voldoen aan het verhoudingsvereiste van minimaal 55% zelfstandige beroepsgenoten, buiten de werking van de beroepspensioenregeling geplaatst zouden kunnen worden. Ik zal op basis van artikel 15 lid 2 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling1 de betrokken beroepspensioenfondsen tegemoet komen, door niet over te gaan tot een intrekking van de verplichtstelling voor de beroepsgenoten in loondienst, alleen vanwege het feit dat niet wordt voldaan aan het verhoudingsvereiste dat minimaal 55% van de beroepsgenoten zelfstandige zou moeten zijn. Dat betekent dat het verhoudingsvereiste wel blijft bestaan als er een verplichtstelling wordt gevraagd voor een nieuwe beroepspensioenregeling en ook als voor een bestaande beroepspensioenregeling die nu alleen geldt voor zelfstandige beroepsgenoten, een uitbreiding met beroepsgenoten in loondienst wordt gevraagd.
Verder blijft het representativiteitsvereiste voor beroepspensioenfondsen gelden. In het geval een verplichtstelling betrekking heeft op zowel zelfstandig werkende beroepsgenoten als beroepsgenoten in loondienst, moet binnen het huidige wettelijke kader blijken dat zowel onder de zelfstandig werkende beroepsgenoten als onder de in loondienst werkende beroepsgenoten sprake is van voldoende draagvlak. Ik acht het van belang dat er binnen deze twee groepen voldoende representativiteit is gewaarborgd bij de verplichtstelling. Anders bestaat het risico dat de ene groep de verplichtstelling voor de andere groep bepaalt, zonder enige betrokkenheid van vakbonden. Dit betekent dat bij de berekening van de representativiteit wel onderscheid gemaakt wordt tussen de beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen.
Door het schrappen van het verhoudingsvereiste is het denkbaar dat beroepspensioenfondsen gaan acteren op het terrein van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in dezelfde branche. Het uitgangspunt is en moet blijven dat de verplichtstellingen van een beroepspensioenfonds en een verplichtgestelde bedrijfstakpensoenfonds complementair aan elkaar zijn. Daarom zal ik de betrokken partijen oproepen om (bij een voorgenomen wijziging van de verplichtstelling) overleg te hebben, waar het beroepsgenoten in loondienst betreft, om overlap in werkingssferen tussen verplichtstellingen te voorkomen. Een beroepspensioenvereniging of een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zal de werkingssfeer zo moeten omschrijven dat werknemers die al onder een andere verplichtstelling vallen worden uitgesloten. Mocht bij de aanvraag tot wijziging van een verplichtstelling uit zienswijzen blijken dat er toch overlap bestaat, dan zal ik de aanvragers verzoeken een oplossing te vinden voor de overlap bij gebreke waarvan niet tot besluitvorming kan worden overgegaan.
Naast bovengenoemde korte termijn oplossing wil ik een duurzame oplossing vinden voor de beroepspensioenregelingen. Daarom wil ik in overleg met de pensioensector en sociale partners kijken naar de wijze van verplichtstelling van beroepspensioenfondsen, in het bijzonder in relatie tot beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen, en mede in relatie tot de voorgenomen wijziging van de vormgeving van verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen (verwezen zij naar de kabinetsreactie verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en het algemeen pensioenfonds van 17 november jl).
Bent u het er mee eens dat het ongewenst is dat groepen deelnemers louter vanwege hun arbeidsvorm buiten de werking van een pensioenregeling geplaatst zouden kunnen worden, aangezien dit, naast de effecten voor de pensioenopbouw op langere termijn, ook op korte termijn grote effecten zou kunnen hebben bij overlijden of arbeidsongeschiktheid?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u bereid om op korte termijn beroepspensioenfondsen tegemoet te komen zodat de pensioenregelingen en de verplichtstelling van deze pensioenfondsen niet in gevaar komen? Bent u bereid om niet te handhaven op de tweede eis die ertoe strekt dat minimaal 55 procent van de beroepsgenoten zelfstandige zouden moeten zijn om in aanmerking te komen voor een algemeen verbindend verklaring?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat tot aan de brede pensioenstelselherziening er een duurzame oplossing moet komen voor beroepsgenoten, zodat zij te allen tijde onderdeel zouden kunnen blijven van een pensioenregeling, ongeacht de arbeidsvorm? Bent u bijvoorbeeld bereid om met een duurzame oplossing te komen voor de huidige beroepspensioenfondsen bij het wetsvoorstel optimalisering premieovereenkomst dat volgens de planning in december 2015 ingediend zal worden?
Zie antwoord vraag 2.
Jongeren die na het afstuderen geen baan kunnen vinden en onderbetaald aan de slag gaan |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Jongeren uitgebuit op arbeidsmarkt: nul euro, nul rechten en nul zekerheid»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld van FNV Jong dat werkgevers steeds meer jongeren via stages of werkervaringsplekken onderbetaald arbeid laten verrichten?
Ik vind het een goede zaak dat jongeren stage lopen binnen organisaties om op deze manier hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt te verbeteren en ik vind het ook een goede zaak dat organisaties hiervoor plekken beschikbaar stellen. Daarbij is het niet uitgesloten dat iemand een stage loopt zonder een opleiding te volgen bij een onderwijsinstelling. Voor een stage is er geen beloningsvereiste, maar dan moet er ook echt sprake zijn van een stage.
Bij het lopen van een stage is het belangrijk dat er duidelijk onderscheid is tussen de daarbij behorende werkzaamheden en de werkzaamheden die door «gewone» werknemers worden verricht.
Het belangrijkste onderscheid is hierbij de aanwezigheid van het leeraspect. Als het gaat om werk (werkervaring) zonder dat het leeraspect centraal staat, is er juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene recht op tenminste het wettelijk minimumloon.
Ook verricht een «gewone» werknemer hoofdzakelijk werkzaamheden die gericht zijn op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen. Een stage is dus bij uitstek gericht op leren en niet op werken, de stagiair bezet een additionele plek en neemt dus geen plek in die normaliter door een werknemer wordt bezet.
Bij beoordeling van een stage of werkervaringplek is de mate waarin in de feitelijke omstandigheden aan bovenstaande criteria voldaan wordt doorslaggevend. Indien een stage niet aan de criteria voldoet, is er sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene recht op tenminste het wettelijk minimumloon. In zo’n geval is geen betaling of betaling onder het niveau van het minimumloon niet acceptabel en dan ook niet toegestaan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat jongeren, na hun studie, onderbetaalde arbeid verrichten waarbij er in feite sprake is van regulier werk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een regulerend kader, waarin bijvoorbeeld de minimale omvang van de begeleiding wordt vastgelegd, te creëren of andere maatregelen te nemen om misbruik van stages en werkervaringsplekken na het afstuderen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Om in staat te zijn een onderscheid te maken tussen een stage en «gewoon» werk beoordeelt de Inspectie de feitelijke omstandigheden aan de hand van een aantal criteria. In deze criteria is onder andere vastgelegd dat er een duidelijk leerplan moet zijn waarin de beoogde leerdoelen concreet worden benoemd, de begeleiding van de stagiair gericht moet zijn op het leeraspect en niet op productie en er tussentijds en aan het einde van de stage geëvalueerd moet worden.2 De Inspectie SZW legt een boete op als uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat geen sprake is van een stage en er in juridische zin sprake is van een arbeidsovereenkomst.
In hoeverre wordt er momenteel gehandhaafd om misbruik van stages en werkervaringsplekken na het afstuderen tegen te gaan?
Het streven van de Inspectie SZW is om met haar optreden de door haar onderscheiden risico’s voor veilig, gezond en eerlijk werk en bestaanszekerheid zo goed mogelijk aan te pakken. De Inspectie SZW doet dit door risicogericht en programmatisch te werken en haar capaciteit gericht in te zetten.
Op het gebied van stages en werkervaringplekken is de Inspectie SZW, naar aanleiding van binnengekomen meldingen sinds december 2014 tot en met heden, 12 onderzoeken gestart naar mogelijk misbruik. 10 onderzoeken zijn inmiddels afgesloten. Bij 8 onderzoeken heeft de Inspectie SZW gelet op de feiten en omstandigheden geen arbeidsovereenkomst vastgesteld. In twee onderzoeken is een boeterapport WML opgemaakt door de Inspectie SZW. De overige twee onderzoeken zijn nog in uitvoering.
Door het verstrekken van deze informatie kom ik tevens tegemoet aan de toezegging die ik tijdens het AO over arbeidsmarktbeleid op 5 maart 2015 heb gedaan om de Tweede Kamer te informeren over de uitkomst van lopende onderzoeken naar misbruik van stages en werkervaringplekken.
Deelt u de mening dat deze vorm van arbeidsuitbuiting door middel van stages en werkervaringsplekken extra prioriteit verdient van de Inspectie SZW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de Inspectie SZW extra te laten handhaven tegen deze vorm van arbeidsuitbuiting?
Het misbruik van werkervaringplekken heeft de aandacht van de Inspectie SZW. De meldingen van het misbruik van stages en werkervaringplekken zijn een onderwerp dat door het team aanpak schijnconstructies wordt onderzocht. In het afgelopen jaar heeft, zoals hiervoor reeds is gemeld, de Inspectie SZW tot op heden 12 onderzoeken gedaan naar misbruik van werkervaringplekken.
De Inspectie SZW heeft afgelopen zomer met FNV Jong gesproken over het op te richten meldpunt. Daarbij hebben FNV Jong en de Inspectie SZW afgesproken dat de vakbond meldingen, mits de melders daarmee instemmen, gaat doorgeleiden naar de Inspectie SZW zodat de Inspectie SZW een onderzoek kan starten. Ik roep FNV Jong dan ook op om meldingen die zij hebben ontvangen beschikbaar te stellen aan de Inspectie SZW. De Inspectie zal vervolgens nagaan of de meldingen voldoende gegevens bevatten om deze te onderzoeken.
Ik zal de Tweede Kamer voor 1 april een brief doen toekomen waarin ik aangeef hoe ik de input van partijen die zelf melding doen van stagemisbruik ga gebruiken om bedoeld misbruik van stages tegen te gaan.3 Hierin zal ik specifiek ingaan op hoe ik daarbij de bevindingen van het meldpunt stagemisbruik van FNV Jong zal betrekken.
Het bericht dat uitzendkrachten die bij DUO werken twee weken onbetaald thuis moeten blijven |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Uitzendkrachten DUO moeten twee weken onbetaald thuis blijven»?1
Ja.
Klopt het bericht dat DUO medewerkers zonder vast contract gedurende een periode van twee weken onbetaald naar huis stuurt?
Van naar huis sturen van medewerkers zonder vast contract is geen sprake.
Bij de handhaving van de Roemernorm door DUO is naar alle categorieën externen gekeken. Vervolgens zijn de volgende maatregelen getroffen:
Bij de laatste maatregel past een wat uitgebreidere toelichting. Het inhuren van uitzendkrachten speelt in de bedrijfsvoering van DUO op dit moment een belangrijke rol bij het opvangen van pieken en dalen in de gevraagde capaciteit naar medewerkers. In veel gevallen hebben die te maken met een seizoen-patroon in het contact met de klanten. Dit zijn bij DUO vaak studenten die gebruik maken van de regeling studiefinanciering of onderwijsinstellingen die werken met schoolvakanties. De capaciteit die moet worden ingezet op dit dienstverleningsproces kent daardoor van oudsher pieken en dalen door de loop van het jaar. Die vloeien ook voort uit brieven en beschikkingen die verstuurd worden naar de studenten en instellingen en beleidswijzigingen. In 2015 is er extra capaciteit uitzendkrachten opgeleid om goede voorlichting te geven over Studievoorschot en om de implementatie van het programma Vernieuwing Studiefinanciering te borgen. De piek in het aantal vragen over dit nieuwe studiefinancieringsstelsel is nu voor 2015 achter de rug. De maand december is ook in andere jaren de rustigste maand van het jaar. Dat geeft interne medewerkers en uitzendkrachten de gelegenheid om na een zeer drukke periode verlof op te nemen. Op basis van de verwachte totale capaciteitsbehoefte en de aanvragen voor verlof worden de inroosterschema’s van interne medewerkers en uitzendkrachten samengesteld.
Uiteraard moet DUO in zijn bedrijfsvoering voldoen aan alle met OCW afgesproken prestatie-indicatoren, rechtspositionele- en financiële- /taakstellings- kaders. Daarbij past het niet om meer uitzendkrachten in te huren dan voor de dienstverlening in deze periode nodig zijn.
Deelt u de mening dat het onderscheid tussen vast en tijdelijk personeel zoveel mogelijk verkleind dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat vindt u ervan dat DUO juist tijdelijk personeel twee weken zonder loon naar huis stuurt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het naar huis sturen van uitzendkrachten door DUO onwenselijk is? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen waardoor de 300 medewerkers van DUO niet twee weken onbetaald thuis zitten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Er is geen sprake van dat DUO tijdelijk personeel zonder loon naar huis stuurt. Formeel niet omdat de uitzendkrachten niet in dienst zijn van DUO maar van het uitzendbureau en door DUO worden ingehuurd. Om die reden maken de uitgaven voor uitzendkrachten ook onderdeel uit van de uitgaven voor externen bij de toepassing van de zgn. Roemernorm. Materieel niet omdat veel uitzendkrachten in deze periode verlof opnemen na een periode van werkdrukte. De positie van uitzendkrachten verschilt met de fase (duur uitzendperiode) waarin ze zitten. Dat betekent dat alle uitzendkrachten in fase B en C worden ingeroosterd voor zover ze geen verlof hebben aangevraagd. Op basis van het meest recente inzicht in de ingediende verlofverzoeken kan nu worden vastgesteld dat maximaal 10 uitzendkrachten die in deze periode hadden willen werken, niet ingeroosterd zijn.
De inkomensconsequenties voor personeel dat in de periode van 21 tot en met 31 december niet wordt ingeroosterd worden opgevangen binnen de verlofregeling en binnen de CAO voor de uitzendbureaus.
Als uitwerking van de kabinetsreactie op de motie Van Weyenberg, Heerma en Mulder over op welke wijze de rijksoverheid handelt in de geest van de Wet werk en zekerheid (Wwz) is op 1 november 2015 de circulaire toepassing Wet werk en zekerheid bij de rijksoverheid in werking getreden. Het uitgangspunt bij de rijksoverheid is dat de inzet van flexibele contractvormen zich beperkt tot tijdelijke werkzaamheden. Voor structurele werkzaamheden geldt dat deze werkzaamheden zullen worden verricht op basis van een aanstelling als ambtenaar. In aanvulling op de circulaire heeft OCW met de vakbonden op 16 november jongstleden een akkoord bereikt over de inzet van uitzendkrachten bij DUO. Het akkoord houdt in het geleidelijk afbouwen van de huidige flexibele schil, het vervangen van externen door interne medewerkers en het openstellen van vacatures, waarop na het volgen van de normale procedure voor eigen- en rijkspersoneel uitzendkrachten kunnen solliciteren.
De nieuwe vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen. |
|
Roos Vermeij (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe vondst werkgevers tegen ontslagvergoeding»?1
Ja
Klopt het dat er werkgevers zijn die zieke medewerkers onbetaald in dienst houden om zo de transitievergoeding te ontduiken?
Uit de berichtgeving waar naar wordt verwezen kan ik niet anders concluderen dan dat er kennelijk werkgevers zijn die gebruik maken van de genoemde constructie om geen transitievergoeding te hoeven betalen, of aangeven hiervoor belangstelling te hebben. Tegelijkertijd echter is in de periode van week 28 tot en met 33 voor gemiddeld ruim 46 werknemers per week bij UWV toestemming voor ontslag aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschikt. Daaruit leid ik af dat voor zover er sprake is van het hanteren van een constructie om het betalen van een transitievergoeding te ontlopen, hier niet veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. Afgezet tegen het gemiddelde aantal ontslagaanvragen per week in 2014 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (84) is hierbij weliswaar sprake van een daling, maar die daling is vermoedelijk het gevolg van het feit dat werkgevers in de aanloop naar de inwerkingtreding van het nieuwe ontslagrecht meer ontslagaanvragen hebben ingediend dan normaal gesproken (per week bezien) het geval is (zodat hier het oude recht nog op van toepassing is).
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik maken van het zogenaamd sluimerend dienstverband om onder de transitievergoeding uit te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke consequenties een sluimerend dienstverband heeft voor het re-integratietraject en de eventuele aanvraag van een WIA-uitkering?
Voor de toekenning van een WIA-uitkering is relevant of een werknemer aan de voorwaarden hiervoor voldoet en de werkgever zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer te re-integreren. Als dat het geval is, komt de werknemer in aanmerking voor een WIA-uitkering, ook als het dienstverband niet wordt verbroken. In dat laatste geval is de werkgever uiteraard wel gehouden de verplichtingen die hieruit volgen na te komen. Zo blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.
Deelt u de mening dat het ontwijken van de transitievergoeding, door het onbetaald in dienst houden van werknemers, getuigt van onfatsoenlijk werkgeverschap? Zo nee, waarom niet?
Als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding dan getuigt dat in mijn ogen niet van fatsoenlijk werkgeverschap. In mijn reactie op het betreffende artikel heb ik dat ook aangegeven. Aan het in stand houden van een arbeidsovereenkomst zijn zoals hiervoor reeds weergegeven bovendien verplichtingen verbonden. Wel merk ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden. Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, of omdat er binnen afzienbare termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Welke maatregelen kunnen er vanuit de overheid genomen worden om deze vorm van ontwijking tegen te gaan?
Van de Wwz maakt onderdeel uit dat een werknemer zich tot de rechter kan wenden als hij meent dat een werkgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet nakomt en om die reden de rechter tevens verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als de rechter oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen en heeft de werknemer, op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op een transitievergoeding. Ik meen dat hiermee kan worden volstaan en er geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid deze maatregelen toe te passen tegen deze vorm van ontwijking van de transitievergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel ‘Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost»?1
Ja, wij zijn bekend met beide artikelen.
Wat vindt u ervan dat voor pensioenfondsen niet inzichtelijk is wat de kosten zijn van hun private equity-investeringen? Deelt u de mening dat voor pensioenfondsen inzichtelijk dient te zijn welk bedrag wordt besteed aan private equityfirma’s en hun managers?
Er rust allereerst een verantwoordelijkheid op pensioenfondsen zelf om het aan hen toevertrouwde vermogen in het belang van de deelnemers te beleggen. Het behalen van optimale nettorendementen, met inachtneming van factoren als kosten, risicocategorieën, activaklassen, volatiliteit, geografische spreiding en beleggingsrestricties, is daarbij van groot belang.
In het geval van Nederlandse pensioenfondsen vereisen de toezichthouders dat pensioenfondsen volledig inzicht hebben in hun vermogensbeheerkosten en dat zij vermogensbeheer enkel uitbesteden aan partijen die volledig zicht verschaffen in de gemaakte vermogensbeheerkosten. In de Pensioenwet is sinds 2014 verankerd dat pensioenfondsen in het jaarverslag de kosten van pensioenbeheer, vermogensbeheer en transactiekosten moeten presenteren. De Wet Pensioencommunicatie verplicht pensioenfondsen daarnaast om deze kosten op de website te publiceren. Ook vereist DNB op basis van het Financieel Toetsingskader in de jaarstaten van pensioenfondsen een uitsplitsing naar beleggingscategorie van algemene kosten, prestatieafhankelijke vergoedingen en transactiekosten en een kostendoorkijk van de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een deel van deze regelgeving vloeit voort uit initiatieven die de sector zelf neemt, waaronder de aanbevelingen op het gebied van kostenrapportage die de Pensioenfederatie sinds 2011 uitbrengt.
Aangezien deze regels niet met terugwerkende kracht zijn opgelegd en contracten met private equityfondsen soms een looptijd van tien tot twaalf jaar hebben, hebben pensioenfondsen op dit moment niet in alle gevallen inzicht in de kosten van investeringen in private equityfondsen (zie ook het antwoord op vraag 10). Op het moment dat deze oude contracten aflopen en eventueel worden vervangen door nieuwe contracten, zal deze duidelijkheid wel worden vereist.
Het kabinet verwacht dat de voorgenoemde regelgeving in combinatie met zelfreguleringinitiatieven zullen leiden tot een beter inzicht in de vermogensbeheerkosten. Er is op dit moment dan ook geen aanleiding om de regelgeving voor pensioenfondsen verder aan te passen.
Idealiter worden niet alleen pensioenfondsen, maar ook alle wereldwijde investeringsfondsen verplicht om volledig inzicht in kosten te bieden. De markt van private equityfondsen is echter mondiaal met internationaal bepaalde «market practices» die zich niet gemakkelijk laten wijzigen.5 In de praktijk blijken Nederlandse pensioenfondsen op basis van de genoemde aanbevelingen vanuit de sector en de Nederlandse regelgeving doorgaans meer informatie te vragen en te ontvangen dan internationale regelgeving en zelfregulering ten aanzien van private equity voorschrijven.
Nederlandse pensioenfondsen vervullen internationaal in die zin een voortrekkersrol. Uit onderzoek van AFM en DNB6 blijkt dat betrokken partijen meer aandacht hebben voor kosten en kostenrapportages en dat pensioenfondsen kostenbewuster handelen. Doordat Nederlandse pensioenfondsen een steeds beter beeld van kosten weten te geven, dragen zij in internationale context bij aan een verbetering van kostentransparantie. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van CEM Benchmarking7 waar het NYT artikel naar verwijst, waarin de kosten die Nederlandse pensioenfondsen rapporteren over hun private equityinvesteringen als benchmark worden genomen voor pensioenfondsen in de VS.
In hoeverre moeten private equityhuizen inzicht bieden in de kosten die zij in rekening brengen? Vindt u dat de huidige vereiste mate van inzicht voldoende is? Bent u bereid na te denken over versterking van de informatiepositie van pensioenfondsen ten opzichte van de private equityfondsen waarin pensioenfondsen beleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel stelt dat private equityfondsen ongeveer 1 a 2% van de inleg alsmede 20% van de winst inhouden als kosten; kunt u deze kostenstructuur bevestigen als gangbaar? Deelt u de mening dat dit bizarre percentages zijn? In hoeverre kan gesproken worden van kosten als er de facto sprake is van een winstdeling? Deelt u de mening dat een dergelijke tariefstructuur niets te maken kan hebben met daadwerkelijk gemaakte kosten?
Wat betreft kosten verbonden aan investeringen in private equityfondsen, blijkt uit de literatuur dat de in het artikel van de New York Times genoemde percentages van 1 à 2% beheervergoeding en 20% winstinhouding internationaal gangbaar zijn.3 Dit is bevestigd door de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen. De exacte percentages kunnen per investering in een private equityfonds verschillen, omdat de beheervergoeding en de winstdelingsvergoeding de uitkomst zijn van onderhandelingen tussen de fondsmanagers en de beleggers.
De 1 à 2% beheervergoeding betreft een vergoeding van de algemene operationele kosten van de fondsbeheerder (zoals bijvoorbeeld salarissen en kantoor) met een marge die daarop door beheerders in rekening kan worden gebracht en die van geval tot geval zal verschillen.4 De 20% gaat om een verdeling van winst tussen beleggers en fondsbeheerders, waarbij fondsbeheerders in de regel door beleggers contractueel worden verplicht om ook zelf in het fonds te investeren. Daarbij is het gebruikelijk om verschillende voorwaarden te verbinden aan de uitkering van het rendement aan de beheerder. Een voorbeeld van een voorwaarde is dat de beheerder voor de beleggers een van te voren vastgesteld gerealiseerd cumulatief netto rendement heeft behaald (vaak 8% per jaar over het totaal van de inleg van de beleggers en alle aan de beleggers in rekening gebrachte kosten en beheersvergoedingen). Als het afgesproken netto rendement voor de pensioenfondsen niet wordt behaald, heeft de fondsmanager geen aanspraak op winstdeling. Als het afgesproken basisrendement wel wordt behaald, is er wel sprake van winstinhouding. Deze zogenoemde «overwinst» wordt vervolgens op een dusdanige manier verdeeld om uit te komen op een verhouding 80% voor beleggers en 20% voor de beheerder. Het is aan pensioenfondsen om passende voorwaarden voor de beheervergoeding overeen te komen.
Het artikel stelt dat naast bovengenoemde kosten allerlei verborgen kosten in aftrek komen op het rendement; in hoeverre is dit rechtmatig? Is er sprake van misleiding als de helft van de kosten niet als zodanig worden weergegeven, maar wel in mindering worden gebracht op het rendement zoals het artikel stelt? Wie betaalt daarvan uiteindelijk de rekening?
Pensioenfondsen maken in het geval van private equity bij elke investering in een fonds contractuele afspraken met de fondsmanager over welke kosten ten laste van het private equityfonds mogen worden gebracht en welke kosten het fondsmanagement zelf draagt. Ten aanzien van onder meer beheervergoedingen en management fees worden daarbij doorgaans afspraken gemaakt over de hoogte daarvan. Er zijn ook kosten waarvan de hoogte niet vooraf wordt vastgelegd, omdat de omvang van de kosten zich vooraf niet laat vaststellen. Een voorbeeld zijn auditkosten en advieskosten, die afhankelijk zijn van het aantal en type transacties dat wordt uitgevoerd.
Over de manier waarop pensioenfondsen geïnformeerd worden, worden afspraken gemaakt met het betreffende private equityfonds. Daarbij kan net als bij andere beleggingscategorieën worden afgesproken dat bepaalde kosten in mindering op de winst mogen worden gebracht. In het geval private equityfondsen het vermogensbeheer verder uitbesteden, kan bijvoorbeeld worden overeengekomen dat sommige kosten die in de zogenoemde vermogensbeheerlagen worden gemaakt, niet mogen leiden tot een verhoging van de totale beheerkosten en/of direct ten laste mogen worden gebracht van het rendement.
De exacte invulling verschilt per contract en is binnen de geldende wet- en regelgeving afhankelijk van de preferenties van beide partijen. Pensioenfondsbeheerders en investeerders kunnen er voor kiezen om bij het vastleggen van de afspraken te worden bijgestaan door gespecialiseerde (juridische) deskundigen en adviseurs. Als fondsen het niet eens zijn met de contractvoorwaarden van een private equityfonds, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende inzicht verkregen kan worden in de kosten, dan kan het fonds er voor kiezen om niet in het betreffende private equityfonds te investeren.
Het is voor het kabinet niet inzichtelijk wat de onderzochte pensioenfondsen die in het artikel worden genoemd met de betreffende private equityfondsen hebben afgesproken over de allocatie, hoogte en rapportage van de verschillende kosten en hoe dit zich verhoudt tot de daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten. Wij kunnen daarom niet beoordelen in hoeverre de kosten rechtmatig zijn.
Bent u bekend met het artikel «Ruim helft beleggingskosten zorgfonds PFZW naar private equity»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het buitengewoon ongewenst is dat de helft van de beheerskosten van een pensioenfonds opgaan aan private equity, terwijl private equity maar 6% van de portefeuille behelst?
Het beleggingsbeleid van individuele pensioenfondsen is een verantwoordelijkheid van de betreffende fondsbesturen en hierover doen wij geen uitspraken. Meer in het algemeen vinden we het primair aan de pensioenfondsen om de belangen van deelnemers centraal te stellen en bij de vaststelling van hun beleggingsbeleid een geïnformeerde afweging maken tussen rendement, risico, complexiteit en kosten van de verschillende investeringsmogelijkheden. Daarbij rust er op zichzelf geen verplichting op pensioenfondsen om de vermogensbeheerkosten te minimaliseren.
DNB ziet er samen met de AFM op toe dat dit binnen de geldende wet- en regelgeving gebeurt. Intern toezicht op de fondsbesturen is verstevigd door governance- en communicatiewetgeving. Deelnemers hebben er recht op te weten wat er met hun inleg gebeurt.
Klopt het dat Zorgfonds PFZW EUR 445 miljoen aan kosten heeft betaald aan private equitybeheerders op een belegd vermogen in private equity van ongeveer EUR 9,5 miljard? Hoe beziet u deze hoge kosten in het licht van het achterblijvende rendement op private equity-investeringen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre vindt u het verantwoord dat Nederlands pensioengeld wordt besteed aan de extreme zelfverrijking van private equitymanagers? Welke mogelijkheden ziet u om deze gigantische kosten te beteugelen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre speelt deze problematiek bij andere pensioenfondsen, en in hoeverre bestaat bij de andere pensioenfondsen inzicht in de kosten die private equityfondsen in rekening brengen? Zijn er reeds pensioenfondsen die hun beleggingsbeleid met betrekking tot private equity hebben aangepast wegens de hoge kosten?
Uit resultaten van de eerder genoemde studie van AFM8 kan geconcludeerd worden dat bij Nederlandse pensioenfondsen een relatief groot deel van de totale vermogensbeheerkosten aan private equity kan worden toegeschreven en dat een significant deel van deze kosten deling van «overwinst» betreft.
Een kleine steekproef van de toezichthouders9 naar de kostenrapportage in 2014 toont aan dat nog niet alle pensioenfondsen aan de recent aangescherpte rapportageverplichting voldoen. Uit het onderzoek blijkt dat sommige fondsen nog geen volledig inzicht hebben in de kosten gemaakt in de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een van de redenen is dat sommige oudere contracten nog niet in een volledige doorkijk van kosten voorzien.
Volgens de toezichthouders is er bij Nederlandse pensioenfondsen geen trend waarneembaar als het gaat om aanpassingen van het beleggingsbeleid met betrekking tot private equity. Wel zijn pensioenfondsen zich in toenemende mate bewust van de kosten en de rendementen die hier tegenover staan.
Het stopzetten van het uitbetalen van een aanvulling op het pensioen door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het ABP is gestopt met het uitbetalen van een aanvulling op het pensioen, welke was gekoppeld aan het recht op AOW-partnertoeslag?1
Ja. ABP heeft echter op 16 maart jl. op de website gemeld dat de aanvulling gehandhaafd blijft. Deelnemers van wie de aanvulling was vervallen per 2015, worden hier persoonlijk over geïnformeerd.
Kunt u toelichten hoe de aanvullende regeling in elkaar stak en wanneer iemand recht had op de aanvulling?
De aanvullende regeling is vastgelegd in artikel 7 bijlage K en Overgangsbepaling B, onderdeel B, bij artikel 17.6.3 van het Pensioenreglement van ABP. De regeling geeft vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd recht op een aanvulling als in verband met het inkomen van de echtgenoot geen of maar gedeeltelijk recht bestaat op AOW-partnertoeslag.
Klopt het dat deze aanvulling in 1996 bij de privatisering van het ABP is geïntroduceerd? Zo ja, op welke manier is toen rekening gehouden met het sluiten van de AOW-partnertoeslag voor nieuwe instroom per 1 januari 2015?
De aanvullende regeling is als zodanig bij de privatisering van ABP per 1 januari 1996 geïntroduceerd als onderdeel van het Pensioenreglement. Daarvoor vloeide de aanvulling voort uit de ABP-wet.
Bij ABP is destijds rekening gehouden met het besluit van de overheid van eind 1995, dat met ingang van 1 januari 2015 geen nieuwe instroom mogelijk is in de AOW-partnertoeslag. De voorziening voor de aanvullende regeling is destijds neerwaarts bijgesteld.
Op welke manier zijn de deelnemers van het ABP op de hoogte gesteld dat zij, indien zij geen AOW-partnertoeslag ontvingen vanwege eigen inkomsten van de jongere partner, een aanvulling ter compensatie ontvingen? Hoe heeft het ABP over deze aanvulling gecommuniceerd de afgelopen jaren?
De deelnemers van het ABP worden via het UPO geïnformeerd dat zij mogelijk in aanmerking komen voor een of meerdere aanvullingen als zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. In het UPO wordt voor meer informatie ook verwezen naar de website van ABP.
Een half jaar voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (tot 2015) c.q. de AOW-gerechtigde leeftijd (vanaf 2015) wordt de deelnemer geïnformeerd over zijn pensioen en over mogelijke aanvullingen. Na retourontvangst van het aanvraagformulier wordt het recht op aanvullingen beoordeeld en ontvangt de deelnemer (doorgaans circa drie maanden voor pensioeningang) gerichte informatie over het soort aanvulling waar hij recht op heeft alsmede de hoogte hiervan.
Indien de aanvulling eenmaal is toegekend en wordt uitbetaald dan ziet de gepensioneerde het totale bedrag van de aanvulling(en) terug op de betaalspecificatie die hij jaarlijks in januari en telkens wanneer een wijziging in de bruto of netto uitkering plaatsvindt, ontvangt. Verder kan de gepensioneerde het bedrag van de aanvulling inclusief een toelichting waarom hij de betreffende aanvulling ontvangt, raadplegen via de website (MijnABP).
Deelt u de mening dat het ABP op een veel te laat tijdstip richting de betrokken deelnemers over het stopzetten van de aanvulling heeft gecommuniceerd? Zo ja, bent u bereid hier het ABP op aan te spreken?
Zoals ik op 24 februari jl. in de beantwoording van de mondelinge vragen van het lid Krol (50PLUS) over dit onderwerp heb aangegeven, vind ik het erg vervelend voor de betrokkenen dat zij op een laat moment zijn geïnformeerd over het stopzetten van de aanvullende regeling. Inmiddels heeft, zoals verwoord in het antwoord bij vraag 1, ABP op de website gemeld dat de aanvulling gehandhaafd blijft. Deelnemers van wie de aanvulling was vervallen per 2015, worden hier persoonlijk over geïnformeerd.
Pensioenopbouw door IB-ondernemers bij een beroepspensioenregeling |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat voor IB-ondernemers1 die verplicht deelnemen in een beroepspensioenregeling de winst uit onderneming – uit het kalenderjaar drie jaar voorafgaand aan het jaar van pensioenopbouw – tot uitgangspunt wordt genomen bij het bepalen van de omvang van de fiscale faciliëring van hun pensioenopbouw?2
Voor ondernemers in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 («IB-ondernemers») die deelnemen aan een beroepspensioenregeling geldt vanaf 2015 – net als voor werknemers – een fiscaal maximum voor de fiscale faciliëring van het op te bouwen pensioen. Dit fiscale maximum komt onder andere tot uiting in het maximaal in aanmerking te nemen pensioengevend inkomen. Om IB-ondernemers voldoende tijd te geven voor de vaststelling van dit voor de fiscale faciliëring bepalende (maximale) pensioengevend inkomen wordt in principe aangesloten bij de winst uit onderneming (met enige correcties) in het derde voorafgaande kalenderjaar («t-3»). Het gaat hierbij dus om de vaststelling van het maximale inkomen dat voor de fiscale faciliëring in aanmerking mag worden genomen; het is fiscaal toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan.
Klopt het dat het referentiejaar (t-3) is gekozen om de IB-ondernemers voldoende tijd te geven om hun pensioengevend inkomen vast te stellen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kunnen IB-ondernemers afwijken van het referentiejaar?
In beginsel wordt voor het maximum aangesloten bij de winst uit onderneming in het derde voorafgaande kalenderjaar (artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001). In een aantal gevallen is het toegestaan om een andere referentieperiode in aanmerking te nemen. Hierbij gaat het om deelnemers waarvan het pensioengevend inkomen is verlaagd als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) en starters (artikel 11e van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Tevens wordt voor het bepalen van het bereikbaar pensioengevend inkomen bij partner- en wezenpensioen een andere referentieperiode gehanteerd (artikel 11f van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Zoals hiervoor is aangegeven is het fiscaal bovendien altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat volgens de hiervoor genoemde bepalingen ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
In hoeverre is rekening gehouden met tussentijdse arbeidsongeschiktheid en bijbehorende teruggang in inkomen?
Om de gevolgen van een tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid op het fiscale maximale inkomen te mitigeren geldt een speciale regeling. Voor mensen voor wie het inkomen in het jaar «t-3» is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid, mag voor het fiscale maximum uitgegaan worden van de gemiddelde (gecorrigeerde) winst uit onderneming in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Hiermee wordt voorkomen dat een inkomensteruggang als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid voor het fiscale maximum automatisch resulteert in een lagere pensioenopbouw. Ook hier geldt echter dat het fiscaal altijd is toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
Deelt u de mening dat het referentiejaar in volgende casus erg ongelukkig uitpakt, en ook niet de bedoeling kan zijn van de genomen maatregel? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er voor betrokkene om de pensioenpremie te (laten) verlagen?3
Het is fiscaal altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen. Verder is het aan sociale partners om te bepalen of men een bepaald risico wil dekken en hoe men dat wil doen. Zo zijn in veel pensioenregelingen afspraken gemaakt over een premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat de opbouw van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen wordt voortgezet, waarbij de deelnemer zelf geen premies hoeft af te dragen.
In hoeverre heeft een pensioenfondsbestuur discretionaire bevoegdheid om in vergelijkbare casussen maatwerk te kunnen leveren aan deelnemers die zich in vergelijkbare situaties bevinden? Indien het bestuur deze bevoegdheid niet heeft, bent u bereid deze ruimte te scheppen? Zo nee, waarom niet?
Pensioenfondsbestuurders hebben die ruimte als die in de pensioenregeling is opgenomen. Het is aan sociale partners om hier afspraken over te maken.
De app Helpling voor de schoonmaakmarkt |
|
Roos Vermeij (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de app van het bedrijf Helpling, die particulieren koppelt aan een schoonmaker?1
Ik ben bekend met de casus. Hierbij rijst de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen twee particulieren of van een arbeidsovereenkomst tussen Helpling en de schoonmaakhulp, bijvoorbeeld omdat Helpling de rol van uitzendbureau zou vervullen.
Het is aan de rechter om in individuele gevallen een juridische duiding aan een arbeidsrelatie te geven. Gelet op de fiscale duiding die de casus behoeft, heb ik na overleg met de Staatssecretaris van Financiën de Belastingdienst dit signaal doorgegeven.
Kunt u aangeven in hoeverre de werkwijze van Helpling daadwerkelijk valt binnen de Regeling Dienstverlening aan Huis, zoals het bedrijf op zijn website stelt?
Zie antwoord vraag 1.
Als de werkwijze van Helpling binnen de Regeling Dienstverlening aan Huis valt, is dan Helpling of de particulier verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijk minimumloon (WML), de loondoorbetaling bij ziekte en vakantie, en aansprakelijk als een bedrijfsongeval plaatsvindt?
Als de Regeling dienstverlening aan huis van toepassing is, is de particulier als werkgever verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijk minimumloon, loondoorbetaling bij ziekte en vakantie en is de particulier aansprakelijk als een bedrijfsongeval plaatsvindt.
Hoe gaat u, indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, ervoor zorgen dat Helpling dan wel de particulier die een schoonmaakhulp inhuurt zich houdt aan de Regeling Dienstverlening aan Huis?
Als de Regeling dienstverlening aan huis van toepassing is, gaat het om handhaving van civiele rechten die uit een arbeidsovereenkomst voortvloeien. Het is dan aan de schoonmaakhulp om zijn werkgever aan te spreken op nakoming van zijn verplichtingen. Komt de particulier zijn verplichtingen niet na, dan kan de schoonmaakhulp zich wenden tot de civiele rechter.
Kunt u bevestigen dat onder de Regeling Dienstverlening aan Huis het voor Helpling niet mogelijk op de commerciële markt te opereren? Deelt u de mening dat dit ook niet wenselijk is?
Als sprake is van toepassing van de Regeling dienstverlening aan huis, kunnen diensten op grond van die Regeling alleen verricht worden door en voor particulieren. Een bemiddelingsbureau kan vraag en aanbod op die markt bij elkaar brengen. Arbeidsbemiddeling is wettelijk toegestaan.
Hoe verhouden de werkwijze van Helpling – bijvoorbeeld een minimale boekingsduur van slechts twee uur –, de door het bedrijf gestelde voorwaarden en de daaruit voortvloeiende plichten van mensen die hun arbeid via dergelijke diensten aanbieden zich tot de arbeidsrechten- en voorwaarden voor oproep- en uitzendkrachten?
Als sprake is van een arbeidsovereenkomst met Helpling, gelden dezelfde arbeidsvoorwaarden als voor andere werknemers in loondienst bij een bedrijf. Als sprake is van een arbeidsovereenkomst met de particulier, is sprake van een andere rechtspositie. Dan geldt de Regeling dienstverlening aan huis en de bijbehorende overige geldende wet- en regelgeving.
Ziet u het gevaar dat in Nederland het proces van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming kan worden ondermijnd en arbeidsrechten kunnen worden uitgehold, wanneer Helpling en soortgelijke apps de stap zouden maken naar de commerciële markt?
Nee. Als Helpling arbeidskrachten ter beschikking stelt, dient het bedrijf zich te houden aan de in de bedrijfstak geldende CAO en de in overige wet- en regelgeving neergelegde arbeidsvoorwaarden. Ook is het bedrijf dan verplicht loonbelasting en premies af te dragen. De Belastingdienst ziet hier op toe.
Als sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de particulier en de schoonmaakhulp is er geen sprake van een geldende CAO en zal de particulier zich dienen te houden aan de Regeling dienstverlening aan huis en de overige bijbehorende geldende wet- en regelgeving. De particulier hoeft dan voor de schoonmaakhulp geen loonbelasting en premies af te dragen.
Bent u bereid om over deze vorm van het verlonen van arbeid, gelet op de ambities in het sociaal akkoord met betrekking tot flexibele arbeid en de daaruit voortvloeiende adviesvraag over driehoekrelaties, op korte termijn in gesprek te treden met de Stichting van de Arbeid?
Ik zie hier geen aanleiding voor. Arbeidsbemiddeling en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten zijn beide wettelijk toegestaan. Als Helpling zich houdt aan de geldende wet- en regelgeving zie ik vooralsnog geen reden om met de Stichting van de Arbeid in gesprek te treden.
Een advertentie van BDU Media waarin zij 'werkervaringsplekken' als verwerkend redacteur aanbieden |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u de vacature van BDU Media gezien, waarin zij aangeven meerdere pasafgestudeerden te zoeken voor «werkervaringsplekken» als verwerkend redacteur voor 32 uur per week?1
Ja.
Kunt u bevestigen, dat een werkervaringsplek beloond moet worden met minimaal het wettelijk minimumloon?
Het onderscheid tussen een stage, werkervaringsplek of werk wordt bepaald door het leeraspect. Er is sprake van een stage als men binnen een werkomgeving activiteiten verricht waarbij het leeraspect centraal staat. Daarbij is het niet uitgesloten dat iemand een stage loopt zonder een opleiding te volgen bij een onderwijsinstelling. Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de werkzaamheden van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Een stage is bij uitstek gericht op leren en niet op werken, de stagiair bezet een additionele plek en neemt dus geen plaats in die normaliter door een werknemer wordt bezet.
Als het gaat om werk of werkervaring, zonder dat het leeraspect centraal staat, is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene recht op het wettelijk minimumloon.
Van belang is dat er altijd gekeken wordt naar de feitelijke omstandigheden om te beoordelen of er sprake is van een stage, werkervaringsplek of werk.
Kunt u nog eens helder uiteenzetten wat het verschil is tussen een stage en een werkervaringsplek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens, dat de door BDU Media aangeboden werkervaringsplaatsen beloond zouden moeten worden met ten minste het wettelijk minimumloon, zoals wordt benadrukt door de NVJ2 en in afspraken binnen de sector over (werk)ervaringsplaatsen, in tegenstelling tot de geboden vergoeding van 350 euro? Zo ja, kan dan zomaar geadverteerd worden met een vergoeding die vele malen lager ligt?
Uit de advertentietekst blijkt niets van een opleidingsplan of enige structuur in het verwerven van kennis en vaardigheden: wat kan ik bij aanvang, wat wil ik over zes maanden geleerd hebben, hoe verwerf ik die kennis en hoe wordt dat tussentijds en na afloop beoordeeld? Belangrijke elementen van een stage lijken te ontbreken. Maar ik wil benadrukken dat dit een oordeel is op basis van een advertentietekst. Zoals ik hierboven al uiteen heb gezet, dient er altijd gekeken te worden naar de feitelijke omstandigheden om te beoordelen of er sprake is van een stage.
Welke mogelijkheden heeft u om te voorkomen dat pas afgestudeerden, die via een werkervaringsplek graag werkervaring willen opdoen, worden afgescheept met een kleine vergoeding in plaats van het wettelijk minimumloon waar zij recht op hebben?
De Inspectie SZW is belast met het toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De Inspectie SZW kan een boete opleggen aan bedrijven als zij geen minimumloon betalen terwijl er juridisch sprake is van een arbeidsovereenkomst. Pasafgestudeerden die vinden dat zij onderbetaald worden kunnen zelf een klacht indienen bij de Inspectie SZW. Ook de vakbond kan dat namens hen doen. De Inspectie SZW kan dan een onderzoek starten.
Het in surseance verkerende staalbedrijf Nedstaal |
|
Roos Vermeij (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het in surseance verkerende staalbedrijf Nedstaal denkt in afgeslankte vorm een doorstart te kunnen maken?1
Ja.
Bent u bereid in contact te treden met Nedstaal over hun plannen om in afgeslankte vorm verder te gaan?
Naar aanleiding van berichtgeving over surseance van Nedstaal is er sinds donderdag 16 oktober jl. vanuit EZ meerdere malen contact geweest met de directie van Nedstaal, de curator en B&W van de gemeente Alblasserdam.
De directie van Nedstaal en de curator gaven aan in samenspraak druk bezig te zijn om de mogelijkheden voor een doorstart te bekijken en het werkgelegenheidsbelang daarbij scherp in het vizier te hebben.
Op 23 oktober jl. is overeenstemming bereikt over een doorstart van Nedstaal waarbij de Andus Groep uit Vianen Nedstaal overneemt. Andus Groep biedt een degelijke financiële basis en zal een groot deel van de bedrijfsactiviteiten voortzetten.
De Ministers van EZ en SZW zijn verheugd met deze uitkomst waarmee een groot deel van de industriële activiteit behouden is gebleven en de werkgelegenheid voor 200 van de huidige 280 medewerkers van Nedstaal behouden blijft.
Deelt u de mening dat maximaal moet worden geprobeerd de werkgelegenheid in de regio zoveel mogelijk te behouden en zult u daar in het contact met Nedstaal op aandringen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of door het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) wordt geanticipeerd op een onverhoopte toename van werkzoekenden in de betreffende regio, en is het mogelijk om in dit geval het UWV extra inspanningen te laten verrichten om mensen zo snel mogelijk van werk naar werk te helpen?
Met de doorstart van Nedstaal behouden 200 werknemers hun baan. Helaas blijft er sprake van een verlies aan banen: 80 werknemers komen zonder werk te zitten. Het is van belang dat zij zo snel mogelijk weer aan het werk zijn.
Nedstaal behoort tot de Metalektro. Met het sectorplan Metalektro zijn maatregelen genomen om werknemers te scholen en van werk naar werk te begeleiden binnen of buiten de sector Metalektro. Samen met de sector wordt onderzocht of er ondersteuning geboden kan worden aan de werknemers van Nedstaal vanuit het sectorplan en waaruit deze ondersteuning bestaat.
Voorts is op initiatief van de gemeente Alblasserdam een stuurgroep ingericht naar aanleiding van het faillissement van Nedstaal. Naast UWV nemen hieraan uitzendbureaus, vakbonden, opleidingsfondsen en ondernemers(verenigingen) deel. De stuurgroep houdt zicht op de lokale en regionale werkgelegenheid. Het eerste beeld is dat de perspectieven gunstig zijn. Er hebben zich reeds werkgevers met vacatures gemeld die mogelijk geschikt zijn voor de werknemers van Nedstaal.
Daarnaast zal UWV in overleg met Nedstaal bepalen welke dienstverlening gewenst is, zoals collectieve voorlichting aan de werknemers over de wijze waarop zij een WW-uitkering kunnen aanvragen.
De pensioenuitkering en afkoop klein pensioen op verjaardag |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat de fiscus per 1 januari 2015 eist dat het pensioen pas ingaat op de dag dat de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt, de verjaardag?1
In de Wet op de loonbelasting 1964 staat het fiscale kader waarbinnen een fiscaal gefaciliteerd pensioen moet blijven. Bij de maximaal toegestane fiscale ruimte wordt hierbij gerekend met een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Dat wil zeggen dat de maximaal toegestane opbouwpercentages die in het fiscale kader zijn opgenomen passen bij een pensioen dat ingaat op 67-jarige leeftijd. Het is fiscaal toegestaan in een pensioenregeling een eerdere pensioeningangsdatum op te nemen, bijvoorbeeld de eerste van de maand dat iemand 67 jaar wordt. Voorwaarde is wel dat de pensioenregeling als geheel binnen het fiscale kader blijft. Dit is niet nieuw per 1 januari 2015; de wijzigingen van het Witteveenkader per die datum veranderen niets aan de pensioeningangsdatum of de pensioenrichtleeftijd.
Hoe verhoudt het voornemen van de fiscus zich tot uw brief d.d. 2 juli 2014 over afkoop van kleine pensioenen, waarin staat dat het moment waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt geen regulier betaalmoment is?1
In de brief van 2 juli jl. – die gaat over de afkoop van een klein pensioen – is aangegeven dat uitstel van (de afkoop van) het pensioen voor pensioenuitvoerders uitvoeringstechnisch lastig is, omdat het geen regulier betaalmoment is. Het bepalen van het reguliere betaalmoment is een zaak van de pensioenuitvoerders. De fiscus stelt hieraan geen voorwaarden. Wat betreft de fiscale voorwaarden voor de ingangsdatum van het pensioen wordt, zoals in reactie op de eerste vraag is aangegeven, niets veranderd per 1 januari 2015.
Klopt het dat indien de fiscus inderdaad de AOW-verjaardag handhaaft het probleem met afkoop van kleine pensioenen makkelijk is opgelost?
De problematiek bij de afkoop van kleine pensioenen hangt samen met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Hierdoor komt het vaker voor dat de afkoop van een klein pensioen plaatsvindt vóór de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieraan kunnen nadelige financiële gevolgen zitten, doordat samenloop kan ontstaan met inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Daarnaast is het mogelijk dat er AOW-premie verschuldigd is over het afkoopbedrag. Voor deze problematiek bestaat inmiddels een oplossing doordat bij de behandeling van de Verzamelwet SZW 2015 het amendement Vermeij c.s. is aangenomen.3 Als gevolg van dit amendement wordt een keuzerecht ingevoerd in de Pensioenwet op grond waarvan de afkoop van een klein pensioen kan worden uitgesteld tot de eerste dag van de maand na de datum waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Bij de problematiek rond de afkoop van een klein pensioen gaat het derhalve om mogelijkheden om het kleine pensioen uit te stellen en niet, zoals bij de eerste vraag aan de orde is, de mogelijkheid om pensioen eerder te kunnen laten ingaan. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de AOW-gerechtigde leeftijd, waaraan bij deze vraag gerefereerd wordt, een andere leeftijd kan zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd waar het bij de eerste vraag over gaat.
Het kwijtraken van pensioen bij bijstand in Enschede |
|
Roos Vermeij (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen van de gemeente Enschede om bij een bijstandsaanvraag verplichte verzilvering van het pensioen vóór de pensioendatum in te voeren?1
Ja. Nadat het voornemen bij mij bekend werd, gaf ik aan dat ik verre van enthousiast ben over het plan. Pensioen is voor later, als inkomen voor de oude dag. Wat mij betreft dus niet bedoeld als inkomen wanneer je (tijdelijk) zonder werk zit.
Tevens ben ik er van op de hoogte dat het college van burgemeester en wethouders (B&W) van Enschede inmiddels heeft besloten om het plan in te trekken.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat pensioen vóór de pensioengerechtigde leeftijd moet worden «opgegeten» alvorens er recht kan ontstaan op bijstand?
Het plan van Enschede, dat inmiddels is ingetrokken, vind ik onwenselijk. De 2e pijler pensioenen zijn thans een sterk gereguleerd instrument voor de oudedagsvoorziening. Bijstandsgerechtigden zouden – in het kader van de bijstand – niet door gemeenten verplicht moeten worden om hun 2e pijler pensioen vervroegd in te laten gaan. Daarbij komt dat momenteel wetgeving wordt voorbereid om het 3e pijler pensioen van zzp-ers en werknemers onder voorwaarden te beschermen in geval van een beroep op de bijstand.
In hoeverre heeft de gemeente Enschede gelijk als zij stelt dat, indien een pensioenfonds de mogelijkheid biedt om pensioen voor de pensioenleeftijd uit te keren, dit binnen het wettelijk kader van de Wet werk en bijstand (WWB) valt, dat voorschrijft dat (aanvullende) bijstand alleen wordt verstrekt voor zover andere inkomstenwerving niet tot de mogelijkheden hoort?
Vooralsnog is op grond van jurisprudentie niet gebleken dat het oorspronkelijke plan van Enschede in strijd zou zijn met de WWB. Evenwel acht ik de geschetste situatie, zoals eerder aangegeven, onwenselijk. Ik ondersteun de strekking van het amendement op de Verzamelwet SZW 20152 dat de SP heeft ingediend. Echter, de Verzamelwet leent zich, gezien zijn overwegend technische en beperkt inhoudelijk karakter, minder voor dit onderwerp. Daarom zal ik met een voorstel komen om in de Wet werk en bijstand (ofwel: de Participatiewet zoals die met ingang van 1 januari 2015 zal gaan luiden) te regelen dat bijstandsgerechtigden door het college niet gedwongen kunnen worden om hun 2e pijler pensioen vervroegd in te laten gaan. Daarbij wordt onderzocht hoe het een en ander het best kan worden geïmplementeerd. Hierbij wordt ook gekeken naar aanverwante wet- en regelgeving (zoals de IOAW en de IOAZ). Alleen wanneer personen vrijwillig hun 2e pijler pensioen eerder laten ingaan, zal het 2e pijler pensioen door het college van B&W in aanmerking genomen worden bij de vaststelling voor het recht op en de hoogte van bijstand.
In de eerstvolgende Verzamelbrief zal ik gemeenten oproepen om, vooruitlopend op de wetswijziging, bijstandsgerechtigden niet te verplichten om hun 2e pijler pensioen vervroegd in te laten gaan.
Het bericht dat er banen verdwijnen voor MBO niveau 2 en 3 leerlingen |
|
Roos Vermeij (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwsuitzending «Mbo-banen niveau 2 en 3 voorgoed verdwenen»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze nieuwsuitzending?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen dat uiteenlopende economische en maatschappelijke ontwikkelingen een structureel negatief effect hebben op de beschikbare banen voor leerlingen die een mbo-beroepsopleiding op niveau 2 en 3 hebben afgerond?
In de uitzending van Nieuwsuur is de stelling betrokken dat de komende jaren 500.000 banen op het mbo-niveau 2 en 3 kunnen verdwijnen en ook niet meer terug zullen komen.
Hoewel – zoals ik hieronder zal betogen – technologische ontwikkelingen en globalisering leiden tot verschuivingen op de arbeidsmarkt, heb ik geen goede onderbouwing aangetroffen voor de betrokken stelling:
Dat neemt niet weg dat in de uitzending van Nieuwsuur enkele ontwikkelingen zijn benadrukt waar we als samenleving onze ogen niet voor moeten sluiten:
Ik onderken de zorgen dat de grote veranderingen op de arbeidsmarkt veel vragen van het middelbaar beroepsonderwijs. Om het onderwijs in staat te stellen hier mee om te gaan, is een zo goed mogelijk onderbouwd beeld over het middensegment van de arbeidsmarkt essentieel. Het is daarom goed dat de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt de aandacht van het ROA en het CPB hebben.
Hoe kijkt de regering aan tegen de noodzaak om de betreffende leerlingen op niveau 2 en 3 voldoende en reële aansluiting te bieden op leerwerktrajecten en werkgelegenheid?
Ik deel de noodzaak dat studenten op niveau 2 en 3 een reële kans moet hebben op leerwerktrajecten en uiteindelijk een baan. Voldoende uren beroepspraktijkvorming zijn immers een voorwaarde om een diploma te kunnen behalen. Het behalen van een diploma vergroot de kansen op succes op de arbeidsmarkt. Zo laat onderzoek zien dat mensen met een hoog niveau van kernvaardigheden (taalvaardigheid, rekenvaardigheid en probleem oplossend vermogen) minder vaak werkloos zijn, relatief vaker een vaste aanstelling hebben, vaker een hoog inkomen hebben, vaker actief in vrijwilligerswerk zijn, meer vertrouwen in de medemens hebben en hun gezondheidstoestand vaker als uitstekend of zeer goed omschrijven (PIAAC).6
Hoe zouden onderwijsinstellingen die mbo-niveau 2 en 3 aanbieden volgens u moeten inspelen op de veranderende behoefte en mogelijkheden van de arbeidsmarkt?
Zie antwoord op vraag 5.
Wat is concreet uw beleidsinzet om te zorgen dat deze jongeren na hun opleiding een baan op hun opleidingsniveau kunnen vinden?
Een goede kans op werk begint met een goede voorlichting aan studenten over het arbeidsmarktperspectief van een opleiding. Op elk niveau zijn immers opleidingen met goede en minder goede kansen op een baan. Het jaarlijkse schoolverlatersonderzoek van het ROA laat dit ook zien.7 Een student moet hier tijdig van op de hoogte zijn. Ongeveer 40 van de 69 onderwijsinstellingen heeft inmiddels aangegeven te gaan werken met de studiebijsluiter, waarin onder meer gegevens over het arbeidsmarktperspectief zijn opgenomen. Ik verwacht dat alle andere onderwijsinstellingen dit zo snel mogelijk ook gaan doen. Met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo, dat voor het zomerreces aan uw Kamer is toegezonden, wordt objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten immers verplicht.
Van onderwijsinstellingen verwacht ik voorts dat zij studenten alleen inschrijven voor opleidingen waar de arbeidsmarkt ook daadwerkelijk om vraagt. De complexe uitdaging is het aantal in te schrijven studenten zo goed mogelijk te relateren aan de toekomstige vraag van de arbeidsmarkt. Dit vraagt om intensieve relaties van het onderwijs en bedrijfsleven. Dit volledig in het besef dat de arbeidsmarkt dynamisch is. Daarom moet in het onderwijs ook oog zijn voor het leren van vaardigheden die studenten in staat stellen om te gaan met een veranderende arbeidsmarkt (naast vakkennis). De herziening van de kwalificatiestructuur vergroot de mogelijkheden van onderwijsinstellingen om dit op een goede wijze te doen. Zo komt er bijvoorbeeld ruimte voor de regio om zelf keuzedelen samen te stellen om daarmee in te spelen op specifieke regionale behoeften of om juist te zorgen voor een betere voorbereiding op vervolgonderwijs. Bovendien komt in aanvulling op de herziening van de kwalificatiestructuur vanaf het schooljaar 2016–2017 op experimentele basis meer ruimte voor cross-overs, waarbij innovatieve opleidingen kunnen ontstaan buiten de gebaande paden door combinaties van onderdelen uit meerdere kwalificaties. Innovaties vinden immers juist in de grensgebieden en over de scheidslijnen heen plaats. Met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo krijgt de overheid betere mogelijkheden om in te grijpen daar waar onderwijsinstellingen tekort schieten in het realiseren van een goede aansluiting met de arbeidsmarkt.
Voor de maatregelen gericht op een betere doorstroom in de beroepskolom en het stimuleren van een leven lang leren, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6.
Hoe kijkt u aan tegen de analyse dat ook steeds meer werk vanuit toegenomen complexiteit op een hoger niveau wordt ingeschaald en daarmee alleen nog geschikt is voor niveau 4 of hbo-afgestudeerden?
Technologische ontwikkelingen en globalisering kunnen er inderdaad aan bijdragen dat bepaalde banen op een hoger niveau worden ingeschaald als de complexiteit van het werk toeneemt. Het is daarom van belang de doorstroom van het mbo naar het hbo zo goed mogelijk te maken. Ook nu al heeft het mbo een belangrijke doorstroomfunctie naar een vervolgopleiding. Zo stroomt meer dan de helft van de gediplomeerden op niveau 4 direct door naar het hbo (voltijdsopleiding). De doorstroom is nog hoger als ook rekening wordt gehouden met doorstroom naar het hbo één jaar na het behalen van het diploma in het mbo (bijna 8%-punt hoger).
Met de introductie en wettelijke verankering van de associate degree hebben studenten in het mbo al ruimere mogelijkheden om door te leren in het hbo. Met het experiment «beroepsroute» beoog ik de doorstroom van het mbo naar het hbo nog verder te vereenvoudigen. Vanaf het schooljaar 2016–2017 komt er een experiment met de «beroepsroute». Deze beroepsroute houdt in dat de doorlopende leerlijn van vmbo-mbo-hbo verbeterd wordt.
Globalisering en technologische ontwikkeling noodzaken werkenden ook tot bij- en omscholing. Het middelbaar beroepsonderwijs moet beter dan nu het geval is op de vraag van werknemers inspelen. Het aanbod kan meer maatwerk bieden waardoor het voor werkenden aantrekkelijker wordt om te blijven scholen. Ik geef een impuls aan het modulair middelbaar beroepsonderwijs door het introduceren van erkende certificaten met credits. Het collegegeldkrediet wordt uitgebreid tot studenten boven de 30 in de beroepsopleidende leerweg in het mbo. In mijn brief over een leven lang leren, die ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de begrotingsbehandeling van OCW aan uw Kamer zal sturen, zal nader worden ingegaan op de mogelijkheden voor om- en bijscholing in het mbo (en hoger onderwijs).
Bent u bereid om deze vragen tijdig te beantwoorden, zodat deze beantwoording meegenomen kan worden bij het notaoverleg «Visienota Beroepsonderwijs» van 22 september a.s.?
Ja.
De afkoop van kleine pensioenen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat klopt er van de berichtgeving door de Pensioenfederatie, dat er sprake zou zijn geweest van een afspraak over de afkoop van kleine pensioenen?1
Er heeft op 22 mei jl. een ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen organisaties van pensioenuitvoerders, de SVB, UWV en de ministeries van Financiën en SZW. Tijdens dit overleg zijn verschillende oplossingsrichtingen aan de orde geweest. Afgesproken is om de besproken oplossingen uit te werken en nader binnen de departementen te beoordelen.
Bij die beoordeling bleek de oplossing die in het overleg voor de betrokkenen het meest werkbaar leek, namelijk uitstel van de betaling van de afkoopsom van een klein pensioen tot het eerste reguliere betaalmoment in de maand volgend op de ingang van de AOW, niet mogelijk gelet op de fiscale regelgeving en uitvoerbaarheid. Dit is ook gemeld in de brief van 2 juli jl. over de afkoop van een klein pensioen.2
Bent u bereid het fiscale genietingsmoment van de afkoopsom van een klein pensioen uit te stellen tot direct na de AOW-leeftijd, indien pensioenfondsen op verzoek van de deelnemer de uitbetaling van de afkoopsom van een klein pensioen uitstellen tot direct na de voor hen geldende AOW-leeftijd? Zo nee, waarom niet?
De problematiek bij de afkoop van kleine pensioenen hangt samen met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Hierdoor komt het vaker voor dat de afkoop van een klein pensioen plaatsvindt vóór de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieraan kunnen nadelige financiële gevolgen zitten, doordat samenloop kan ontstaan met inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Daarnaast is het mogelijk dat er AOW-premie verschuldigd is over het afkoopbedrag. Voor deze problematiek bestaat inmiddels een oplossing doordat bij de behandeling van de Verzamelwet SZW 2015 het amendement Vermeij c.s. is aangenomen.3 Er hoeft dan ook niet meer gekeken te worden naar het al dan niet mogelijk zijn van het uitstellen van het fiscale genietingsmoment. Door het aangenomen amendement wordt een keuzerecht ingevoerd in de Pensioenwet, op grond waarvan de afkoop van klein pensioen kan worden uitgesteld tot de eerste dag van de maand na de datum dat de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Hierbij wordt ook het fiscale doorwerkvereiste aangepast. De ingangsdatum van een klein pensioen kan worden uitgesteld tot de eerste dag van de maand na het tijdstip dat de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt zonder dat fiscaal vereist is dat wordt doorgewerkt.
Bent u bereid te kijken naar een uitbreiding van het beleidsbesluit betreffende het doorwerkvereiste, zodanig dat het vervallen van het doorwerkvereiste ook geldt voor diegenen met kleine (afkoopbare) slapersaanspraken die niet elders doorwerken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dan voor deze groep ook kijken naar de mogelijkheid van een langere periode dan tot 1 april 2015?
Zie antwoord vraag 2.
De Belgiëroute voor pensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pensioenen van Aon mogelijk naar België»?1
Ja.
In hoeverre zijn De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Nederlandse toezichthouders, betrokken bij het toezicht op pensioenregelingen die over de grens worden uitgevoerd?
In geval een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever wordt uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat blijven, op grond van artikel 20 van de Europese Pensioenfondsenrichtlijn (Richtlijn 2003/41/EG), het Nederlandse sociaal- en arbeidsrecht en de in de Pensioenwet vervatte informatiebepalingen van toepassing op de uitvoering van de regeling. Dit houdt tevens in dat DNB en AFM verantwoordelijk blijven voor het toezicht op die toepasselijke bepalingen van Nederlands recht, als toegelicht in de artikelen 199 tot en met 202 van de Pensioenwet.
Hoe is gewaarborgd dat er, eventueel in overleg met de Belgische toezichthouder, voldoende rekening gehouden wordt met de belangen van de Nederlandse deelnemers, van welke generatie dan ook?
Specifiek ten aanzien van een mogelijke collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten en -aanspraken naar een andere lidstaat heeft DNB aan mij aangegeven dat een collectieve waardeoverdracht van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat in beginsel op dezelfde wijze door DNB wordt behandeld als een collectieve waardeoverdracht tussen twee pensioenfondsen in Nederland. DNB let er dus op dat aan de wettelijke eisen van onder meer artikel 84 van de Pensioenwet (dat onderdeel is van het toepasselijke Nederlandse sociaal en arbeidsrecht) wordt voldaan en dat de belangen van de bij de collectieve waardeoverdracht betrokken (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op evenwichtige wijze door het bestuur van het Nederlandse pensioenfonds worden afgewogen. In het geval er sprake is van collectieve waardeoverdracht op grond van artikel 83 van de Pensioenwet, houdt de AFM er toezicht op dat deelnemers zijn geïnformeerd over het voornemen tot collectieve waardeoverdracht.
Het prudentieel toezicht op een Nederlandse pensioenregeling ondergebracht in België wordt uitgevoerd door de Belgische toezichthouder; de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA). Deze is bij de uitoefening van haar toezicht gebonden aan de bepalingen uit de Europese Pensioenfondsenrichtlijn. De pensioenregeling zal aan deze geharmoniseerde minimumeisen moeten voldoen. Voor grensoverschrijdende pensioenfondsen geldt overigens dat de pensioenverplichtingen ten alle tijden volledig gefinancierd dienen te zijn. Deze eis geldt niet voor nationale pensioenfondsen en kan dus feitelijk als zwaarder worden ervaren.
Zoals hiervoor aangegeven blijven het Nederlandse sociaal- en arbeidsrecht en de in de Pensioenwet vervatte informatiebepalingen van toepassing op de uitvoering van de pensioenregeling van een Nederlandse werkgever door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Daarbij bepaalt artikel 2, dertiende lid, van de Pensioenwet welke bepalingen uit de Pensioenwet worden gerekend tot het toepasselijke Nederlandse recht.
Verder schrijft de Europese pensioenfondsenrichtlijn onder meer voor dat de activa worden belegd in het belang van de deelnemers en pensioengerechtigden en dat ook bij de waardering van verplichtingen de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden worden beschermd. De richtlijn kent geen bepaling als artikel 105 Pensioenwet, dat Nederlandse pensioenfondsbesturen verplicht tot evenwichtige belangenafweging. Werkgevers, werknemers en deelnemers zouden dergelijke verschillen moeten onderkennen en meewegen bij de afweging om het pensioen eventueel buiten Nederland onder te brengen (zie ook volgende vraag).
In hoeverre hebben een ondernemingsraad en deelnemersraad inspraak bij een verhuizing van het pensioen naar het buitenland?
Op grond van artikel 23, vierde lid, van de Pensioenwet heeft een werkgever de instemming van de ondernemingsraad nodig voor een besluit om de pensioenovereenkomsten onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie.
Op grond van het huidige artikel 111, tweede lid, van de Pensioenwet heeft de deelnemersraad een adviesrecht over elk voorgenomen besluit van het pensioenfonds tot:
Aangezien een verhuizing van het pensioen naar het buitenland altijd samen zal gaan met de elementen a en b en soms ook met c, kan de deelnemersraad in zo’n geval gebruik maken van zijn adviesrecht. Niet alle ondernemingspensioenfondsen hebben echter een deelnemersraad.
Vanaf 1 juli aanstaande vervalt overigens de deelnemersraad als gevolg van de wet versterking bestuur pensioenfondsen. Vanaf dat moment hebben alle pensioenfondsen ofwel een verantwoordingsorgaan ofwel een belanghebbendenorgaan. Het nieuwe verantwoordingsorgaan heeft een adviesrecht ten aanzien van de elementen a, b en c op grond van artikel 115a, derde lid, van de Pensioenwet. Het nieuwe belanghebbendenorgaan heeft op grond van artikel 115c van de Pensioenwet, een goedkeuringsrecht ten aanzien van de elementen a en c en een adviesrecht ten aanzien van b.
Werknemers en deelnemers zijn in verschillende rollen dus betrokken bij het voornemen tot het eventueel onderbrengen van het pensioen in het buitenland. Het is van groot belang dat zij goed letten op de gevolgen daarvan.
In hoeverre hebben Nederlandse deelnemers invloed op de statuten, het financieringsplan en de beheersovereenkomst die een Belgisch Organisme voor de Financiering van Pensioenen (OFP) bij de Belgische toezichthouder deponeert? In hoeverre is de Nederlandse toezichthouder bij onder andere de inhoud hiervan betrokken?
De sociale partners hebben indirect invloed door middel van hun rol bij de totstandkoming van de pensioenovereenkomst. Zij zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de pensioenregeling, die wordt vastgelegd in de pensioenovereenkomst. De OFP zal deze pensioenovereenkomst moeten uitvoeren en het is aan de Belgische toezichthouder om te beoordelen of de formele stukken van de OFP in overeenstemming zijn met de pensioenovereenkomst. De Nederlandse toezichthouder heeft bij deze beoordeling geen formele rol. De Nederlandse deelnemers hebben geen directe invloed op de stukken die een OFP opstelt ten behoeve van de uitvoering van een Nederlandse pensioenovereenkomst.
Klopt het dat een OFP zelf kan beslissen welke solidariteitsgraad wordt toegepast onder de aangesloten ondernemingen? Zo ja, hoe kunnen Nederlandse deelnemers hier invloed op uitoefenen?
Op grond van de Belgische wetgeving moet een OFP inderdaad bepalen welke solidariteitsgraad wordt toegepast onder zijn bijdragende ondernemingen. De regels inzake de omvang van de solidariteit moeten worden vastgelegd in de statuten of in een overeenkomst met de bijdragende onderneming(en), de zogenaamde beheersovereenkomst.
Het zal duidelijk zijn dat een Nederlandse regeling slechts zal worden uitgevoerd door een Belgische OFP wanneer met de Nederlandse bijdragende onderneming(en) vooraf overeenstemming wordt bereikt over de toepasselijke solidariteitsregeling. Daarbij is de Nederlandse werkgever gehouden aan de pensioenovereenkomst die tussen werkgever(s) en werknemers is overeengekomen.
Klopt het dat een OFP zijn eigen regels en berekeningsmethode mag bepalen voor de technische voorziening? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat een OFP zich (te) rijk kan rekenen?
Een OFP is volgens de Belgische wetgeving verplicht de technische voorzieningen te waarderen op basis van een prudente actuariële waardering zowel inzake rentevoeten, als inzake biometrische gegevens, rekening houdend met alle verplichtingen overeenkomstig de uitgevoerde pensioenregeling. Dit bedrag moet voldoende zijn om de uitbetaling van reeds verschuldigde pensioenen en de reeds opgebouwde pensioenrechten van de aangeslotenen te waarborgen. De toegepaste economische en actuariële hypothesen moeten op voorzichtige wijze worden bepaald waarbij een redelijke marge voor negatieve afwijkingen in acht moet worden genomen en derhalve de duurzaamheid wordt verzekerd. De berekeningsbasis van de technische voorzieningen moet opgenomen worden in het financieringsplan dat overeengekomen wordt tussen het OFP en de bijdragende ondernemingen. Het is van belang om op te merken dat de Belgische waarderingsregels nadrukkelijk gekoppeld zijn aan de opgenomen bijstortingsverplichting van de werkgever.
Voor pensioenregelingen die voorzien in een hoogte van uitkeringen (vaste prestatie regelingen) mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving die op de pensioenregeling van toepassing is. Bij de uitvoering van een Nederlandse vaste prestatie regeling door een OFP, zal de technische voorziening dus minstens moeten overeenstemmen met de overdrachtswaarde zoals bepaald volgens het Nederlandse standaardtarief. De FSMA, houdt toezicht op de naleving van deze vereisten.
In hoeverre zijn de zogenaamde sociale comités bij OFP’s te vergelijken met deelnemersraden of verantwoordingsorganen in Nederland?
Allereerst moet opgemerkt dat het niet verplicht is om een sociaal comité in te stellen bij een OFP. De Belgische wetgeving biedt de mogelijkheid een sociaal comité in te stellen, mits de oprichting en werking ervan het toezicht door de FSMA niet belemmeren. Sociale comités kunnen met name ingesteld worden om de uitvoering van de geldende bepalingen van sociaal en arbeidsrecht voor de uitvoering van een bepaalde grensoverschrijdende pensioenregeling te faciliteren. De betrokken partijen, waartoe in voorkomend geval ook de Nederlandse werkgever en deelnemers behoren, kunnen vrij beslissen over de oprichting, samenstelling, bevoegdheden en werking van een sociaal comité.
Zijn Nederlandse bedrijven gebonden aan de wettelijke bijstortverplichting in België als zij hun pensioenregeling daarheen verhuizen?
Belgische werkgevers hebben op grond van het Belgische sociaal en arbeidsrecht een resultaatsverbintenis ten aanzien van de nakoming van een Belgische pensioenregeling. Deze verplichting geldt echter niet voor Nederlandse werkgevers, aangezien zij niet onder het Belgische sociaal en arbeidsrecht vallen. Uiteraard is het wel mogelijk dat een Nederlandse werkgever zich vrijwillig contractueel garant stelt voor de nakoming van de met zijn werknemers overeengekomen pensioenregeling, ongeacht in welke lidstaat de pensioenregeling wordt uitgevoerd.
Mocht een Nederlandse werkgever zich echter niet garant stellen voor de nakoming van de pensioenregeling, dan zullen de verplichtingen niet volgens de gebruikelijk Belgische waarderingsregels berekend kunnen worden, aangezien deze nadrukkelijk gekoppeld zijn aan het bestaan van een werkgeversgarantie. Op dit moment is onduidelijk welke consequenties hieraan verbonden zullen worden. Er ligt op dit moment een andere casus voor waarin dit mogelijk aan de orde is en de Belgische toezichthouder studeert nog op de gevolgen. Een mogelijkheid zou zijn dat de Belgische toezichthouder in overleg met DNB in deze situatie eenzelfde mate van zekerheid voorschrijft als in Nederland geldt. De mogelijkheid bestaat echter ook dat er minder stringente eisen worden gesteld, aangezien de Europese Pensioenfondsenrichtlijn minimumbepalingen bevat. Wel is zoals eerder gezegd relevant dat voor grensoverschrijdende pensioenfondsen geldt dat de verplichtingen ten alle tijden volledig gefinancierd dienen te zijn.
Zoals eerder aangegeven is het belangrijk dat werknemers en deelnemers goed letten op, en kritische vragen stellen over, de gevolgen van een eventuele onderbrenging van de pensioenregeling in een andere lidstaat. Ook dit aspect zal daarin zorgvuldig moeten worden meegewogen.
Op welke manier worden de pensioenuitkeringen belast?
Als een werknemer pensioen opbouwt bij een in België gevestigd pensioenfonds op basis van een pensioentoezegging door een Nederlandse werkgever ter zake van in Nederland verrichte arbeid, dan is het pensioen een Nederlandse bron van inkomen. Volgens de nationale wetgeving (Wet op de loonbelasting 1964 en Wet IB 2001) zijn de (in Nederland fiscaal gefaciliteerde) pensioenuitkeringen dan belast als inkomen uit werk en woning (box2. Dat is ook het geval als de genieter van de pensioenuitkeringen niet in Nederland woont (artikel 7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001). Bij personen die niet in Nederland wonen, kan op grond van een belastingverdrag de heffing over de pensioenuitkeringen zijn toegewezen aan het woonland. In het belastingverdrag met België is voor personen die in België wonen, de heffing over de fiscaal in Nederland gefaciliteerde pensioenuitkeringen ook aan Nederland als bronstaat toegewezen onder nadere voorwaarden.
De toewijzing in een belastingverdrag van de belastingheffing aan het woonland staat echter los van de vraag of het pensioen is opgebouwd bij een in Nederland of in België gevestigd pensioenfonds. Waar het pensioenfonds is gevestigd, is dus niet relevant.
Het in België gevestigde pensioenfonds is overigens op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 verplicht de Nederlandse Belastingdienst over de uitkeringen inlichtingen te verschaffen. Verder is het Belgische pensioenfonds verplicht aansprakelijkheid te aanvaarden voor de invordering van de belasting die is verschuldigd in Nederland (artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, Wet op de loonbelasting 1964 jo. artikel 19a, derde lid Wet LB, jo. artikel 10d Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965).
De afkoop van kleine pensioenen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich het beleidsbesluit naar aanleiding van de motie Noten c.s.1, over het laten vervallen van het doorwerkvereiste?
Ja.
Deelt u de mening dat ook de datum van afkoop van een klein pensioen verschoven moet kunnen worden naar de in dat jaar geldende AOW-leeftijd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer ook heb geïnformeerd in de brief over afkoop van een klein pensioen, wordt het moment van afkoop bepaald door de pensioeningangsdatum in de pensioenregeling. Het is aan de bij de vaststelling van de pensioenregeling betrokken partijen om deze datum te bepalen. Er zijn geen wettelijke belemmeringen om deze in de collectieve pensioenregeling te bepalen pensioeningangsdatum te stellen op of na de geldende AOW-leeftijd. In dat geval ligt het moment van afkoop op of na de geldende AOW-leeftijd.
Als de door partijen afgesproken pensioeningangsdatum ligt vóór de geldende AOW-leeftijd, maar de werknemer besluit door te werken na deze pensioeningangsdatum, kan hij de pensioeningangsdatum uitstellen tot op of na de geldende AOW-leeftijd. De reden voor dit doorwerkvereiste is dat pensioen inkomensvervangend is. Er is geen reden voor uitstel van pensioen als geen inkomen wordt genoten uit arbeid. Voorkomen moet worden dat de gemeenschap moet betalen via een beroep op sociale voorzieningen en belastinguitstel, terwijl de (ex-)werknemer zelf een inkomensvoorziening heeft in de vorm van pensioen. Dit doorwerkvereiste leidde vanwege een combinatie van de verhoging van de AOW-leeftijd en het VPL-overgangsrecht (op grond waarvan mensen eerder zijn gestopt met werken) voor bepaalde situaties tot ongewenste uitvoeringslasten. Daarom is in het beleidsbesluit van 5 december 2012, BLKB2012/1822M, voor deze specifieke situatie goedgekeurd dat het doorwerkvereiste niet geldt. Dit betekent dat ook dan de datum van afkoop verschoven kan worden tot op de geldende AOW-leeftijd.
Er zijn dus verschillende mogelijkheden om de datum van afkoop van klein pensioen te verschuiven naar de dan geldende AOW-leeftijd. Er zijn dan ook geen wettelijke belemmeringen voor de afkoop of betaling van een klein pensioen op of na de dan geldende AOW-leeftijd.
Bestaan er wettelijke belemmeringen voor het verschuiven van de datum van afkoop van (klein) pensioen naar de dan geldende AOW-leeftijd? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit alsnog mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om met sociale partners in gesprek te gaan over de wenselijkheid van het aanpassen van pensioenreglementen, zodanig dat mensen de ingangsdatum van hun aanvullend pensioen en/of afkoop van een (klein) pensioen kunnen uitstellen tot de dan geldende AOW-leeftijd? Zo nee, waarom niet?
Sociale partners zijn zich bewust van de noodzaak tot het aanpassen van pensioenreglementen in verband met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd en de pensioenrichtleeftijd en de aanpassing van het Witteveenkader. In een aantal pensioenreglementen is de leeftijd al aangepast. Veel pensioenreglementen zullen met ingang van 2015 worden aangepast.
De bouwplannen rond het Fort Benoorden Spaarndam |
|
Albert de Vries (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de plannen om bij het Fort Benoorden Spaarndam bungalows te bouwen?
Ja.
Bent u betrokken in dit proces, daar de Stelling van Amsterdam is aangewezen als Werelderfgoed? Zo neen, waarom niet?
Ja, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is sinds 2011 betrokken bij dit proces. Diverse malen is met de provincie Noord-Holland over de ontwikkeling van het recreatiepark gesproken. De provincie Noord-Holland heeft als siteholder en als gebiedsregisseur ruimtelijke ordening een belangrijke rol bij de planvorming van het recreatiepark en de bescherming van het werelderfgoed Stelling van Amsterdam.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft op verzoek van UNESCO de plannen van het recreatieschap voor de aanleg van het recreatiepark onderzocht. De conclusie van dit onderzoek is dat de ontwikkeling van het recreatiepark de uitzonderlijke universele waarde van het werelderfgoed niet aantast.
Bent u bereid het College van Rijksadviseurs om advies te vragen over deze ontwikkeling?
De provincie Noord-Holland kan als siteholder en ruimtelijk regisseur gebruik maken van de expertise van het college. Een verzoek van de provincie Noord-Holland zal ik steunen en voorleggen aan het college.
Bent u van mening dat dit soort monumenten een nationaal belang hebben en daarom betrokkenheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Economische Zaken gewenst is?
Werelderfgoed is voor het kabinet van (inter)nationaal belang. Als verantwoordelijk bewindspersoon werelderfgoed was ik betrokken bij de planvorming van het recreatiepark. Daarnaast is dit belang op diverse manieren opgenomen in beleid en regelgeving.
In Kiezen voor Karakter, Visie erfgoed en ruimte geeft het kabinet aan de Nederlandse werelderfgoederen effectief te willen beschermen. Dit uitgangspunt komt terug in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, waaronder werelderfgoed, is een nationaal ruimtelijk belang. De ruimtelijke bescherming van de werelderfgoederen Beemster en Stelling van Amsterdam heeft het Rijk vervolgens geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Rijk stelt in het Barro aan de provincie regels voor het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van deze twee werelderfgoedgebieden. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, mits deze de uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken.
Bent u bekend met het alternatieve plan dat het Landschap Noord-Holland heeft ontwikkeld? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het licht van de te beschermen cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het fort?
Het plan van Landschap Noord-Holland is mij niet bekend. Wel ontving ik een alternatief plan van de Stichting Vrienden van de Forten van Spaarndam. Conform de uitgangspunten van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de beoordeling van dit plan aan de provincie Noord-Holland. De provincie voert, rekening houdend met het nationale belang werelderfgoed, de regie over de integratie en afweging van ruimtelijke opgaven van (boven)regionaal belang.
Beleggingen van het ABP in Hospira |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pensioenfonds onder vuur om executiemiddel»?1
Ja.
Wat is uw mening als betrokken werkgever bij het pensioenfonds ABP over de belegging in het farmaceutische bedrijf Hospira, dat een injectiestop levert die in de Verenigde Staten wordt gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf?
Het pensioenfondsbestuur is verantwoordelijk voor de uitvoering van een pensioenregeling en het beleggingsbeleid. Bestuursleden worden benoemd door de sociale partners en besturen zonder last en ruggespraak. Daarbij moeten zij handelen in het belang van de deelnemer en binnen de wettelijke kaders die voor alle beleggers gelden. Zolang de beleggingen in het farmaceutische bedrijf Hospira binnen het wettelijke kader vallen, is het aan het bestuur om het beleggingsbeleid te bepalen. Als coördinerend minister voor het arbeidsvoorwaardenbeleid in de publieke sector vervult de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daar geen rol in.
Op welke manier kan de overheid als werkgever invloed uitoefenen op het (maatschappelijk verantwoord) beleggingsbeleid van het pensioenfonds ABP?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij in het buitenland de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven. De in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights beschreven verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren is onder Nederlands voorzitterschap in de herziene OESO Richtlijnen opgenomen in mei 2011. Naast toevoeging van een hoofdstuk over mensenrechten en bedrijfsleven betrof dit de beschrijving van «due diligence» als een algemeen principe voor een maatschappelijk verantwoorde bedrijfsvoering.
Het ABP is een geprivatiseerd pensioenfonds. Dat betekent dat de overheid/het kabinet daar geen directe invloed op uitoefent. Het ABP-bestuur is verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en legt daarover verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan bestaat uit vertegenwoordigers van deelnemers, gepensioneerden en werkgevers.
Het ABP heeft specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Zij hebben daartoe ESG-criteria opgesteld, waarbij ESG staat voor environment, social en governance. Dit beleid is gebaseerd op nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. Deze hebben betrekking op duurzaamheid en goed ondernemingsbestuur. Daarbij gaat het onder andere om thema’s op het gebied van milieu en mensenrechten. Eén van die standaarden is de UN Global Compact. Het ABP verwacht van de bedrijven waarin het belegt dat deze bedrijven de uitgangspunten uit deze Global Compact naleven.
In het verantwoordingsorgaan wordt regelmatig met het ABP-bestuur gesproken over de vraag of de beleggingen voldoen aan haar eigen ESG-criteria en die waaraan Nederland zich ook in internationale context verbonden heeft. In dit orgaan participeert onder andere de sectorwerkgever Rijk.
Welke inbreng heeft u als werkgever gehad bij het opstellen van het mensenrechtenbeleid bij het fonds?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u het ABP inmiddels laten weten niet betrokken te willen zijn bij beleggingen waarbij mensenrechten in het geding zijn, zoals nu bij Hospira het geval is? Zo nee, op welke termijn gaat u met het ABP in gesprek?
Het ABP heeft er voor gekozen om de nationale wetgeving en internationale gedragsverplichtingen van de Nederlandse overheid als norm te nemen om te beoordelen waar het fonds wel en niet in belegt. Beleid van het ABP is daarmee dat het niet wil beleggen in ondernemingen die in strijd met mensenrechten handelen. In het algemeen geldt dat het ABP een engagement traject (een dialoog met de onderneming) met ondernemingen aangaat wanneer zij niet aan de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden voldoen, om op die manier het beleid van de ondernemingen te veranderen. Mocht een engagement traject niet leiden tot een verandering van het beleid van Hospira, dan kan de ultieme consequentie van het engagement proces zijn om niet meer in de onderneming te beleggen.
Het ABP heeft kenbaar gemaakt de afgelopen weken intensief contact gehad te hebben met Hospira. Mede naar aanleiding van deze contacten heeft Hospira aangegeven dat Hospira in de week van 25 maart is gestart met het opleggen van restricties aan haar distributeurs. Deze distributeurs dienen een contract te ondertekenen waarin zij aangeven drie stoffen van Hospira die gebruikt kunnen worden voor injecties ten behoeve van de doodstraf niet meer te leveren aan US State Prison Hospitals. Hospira heeft het ABP aangegeven maatregelen te nemen wanneer distributeurs zich niet willen committeren aan deze afspraak. Het ABP zal de komende tijd nauw contact onderhouden met Hospira om de naleving van deze afspraken te controleren.
Het beleid van het ABP, dat stelt dat producten van Hospira (waaronder Propofol) niet worden gebruikt bij executies, maar alleen voor medische doeleinden, sluit hiermee aan op het kabinetsbeleid. Met het ABP-bestuur vindt regelmatig overleg plaats. Tijdens deze overleggen komt ook het onderwerp maatschappelijk verantwoord beleggen aan de orde.
Zijn er u meer oproepen bekend van belangenorganisaties om niet te beleggen in bepaalde bedrijven? Zo ja, welke zijn dit en op welke manier heeft u hierbij gehandeld?
Met enige regelmaat krijgen leden van het kabinet oproepen van belangenorganisaties en vragen vanuit uw Kamer over beleggingen van pensioenfondsen. Het afgelopen jaar bijvoorbeeld over kernwapens, duurzaamheid en de mensenrechtensituatie bij plantages in Mozambique.
Uitgangspunt in de reactie daarop is dat het kabinet zich in haar wetgevende rol terughoudend opstelt ten aanzien van de wijze waarop individuele fondsen invulling geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Pensioenfondsen moeten de ruimte hebben om hun verantwoordelijkheid zelf waar te kunnen maken en zoals onder meer blijkt uit de onderhavige casus hebben fondsen meerdere instrumenten om effectief op te treden. Dat uitgangspunt laat onverlet dat het kabinet in enkele gevallen de door uw Kamer aangedragen vragen over specifieke beleggingen onder de aandacht van pensioenfondsen heeft gebracht. In één uitzonderlijk geval is de regering gekomen tot een verbod. Directe investeringen in bedrijven die clustermunitie produceren, zijn verboden met het oog op het onaanvaardbaar humanitair leed dat clustermunitie veroorzaakt.
Het Rijk is naast wetgever ook werkgever. Met het ABP-bestuur vinden zoals gezegd in dat kader regelmatig overleggen plaats, waarin ook het onderwerp maatschappelijk verantwoord beleggen aan de orde komt. In het geval van de investeringen van het ABP in plantages in Mozambique heeft de sectorwerkgever Rijk bijvoorbeeld een vraag over de gevolgen van deze investering voor de mensenrechten ingebracht in een overleg over verantwoord beleggen tussen het verantwoordingsorgaan en het bestuur van het ABP (Kamerstukken II 2012/13, Aanhangsel van de handelingen, nr. 693).
Misbruik van Ziekte door werkgevers |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers misbruiken ziekte om werknemers te ontslaan»?1
Ja
Wat is uw reactie op het in het bericht genoemde onderzoek van FNV Bondgenoten waaruit zou blijken dat werkgevers de «ziekteroute» gebruiken om te bezuinigen op loonkosten of werknemers eruit te werken?
Ik keur het niet goed dat een werknemer die na een ziekteperiode de bedongen arbeid volledig heeft hervat, administratief voor één of enkele procenten als arbeidsongeschikt geregistreerd blijft staan. De op schrift gestelde situatie is dan immers niet in overeenstemming met de feitelijke situatie. De feitelijke situatie is overigens bepalend en niet de situatie op basis van de administratie van de werkgever.
Hoewel het in de praktijk wel eens zal voorkomen dat de werknemer er niet van op de hoogte is dat hij als ziek geregistreerd staat in de administratie van de werkgever, omdat de werknemer veronderstelt dat hij weer volledig hersteld is, zal dit doorgaans niet het geval zijn. Vaker zal zich de situatie voordoen dat, als de werknemer hersteld is en weer aan het werk is, de werkgever de werknemer toch nog als ziek registreert, omdat de werkgever van mening is dat de werknemer de bedongen arbeid nog niet volledig kan verrichten. In die situatie is de werknemer nog niet volledig geschikt en is het legitiem om hem als ziek te registreren, nu de werknemer (nog) niet in staat wordt geacht om de bedongen arbeid te verrichten.
De werkgever dient zich in een dergelijk geval te baseren op een door de bedrijfsarts gegeven advies inzake de mogelijkheden voor werkhervatting door de werknemer. Een dergelijke situatie dient bij de werknemer bekend te zijn en zal in het algemeen in overeenstemming zijn met zowel het advies van de bedrijfsarts als met de feitelijke situatie.
Als de werknemer het hier niet mee eens is, omdat hij bijvoorbeeld van mening is dat hij wel volledig arbeidsgeschikt is, kan dit verschil van mening met de werkgever beslecht worden door het aanvragen van een deskundigenoordeel aan een publieke instantie, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). In laatste instantie kan het geschil bovendien aan de rechter worden voorgelegd.
Bent u op de hoogte van het feit dat zonder medeweten van de werknemers er werkgevers zijn die werknemers voor 1 procent ziek houden? Deelt u de mening dat dit ongeoorloofde praktijken zijn? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Uit uit dit onderzoek blijkt dat werknemers niet altijd toegang hebben tot een bedrijfsarts, wat is hierover uw opvatting? Wat gaat u ondernemen opdat werknemers toegang hebben tot de bedrijfsarts?
De Arbowet verplicht werkgevers om zich voor de verzuimbegeleiding te laten ondersteunen door een bedrijfsarts. Het is aan de bedrijven om met instemming van hun Ondernemingsraad een contract af te sluiten met een bedrijfsarts of arbodienst voor onder meer de verzuimbegeleiding.
Wie houdt er toezicht op de bedrijfsartsen? Welke criteria worden gehanteerd?
Bedrijfsartsen zijn medisch specialisten die zijn ingeschreven in het BIG-register van het ministerie van VWS. Zij vallen onder de systematiek van de tuchtrechter of in geval van een arbodienst onder de verplichte klachtenregeling van de arbodienst.
Deelt u de mening dat het ongeoorloofd is wanneer verzuimbegeleiders, c.q. bedrijfsartsen medische informatie verstrekken aan de werkgevers? Zo ja, welke sancties kunnen worden opgelegd? Hoe vaak werden deze sancties de afgelopen twee jaar opgelegd?
Hoort het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) de zieke werknemer nog na afloop van de twee jaar loondoorbetaling?
Als de werknemer na afloop van de twee jaar loondoorbetaling nog ziek is en de werknemer een aanvraag indient voor een WIA-uitkering, moet de werkgever een re-integratieverslag opstellen. Daarin doet de werkgever onder meer verslag van de re-integratie-inspanningen die hij heeft verricht tijdens deze twee jaar.
De werknemer heeft de gelegenheid om zijn oordeel te geven over de door de werkgever geleverde re-integratie-inspanningen, waarna hij het re-integratieverslag samen met de WIA-aanvraag indient bij het UWV.
Hoe wordt de zieke werknemer gewezen op zijn rechten?
De werknemer kan voor informatie over zijn rechten terecht bij zijn werkgever, diens bedrijfsarts/arbodienst en het UWV. De website van het UWV en websites van andere organisaties (bijvoorbeeld van vakbonden) bevatten veel informatie over de rechten van de werknemer. Daarnaast kunnen ook rechtshulpverleners en vakbonden de werknemer hierover informeren. Verder kunnen werknemer en werkgever op het Arboportaal (http://www.arboportaal.nl/onderwerpen/arbowet--en--regelgeving/verzuim/ziekteverzuimbeleid.html ) informatie vinden betreffende ziekteverzuimbeleid in de onderneming. Bij het CBP (http://www.cbpweb.nl/downloads_pb/pb_20120711-verzuimreductie-medische-gegevens.pdf ) is informatie beschikbaar over privacy en medische persoonsgegevens.
Zijn er gevallen bekend, waarbij het UWV ontslag heeft verleend voor werknemers die al geruime tijd aan het werk zijn en zich al beter hebben gemeld bij de werkgever?
Neen, dergelijke gevallen zijn mij niet bekend.
Verlenging van de VUT-uitkering |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over dubbelzinnige berichten en adviezen van de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het verlengen van de VUT-uitkering?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verlengen van de VUT-uitkering om de periode tot de nieuwe ingangsdatum AOW te overbruggen een van de opties is om te voorkomen dat mensen met een inkomensgat te maken krijgen? Zo ja, op welke manier is geregeld dat mensen die hun VUT-uitkering verlengen niet in één keer over de totale waarde van de VUT-aanspraak belast worden, zoals zou voortvloeien uit het niet langer voldoen aan de voorwaarden van artikel 18i Wet LB (tekst 2004)?
De verlenging van de VUT-uitkering is theoretisch een mogelijkheid om te voorkomen dat de gerechtigden tot de VUT-uitkering te maken krijgen met een inkomensgat. Omdat bij een dergelijke verlenging tot na de 65-jarige leeftijd niet langer wordt voldaan aan artikel 18i van de Wet LB 1964 (Wet LB 1964), zoals dat artikel op 31 december 2004 luidde, valt de VUT-regeling niet meer onder het overgangsrecht van artikel 38c van de Wet LB 1964. Een dergelijke handeling resulteert in de verschuldigdheid van een pseudo-eindheffing als bedoeld in artikel 32ba van de Wet LB 1964 (zgn. VUT-heffing). In de praktijk is het daarom financieel minder aantrekkelijk om gebruik te maken van de mogelijkheid VUT-uitkeringen te verlengen. Een VUT-heffing is op dit moment tevens verschuldigd indien VUT-uitkeringen, die qua omvang blijven binnen de kaders van artikel 18i van de Wet LB 1964 (tekst 2004), een uitkeringsperiode hanteren met een einddatum die ligt na het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Een spreiding over een langere periode van bestaande VUT-uitkeringsrechten verschilt in die zin van het verlengen van de VUT-uitkering dat bij de eerstgenoemde handeling geen sprake is van een toename van de VUT-uitkeringsrechten. Maatregelen nemen die ertoe kunnen leiden dat VUT-uitkeringsrechten toenemen of die de premielasten van werknemers kunnen verhogen voor een regeling waarvan deze werknemers zelf geen gebruik kunnen maken, acht ik ongewenst omdat het hier gaat om uitgewerkte regelingen. Omdat het over een langere periode spreiden van bestaande VUT-uitkeringsrechten niet een dergelijk gevolg heeft, ben ik bereid voor die situaties een tegemoetkomende regeling te treffen door – onder voorwaarden – de toepassing van de VUT-heffing achterwege te laten (zie hiervoor verder het antwoord bij vraag 5).
Klopt het dat de standpunten en Vraag&Antwoord-teksten van de Kennisgroep pensioenen (loonbelasting) van het Centraal Aanspreekpunt Pensioen van de Belastingdienst geen door of namens u vastgesteld beleid betreffen? Zo ja, deelt u de opvatting van de Kennisgroep in Vraag & Antwoord 12–009?2 Zo nee, kunt u duidelijkheid verschaffen over het regeringsstandpunt betreft de verlenging van een VUT-uitkering ter overbrugging van de verhoging van de AOW-leeftijd in relatie tot het betalen van loonbelasting?
Standpunten van kennisgroepen komen tot stand binnen de wet- en regelgeving en het geldende beleid. Beleid in formele zin wordt uitsluitend door mij vastgesteld. Handreikingen van de Kennisgroep pensioenen, zoals de aangeduide vraag en antwoordteksten, zijn dus geen beleid. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is de in vraag en antwoord 12–009 verwoorde opvatting in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving.
Deelt u de mening van de Kennisgroep dat in de meeste gevallen de niet langer onder artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) – tekst zoals deze luidde in 2004 – vallende VUT-regelingen aangemerkt zullen worden als een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) in de zin van artikel 32ba Wet LB, en hierdoor niet in één keer belast worden? Zo ja, wie beoordeelt dit?
Ik deel het in Vraag & Antwoord 12–009 door de Kennisgroep verwoorde standpunt. Bij een verlenging van de VUT-uitkering tot de verhoogde ingangsdatum van de AOW voldoet de VUT-regeling niet meer aan artikel 18i van de Wet LB 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2004. In die tekst was immers als voorwaarde opgenomen dat de VUT-uitkering uiterlijk moet eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Een dergelijke voorwaarde is niet opgenomen in artikel 32ba van de Wet LB 1964. De beoordeling of in een concrete situatie sprake is van een zogenoemde RVU-uitkering ligt in eerste instantie bij de inhoudingsplichtige, die daarbij uiteraard het standpunt kan vragen van de inspecteur. Als artikel 32ba Wet LB 1964 niet is toegepast zal de inspecteur een correctieverplichting of een naheffingsaanslag kunnen opleggen als hij van oordeel is dat het genoemde artikel wel van toepassing is.
Kunt u reageren op de conclusie van de Kennisgroep dat indien VUT-regelingen gekwalificeerd worden als RVU in de zin van artikel 32ba Wet LB, dit gevolgen kan hebben voor de premiebetalende werkgever(s) en werknemers?
Als sprake is van een RVU-uitkering wordt bij de gerechtigde tot de uitkering niet de aanspraak, maar de uitkering belast. Daarnaast zijn de premies die de werknemers betalen niet aftrekbaar en is de inhoudingsplichtige op grond van het eerste lid van artikel 32ba Wet LB 1964 een pseudo-eindheffing verschuldigd van 52% over de door hem gedane uitkering. De kennisgroep heeft dit overeenkomstig verwoord in het aangehaalde vraag en antwoord.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 reeds is vermeld, ben ik bereid om vooruitlopend op een wijziging van de wettelijke bepalingen onder voorwaarden bij beleidsbesluit goed te keuren dat bestaande VUT-uitkeringsrechten – over de periode voorafgaand aan de AOW-ingangsdatum – gespreid kunnen worden uitgekeerd zonder dat de regeling wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uitkering in de zin van artikel 32ba Wet LB 1964. Aan deze goedkeuring wordt de voorwaarde verbonden dat de omvang van de bestaande VUT-uitkeringsrechten niet mag worden uitgebreid. De bestaande VUT-uitkeringsrechten moeten derhalve actuarieel neutraal worden herrekend naar over een langere periode uit te keren VUT-uitkeringen, zodat het spreiden over een langere uitkeringsperiode wel tot gevolg heeft dat de maandelijkse uitkeringen lager uitvallen. Overigens zullen voorwaarden gelden ten aanzien van de uiterlijke ingangs- en einddatum van de VUT-uitkeringen. Hierbij dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan de voorwaarde dat de VUT-uitkering uiterlijk moet ingaan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en dat de VUT-uitkering voorts moet eindigen uiterlijk op het moment dat de VUT-gerechtigde de voor hem geldende AOW-leeftijd bereikt. Een soortgelijke (voorwaardelijke) goedkeuring zal ook gaan gelden voor bestaande aanspraken op overbruggingspensioen en prepensioen. Ook zal bij overbruggingslijfrenten worden goedgekeurd dat deze onder voorwaarden over een langere periode mogen worden uitgekeerd.