De nog altijd bestaande oververtegenwoordiging van mannen in de top van grote Nederlandse bedrijven en de stijging van het aantal vrouwen die maar heel beperkt blijft |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u zich bewust dat EU-lidstaten in 2022 een vrouwenquotum in de top van bedrijven zijn overeengekomen waarbij over uiterlijk vijf jaar minstens 40 procent van de raden van commissarissen moesten bestaan uit vrouwen of 33 procent, maar dat dan een derde van de raden van bestuur en raden van commissarissen bij elkaar opgeteld uit vrouwen zou moeten bestaan?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit licht het bericht «Nog geen jubelstemming over genderdiversiteit»1?
Het is de eerste keer sinds de invoering van de Wet «Evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in bestuur en raad van commissarissen» (Topvrouwenwet) dat bedrijven rapporteren aan de SER via het Diversiteitsportaal. Deze eerste resultaten zijn al enorm waardevol. Ik ben blij met de stijgende lijn van het aandeel vrouwen in topposities in het bedrijfsleven. Deze cijfers passen in een jarenlange trend. Tegelijk ben ik van mening dat de toename te traag gaat. Het is belangrijk dat er versnelling plaatsvindt.
Ziet ook u een samenhang tussen de heel beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top van grote Nederlandse bedrijven en het gegeven dat ruim de helft van deze bedrijven het afgelopen jaar geen cijfers heeft kunnen doorgeven over het aantal vrouwen in bestuurslagen, doordat er geen sancties op staan, hoewel transparantie eigenlijk wel is verplicht? Hoe onderbouwt u dit?
Ik vind het nog te vroeg om conclusies te trekken over de beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top. Er is slechts inzicht in de cijfers van het eerste jaar waarin bedrijven moeten rapporteren aan de SER. Ik ben in afwachting van de volledige rapportage van de SER, waarin een uitgebreidere analyse is opgenomen van deze cijfers.
Daarnaast zal naar verwachting volgende maand het Centraal Planbureau (CPB) rapporteren over de effecten van het invoeren van het diversiteitsquotum op de korte termijn.
In 2027 zal een tussentijdse evaluatie van de wet plaatsvinden. Ook hierop wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen verschillende sectoren nog in de genderbalans, bijvoorbeeld tussen de bouwbesturen waar maar 5,8 procent vrouw is, terwijl dit in de culturele sector al 31,8 procent is?
Hier is op dit moment geen eenduidig antwoord op te geven. Er kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ik ben voornemens om eind maart een voortgangsrapportage over genderdiversiteit in de top naar uw Kamer te sturen.
Welke mogelijkheden ziet u voor uzelf of uw ambtsopvolger om in dezen actie te ondernemen?
Ik ga aan de bedrijven die niet gerapporteerd hebben een brief te sturen. Hierin zal ik deze bedrijven oproepen om dit alsnog over 2022 te doen. Daarnaast zal ik in deze brief opnieuw benadrukken dat bedrijven die niet rapporteren niet aan hun wettelijke rapportageverplichtingen voldoen en dat dit zichtbaar is gemaakt in de dataverkenner van de SER. Ik hoop dat de maatschappelijke druk op deze bedrijven toeneemt om openheid van zaken te geven.
Het bericht ‘Woede over besluit Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen’ |
|
Reinder Blaauw (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht over de ophef rondom het besluit van de Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen1?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de mening dat de Hogeschool Utrecht hiermee een volledig verkeerd signaal afgeeft en dat onderwijs over de Holocaust en antisemitisme niet mag worden betrokken in politieke discussies? Zo niet, wat is uw standpunt hierover?
Ik vind het noodzakelijk dat in het onderwijs actief aandacht is en blijft voor de verschrikkingen van de Holocaust omdat we ons als samenleving moeten realiseren wat er is gebeurd en ons moeten blijven uitspreken tegen haat en uitsluiting, tegen geweld en antisemitisme in onze samenleving. Daar is geen discussie over. De eerste lezing van deze reeks die aanvankelijk was uitgesteld heeft inmiddels plaatsgevonden. Het herdenken van, vertellen en onderwijzen over de Holocaust staat ook los van de spanningen die het conflict in het Midden-Oosten met zich meebrengt.
Ziet u dat het onderwijs over de Holocaust en antisemitisme in het hele onderwijs onder druk staat? Vooral op een moment waarop het cruciaal is om juist nu over de Holocaust en antisemitisme te onderwijzen?
Het is van groot belang dat we de kennis over de Holocaust van generatie op generatie blijven overdragen. Het onderwijs heeft hier een belangrijke rol in. Zo wordt in het onderwijs volop aandacht besteed aan de Tweede Wereldoorlog, Holocaust en de Jodenvervolging. Deze onderwerpen zijn verplicht onderdeel van het curriculum voor alle leerlingen in primair en voortgezet onderwijs en worden regelmatig besproken in mbo-burgerschapslessen. In het hoger onderwijs worden deze onderwerpen vanuit allerlei invalshoeken en disciplines bestudeerd en ook wordt er lesmateriaal ontwikkeld dat breed wordt verspreid, bijvoorbeeld de lesbrief van TerInfo van de Universiteit Utrecht.
Om scholen en docenten te ondersteunen, werkt de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding op dit moment samen met betrokken organisaties in het veld aan een Nationaal Plan versterking Holocausteducatie. In januari is in dit kader ook de campagne «Leer over de Holocaust» gestart, om in de maand waarin we de Holocaust herdenken extra aandacht te vragen voor het belang van onderwijs.
Bent u van mening dat de geplande lessenreeks aan de Hogeschool Utrecht zo snel mogelijk moet plaatsvinden en bent u bereid zich hiervoor in te zetten? Indien ja, welke stappen plant u te ondernemen?
De eerste lezing van de geplande reeks heeft inmiddels plaatsgevonden. De aanvankelijke startdatum is door de Hogeschool Utrecht verzet naar een later moment om de veiligheid rondom de organisatie te waarborgen. Overigens is de lezingenreeks waar het nieuwsbericht over spreekt geen onderdeel van een curriculum van een opleiding. De lezingen zijn niet alleen voor studenten maar ook breder bedoeld, zoals voor docenten.
Bent u bereid zich in te spannen, mochten deze lezingen doorgaan, om met de Hogeschool Utrecht in gesprek te gaan over het openbaar beschikbaar stellen van deze lezingen?
Het betreft hier een lezingenreeks die is georganiseerd door de Hogeschool Utrecht in samenwerking met het CIDI. Alhoewel het van groot belang is dat het onderwijs aandacht besteedt aan de Holocaust ga ik niet over het «hoe». Het is aan de organisatoren om te bepalen of en zo ja hoe de inhoud van deze lezingenreeks breder beschikbaar wordt gesteld.
Woede over besluit Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen |
|
Ulysse Ellian (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woede over besluit Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het extra pijnlijk is dat dit bericht verschijnt op de dag dat wereldwijd de Holocaust herdacht wordt? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja, ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat dit pijnlijk is. De gruwelijkheden van de Holocaust mogen, ook 79 jaar na dato, onder nieuwe generaties, niet vergeten worden. Het herdenken van, het vertellen en onderwijzen over de Holocaust is en blijft belangrijk.
Bent u het ermee eens dat antisemitisme in onze samenleving een groot probleem is? Kunt u aangeven wat het kabinet daaraan gaat doen?
Ik deel de mening van uw fractie dat antisemitisme in de samenleving een groot probleem is. In Nederland moeten Joodse mensen veilig kunnen leven. De toegenomen onveiligheidsgevoelens vanwege het gewelddadige conflict in Israël en de Palestijnse gebieden baren mij zorgen. In het onderwijs is geen plaats voor discriminatie van wie dan ook, of het nu gaat om antisemitisme of islamofobie.
De aanpak van antisemitisme in Nederland is uiteengezet in het werkplan van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) dat de Minister van Justitie en Veiligheid in oktober 2022 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. Het kabinet committeert zich aan de uitvoering van dit werkplan, waarvan de relevantie dezer dagen opnieuw pijnlijk duidelijk wordt.
Deelt u de mening dat Holocausteducatie een cruciale pijler is in de strijd tegen antisemitisme? Zo ja/nee, waarom (niet)?
Het is van groot belang dat we de kennis over de Holocaust van generatie op generatie blijven overdragen. Het onderwijs speelt hier inderdaad een belangrijke rol in. In het onderwijs wordt volop aandacht besteed aan de Tweede Wereldoorlog, de Holocaust en de Jodenvervolging. Deze onderwerpen zijn een verplicht onderdeel van het curriculum van het funderend onderwijs en worden regelmatig besproken in mbo-burgerschapslessen. In het hbo en wo worden deze thema’s vanuit allerlei invalshoeken en disciplines bestudeerd en ook wordt er lesmateriaal ontwikkeld, dat ook breed wordt verspreid, bijvoorbeeld de lesbrief van TerInfo van de Universiteit Utrecht.
Het is noodzakelijk dat in het onderwijs actief aandacht is en blijft voor de verschrikkingen van de Holocaust, omdat we ons als samenleving moeten realiseren wat er is gebeurd en dat we ons moeten blijven uitspreken tegen haat, uitsluiting, geweld en antisemitisme in onze samenleving. Ik roep dan ook alle onderwijsbestuurders en -professionals op om die belangrijke taak te blijven vervullen, ook wanneer het moeilijk is.
Om scholen en docenten te ondersteunen, werkt de NCAB op dit moment samen met betrokken organisaties in het veld aan een Nationaal Plan versterking Holocausteducatie. In januari is in dit kader ook de campagne «Leer over de Holocaust» gestart, om in de maand waarin we de Holocaust herdenken extra aandacht te vragen voor het belang van onderwijs.
Bent u het ermee eens dat de holocaust geen mening is, maar een zeer gruwelijk historisch feit? Heeft u reeds contact gehad met de Hogeschool Utrecht hierover? Ziet u dit breder onder onderwijsinstellingen?
Ik ben het met de VVD-fractie eens dat de Holocaust een zeer gruwelijk historisch feit is. De Hogeschool Utrecht heeft aangegeven dat zij zich bij de inhoud, vorm en uitvoering van het onderwijs niet laat leiden door belangengroeperingen of activisten. De hogeschool heeft aangegeven dat, in tegenstelling tot de berichtgeving, de geplande lezingenreeks over de Holocaust doorgaat. De eerste lezing heeft inmiddels plaatsgevonden. Deze was volgens de hogeschool uitgesteld om de veiligheid van sprekers, studenten, docenten en bezoekers te kunnen waarborgen en de gemeente Utrecht heeft hierbij inmiddels hulp aangeboden. De besluitvorming hierover is aan het college van bestuur vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een veilig leer- en werkomgeving. In deze zorg komen instellingen soms voor moeilijke afwegingen te staan.
Kunt u aangeven of het besluit om de Holocaust-lezing te schrappen door het bestuur van de Hogeschool Utrecht is gemaakt of door de individuele docenten zelf? Heeft u naar aanleiding van deze vraag contact gehad met de Hogeschool Utrecht?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of het schrappen van deze lezing komt vanuit angst voor reacties vanuit studenten of onwil om deze zeer belangrijke lezing geen doorgang te laten vinden? In het geval dit angst is, hoe ondersteunt u deze leraar? Kunt u uw antwoord wederom toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Tot slot, bent u ermee bekend dat antisemitisme een sluimerend probleem is in onze samenleving? Wat gaat u eraan doen om dit op het mbo, hbo en wetenschappelijk onderwijs te voorkomen? Met daarbij in acht nemend dat de holocaust een onderdeel van het curriculum is en geen mening?
Ik ben ermee bekend dat het antisemitisme in onze samenleving toeneemt. Ik vind het zorgelijk dat de NCAB en ook Joodse organisaties een toename van zorgen zien onder de Joodse gemeenschap in Nederland over hun veiligheid en dat zij signalen ontvangen van onder meer studenten die zich op hun instellingen onveilig voelen vanwege hun achtergrond. De aanpak van antisemitisme in Nederland is uiteengezet in het werkplan van de NCAB dat de Minister van Justitie en Veiligheid in oktober 2022 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. De kabinetsbrede inzet zal nader worden uitgewerkt in de Nationale Strategie Antisemitismebestrijding, die uiterlijk in het voorjaar van 2024 zal verschijnen.
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik als Minister voortdurend in gesprek met het onderwijsveld en belangenorganisaties over de maatschappelijke spanning en hoe het onderwijs hiermee omgaat. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Integrale aanpak sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap»2 is er geen plaats in het hbo en wo voor (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, machtsmisbruik, discriminatie, racisme en intimidatie. Dat geldt ook voor antisemitisme en moslimhaat. In deze brief heb ik een programma aangekondigd voor de komende vier jaar waarbij wordt ingezet op drie belangrijke veranderprocessen: de organisatiestructuur, de cultuur op de werkvloer en het systeem van klachtenafhandeling.
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 4 over de rol van holocaustonderwijs in het curriculum. Daarnaast is het belangrijk dat studenten in het mbo, hbo en wo weten waar zij melding kunnen doen als zij antisemitisme meemaken, gediscrimineerd of onveilig voelen dat zij hun melding in veiligheid en vertrouwelijkheid kunnen doen. Zij kunnen hiervoor aankloppen bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging.
Het stoppen van platform ScienceGuide |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat platform ScienceGuide door geldgebrek per 17 februari 2024 moet stoppen? Zo ja, klopt dit bericht en wat vindt u daarvan?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en ik betreur de situatie dat een open en onafhankelijk platform als ScienceGuide dreigt te stoppen.
Deelt u de mening dat ScienceGuide een bijzonder waardevolle bijdrage levert aan het verspreiden en toegankelijk maken van wetenschappelijk nieuws in de meest brede zin van het woord en daarmee het draagvlak voor onderwijs en onderzoek versterkt? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin hecht ik veel waarde aan het op onafhankelijke wijze verspreiden en toegankelijk maken van wetenschappelijk nieuws. ScienceGuide is al vele jaren een onafhankelijk journalistiek platform voor het hbo, wo en de wetenschap dat bijdraagt aan het verspreiden van wetenschappelijk nieuws en opinies vanuit de sector.
Klopt het dat het stoppen van ScienceGuide wordt veroorzaakt door de uitblijvende financiële steun van een groot aantal universiteiten, hogescholen en koepelorganisaties? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Uit de berichtgeving van ScienceGuide heb ik begrepen dat het moet stoppen wegens onvoldoende financieel perspectief. Ik heb tevens uit de berichtgeving begrepen dat tot op heden de financiering door onder meer een aantal hbo- en wo-instellingen is georganiseerd. Het is de verantwoordelijkheid en keuze van instellingen zelf om wel of geen invulling te geven aan het (financieel) ondersteunen van ScienceGuide.
Bent u bereid om in overleg te treden met de redactie van ScienceGuide, (vertegenwoordigers van) onderwijs- en onderzoeksinstellingen en koepelorganisaties om na te gaan hoe kan worden gezorgd voor het voortbestaan van ScienceGuide? Zo nee, waarom niet?
Momenteel zie ik geen aanleiding om in overleg te treden over het voortbestaan van ScienceGuide. Het is nu aan ScienceGuide zelf om voldoende fondsen te werven. En het is de verantwoordelijkheid en keuze van onderwijs- en onderzoeksinstellingen en koepelorganisaties zelf om wel of geen invulling te geven aan het (financieel) ondersteunen van ScienceGuide en om hierover met hen het gesprek te voeren.
Bijeenkomsten met ambtenaren naar aanleiding van de verkiezingsuitslag van 22 november 2023 |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Steven van Weyenberg (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Zijn er op uw ministerie bijeenkomsten georganiseerd op departementaal niveau, dan wel op directoraat-generaal (DG) of directieniveau naar aanleiding van de verkiezingsuitslag?
Nee.
Zo ja, wat was de aanleiding c.q. het doel van deze bijeenkomsten?
In verschillende reguliere bestaande overleggen die wekelijks plaatsvinden op DG- en directieniveau is er over de verkiezingen gesproken, zoals dit altijd gebeurt bij actualiteiten van politieke aard en die van invloed kunnen zijn op de beleidsinhoud van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De dag na de verkiezingen is er in verschillende overleggen gesproken hoe de verkiezingen van invloed zou kunnen zijn voor het inhoudelijke werk van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Is het waar dat tijdens deze bijeenkomsten ambtenaren konden aangeven wat er voor hen in hun werkhouding zou veranderen naar aanleiding van de verkiezingsuitslag of na een eventueel door de winnende partijen te vormen coalitie?
Het beeld over een mogelijk veranderende werkhouding naar aanleiding van de verkiezingen herkennen wij niet. Van ambtenaren mag verwacht worden dat zij op een professionele, deskundige en neutrale wijze werken. Wij hechten er waarde aan dat er binnen het ministerie ruimte is voor een open gesprekscultuur, waar over alle onderwerpen gesproken kan worden, zo ook over politieke gebeurtenissen.
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren van uw ministerie aanwezig zijn geweest bij dergelijke bijeenkomsten?
Dit is niet mogelijk, er worden geen overzichten bijgehouden van hoeveel en welke medewerkers er bij welke overleggen aanwezig zijn geweest ook omdat er geen centraal georganiseerde bijeenkomst was, maar omdat de verkiezingen in reguliere bestaande werkoverleggen besproken zijn.
Beseft u dat ambtenaren die op één van de partijen hebben gestemd die hebben gewonnen hierdoor in een moeilijke positie worden geplaatst ten aanzien van hun collega’s? Deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is?
Het past in een open en veilig werkklimaat, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, dat ambtenaren zich kunnen uitspreken en van gedachten kunnen wisselen. De gehele Rijksoverheid hecht hier veel waarde aan. Dat men van mening kan verschillen, hoort daarbij en moet dus ook op een veilige en respectvolle manier kunnen. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgever en werknemers om met elkaar die veiligheid te bieden. Daarnaast verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Zijn er plannen om bij een eventueel regeerakkoord van de huidige formerende partijen dergelijke bijeenkomsten weer te organiseren?
Nee, er zijn geen bijeenkomsten gepland. Bij een eventueel regeerakkoord zal er zoals gebruikelijk bij een nieuw regeerakkoord in verschillende reguliere bestaande overleggen gekeken worden naar op welke wijze het eventuele regeerakkoord invloed heeft op de verschillende inhoudelijke beleidsterreinen binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, omdat het ministerie uitvoering moet geven aan de plannen uit een regeerakkoord die raken aan het beleidsterrein van Justitie en Veiligheid.
Kunt u toezeggen dat er in de toekomst naar aanleiding van verkiezingsuitslagen geen aparte bijeenkomsten zullen worden georganiseerd waar ambtenaren hun zorgen mogen etaleren over de winst van democratisch gekozen partijen?
Wij verwijzen u graag naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat dergelijke bijeenkomsten op zeer gespannen voet staan met de gewenste neutraliteit en objectiviteit van ambtenaren?
Nee. Het is belangrijk dat ambtenaren politiek neutraal zijn en blijven in hun werk. In Nederland werken ambtenaren zonder politieke binding en ongeacht de eigen politieke voorkeur voor het algemeen belang. Dat past ook bij ons democratisch bestel, de ministeriële verantwoordelijkheid en het gegeven dat Nederland geen wisseling van de ambtenaren kent bij een nieuwe regering. Een bewindspersoon is verantwoordelijk voor een politiek besluit. Hij of zij legt hierover verantwoording af aan het parlement.
Ambtenaren hebben hierbij een ondersteunende, adviserende en uitvoerende rol, waarin zij op basis van professionaliteit worden geacht om objectief te adviseren, en alle inzichten en opties aan bewindspersonen voor te leggen. Het is de taak van ambtenaren om te zorgen voor een transparant en goed besluitvormingsproces.
Vervolgens voeren ambtenaren uit wat politiek is besloten, ook als de politieke weging tot een ander besluit heeft geleid dan werd geadviseerd. Als de uitvoering van een politiek besluit onbedoelde gevolgen heeft, is het de taak van ambtenaren om die signalen terug te leggen bij de verantwoordelijk bewindspersoon zodat die het besluit kan heroverwegen.
Een sociaal veilige werkomgeving is een randvoorwaarde om professionele tegenspraak te kunnen bieden, maar ook om met de functie-uitoefening verbonden ethische vraagstukken en morele kwesties te kunnen bespreken. Ongeacht het onderwerp. Het kabinet bevordert een werkklimaat waarbij medewerkers op de werkvloer hun vragen en dilemma’s- bij collega’s en leidinggevenden kunnen uitspreken en samen met hen kunnen onderzoeken hoe hier het beste mee om te gaan. Het bieden van ruimte voor reflectie en dialoog op de werkvloer behoort volgens het kabinet niet alleen tot goed werkgeverschap, maar is juist ook noodzakelijk om als rijksdienst effectief te kunnen functioneren en de neutraliteit te behouden.
Wilt u deze vragen als verantwoordelijk Minister separaat en uitsluitend voor uw eigen ministerie beantwoorden?
Ja.
Het persbericht ‘’Oekraïense school in Breda moet sluiten, onbegrip is groot’’ |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Oekraïense School in Breda op 14 juli 2024 haar deuren moet sluiten?
Ja.
De Oekraïense School in Breda is een tijdelijke onderwijsvoorziening (hierna: tov). Grondslag voor de tov is de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden die op 14 juli 2022 in werking is getreden. De wet biedt ruimte om af te wijken van de reguliere deugdelijkheidseisen voor de inrichting van het onderwijsprogramma en onderwijspersoneel en maakt het mogelijk om tijdelijk of gedeeltelijk Oekraïens onderwijs te bieden. Deze ruimte is in tijd begrensd, om kinderen voldoende kansen te bieden om de aansluiting met het Nederlandse onderwijs te maken, te participeren in de Nederlandse samenleving en een Nederlandse startkwalificatie te behalen. In het belang van de ontwikkeling van leerlingen is deze wet van tijdelijke aard en vervalt de ruimte binnen twee jaar na inwerkingtreding. De vervaldatum voor het afwijken van de voorschriften in het primair en het voortgezet onderwijs is respectievelijk 13 juli 2024 en 1 augustus 2024.
Is het correct dat het wenselijk is dat de Oekraïners in Nederland na de oorlog terugkeren naar Oekraïne?1
In de verzamelbrief Oekraïne van 26 januari jl. heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uw Kamer geïnformeerd over de strategische beleidsopties die worden uitgewerkt voor verblijf en terugkeer van ontheemden uit Oekraïne na 4 maart 2025.2 Gegeven het onzekere en onvoorspelbare verloop van het conflict is de verwachting dat een aantal ontheemden uit Oekraïne noodgedwongen een langere periode in ons land zal verblijven. Nederland zal – het liefst in Europees verband – inzetten op het maximaal ondersteunen van terugkeer van een groot deel van de ontheemden. De ontwikkelingen in Oekraïne worden hierbij nauwlettend gevolgd. Daarbij kijken we ook naar nieuwe initiatieven of opties in relatie tot (vrijwillige) terugkeer zoals hulp- en wederopbouwprogramma’s. Eén van de belangrijkste redenen hiervoor is dat de ontheemden straks in Oekraïne kunnen gaan bijdragen aan de wederopbouw. Gedurende het verblijf van ontheemden in Nederland blijft het kabinet zich inzetten op het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van ontheemden. Dit is zowel in het belang van de Nederlandse maatschappij als in het belang van ontheemden zelf, ook met het oog op mogelijke terugkeer.
Begrijpt u dat het wenselijk is dat de Oekraïense kinderen zowel de Nederlandse taal als de Oekraïense taal machtig worden om in beiden samenlevingen te kunnen participeren, en op termijn ook naar Oekraïne terug te kunnen keren?
Om scholen te ondersteunen bij het organiseren van voldoende onderwijs voor de Oekraïense kinderen, heb ik uit noodzaak tijdelijk ruimte geboden om, waar het niet mogelijk was voldoende Nederlands onderwijspersoneel en/of lesmateriaal in te zetten, Oekraïens onderwijs te bieden. Deze maatregel is niet alleen begrensd in tijd, maar ook is aangegeven dat een schoolbestuur altijd toe moest werken naar het voldoen aan de reguliere voorwaarden. In het belang van de kinderen is de ruimte voor het inrichten van tov begrensd naar ten hoogste twee jaar, ongeacht het ongewisse verloop van de oorlog in Oekraïne.
Het is van belang om kinderen een veilige en zo stabiel mogelijke situatie te bieden. Veel Oekraïense kinderen volgen inmiddels hun derde schooljaar in Nederland. Zij moeten, ook op grond van internationale verdragen3, voldoende kansen krijgen om hun weg in het Nederlandse onderwijs te vinden. Dit draagt ook bij aan de mentale gezondheid en het welbevinden van deze kinderen. Specifiek voor Oekraïense ontheemden is in artikel 14 van de Europese Richtlijn tijdelijke bescherming voor Oekraïense ontheemden bepaald dat zij recht hebben op onderwijsvoorzieningen van voldoende kwaliteit in het land waar zij verblijven.
De UNHCR4 beschrijft in haar rapport over onderwijs voor Oekraïense kinderen dat het Oekraïense Ministerie van onderwijs ouders adviseert om kennis te nemen van het onderwijssysteem van het gastland en hun kinderen ook in te schrijven op een lokale school, onder meer met verwijzing naar de sociale voordelen. Daarbij kunnen ouders ervoor kiezen om hun kind daarnaast enkele Oekraïense lessen te laten volgen (zoals in vakken die niet onderwezen worden in gastlanden, zoals Oekraïense taal en cultuur). De UNHCR adviseert ouders daarbij om dan te kiezen voor in Oekraïne erkende lessen en een afweging te maken over de belastbaarheid van hun kind.
Net zoals in veel andere landen zijn er in Nederland mogelijkheden voor kinderen om de verbinding met Oekraïne en het Oekraïense onderwijs te houden via buitenschoolse activiteiten en vormen van informeel leren, zoals weekendscholen. Ook organisaties als War Child Holland, UNICEF en de Oekraïense overheid bieden online apps en programma’s waar kinderen spelenderwijs een taalaanbod kunnen volgen.
De onderwijswetgeving biedt ook ruimte om, als ouders en Oekraïense overheid daarvoor willen kiezen, de leerplicht in te vullen door een particuliere Oekraïense school in te richten en hun kinderen daar onderwijs te laten volgen5. Een particuliere buitenlandse school kiest haar eigen organisatie, statuten, governance, huisvesting en ouderbijdrage, het toezicht wordt verzorgd door het land van herkomst. De voertaal is dan niet het Nederlands en de school ontvangt geen Rijksbekostiging. Deze onderwijsvorm verhoudt zich minder goed tot het uitgangspunt van de rijksoverheid om participatie en zelfredzaamheid te stimuleren, maar de mogelijkheid bestaat.
Ik begrijp het belang voor Oekraïense kinderen om de verbinding te houden met de eigen taal en cultuur. Dit is echter geen taak van het formele bekostigde onderwijs, zoals het dat ook voor andere nieuwkomers niet is. Binnen het bekostigde onderwijs is ruimte voor ieders eigenheid, maar vormt de Nederlandse taal en curriculum wel het uitgangspunt.
Deelt u het belang van deze school waar Oekraïense kinderen de Oekraïense taal machtig blijven met het oog op mogelijke terugkeer na de oorlog?
We denken, samen met de inspectie, met de school mee hoe zij hier het beste invulling aan kan geven en hoe zij de kinderen het beste kan voorbereiden op de komende verandering. Zoals ik echter in mijn voorgaande antwoorden heb aangegeven wil ik met ingang van 13 juli 2024 niet langer een tijdelijke onderwijsvoorziening voor Oekraïense leerlingen in stand houden. De school in Breda zal daarom met ingang van komend schooljaar het onderwijsaanbod van de leerlingen moeten herzien.
Deelt u de mening dat zolang de tijdelijke beschermingsstatus van Oekraïense ontheemden Europees loopt, het wenselijk is dat Oekraïners zowel de Nederlandse als de Oekraïense taal in het onderwijs zoals in Breda kunnen krijgen?
Het is in het belang van kinderen die in Nederland verblijven, dat zij Nederlands leren spreken, lezen en schrijven zodat zij in de eigen wijk en omgeving mee kunnen doen. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, deel ik ook de mening dat het wenselijk is dat ontheemde kinderen de aansluiting met Oekraïne kunnen houden. De verantwoordelijkheid voor deze verbinding ligt echter niet bij het bekostigd funderend onderwijs.
Is het correct dat de regeling op 14 juli 2024 afloopt?
Zie het antwoord op vraag 1. Verder heb ik uw Kamer op 12 oktober 2023 in het kader van de wettelijke voorgeschreven voorhangprocedure6 de mogelijkheid geboden om zich uit te spreken over het ontwerp koninklijk besluit en de ontwerpregeling uitfasering tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden. Op verzoek van de Eerste Kamer is de termijn van de voorhang verlengd tot 3 november. Er is geen reactie ontvangen. Op 13 november heb ik de ondertekende regelgeving ter publicatie aangeboden aan het Staatsblad en de Staatscourant. De bepalingen zijn op 1 januari 2024 in werking getreden. In de regelingzijn nadere voorschriften gegeven om de uitfasering van de tov tijdig en zorgvuldig vorm te geven.
Vorderen de gesprekken tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Tijdelijke Onderwijsvoorziening voor ISK dusdanig dat dit initiatief mogelijk voortgezet kan worden?
De regiocoördinatoren van het ministerie en de inspectie zijn in gesprek met de school en de gemeente. Er wordt nu gesproken over de wijze waarop het onderwijs voor deze leerlingen vanaf komend schooljaar invulling kan krijgen.
Welke mogelijkheden ziet u om dit onderwijsinitiatief in stand te houden?
Het onderwijsinitiatief kan in deze vorm niet binnen het reguliere bekostigde onderwijs aangeboden worden. Over eventuele alternatieven vindt het gesprek plaats met schoolbestuur en gemeente.
Bent u bereid om op korte termijn, in overleg met het ministerie OCW en de Tijdelijke Onderwijsvoorziening voor ISK, te onderzoeken hoe deze vorm van onderwijs voortgezet kan worden voor deze groep kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7 en 8.
Het bericht ‘Woondiscriminatie: Studentenhuis vaak niet beschikbaar voor mbo’ers’ |
|
Mikal Tseggai (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woondiscriminatie: Studentenhuis vaak niet beschikbaar voor mbo’ers»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel in het licht van de recente uitspraak van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat maken van onnodig onderscheid in opleidingsniveau onwenselijk is?2
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen van de leden Beckerman en Paternotte heb aangegeven, hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik de wens om mbo-studenten volledig deel te laten nemen aan het studentenleven.3 De toegang tot studentenhuisvesting moet daarbij een vanzelfsprekendheid zijn.
Denkt u dat een volwaardig studentenleven mogelijk is voor mbo-studenten als zij weinig tot geen kans krijgen om woonruimte te vinden in de stad waar zij studeren?
Zie beantwoording op vraag 2.
Deelt u de conclusie uit het artikel dat het wettelijk kwalificeren van opleidingsniveau als discriminatiegrond zo snel mogelijk moet gebeuren, zoals ook wordt verzocht in de aangenomen motie de Hoop en Bouchallikht?3
Opleidingsniveau is geen beschermde grond op basis van de gelijke behandelingswetgeving. Mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal ik op korte termijn advies vragen aan het College voor de Rechten van de Mens over de wenselijkheid van een verbod op onderscheid naar opleidingsniveau in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
Hoe verhoudt het weigeren van mbo-studenten in studentenhuizen zich tot de overheidscampagne «Wijs discriminatie de deur»? Vindt u dat alle studenten op dit moment gelijke kansen krijgen op de woningmarkt?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik vinden het belangrijk dat mbo-studenten toegang hebben tot het aanbod van corporatiewoningen voor studenten.
Daarom hebben we Kences, de brancheorganisatie voor sociale studentenhuisvesters, gevraagd om na te gaan bij welke corporaties mbo-studenten welkom zijn. Hieruit blijkt dat bij elf van de dertien corporaties die bij Kences zijn aangesloten, mbo bol-studenten de mogelijkheid hebben om zich in te schrijven voor huisvesting. Deze elf aanbieders vertegenwoordigen 97% van het aantal wooneenheden in de sociale studentenhuisvesting. De corporaties die geen mbo bol-studenten toelaten zijn historisch gelieerd aan specifieke hbo- en wo instellingen. We zullen hen met klem verzoeken ook mbo-studenten toe te laten.
Bij vijf van deze aanbieders zijn ook bbl-studenten welkom. De andere aanbieders hanteren het volgen van een voltijdsstudie als toelatingseis, waardoor bbl-studenten niet worden toegelaten. Via het Landelijk Platform Studentenhuisvesting (LPS), waar we regelmatig contact mee hebben, roepen we op om mbo studenten toegang te verlenen tot alle studentenhuisvesting. De MBO Raad is aangesloten bij het LPS om de positie van mbo-studenten te waarborgen.
Acht u een inschrijving op een mbo-opleiding een terecht criterium voor verhuurders om personen te weigeren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, bent u bereid om naast etnische of culturele achtergrond, religieuze identiteit, politieke voorkeur, seksuele gerichtheid, lichamelijke of geestelijke gezondheid opleidingsniveau toe te voegen aan de lijst met informatie die een verhuurder niet mag vragen?
Zie beantwoording op vraag 4.
Kunt u aangeven wat u doet om de positie van mbo-studenten op de woningmarkt te versterken? Hebben mbo-studenten inspraak op dit onderwerp?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zullen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik via het LPS sociale en commerciële studentenhuisvesters met klem oproepen ook mbo-studenten toe te laten. Hbo- en wo-studenten zijn via de LSVB bij het LPS vertegenwoordigd. Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB MBO) is de landelijke jongerenorganisatie die mbo-studenten vertegenwoordigt. We zullen nagaan hoe JOB MBO bij het Landelijk Platform Studentenhuisvesting kan worden betrokken om de stem van mbo-studenten te vertegenwoordigen.
Het bericht 'Mbo’er Sem (20) zoekt al drie jaar een studentenwoning in Amsterdam: ‘Ik wil hier mijn eigen leven beginnen’' |
|
Sandra Beckerman , Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Mbo’er Sem (20) zoekt al drie jaar een studentenwoning in Amsterdam: «Ik wil hier mijn eigen leven beginnen»»?1
Studeren betekent voor veel studenten ook de mogelijkheid om op kamers te gaan wonen. Ik vind het belangrijk dat mbo-studenten toegang hebben tot het aanbod van studentenwoningen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat mbo-studenten worden geweigerd bij studentenwoningen omdat zij aan een mbo-instelling studeren? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat ook mbo-studenten toegang krijgen tot studentenhuisvesting?
Ik heb inderdaad de wens om mbo-studenten volledig deel te laten nemen aan het studentenleven waarbij toegang tot huisvesting een vanzelfsprekendheid moet zijn. Zowel woningcorporaties als private verhuurders onderschrijven deze kansengelijkheid voor studenten van verschillende onderwijstypen. Op ons verzoek is de MBO Raad aangesloten bij de uitvoering van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) en het Landelijk Platform Studenthuisvesting (LPS) om de positie van mbo-studenten te versterken. Via het LAS en LPS doen we een oproep richting huisvesters dat wij verwachten dat zij mbo-studenten toelaten tot huisvesting en geen belemmeringen opwerpen. Bovendien worden mbo-studenten meegenomen in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS).
Bent u het eens dat het weren van mbo-studenten betiteld zou moeten worden als woondiscriminatie? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken?
Opleidingsniveau is geen beschermde grond op basis van de gelijke behandelingswetgeving. Uit het artikel blijkt dan ook niet dat een verhuurder zich schuldig maakt aan het maken van ongeoorloofd onderscheid bij de selectie van een huurder. Indien een woningzoekende denkt dat toch sprake is van woondiscriminatie kan hij zich melden bij het meldpunt van de gemeente.
Mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal ik op korte termijn advies vragen aan het College voor de Rechten van de Mens over de wenselijkheid van een verbod op onderscheid naar opleidingsniveau in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
Heeft u inmiddels gesprekken gevoerd met Blue-Gray? Zo nee, bent u bereid om deze gesprekken alsnog te voeren? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen?
Wij hebben hospiteercommissie Blue-Gray uw vragen voorgelegd. De hospiteercommissie heeft aangegeven dat zij hier niet over gaat, dit is een keuze die destijds door de eigenaren van het pand is gemaakt. Met de desbetreffende eigenaar is eveneens contact opgenomen. Hij heeft ons verzekerd dat mbo-studenten welkom zijn. De nabijgelegen fysiotherapie opleiding is een mbo-opleiding en er wonen dan ook verschillende mbo-studenten.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met verhuurders van studentenhuisvesting en ervoor te zorgen dat alle mbo-studenten een plek krijgen in de studentenhuisvesting?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik vinden het belangrijk dat mbo-studenten toegang hebben tot het aanbod van corporatiewoningen voor studenten. Daarom hebben we Kences, de brancheorganisatie voor sociale studentenhuisvesters, gevraagd om na te gaan bij welke corporaties mbo-studenten welkom zijn. Hieruit blijkt dat bij elf van de dertien corporaties die bij Kences zijn aangesloten, mbo bol-studenten de mogelijkheid hebben om zich in te schrijven voor huisvesting. Deze elf aanbieders vertegenwoordigen 97% van het aantal wooneenheden in de sociale studentenhuisvesting. De corporaties die geen mbo bol-studenten toelaten zijn historisch gelieerd aan specifieke hbo- en wo-instellingen. We zullen hen met klem verzoeken ook mbo-studenten toe te laten. Bij vijf van deze aanbieders zijn ook bbl-studenten welkom. De andere aanbieders hanteren het volgen van een voltijdsstudie als toelatingseis, waardoor bbl-studenten niet worden toegelaten. Via het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, waar we regelmatig contact mee hebben, roepen we op om deze afspraken te handhaven in de praktijk.
Kunt u inzicht geven in het aantal organisaties dat mbo-studenten de toegang tot studentenhuisvesting weigert vanwege opleidingsniveau?
Zie beantwoording op vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten niet elke verhuurder of studentenhuisvester individueel aan moeten spreken wanneer zij mbo-studenten weren, maar dat mbo-studenten worden als behandeld volwaardige studenten?
Zie beantwoording vraag 5.
Bent u bereid het aantal studentenwoningen te vergroten, zodat er in de toekomst aan de groeiende vraag naar studentenwoningen kan worden voldaan? Zo ja, bent u bereid om daarbij nauw samen te werken met sociale verhuurders?
In september 2022 bood ik, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, uw Kamer het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) 2022- 20302 aan. Met het LAS heb ik samen met het Ministerie van OCW, gemeenten, hogeronderwijsinstellingen, studentenhuisvesters (sociaal en commercieel), Nuffic en studenten de handen ineengeslagen om zorg te dragen voor voldoende studentenhuisvesting die aansluit bij de behoefte van studenten. Het doel is om te komen tot een uitbreiding van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de periode 2022–2030.
Staat u nog altijd achter de uitspraak «Ik vind het belangrijk dat mbo-studenten toegang hebben tot het aanbod van corporatiewoningen voor studenten.»?2
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Staat van de volkshuisvesting d.d. 31 januari 2024?
Ja.
Het artikel 'Gendersensitieve aanpak nog onvoldoende aanwezig in bestaand beleid, gemeenten en Rijksoverheid aan zet' |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gendersensitieve aanpak nog onvoldoende aanwezig in bestaand beleid, gemeenten en Rijksoverheid aan zet»?1
Ja.
Wat is de voortgang van de toepassing van de kwaliteitseis «gender» c.q. de gendertoets bij alle ministeries, zoals verzocht in de motie van de leden Özütok c.s over het inzichtelijk maken hoe de kwaliteitseis «gender» in het integraal afwegingskader (IAK) wordt toegepast en hoe dit leidt tot inzicht in gendereffecten?2
Bij brief van 29 oktober 2020 (Kamerstuk 30 420, nr. 352) heeft toenmalig Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geantwoord op de motie van de leden Özütok c.s. Kort samengevat komt het erop neer dat er niet expliciet is gerapporteerd over de gendertoets in de gepubliceerde stukken die naar uw Kamer waren gestuurd in de periode van januari 2019 tot januari 2020. Het is mogelijk dat een departement de toets wel heeft uitgevoerd, maar de gemaakte overwegingen niet heeft opgenomen in de Kamerstukken; het vermelden van de gendertoets was en is namelijk niet verplicht.
Sinds het voorjaar van 2023 is het IAK vervangen door het beleidskompas. Daarin is de kwaliteitseis «Effecten op gendergelijkheid» als een van de verplichte kwaliteitseisen opgenomen (bij het onderdeel effecten van beleid). Deze «gendertoets» zorgt ervoor dat er bij beleidsvoorbereiding wordt nagedacht over de mogelijke effecten op gendergelijkheid. Genderverschillen in de uitwerking van beleid kunnen zo in vroeg stadium inzichtelijk worden gemaakt en worden meegenomen in de verdere beleidsvorming. Op deze manier wordt voorkomen dat nieuw beleid bijdraagt aan het vergroten van genderongelijkheid. Het beleidskompas verplicht niet tot het opnemen van de gendertoets in de memorie van toelichting of beleidsnota. Het is dus niet mogelijk om vast te stellen hoe vaak de toets wel of niet is uitgevoerd.
De verantwoordelijkheid voor het correct doorlopen van het beleidskompas en de daarbij behorende toetsen ligt bij de verschillende ministeries zelf. Als coördinerend Minister van Emancipatie stimuleer ik uiteraard wel dat mijn ambtsgenoten bij hun beleid een gendertoets laten uitvoeren. Zie meer uitgebreid het antwoord op vraag 7. Het staat uw Kamer vrij om bij de behandeling van wetsvoorstellen of beleidsstukken te vragen of er gekeken is naar de effecten op gendergelijkheid en om naar de resultaten hiervan te vragen.
Bent u als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek met andere ministeries over hoe een verbeterde toepassing van de kwaliteitseis «gender» c.q. de gendertoets in de praktijk gebracht kan worden, bijvoorbeeld in de vorm van pilots bij een aantal ministeries?
Zoals aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor het correct doorlopen van het beleidskompas en de daarbij behorende toetsen bij de verschillende ministeries zelf. Als coördinerend Minister van Emancipatie kan ik daarbij steun verlenen en op bepaalde terreinen een aanjagende of agenderende rol vervullen.
In de Emancipatienota3 en voortgangsrapportage4 ga ik in detail in op de terreinen van emancipatie en wijze waarop ik samenwerk met andere departementen.
Is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bereid om een eventuele dergelijke pilot te faciliteren?
De Minister voor Medisch Zorg heeft aangegeven een gendersensitieve aanpak te faciliteren. Op 25 mei 2023 heeft ZonMw een verzoek van VWS ontvangen om een voorstel te doen om de beweging die is ingezet met de Taakopdracht Gender en Gezondheid voort te zetten en te bestendigen. Dit is nodig om de verankering van sekse en gender in gezondheidsonderzoek en -programmering breed te laten beklijven. Verandering kost immers tijd. De Minister van VWS heeft de Taakopdracht Gender en Gezondheid verlengd tot halverwege 2026 en hiervoor financiële middelen beschikbaar gesteld.
De Minister voor Medische Zorg onderstreept het belang van het doel van de Taakopdracht: het stimuleren van duurzame aandacht voor en integratie van sekse en gender in onderzoek en onderzoeksprogrammering in gezondheid en zorg, teneinde goede gezondheid en passende zorg voor iedereen te realiseren, ongeacht sekse en gender. In de vervolgopdracht blijven kennisontwikkeling via andere ZonMw programma's, verankering van sekse en gender in processen en procedures, en vergroten van methodologische kennis belangrijk. In de komende drie jaar zal daarbij meer nadruk komen te liggen op een bredere blik naar buiten en het zichtbaar maken van het proces en de opbrengsten van de Taakopdracht.
Hoe vaak is sinds het verschijnen van de brief over de kwaliteitseis «gender» en de gendertoets uit 2020 expliciet gerapporteerd over de toepassing van deze gendertoets?3
Deze informatie is niet voorhanden. Doordat het niet verplicht is om in Kamerstukken te rapporteren over de uitkomsten van de gendertoets, zal nieuw onderzoek ook geen antwoord geven op de vraag of de effecten op gendergelijkheid daadwerkelijk bij de afwegingen zijn betrokken.
Op welke beleidsterreinen is sinds dat moment een gendersensitieve aanpak geïntroduceerd?
Zie antwoord vraag 2 en vraag 5.
Welke stappen zijn er verder genomen om de gendertoets beter toe te passen bij beleidsvorming?
Op dit moment laat ik onderzoek doen naar belemmerende en behulpzame factoren voor het betrekken van gendereffecten in de gehele beleidscyclus. Het beleidskompas is daarbij een van de instrumenten waarmee rekening gehouden kan worden. Het onderzoek wordt in de tweede helft van 2024 opgeleverd. Met de aanbevelingen van dat onderzoek kan o.a. worden bezien welke stappen genomen kunnen worden om te stimuleren dat de gendertoets wordt uitgevoerd.
Verder vraag ik als coördinerend Minister van Emancipatie bij de verdere implementatie van het beleidskompas expliciet aandacht voor het uitvoeren van de gendertoets. Er wordt gekeken naar manieren om de bekendheid van de gendertoets te vergroten, bijvoorbeeld door de informatievoorziening te verbeteren of door een training te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers van de rijksoverheid. Ten slotte kan ik als coördinerend Minister van Emancipatie ook steun verlenen bij vragen over gendergelijkheid op verschillende terreinen.
Het bericht 'Toekomst studie Fries zorgelijk: 'Zo snel mogelijk fulltime professor nodig’' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Toekomst studie Fries zorgelijk: «Zo snel mogelijk fulltime professor nodig»»?1
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Hoe staat u tegenover het advies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), dat er zo snel mogelijk weer een zelfstandige universitaire studie Fries moet komen, met een fulltime hoogleraar?2
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het waardeer dat de KNAW de tijd heeft genomen een zorgvuldig adviesrapport op te stellen over het academisch Fries. Het Fries heeft als tweede rijkstaal in de provincie Friesland een belangrijke positie en heeft daarmee ook een plaats in ons wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Dit wordt ook geconcludeerd in het KNAW-rapport.
Tijdens de behandeling van de Begroting OCW 2024 door uw Kamer heb ik aangegeven aandacht te hebben voor het (onderzoek naar het) Fries over de gehele waaier van het vervolgonderwijs; van mbo tot en met wo. Ik sta sympathiek tegenover zowel het amendement van het lid De Hoop (PvdA/GL)3 als van het lid Soepboer (NSC)4. Voor wat betreft het Fries op universitair niveau, waar de aanbevelingen in het KNAW-rapport op gericht zijn, ben ik bereid om hiervoor conform het amendement € 340.000 structureel beschikbaar te stellen. Ik neem de aanbevelingen van de KNAW serieus en ga de mogelijkheden tot een bacheloropleiding Fries onderzoeken in samenspraak met de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de provincie Friesland.
Hoe beoordeelt u het opheffen van de bachelor Fries en de omvorming tot eentrack Fries binnen Minorities & Multilingualism?
De opleiding Minorities & Multilangualism door de toenmalige hoogleraar Fries was oorspronkelijk bedoeld als adequate verankering van het Fries als opleidingsmogelijkheid bij een steeds zeer beperkte studenteninstroom. Het idee, dat werd gesteund door het college van bestuur van de RUG, de provincie Friesland en de voormalig Staatssecretaris, was dat dit een betere inbedding bood voor het Fries. Deze inbedding heeft echter niet de gewenste profilering voor het Fries tot stand weten te brengen of het gewenste aantal studenten voor het Fries gebracht. Dat is spijtig, maar ik heb er vertrouwen in dat met het structureel beschikbaar stellen van middelen, in samenspraak met de RUG, het Ministerie van BZK en de provincie Friesland het academisch Fries robuuster vorm gegeven kan worden. Overigens vind ik het belangrijk te benadrukken dat onderwijsinstellingen zelf gaan over hun onderwijsaanbod.
Onderkent u dat Nederland door het schrappen van het Fries als zelfstandige studie niet voldoet aan het Europees Handvest voor regionale en minderheidstalen van de Raad van Europa?
Het Fries wordt en werd in de afgelopen jaren op academisch niveau onderwezen en onderzocht, zoals met de ondertekening van het Europees Handvest voor regionale en minderheidstalen is toegezegd. Ik ben het ermee eens dat we als Rijksoverheid een grotere rol kunnen spelen om het academisch onderwijs en onderzoek te versterken. Daarom ben ik conform het ingediende amendement van lid De Hoop5 bereid structureel € 340.000 beschikbaar te stellen.
Deelt u de conclusie van de KNAW dat het Rijk structureel zorg moet dragen voor een aparte studierichting Fries? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Onderkent u de kloof tussen het hoge ambitieniveau van het Rijk en de steeds kleinere plek voor het Fries op de Nederlandse universiteiten? Zo ja, op welke wijze denkt u deze kloof te overbruggen?
Uit het KNAW-rapport blijkt het totale aanbod van vakken over de Friese taal en cultuur op universitair onderwijsniveau de afgelopen decennia is afgenomen. Dit hangt sterk samen met het afnemende aantal studenten, wat past in een brede, internationale trend die veel talenstudies treft. Zoals ik in mijn voorgaande antwoorden heb aangegeven hecht ik waarde aan universitair onderwijs en onderzoek naar het Fries en daarom ben ik bereid conform het amendement van lid De Hoop6 structureel € 340.000 beschikbaar te stellen.
Hoe beoordeelt u de suggestie van de KNAW om een «Raad voor de Frisistiek» in te stellen om de wetenschappelijke samenwerking tussen instanties als de Fryske Akademy, NHL Stenden hogeschool, Rijksuniversiteit Groningen en andere universiteiten te bevorderen?
Ik ben positief over samenwerking tussen de verschillende instanties die een bijdrage leveren aan de Frisistiek en moedig deze instellingen dan ook aan deze samenwerking waar mogelijk te intensiveren. Ik vind het aan deze instanties zelf om te bepalen in welke richting de samenwerking zich het beste kan ontwikkelen. De oprichting van een Raad voor de Frisistiek is een mooie suggestie die daarbij door deze partijen kan worden meegenomen.
Herinnert u zich de bijna Kamerbreed aangenomen motie-De Hoop/Van der Molen,3 waarbij de Kamer de regering heeft gevraagd om wetenschappelijk onderwijs in het Frysk wettelijk te verankeren in lijn met het Europees Handvest voor regionale talen en minderheidstalen, dat stipuleert dat de overheid moet voorzien in onderwijs van regionale talen op alle onderwijsniveaus? Wat is de stand van zaken?
Uiteraard herinner ik mij deze motie.8 Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de mogelijkheden verkend om uitvoering te geven aan deze motie. Uit deze verkenning bleek het lastig om het aanbieden van een opleiding Fries wettelijk te verankeren aangezien dit niet strookt met de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In de wet is namelijk de verantwoordelijkheid voor het onderwijsaanbod bij de instellingen gelegd en niet bij de Rijksoverheid. Dit hangt samen met de academische vrijheid van instellingen. Eerder heb ik aangegeven ook het adviesrapport van de KNAW hierbij te willen betrekken. De KNAW geeft het advies dat door het aangaan van een convenant met de onderwijsinstelling over de ter beschikking gestelde middelen voor het academisch Fries, dit een mogelijke uitvoeringswijze is voor de motie om het Fries wettelijk te verankeren. Ik kan mij vinden in dit advies en ben dan ook voornemens met de desbetreffende instelling een convenant aan te gaan. Met het afsluiten van het convenant beschouw ik de motie De Hoop/Van der Molen als afgedaan.
Het bericht ‘Paarse Vrijdag? ‘Ongewenste gekkigheid uit de Randstad’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Paarse Vrijdag? «Ongewenste gekkigheid uit de Randstad»»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de zorgen van leerlingen en ouders over de manier waarop Paarse vrijdag wordt ingezet, groeien? Wat is uw reactie daarop?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf kan zijn en zich veilig voelt, ook op school. Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht voor een (sociaal) veilig schoolklimaat. Tevens hebben scholen de verplichting, in het kader van burgerschapsonderwijs, leerlingen te leren respectvol om te gaan met (seksuele) diversiteit binnen de samenleving. Scholen bepalen zelf hoe zij invulling geven aan dat onderwijs. Ook beslissen scholen zelf welke lespakketten het beste passen bij de school en de leerlingen. Paarse Vrijdag is één van de manieren waarop scholen aandacht kunnen besteden aan diversiteit en gelijkheid. Scholen die deelnemen aan Paarse Vrijdag kiezen daar zelf voor en geven zelf invulling aan de dag. Ze kunnen daarbij gebruik maken van de lespakketten van het COC, maar kunnen ook voor andere lesmethodes kiezen. De lespakketten die door het COC beschikbaar worden gesteld, zijn ontwikkeld met leraren en afgestemd op leeftijden van leerlingen. Naast materiaal voor leerlingen, stelt het COC ook informatie voor ouders beschikbaar (zoals FAQ’s).
Uit de Veiligheidsmonitor 2021–2022 van het funderend onderwijs blijkt dat lhbt-leerlingen vaker worden gepest dan niet-lhbt leerlingen, vaker slachtoffer zijn van incidenten, minder vaak melding durven te maken en dat hun meldingen minder vaak worden opgevolgd. Ook de monitor integrale veiligheid in het mbo laat zien dat lhb-studenten zich minder vaak veilig voelen dan niet-lhb studenten.2 Om dit tegen te gaan is het belangrijk om aandacht te blijven besteden aan de acceptatie van lhbtiq+ leerlingen. Uit onderzoek blijkt dat het bespreekbaar maken van diversiteit bijdraagt aan een veiliger schoolklimaat: leerlingen voelen zich veiliger, zitten beter in hun vel en kunnen beter omgaan met negatieve reacties.3
De afgelopen jaren is het aantal scholen dat deelneemt aan Paarse Vrijdag flink gestegen4. Hieruit blijkt een behoefte van scholen. COC Nederland evalueert de ervaringen met Paarse Vrijdag van (lhbtiq+)leerlingen, scholen en ouders. De uitvraag onder (lhbtiq+)leerlingen vindt momenteel plaats. De uitvraag onder scholen en ouders laat zien dat zowel scholen als ouders overwegend positief reageren. Dat is in lijn met eerdere evaluaties. Met vragen of zorgen kunnen ouders en leerlingen terecht bij de docent, leerkracht of het schoolbestuur. Ik ga ervanuit dat zij de vragen en zorgen van ouders en leerlingen serieus nemen. Ook vertrouw ik erop dat scholen een goede afweging kunnen maken in de keuze voor deelname aan Paarse Vrijdag, het gebruik van lespakketten en dat leraren goed weten wat past bij de leeftijd, ontwikkeling en belevingswereld van leerlingen.
De constatering van het lid Stoffer (SGP) dat de inzet voor sociale acceptatie kan doorschieten en tot beperking kan leiden van de vrijheden van anderen, deel ik niet. Voor alle leerlingen is het belangrijk dat ze leren dat iedereen zichzelf mag zijn en leren omgaan met elkaars verschillen. Mij hebben geen signalen bereikt dat scholen excuses hebben gemaakt voor de uitvoering van Paarse Vrijdag.
Hoe beoordeelt u het feit dat inmiddels meerdere scholen excuses hebben aangeboden voor het feit dat de uitvoering van Paars vrijdag te ver ging en onvoldoende getuigde van respect voor de positie van leerlingen? Is dit voor u een indicatie dat de inzet voor sociale acceptatie kan doorschieten en tot beperking van de vrijheden van anderen kan leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in meerdere gevallen voorstellingen en beelden zijn vertoond die door leerlingen en ouders als te confronterend zijn ervaren, wat zelfs leidt tot afwezigheid van leerlingen of de noodzaak van alternatieve lessen? Hoe zet u zich ook in dit opzicht in voor de sociale veiligheid van alle leerlingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het het goed recht is van leerlingen, ouders en personeel om niet actief mee te doen aan Paarse vrijdag? Hoe draagt u eraan bij dat zij zich voldoende gesteund kunnen weten en bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de sectorraden?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, 3 en 4, zijn scholen verplicht om voor een (sociaal) veilig schoolklimaat te zorgen en hebben scholen de verplichting om leerlingen te leren over diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Het staat scholen en leerkrachten vrij om zelf de methode en het moment te kiezen die het beste passen bij de school en de leerlingen. Paarse Vrijdag kan daar onderdeel van zijn, maar dat hoeft niet. Leerlingen worden niet vrijgesteld van lessen die gaan over diversiteit, zoals seksuele en genderdiversiteit. Leerlingen, ouders, verzorgers en personeel kunnen in eerste instantie bij de school zelf terecht met vragen en zorgen over de inhoud van de lessen. Ik vertrouw erop dat scholen, zoals het COC ook adviseert, ouders tijdig informeren over eventuele deelname aan Paarse Vrijdag en de inhoud van de lessen. Het COC heeft dit jaar nadrukkelijk aandacht besteed aan het betrekken van leraren en ouders door bijeenkomsten over Paarse Vrijdag te organiseren en een FAQ op te stellen voor mensen die vragen hebben over Paarse Vrijdag. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de sectorraden.
Vindt u dat sprake is van een veilig schoolklimaat als kinderen niet op school durven komen zonder paarse trui vanwege de druk die zij voelen of zelfs omdat zij daarover ter verantwoording worden geroepen?
Paarse Vrijdag is een dag waarop scholen die dat willen paars kleuren, om te laten zien dat iedereen zichzelf mag zijn en dat je respectvol omgaat met elkaar. Daar hoort uiteraard ook bij de vrijheid om géén paarse trui te dragen – en het respect voor die keuze. Verschillende meningen zijn een groot goed en horen bij het voeren van een respectvol gesprek.
Bent u ook van mening dat straatmeubilair niet primair bedoeld is om een LHBTI-campagne mee te voeren en dat de functionaliteit en esthetiek voorop moeten staan?
Het selecteren en plaatsen van voorzieningen in de openbare ruimte, zoals regenboogbanken, is aan gemeenten en niet aan mij. Gemeenten zijn vrij om daarin een eigen keuze te maken.
Het bericht ‘Ramen Universiteitsbibliotheek vernield en beklad met pro-Palestinaleuzen’ |
|
Reinder Blaauw (PVV), Marjolein Faber (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ramen Universiteitsbibliotheek vernield en beklad met pro-Palestinaleuzen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat bij de Universiteitsbibliotheek van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) ramen zijn vernield en «Free Palestine», «We will escalate» en een Antifa-logo op de muur is gekalkt?2
Ja.
Deelt u de mening dat deze openlijke vernieling van publieke eigendommen volstrekt onacceptabel is?
Ja, ik deel deze mening. Het aanbrengen van vernielingen levert geen enkele bijdrage aan oplossingen voor het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden. Vernieling is tevens een misdrijf en is strafbaar gesteld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deelt u de mening dat «Free Palestine» en «We will escalate» samen met het Antifa-logo valt in een gewelddadige context?
Door de heftige gebeurtenissen zoals het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden kunnen gevoelens van woede, onbegrip en onmacht overheersen. Daarom is het echter juist van groot belang dat de discussie over dit conflict op een respectvolle en waardige manier wordt gevoerd. Discussies mogen schuren, maar er wordt een wettelijke grens overschreden als publieke eigendommen worden vernield, er wordt gediscrimineerd of opgeroepen tot geweld en aangezet tot haat.
Bent u bereid om samen met het College van Bestuur van de RUG in gesprek te gaan om dit geweld en de vernielingen openlijk te veroordelen?
Ik zie momenteel geen aanleiding om samen met het College van Bestuur van de RUG in gesprek te gaan over deze gebeurtenissen. Het is in de eerste plaats aan de universiteit om dergelijke casuïstiek proportioneel af te handelen, daarbij waar nodig de daartoe bevoegde partijen in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. Dit is ook gebeurd. Het College van Bestuur heeft ook op de website van de universiteit een statement geplaatst waarin deze vernielingen worden veroordeeld en wordt opgeroepen om juist in deze tijden het gesprek met elkaar te blijven voeren, met respect voor elkaars omstandigheden en standpunten. Ik onderschrijf dit standpunt. Verder voer ik diverse gesprekken met onder meer studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders over de impact van het conflict en hoe zij daarmee omgaan.
Wat gaat u eraan doen om in de toekomst dit soort gewelddadigheden te voorkomen?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het in de eerste plaats aan de universiteit om dergelijke casuïstiek proportioneel af te handelen. Dit is ook gebeurd. Opsporing en vervolging van de daders is aan de politie. Ik voer vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid gesprekken met het onderwijsveld over de maatschappelijke spanning en de impact van het conflict. Zowel over hoe het onderwijs hiermee omgaat, wat er beschikbaar is qua informatie en kennis over het conflict als over het voeren van het moeilijke gesprek binnen instellingen, de randvoorwaarden hiervoor en wat er mogelijk gedaan kan worden om informatie breder te ontsluiten en uit te wisselen. De gesprekken helpen mij ook om een vinger aan de pols te blijven houden bij verdere ontwikkelingen in het onderwijsveld.
Het bericht 'Elk jaar stoppen tienduizenden jongeren zonder diploma met school' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Elk jaar stoppen tienduizenden jongeren zonder diploma met school»?1
Ja.
Heeft u een beeld van het aantal jongeren dat uitvalt door verkeerde studiekeuzes en de beperkte voorzieningen voor jongeren die zoekende zijn en heeft u een beeld van het aantal mbo-studenten die op dit moment meedoen aan een oriëntatieprogramma in het mbo?
Circa 22% van de voortijdig schoolverlaters in het mbo in schooljaar 2020–2021 heeft als belangrijkste reden voor uitval opgegeven dat de opleiding inhoudelijk toch niet was wat de student wilde.2 Circa 6% van de voortijdig schoolverlaters geeft als belangrijkste reden voor uitval een gebrek aan begeleiding en ondersteuning vanuit school.3
Een scherp beeld van het aantal studenten dat deelneemt aan oriëntatieprogramma’s heb ik niet. Alleen van studenten in een opleidingsdomeininschrijving kan uit gegevens van DUO worden afgeleid dat zij een vorm van een oriëntatieprogramma volgen. Op dit moment zijn circa 379 studenten ingeschreven in een opleidingsdomein. Deze cijfers geven echter geen betrouwbaar beeld van het aantal mbo-studenten dat een oriëntatieprogramma volgt, omdat mbo-instellingen in veel gevallen geen gebruikmaken van de opleidingsdomeininschrijving voor studenten die oriënteren op hun studiekeuze. Navraag leert dat ook de MBO Raad geen betrouwbare inschatting kan maken van het aantal mbo-studenten dat op dit moment meedoet aan een oriëntatieprogramma in het mbo. Voor mij bevestigt dit het belang van het opleidingsdomein als inschrijfpositie voor oriënterende studenten. Zo krijgen we beter zicht op de omvang van de groep oriënterende mbo-studenten en de resultaten van oriëntatieprogramma’s in het mbo.
Kunt u uiteenzetten waarom is gekozen voor het vormgeven van oriëntatieprogramma’s binnen bestaande wettelijke kaders, ofwel een pilot, zoals beschreven in de Kamerbrief «Uitwerking Actieplan voorkomen voortijdig schoolverlaten en begeleiden naar een kansrijke toekomst»? Is het niet logischer dat oriëntatieprogramma’s juist buiten wettelijke kaders worden vormgegeven in de vorm van een experiment?2
Op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) kan via een experiment worden afgeweken van bepaalde wettelijke eisen, indien dat noodzakelijk is om ruimte te maken voor innovatie. In het kader van oriëntatieprogramma’s is de benodigde ruimte voor innovatie binnen de bestaande wet- en regelgeving gevonden. Er is dan geen sluitende onderbouwing meer voor een experiment in de zin van de WEB.
In hoeverre worden bestaande trajecten, naast PitstopMBO, meegenomen in het vormgeven van de beleidsregel over oriëntatieprogramma’s?
In de beleidsregel zal worden verduidelijkt dat mbo-instellingen veel mogelijkheden hebben om oriëntatieprogramma’s naar eigen inzicht inhoudelijk vorm te geven. Zo is voor een weloverwogen studiekeuze ook ruimte voor persoonlijke ontwikkeling van belang, zodat de student zicht krijgt op zijn talenten, voorkeuren en capaciteiten. Veel bestaande oriëntatieprogramma’s zullen dan ook inhoudelijk doorgang kunnen vinden. Daarbij gelden wel een aantal wettelijke vereisten, bijvoorbeeld ten aanzien van de opleidingsdomeininschrijving en het toelatingsrecht. Door het gebruik van de opleidingsdomeininschrijving kunnen bovendien de resultaten van oriëntatieprogramma’s goed in beeld worden gebracht. De toepassing van het toelatingsrecht zorgt dat oriëntatieprogramma’s openstaan voor alle niveau 2, 3 en 4 studenten die hier gebruik van willen maken. Deze punten vragen soms kleine, maar gerechtvaardigde aanpassingen van lopende initiatieven. Om tot een goed werkbare beleidsregel te komen is door OCW veel gesproken met de MBO Raad, met diverse bestaande oriëntatieprogramma’s en met een mbo-instelling die geïnteresseerd is in het opzetten van een oriëntatieprogramma. De uitkomsten van deze gesprekken worden meegenomen in de vormgeving van de uiteindelijke beleidsregel.
Bent u bekend met Youlab van het Graafschap College waarin jongeren een jaar lang de kans krijgen zich te ontwikkelen en te oriënteren op hun studiekeuze en bent u het ermee eens dat dergelijke trajecten, zeker in het licht van vroegselectie en uitval van studenten, een waardevolle aanwinst zijn? Zo ja, op welke wijze gaat u dergelijke trajecten ondersteunen?
Ja, ik ben bekend met Youlab. Oriëntatieprogramma’s in het mbo kunnen een waardevol instrument zijn om een bestendige studiekeuze te realiseren en uitval te voorkomen. In het kader van de werkagenda mbo is dan ook afgesproken dat we gaan toetsen of, en op welke wijze, oriëntatieprogramma’s effectief zijn. Voor oriëntatieprogramma’s in het mbo wordt gedurende de pilot jaarlijks € 14 miljoen beschikbaar gesteld. De beschikbaarheid van structurele middelen specifiek voor oriëntatieprogramma’s is mede afhankelijk van de uitkomsten van de eindevaluatie van de pilot.
Hoe wordt omgegaan met het bindend studieadvies in de vormgeving van de orientatiëprogramma’s en wat is de invloed van het orientatië-onderdeel op de maximale duur van een mbo-opleiding?
Met het bindend studieadvies in het mbo wordt beoogd dat de student met de juiste begeleiding een passende opleiding kan voltooien. Naar verwachting draagt een oriëntatieprogramma bij aan de keuze voor een passende opleiding. Het bindend studieadvies is op zichzelf slechts in beperkte mate toepasbaar in de context van een oriëntatieprogramma. Aangezien de student pas na het oriëntatieprogramma instroomt in de kwalificatie, is het lang niet altijd mogelijk een goed beeld te krijgen van de studievoortgang gedurende het eerste jaar. Tijdens het oriëntatieprogramma, of na instroom in de kwalificatie na een oriëntatieprogramma, ligt het daarom voor de hand dat de student in veel gevallen geen negatief bindend studieadvies kan krijgen. Bij het evaluatieonderzoek van de pilot zal ook de werkwijze omtrent het bindend studieadvies worden betrokken en de vraag of het bindend studieadvies aanpassing behoeft in het kader van oriëntatieprogramma’s.
Het oriëntatieprogramma dient te passen binnen de maximale geprogrammeerde studieduur van een mbo-opleiding. In dat kader dient tijdens het oriëntatieprogramma te worden gestreefd naar het aanbieden van zoveel mogelijk relevante onderdelen, die meetellen voor de rest van de opleiding, waar dat mogelijk en passend is voor de student. De mbo-instelling heeft dus geen verplichting om onderdelen aan te bieden waar dat niet mogelijk of niet passend is voor de student. In het kader van de pilot zal worden onderzocht op welke wijze het mbo-instellingen lukt om binnen de maximale geprogrammeerde studieduur te blijven in het kader van oriëntatieprogramma’s. Het wettelijk kader biedt overigens al ruimte voor een individuele student die langer over de studie doet dan de wettelijke studieduur.
In hoeverre is het binnen de oriëntatieprogramma’s mogelijk dat studenten zich kunnen bezighouden met persoonlijke ontwikkeling, naast het oriënteren op een studiekeuze en erkent u dat het goed is om kennis te maken met de beroepspraktijk maar dat het net zo belangrijk is dat een student zich persoonlijk ontwikkelt?
Om te komen tot een weloverwogen studiekeuze is het van belang dat een student zicht heeft op zijn talenten, voorkeuren en capaciteiten. Mbo-instellingen krijgen dan ook de ruimte om deze aandacht voor persoonlijke ontwikkeling in een oriëntatieprogramma op te nemen. Kennismaking met de beroepspraktijk kan overigens juist ook bijdragen aan persoonlijke ontwikkeling, doordat de student een beter beeld krijgt van de beroepen die bij hem passen.
Erkent u dat een havo- of vwo-scholier gemakkelijk een tussenjaar kan nemen maar dat dit voor een vmbo-scholier eigenlijk niet kan en bent u het ermee eens dat het niet alleen belangrijk maar ook eerlijk is dat mbo-studenten ruimte krijgen voor persoonlijke ontwikkeling in een oriëntatiejaar, gezien hun leeftijdsgenoten hier wel voor kunnen kiezen?
Binnen een mbo-opleiding is er veel ruimte voor persoonlijke ontwikkeling, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Dat vind ik ook erg belangrijk voor deze vaak relatief jonge studenten. Aandacht voor persoonlijke ontwikkeling hoort zowel thuis in het oriëntatiejaar als in de opleiding zelf.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor de publicatie van de beleidsregel omtrent oriëntatieprogramma’s?
Ja.
Mbo-nieuwkomersonderwijs |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Zijn de Ministers bekend met de aanpak van het mbo-nieuwkomersonderwijs van het Alfa-college in Groningen voor de entree en mbo-niveau 2 geïntegreerde trajecten Elektrotechniek waar extra Nederlands en Rekenen wordt geboden om aan de nieuwe talige rekeneisen te voldoen?
Ja.
Zijn de Ministers bereid hierover met het Alfa-college in gesprek te gaan en te bezien wat nodig is om het mbo-onderwijsaanbod voor anderstaligen en nieuwkomers te versterken en toegankelijker te maken?
Ja.
Zijn de Ministers bereid om voorbereidingen te treffen voor een wettelijke grondslag voor het beroepsonderwijs aan anderstaligen en nieuwkomers in het mbo?
Momenteel vindt op verzoek van uw Kamer een toekomstverkenning plaats naar het nieuwkomersonderwijs in het po, vo en mbo. De centrale vraag hierbij is: hoe bieden we nieuwkomers een zo goed mogelijke start en kansen in ons onderwijs? In het voorjaar van 2024 organiseren we hierover een brede landelijke dialoog. Daarbij kijken we onder andere naar wet- en regelgeving en de ervaringen van diverse onderwijsinstellingen, zoals het Alfa-college. Wij streven ernaar om voor de zomer van 2024 toekomstscenario’s met uw Kamer te delen.
De beantwoording van vragen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bereid de grote waardering over te brengen aan uw ambtenaren voor de beantwoording van alle schriftelijke, feitelijk en mondelinge vragen die vragensteller de afgelopen jaren stelde, zeker wanneer die beantwoording tijdig, zorgvuldig en gewetensvol was?
Ja.
Het verspreiden van antisemitische flyers op de Universiteit van Leiden |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het College van Bestuur van de Universiteit Leiden al op 15 oktober 2023 met een e-mail werd gewaarschuwd voor het antisemitische pamflet?1
Ja. Ik heb dit nagevraagd bij het College van Bestuur (CvB) van de universiteit. Het CvB geeft aan sinds het oplaaien van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden alert te zijn op het verspreiden van haatzaaiende boodschappen en pamfletten in haar gebouwen en dit absoluut niet te tolereren. Tevens heeft het CvB de beveiligers opdracht gegeven om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en als dit zich toch voordoet diegene direct te sommeren hiermee te stoppen.
Weet u dat in de betreffende e-mail een foto stond van deze folder, alsook de verschillende citaten die uiteindelijk op het pamflet zijn verspreid?
Ja.
Wilt u bij het College van Bestuur informeren waarom er vervolgens totaal niets is gedaan om te voorkomen dat deze ontoelaatbare Jodenhaat werd gepromoot op de Universiteit Leiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geeft de Universiteit Leiden aan extra alert te zijn op verspreiding van haatzaaiende boodschappen en dit niet te tolereren. De beveiligers van de universiteit hebben de opdracht gekregen om scherp op te letten dat haatzaaiende flyers worden verspreid. Ook worden verspreiders direct gesommeerd hiermee te stoppen. In reactie op mails en brieven die het College van Bestuur sinds het begin van het conflict ontvangt heeft het in verschillende berichten aan medewerkers en studenten laten weten dat oproepen tot haat, geweld en onverdraagzaamheid in geen enkel geval getolereerd worden. In een interview heeft de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Leiden tevens verdere toelichting gegeven op haar standpunten en zienswijze op de casus. Ook heeft ze aangegeven wat de instelling heeft gedaan en nog zal doen om incidenten te voorkomen.2
Bent u bereid om de Raad van Toezicht te verzoeken het College van Bestuur ontslag te verlenen nu dit aantoonbaar zo schrijnend tekort is geschoten in het beschermen van een deel van de samenleving dat in deze tijd onder grote druk staat?
De verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving ligt bij de Colleges van Bestuur en het is de taak van de Raden van Toezicht om toe te zien op het bestuurlijk handelen, waaronder de wijze waarop het veiligheidsbeleid wordt vormgegeven en uitgevoerd inclusief de afhandeling van incidenten. De medezeggenschapsraden kunnen hierop in- en tegenspraak bieden. De Universiteit Leiden heeft bij navraag aangegeven dat zij juist in deze moeilijke tijd van polarisatie pal voor de veiligheid van haar medewerkers en studenten staat, oproept tot verdraagzaamheid en helder met hen communiceert over wat wel en niet getolereerd wordt. Ik vind het belangrijk dat bovenstaande partijen met elkaar spreken over de wijze waarop het soms schurende gesprek wordt vormgegeven, met aandacht van de ondergrens en de spelregels van het academische debat. Ingrijpen via de Raad van Toezicht gebeurt alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. Voor een dergelijke (zware) procedure zie ik geen aanleiding.
Deelt u de mening dat de universiteitsinstanties, vertrouwenspersonen en diversity officers niet of onvoldoende hebben gefunctioneerd als het gaat om het welzijn van Israëlische en Joodse studenten die hebben geleden onder de oplaaiende Jodenhaat van de laatste maanden?
Laat ik voorop stellen dat iedereen zich veilig moet kunnen voelen in het onderwijs en op de onderwijsinstelling. Antisemitisme, moslimhaat en elke andere vorm van discriminatie is volstrekt onacceptabel en hier moet krachtig tegen worden opgetreden. De verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving ligt bij hoger onderwijsinstellingen bij de Colleges van Bestuur. Studenten die zich gediscrimineerd of onveilig voelen kunnen terecht bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging. Het is aan de instellingen om casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. Bij iedere universiteit is tevens een intern alarmnummer beschikbaar.
Instellingen geven aan dat zij per situatie kijken naar een passende oplossing en ondersteuning. Mijn beeld is dat zij hiermee hard aan de slag zijn. Het borgen van een veilige leer- en werkomgeving voor iedereen is geen eenvoudige taak voor instellingen en vraagt onze doorlopende aandacht. Met de actualiteit van dit conflict wordt er bovendien veel van het onderwijs gevraagd. Ik vind het van groot belang dat instellingen ruimte bieden aan het voeren van het moeilijke gesprek over de situatie in het Midden-Oosten, en zo bijdragen aan verbinding. Diverse universiteiten en hogescholen organiseren bijeenkomsten en nemen daartoe verschillende initiatieven. Ik vind het goed dat universiteiten en hogescholen samenwerken aan een veilige leer- en werkomgeving via het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs en via het netwerk van integrale veiligheidsadviseurs van de Universiteiten van Nederland (UNL). Langs die weg ondersteunen zij elkaar door het ontwikkelen en delen van expertise, het bespreken van casuïstiek en het opstellen van methodieken en handreikingen op de vele aspecten van veiligheid. Momenteel voer ik ook actief het gesprek met onder meer studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders over de impact van het conflict, hoe zij daarmee omgaan, en om kennis en ervaringen onderling te delen.
Ik heb grote waardering voor de docenten en bestuurders die het moeilijke gesprek op hun instelling mogelijk maken en ik wil hen ook oproepen om dat te blijven doen. Op deze wijze bieden we studenten een ventiel om hun gevoelens en emoties te kunnen uiten en om hen uit te nodigen om open te staan voor anderen, ook als je het inhoudelijk niet met elkaar eens bent.
Blijft u bij uw weigering om met universiteiten in gesprek te gaan, zoals u eerder aangaf in antwoord op schriftelijke Kamervragen over de onveilige situatie voor Joodse studenten aan de Universiteit van Amsterdam?2
Sinds het oplaaien van het conflict voer ik actief gesprekken met het onderwijsveld over de impact van het conflict op de leergemeenschappen, hoe zij daarmee omgaan en de uitdagingen die dit met zich meebrengt. Bij deze gesprekken waren ook vertegenwoordigers van studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders aanwezig.
Zoals aangegeven in de beantwoording van bovenstaande vragen, heeft de veiligheid van studenten en medewerkers de volle aandacht van Universiteit Leiden. Ik constateerde eerder dat dit ook geldt voor de Universiteit van Amsterdam. Ik zie op dit moment daarom geen aanleiding voor een aanvullend gesprek met genoemde universiteiten.
Wilt u op alle vragen afzonderlijk antwoord geven en de Kamer hierover volgende week informeren?
Ik heb getracht aan uw verzoek voor een spoedige beantwoording te voldoen. Met het verzamelen van de benodigde gegevens ging echter enige tijd gemoeid.
Het verspreiden van antisemitische flyers op de Universiteit van Leiden |
|
Harm Beertema (PVV), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de verspreiding van onderstaande flyer op de Universiteit Leiden?1
Ja. Navraag bij de universiteit leert dat deze flyer – voor zover het de universiteit bekend is – niet in haar gebouwen is verspreid maar daarbuiten.
Deelt u de mening dat strijd tegen «zionisme» in deze context niet te onderscheiden is van een algehele strijd tegen de Israëlische staat?
Laat ik duidelijk zijn dat voor de verheerlijking van geweld geen plaats is in het onderwijs, noch in onze samenleving. Het pamflet bevat enkele verwerpelijke teksten en leuzen, die geweld lijken te verheerlijken. Dit soort teksten zijn in hoge mate polariserend en dragen niet bij aan verbinding en aan het publieke debat en de vrije wetenschapsbeoefening in een veilige leer- en werkomgeving.
De gebeurtenissen die zich de afgelopen maanden in Israël en de Palestijnse gebieden hebben voorgedaan, vervullen ons met zorg en verdriet en raken ook velen in Nederland. Gevoelens van afschuw, woede, onbegrip en onmacht overheersen. Juist daarom is het van groot belang dat de discussie over dit conflict op een respectvolle en waardige manier wordt gevoerd. Discussies mogen schuren, maar er wordt een wettelijke grens overschreden als er wordt gediscrimineerd, opgeroepen tot geweld, of aangezet tot haat of discriminatie. Het is daarbij niet aan mij om te beoordelen of bepaalde uitspraken binnen de grenzen van de wet vallen. Het is in individuele gevallen aan het openbaar ministerie om te beoordelen of er sprake is van discriminatie, c.q. strafbaarheid op grond van de artikelen in het Wetboek van Strafrecht.
Universiteitsbesturen zijn aan zet om een veilige leer- en werkomgeving te borgen waarin respect bestaat voor verschillende meningen en inzichten, maar waarin eveneens de aandacht is voor de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Bij demonstraties in gebouwen of op terreinen van onderwijsinstellingen is het van belang dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteiten om dergelijke casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie.
Bent u van mening dat een tekst als «say it loud, say it clear, we don't want no Zionists here» een duidelijk antisemitisch karakter heeft, omdat deze uitspraak het bestaansrecht van de staat Israël ontkent?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering dat de brandende Israëlische tank op de flyer het werk is van Hamas of aan Hamas gelieerde groepen na hun aanval op 7 oktober 2023?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat daarmee een terreurdaad op deze flyer wordt verheerlijkt aangezien de afbeelding tevens juichende mensen bevat en gepaard gaat met teksten op de flyer als «there is only one solution, Intifada revolution»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er keihard moet worden opgetreden tegen het verspreiden van haat in Nederlandse universiteitsgebouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering dat het College van Bestuur (CvB) van de Universiteit Leiden het verspreiden van deze flyers weliswaar afwijst, maar dat onduidelijk is welke verdere maatregelen worden genomen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik deel die constatering niet. De voorzitter van het College van Bestuur heeft aangegeven dat het uitdelen van pamfletten waarin geweld wordt verheerlijkt op de universiteit niet is toegestaan en er concrete maatregelen genomen zijn tegen het verspreiden ervan. Zo heeft de beveiliging van de universiteit de opdracht gekregen om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en mocht iemand het toch proberen, diegene dan direct te sommeren om daarmee te stoppen. Daarbij heeft het College van Bestuur aangegeven dat de universiteit, als gevolg van de toegenomen spanningen, de beveiliging op de locaties heeft verscherpt. Ook heeft de universiteit een taskforce ingesteld die kennisdeling over het conflict gaat stimuleren en coördineren, en docenten een helpende hand zal reiken wanneer zij het conflict in hun colleges bespreken, waarvoor ook een webpagina is ingericht2.
De Universiteit Leiden heeft tevens laten weten de gang van zaken te evalueren en ik ga er vanuit dat de universiteit opvolging zal geven aan de bevindingen die hieruit naar voren zullen komen.
Ik heb grote waardering voor de docenten en bestuurders die het moeilijke gesprek op hun instelling mogelijk maken en ik wil hen ook oproepen om dat te blijven doen. Op deze wijze bieden we studenten een ventiel om hun gevoelens en emoties te kunnen uiten en om hen uit te nodigen om open te staan voor anderen, ook als je het inhoudelijk niet met elkaar eens bent.
Bent u bereid het CvB op te roepen om concretere maatregelen te nemen tegen het verspreiden van flyers die oproepen tot geweld?
Nee, ik ben niet voornemens om dat te doen. Het bestuur van de Universiteit Leiden heeft reeds aangegeven dat de verspreiding van dergelijke pamfletten in de gebouwen niet is toegestaan en dat, wanneer dit wel gebeurt, zal worden ingegrepen en de verspreiders zal worden opgedragen hiermee te stoppen.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om passende maatregelen te nemen tegen deze uitingen van haat als het CvB er niet in slaagt dit in de verdere toekomst te voorkomen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 7, heeft het College van Bestuur van Universiteit Leiden verschillende maatregelen getroffen. Tevens heeft het College van Bestuur bij monde van de voorzitter in een interview op de website van de Universiteit Leiden3 uitgebreid gereflecteerd over de impact van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden op de academische gemeenschap, hoe zij hierover met elkaar in gesprek zijn en welke voorwaarden hierbij gehanteerd worden.
Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om als Minister aanvullende maatregelen te nemen.
Zo ja, hoe wilt u dat aanpakken?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre heeft u, buiten deze specifieke casus om, zicht op politieke acties op universiteiten die oproepen tot geweld zoals ook op 15 november 2023 in Utrecht gebeurde, waar in de universiteitsbibliotheek de leus «from the river to the sea, Palestine will be free» gescandeerd werd?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre wordt er gemonitord op de aanwezigheid van antisemitisch gedachtengoed en het aanmoedigen van antisemitische denkbeelden op universiteiten en hogescholen?
De maatschappelijke spanningen die in Nederland zijn ontstaan naar aanleiding van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden vertalen zich in sommige gevallen tot incidenten op het gebied van veiligheid. Instellingen zijn hier alert op. Zij nemen zichtbare en onzichtbare beveiligingsmaatregelen om de campus veilig te houden, en als dat nodig is zullen zij daarover overleg plegen met de burgemeester, politie en justitie. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik als Minister voortdurend in gesprek met het onderwijsveld over deze maatschappelijke spanning en hoe het onderwijs hiermee omgaat.
Bent u bereid dit toezicht verder aan te scherpen, en preventief in te grijpen waar nodig?
Het staat voorop dat studenten zich veilig moeten voelen binnen het (vervolg)onderwijs en dat er voor studenten een laagdrempelige manier is om melding te kunnen maken van onveilige situaties en incidenten. Universiteiten en hogescholen spannen zich in voor een open en veilige leer- en werkomgeving en het tegengaan van discriminatie. De samenstelling van de studentengemeenschap en het personeel verschilt echter enorm per stad, instelling en per opleiding. Hierdoor zijn er tussen instellingen ook grote verschillen in de dynamiek van het gesprek. Studenten die zich gediscrimineerd of niet veilig voelen kunnen aankloppen bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging. Bij iedere universiteit is een intern alarmnummer beschikbaar. De afgelopen periode hebben diverse instellingen statements geplaatst op hun intranetpagina’s om deze voorzieningen nog eens helder onder de aandacht te brengen, om duidelijk te maken dat het onderwijs een plek is voor debat, dialoog en verbinding en om dergelijke bijeenkomsten aan te kondigen.
Ik voer daarnaast actief het gesprek met onder meer Joodse en islamitische studenten, docenten en wetenschappers over de impact van het conflict en welke vraag ten aanzien van veiligheid bij hun speelt. Het is zorgelijk dat het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) een grote toename van zorgen zien onder de Joodse gemeenschap in Nederland over hun veiligheid en zij ontvangen signalen van onder meer studenten die zich op hun instellingen onveilig voelen vanwege hun Joodse achtergrond. Ook Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) en Moslimstudenten Associatie Nederland (MSA) geven mij aan dat het gevoel van onveiligheid bij de islamitische gemeenschap waaronder studenten is toegenomen.
Instellingen kijken per situatie naar een passende oplossing en ondersteuning. Uiteraard wordt van de instellingen verwacht dat zij optreden tegen grensoverschrijdend gedrag (discriminatie, haat zaaien e.d.). Zij nemen zichtbare en onzichtbare beveiligingsmaatregelen om de campus veilig te houden, en als dat nodig is zullen zij daarover overleg plegen met de burgemeester, politie en justitie.
Klimaatstress onder jongeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u nader toelichten hoe het kabinet van plan is de participatie van jongeren in het klimaatbeleid te vergroten, afgezien van het verlagen van de leeftijdsgrens voor deelnemers aan het Burgerforum Klimaat? Zijn er concrete initiatieven in ontwikkeling om de stem van jongeren te versterken in het besluitvormingsproces?
Tijdens het Kamerdebat over de instelling van het Burgerforum Klimaatbeleid1 heb ik toegezegd in overleg met de jongeren naar extra participatiemogelijkheden te kijken. Er zal daarom op korte termijn in samenwerking met het Nationaal Klimaatplatform (NKP) een bijeenkomst met jongeren georganiseerd worden waarin de kansen en belemmeringen voor meer en betere participatie geïnventariseerd worden. Ook zal samen met het NKP een consulatie van jongeren worden georganiseerd over het Klimaatplan 2024. Verder komt er in 2024 een speciale jongerenversie van de nieuwe klimaatcampagne. Deze versie zal in nauwe afstemming met jongeren en rekening houdend met het kritisch oordeel van deze doelgroep worden ontwikkeld.
Uit uw beantwoording blijkt dat er in het recente onderzoek geen verband is gevonden tussen geïnternaliseerde zorgen over het klimaat en de psychische gezondheid van jongeren, kunt u meer inzicht geven in hoe het kabinet deze specifieke kwestie blijft monitoren en hoe het reageert op eventuele veranderingen in deze dynamiek?
Het Ministerie van VWS heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd de gezondheidseffecten van klimaatverandering en de samenhang daartussen te onderzoeken. Als eerste stap daarin heeft het RIVM een plan van aanpak opgesteld2. Dit plan van aanpak maakt duidelijk op welke gebieden kennis ontbreekt over klimaatverandering en de gezondheidseffecten. Het beschrijft de onderzoeksvragen die nodig zijn om bij te dragen aan een integrale analyse van huidige en toekomstige gezondheidsrisico’s van klimaatverandering. Het onderzoek gaat vooral over de lichamelijke effecten van klimaatverandering, maar heeft voor het eerst ook aandacht voor mentale effecten. Voor het Ministerie van VWS is meer kennis van belang om de eigen beleidsprioriteiten in de toekomst beter te kunnen bepalen.
Het kabinet heeft speciale aandacht voor het verbeteren van de mentale gezondheid van jongeren. We zetten in op het versterken van mentale weerbaarheid en het bieden van laagdrempelige ondersteuning met de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal»3. De recente cijfers over de mentale gezondheid van jongeren benadrukken het belang van de aanpak. Volgend jaar zal de aanpak worden doorontwikkeld. De aanpak is opgesteld samen met jongeren en zij zullen ook in de doorontwikkeling weer nauw betrokken worden. In de gesprekken die hierover worden gevoerd met jongeren zal het onderwerp klimaatstress worden meegenomen.
In hoeverre wordt er rekening gehouden met de langetermijneffecten van klimaatstress op de mentale gezondheid van jongeren bij het vormgeven van het beleid? Zijn er specifieke strategieën om proactief om te gaan met mogelijke toekomstige uitdagingen op dit gebied?
De kabinetsaanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» is gericht op het versterken van mentale weerbaarheid. Door in te zetten op een veerkrachtige samenleving, willen we mensen in staat stellen om goed om te kunnen gaan met uitdagingen in het leven. Door in gesprek te blijven met jongeren over hun leefwereld blijven we proactief omgaan met toekomstige uitdagingen. Klimaatstress zal ook tijdens de halfjaarlijkse gesprekken die ik voer met klimaatjongeren4 op de agenda worden gezet. Zie ook antwoord 2.
In uw beantwoording benadrukt u dat jongeren meer stress ervaren als ze het gevoel hebben dat de overheid niet voldoende doet tegen klimaatverandering. Kunt u concreet aangeven welke maatregelen het kabinet neemt om aan deze zorgen tegemoet te komen en het vertrouwen van jongeren in het klimaatbeleid te versterken? Bent u niet van mening dat er hier sprake is van een selffulfilling prophecy, aangezien de klimaatstress onder jongeren niet heeft kunnen ontstaan zonder de alarmistische berichtgeving over klimaatverandering door de overheid en in de media?
Met de doelen uit de Klimaatwet en de maatregelen uit het beleidsprogramma Klimaat is er een volwaardig pakket ontwikkeld waarmee de afgesproken klimaatdoelen binnen bereik komen. Dit pakket richt zich alle actoren, zowel burgers, bedrijven als overheden. Een dergelijk appèl op breed nationaal draagvlak en medewerking draagt bij aan het vertrouwen van jongeren in het huidige klimaatbeleid en in hun eigen toekomst. Van de in de vraagstelling veronderstelde alarmistische berichtgeving van de zijde van de overheid is geen sprake. Het is ook bekend uit sociaal wetenschappelijk onderzoek5 dat het opwekken van angstgevoelens om een boodschap over te brengen contraproductief werkt. Feitelijke informatie was en is het fundament voor overheidscommunicatie.
Kunt u meer inzicht verschaffen in de verwachte impact van de publiekscampagne «Zet ook de Knop Om», op het verminderen van klimaatstress onder jongeren? Hoe wordt het succes van deze campagne gemeten en welke indicatoren worden hierbij gehanteerd?
Als onderdeel van de campagne «Zet ook de Knop Om», wordt momenteel ook een jongerencampagne in overleg met jongeren zelf ontwikkeld. Daarbij zullen ook de doelen en gewenste effecten worden vastgelegd. Pas als het campagneconcept gereed is kan iets gezegd worden over de beoogde resultaten of impact. Voor het meten van de uiteindelijke resultaten van deze campagne zal worden gebruik gemaakt van het standaard instrumentarium waarmee alle campagnes van de rijksoverheid worden gemonitord en beoordeeld.
Vreest u niet dat een intensievere inzet op klimaatverandering, een actievere externe communicatie en het voorschrijven van een bepaalde leefstijl het risico met zich meebrengt dat dit de klimaatstress onder jongeren juist vergroot? Erkent u dat het mogelijk is dat zij het gevoel kunnen krijgen dat hun inspanningen ontoereikend zijn en dat het redden van het klimaat onhaalbaar lijkt, waarmee de aanpak dus contraproductief wordt?
Het is niet juist om de oorzaak van klimaatstress onder jongeren te zoeken bij het klimaatbeleid en de communicatie van de overheid daarover. Over de noodzaak om klimaatverandering tegen te gaan bestaat juist veel eensgezindheid. Zo is op initiatief van de Tweede Kamer en met een grote parlementaire meerderheid de Klimaatwet tot stand gekomen. In de eerder genoemde campagne «Zet ook de Knop Om» is de kernboodschap daarom dat het aanpakken van het klimaatvraagstuk om een gezamenlijke inspanning vraagt van overheden, bedrijven en burgers waarbij iedereen naar eigen vermogen een steentje bijdraagt en we elkaar helpen. De campagne geeft feitelijke informatie over duurzame keuzemogelijkheden zonder dat een leefstijl wordt voorgeschreven. Zie ook antwoord op vraag 4.
Gezien het ontbreken van specifiek onderzoek naar de langetermijneffecten van klimaatstress onder jongeren, overweegt de regering om dergelijk onderzoek te initiëren en zo meer inzicht te verkrijgen in de mogelijke gevolgen van klimaatstress op het latere leven van deze jongeren?
Zoals gesteld in antwoord 2 wordt momenteel onderzoek gedaan naar de toekomstige gezondheidsrisico’s van klimaatverandering door het RIVM. Mentale gezondheid wordt hierin meegenomen.
Hoe reageert u op de bevindingen van het Trimbosinstituut met betrekking tot de invloed van maatschappelijke onzekerheid, waaronder klimaatverandering, op studenten in het hbo en WO? Overweegt u specifieke maatregelen in het onderwijs, om studenten beter te ondersteunen bij het omgaan met deze onzekerheden en stressfactoren?
Voor de zomer heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een brief6 naar de Tweede Kamer gestuurd over de aanpak studentenwelzijn in het mbo, hbo en wo. Daarin wordt ook ingegaan op de bevindingen uit het onderzoek waarnaar u verwijst. Uit het onderzoek blijkt dat de hoge ervaren stress en prestatiedruk verklaard lijkt te kunnen worden door een opeenstapeling van onzekerheden. De onzekerheid komt voort uit de 1) persoonlijke omstandigheden, 2) het studieklimaat en 3) de maatschappij.
Dat onzekerheid voortkomt uit deze drie domeinen laat zien dat de oorzaken én oplossingen van onzekerheid en de daaropvolgende stress en prestatiedruk breed zijn en niet enkel binnen het vervolgonderwijs liggen. Maar binnen het onderwijs ligt er wel degelijk een opgave. Ten eerste kan worden ingezet op het versterken van de zelfregie van studenten, bijvoorbeeld door hen mentale vaardigheden (persoonlijk leiderschap, herkennen van risicosignalen) aan te leren en hen te laten zorgdragen voor het eigen leerproces. Ten tweede kan worden ingezet op het reduceren van onzekerheden waar studenten zelf geen invloed op hebben. Zo kan binnen het onderwijs worden gedacht aan verbetering van de studeerbaarheid van het curriculum door bijvoorbeeld vermindering van piekbelasting en aandacht te geven aan binding in het onderwijsontwerp en informatievoorziening. Hier wordt binnen het onderwijs al aan gewerkt, door bijvoorbeeld de pilots van een «Slimmer Collegejaar», maar ook door de implementatie van het kader studentenwelzijn. We zien al verschillende voorbeelden van opleidingen waar (mentale) vaardigheden al onderdeel zijn van het curriculum of anderszins binnen het onderwijs.
Overweegt u samenwerking met het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (Nivel), om de zorgregistraties te verfijnen en specifieker te maken, zodat het aantal jongeren dat professionele hulp zoekt specifiek voor klimaatstress beter kan worden gemonitord en geanalyseerd?
Klimaatstress is geen DSM-5-diagnose. Daarom kan dit ook niet als zodanig door zorgverleners wordt onderscheiden en geregistreerd.
Gezien de verwachting van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de gevolgen van klimaatverandering kunnen leiden tot een toename van jongeren en volwassenen die psychische hulpverlening nodig hebben, welke concrete strategieën zijn er ontwikkeld om de geestelijke gezondheidszorg voor te bereiden op de mogelijk toenemende vraag naar hulp en is er een toereikend hulpaanbod voor deze specifieke probematiek?
De verwachte toename van het aantal jongeren dat psychische hulpverlening nodig heeft als gevolg van klimaatstress, wordt volgens het RIVM veroorzaakt door het zichtbaarder worden van (de gevolgen van) klimaatverandering7. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 wordt met de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» gewerkt aan het versterken van de mentale gezondheid van onze samenleving.
Onderkent u dat het toevertrouwen van het initiatief voor klimaatacties aan jongeren zou kunnen leiden tot een verhoogde klimaatstress onder deze doelgroep? Vreest u niet dat het neerleggen van een dergelijke verantwoordelijkheid bij jongeren ervoor kan zorgen dat zij zichzelf persoonlijk verantwoordelijk gaan voelen voor verslechteringen in het klimaat, wat mogelijk resulteert in toenemende stress en psychische klachten?
Het initiatief voor klimaatactie wordt door het kabinet niet alleen toevertrouwd aan jongeren. Zoals eerder vermeld richt het huidige klimaatbeleid zich nadrukkelijk op álle actoren, zowel burgers, bedrijven als overheden. Een dergelijk appèl op breed nationaal draagvlak en medewerking draagt bij aan het vertrouwen van jongeren in het huidige klimaatbeleid en in hun eigen toekomst. Zie ook antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de impact van twijfels over het krijgen van kinderen, zelfs als klimaatstress (nog) niet als directe oorzaak van de afname van de kinderwens kan worden beschouwd, op de Nederlandse bevolking op de lange termijn?
Er zijn niet voldoende gegevens beschikbaar om de conclusie te kunnen trekken dat klimaatstress leidt tot een afgenomen kinderwens. De wens om kinderen te krijgen is een persoonlijke afweging die uit veel aspecten bestaat. Zorgen voor de toekomst en het klimaat is één van de vele thema’s die hier invloed op hebben. Het is erg moeilijk om onderzoek te doen naar dit specifieke aspect en daar vervolgens conclusies uit te trekken.
Bent u voornemens om gericht onderzoek uit te voeren naar de mogelijke relatie tussen klimaatstress en een afgenomen kinderwens onder jongeren, zodat er wellicht wel een duidelijke conclusie kan worden getrokken over een verband? Indien uit dit onderzoek blijkt dat klimaatstress daadwerkelijk een impact heeft op de kinderwens van jongeren, welke concrete stappen overweegt u dan om dit aan te pakken en jongeren te ondersteunen bij het omgaan met deze zorgen en hun kinderwens?
Zie antwoord op vraag 12.
Overweegt u in het licht van de toenemende erkenning van de mentale effecten van klimaatverandering specifieke programma's of interventies te implementeren ter ondersteuning van jongeren met klimaatgerelateerde zorgen? Zo ja, kunt u concrete informatie verstrekken over deze programma's, inclusief de verwachte kosten en beoogde effectiviteit?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zal volgend jaar een doorontwikkeling van de aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal plaatsvinden. Hierin worden de actuele wensen en zorgen van jongeren besproken. Over verwachte kosten en beoogde effectiviteit kan in deze verkennende fase nog geen uitspraak worden gedaan.
Wordt er actief geluisterd naar feedback van jongeren zelf over hoe zij de klimaatcommunicatie ervaren? Zo ja, welke kanalen worden hiervoor ingezet en welke wijzigingen in de communicatiestrategie zijn doorgevoerd op basis van deze feedback, om de voorlichting en informatievoorziening positiever te maken?
Ja. Er is in opdracht van EZK afgelopen maanden door bureau Motivaction een flitspeiling onder jongeren gehouden waarin is onderzocht hoe jongeren tegen het klimaatvraagstuk aankijken en hoe ze over klimaatbeleid denken. De resultaten van het onderzoek zullen gebruikt worden als basis voor de jongerencampagne die in 2024 van start zal gaan. Het onderzoek is onlangs op rijksoverheid.nl gepubliceerd. Daarnaast spreken de jongeren ieder half jaar met de bewindspersoon voor Klimaat en Energie. Klimaatcommunicatie is hierbij meerdere keren aan de orde geweest en mede naar aanleiding hiervan zal de jongerencampagne in nauw overleg met de doelgroep worden opgezet.
Kunt u meer details verstrekken over de concrete resultaten of wijzigingen die zijn voortgekomen uit de halfjaarlijkse gesprekken met jongerenorganisaties? Op welke manieren heeft dit overleg bijgedragen aan de aanpassing van het beleid en de communicatiestrategie?
Bij deze gesprekken gaat het om een vrije en open dialoog, waarbij de jongeren zelf de agenda bepalen. Mede op verzoek van de jongeren worden de halfjaargesprekken niet verder geformaliseerd of ingekaderd. Zoals hierboven ook benoemd bij vraag 15 hebben de gesprekken er bijvoorbeeld toe geleid dat de jongerencampagne in nauw overleg met de jongeren zal worden vormgegeven.
Zijn er plannen om de evaluatie en feedback van jongeren te integreren in een bredere reflectie op de communicatiestrategie van de overheid met betrekking tot klimaat- en duurzaamheidszaken?
Wat betreft de communicatiestrategie zal in ieder geval de nieuwe jongerencampagne onder het label «Zet ook de knop om» in nauw overleg met jongeren zelf worden ontwikkeld. Daarnaast is de kernboodschap en het concept van de algemene klimaatcampagne «Zet ook de knop om» uitgebreid getest en besproken in panels van burgers en ondernemers. Hierbij waren ook enkele jongeren aanwezig, maar de panels hadden een bredere samenstelling omdat de algemene klimaatcampagne alle Nederlanders uit elke leeftijdscategorie moet aanspreken.
Hoe evalueert u de specifieke impact van de communicatie en beeldvorming van de overheid over de klimaatcrisis op de polarisatie in de samenleving en de effecten daarvan op de levens van jongeren? Zijn er specifieke maatregelen genomen of overwegingen gemaakt om de negatieve effecten van polarisatie door klimaatcommunicatie te verminderen?
De toename van polarisatie doet zich voor op verschillende maatschappelijke thema’s en binnen verschillende maatschappelijke domeinen. Er is dus sprake van een algemene trend in de samenleving. Het is daarom niet juist om de oorzaak van deze maatschappelijke polarisatie alleen te zoeken bij de communicatie van de overheid over toenemende klimaatverandering. Over de noodzaak om klimaatverandering tegen te gaan bestaat juist ook veel eensgezindheid. Zo is op initiatief van de Tweede Kamer en met een grote parlementaire meerderheid de Klimaatwet tot stand gekomen. Ook wordt bij nieuwe maatregelen steeds vaker het aspect van klimaatrechtvaardigheid meegenomen.
Het bericht ‘Universiteit Leiden keurt demonstratie locatie Wijnhaven af’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteit Leiden keurt demonstratie locatie Wijnhaven af»?1
Ja.
Vindt u ook dat het zonder toestemming demonstreren in gebouwen of op terreinen van een universiteit bij gevoelige onderwerpen als de situatie in Israël en Gaza tot sterke gevoelens van onveiligheid bij studenten kan leiden, in dit geval bij Joodse studenten? Welke middelen heeft de universiteit om te voorkomen dat studenten en personeelsleden bij herhaling tot zulke ontoelaatbare acties overgaan?
Ik kan mij voorstellen dat demonstraties in gebouwen of op terreinen van een universiteit gevoelens van onveiligheid kunnen oproepen bij studenten en medewerkers, en in het geval van de situatie op de Universiteit Leiden bij Joodse studenten en medewerkers. Laat ik voorop stellen dat iedereen zich veilig moet kunnen voelen in het onderwijs en op de onderwijsinstelling. Antisemitisme, moslimhaat en elke andere vorm van discriminatie is volstrekt onacceptabel.
Hoger onderwijsinstellingen dragen zorg voor het borgen van een veilige omgeving voor al hun studenten en medewerkers. Universiteiten hebben, passend bij de context van hun instelling, nadere regels over de wijze waarop er demonstraties kunnen plaatsvinden op hun campussen. Bij demonstraties in gebouwen of op terreinen van onderwijsinstellingen is het van belang dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling. Huisregels en gedragscodes dienen bij te dragen aan een veilige leer- en werkomgeving waarbinnen geen plaats is voor welke vorm van discriminatie dan ook.
Bij het overtreden van huisregels kunnen zowel tijdens als nadien maatregelen worden genomen, die afhangen van de ernst van de overtreding en de relatie met de universiteit. Het is aan de universiteit om dergelijke casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig daarbij de daartoe bevoegde partijen in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie.
Daarbij is het ook van belang dat instellingen zich nadrukkelijk uitspreken tegen alle vormen van discriminatie, racisme, antisemitisme en moslimhaat. Voorts kunnen zij open en verbindende gesprekken stimuleren en ondersteunen. Diverse universiteiten en hogescholen hebben bijeenkomsten georganiseerd en initiatieven genomen om het moeilijke gesprek over het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden te faciliteren. Ik vind het belangrijk dat we deze moeilijke gesprekken over het conflict op een respectvolle wijze op de instellingen blijven voeren. De academische gemeenschap heeft daarin tevens een belangrijke rol om dit conflict van context en duiding te voorzien door middel van haar wetenschappers en hun inzichten.
Bent u ermee bekend dat door Students for Palestine eerder flyers zijn verspreid waarin solidariteit werd betuigd met de terreuraanslagen van Hamas in Israël («Al-Aqsa Flood») en dat daarbij ook gewraakte teksten over de «bevrijding» van Palestina zijn gebruikt en deelt u de opvatting van het bestuur van de universiteit dat geen tolerantie kan bestaan voor bijeenkomsten waar haat en terreur gesteund worden?
Ik ben ermee bekend dat deze flyers zijn verspreid. Alle universiteiten staan voor een veilige leer- en werkomgeving. Daarom kan er op geen enkele instelling tolerantie bestaan voor bijeenkomsten waar haat en terreur worden gesteund.
Kunt u aangeven wat het bestuur van de universiteit Leiden in vervolg op het websitebericht heeft gedaan om onacceptabele uitingen daadwerkelijk te stoppen en te voorkomen en bent u bereid in overleg te treden met het bestuur om te bezien wat nodig is om herhaling effectief te voorkomen?
De voorzitter van het College van Bestuur heeft aangegeven dat het uitdelen van pamfletten waarin geweld wordt verheerlijkt niet is toegestaan op de universiteit en dat het concrete maatregelen neemt tegen het verspreiden ervan. Zo heeft de beveiliging van de universiteit de opdracht gekregen om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en mocht iemand het toch proberen, diegene dan direct te sommeren om daarmee te stoppen. Daarbij heeft het College van Bestuur mij laten weten dat de universiteit, als gevolg van de toegenomen spanningen, de beveiliging op de locaties heeft verscherpt. Ook heeft de universiteit een taskforce ingesteld die kennisdeling over het conflict zal stimuleren en coördineren, en docenten een helpende hand zal reiken wanneer zij het conflict in hun colleges bespreken, waarvoor ook een webpagina is ingericht2. De Universiteit Leiden heeft tevens laten weten de gang van zaken te evalueren en ik ga er vanuit dat de universiteit opvolging zal geven aan de bevindingen die hieruit naar voren zullen komen en dat de universiteit zich blijft inzetten om respectvolle gesprekken en samenkomsten over ingewikkelde en gevoelige thema’s te bevorderen in haar gebouwen. Ik zie op dit moment in het handelen van het bestuur van de universiteit in deze casus en de follow-up daarvan geen aanleiding voor een nader overleg.
Is het mogelijk om personen of organisaties die aan universiteiten tijdens bijeenkomsten steun betuigen aan terroristische organisaties de mogelijkheid te ontzeggen verdere activiteiten te ontplooien en bent u bereid te verkennen wat nodig is om universiteiten hierin verder te ondersteunen?
Universiteiten hanteren huisregels en gedragscodes om zo een veilige leer- en werkomgeving te borgen en te voorkomen dat individuen of groepen zich onveilig voelen op de instelling. Als daar aanleiding voor is, kunnen en zullen universiteiten hun huisregels en gedragscodes aanpassen. Indien huisregels en gedragscodes worden overtreden kunnen instellingen daar op verschillende manieren tegen optreden. Dit is afhankelijk van de situatie en de relatie die personen of organisaties met de universiteit hebben. Het is aan de instellingen om casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij (vermoedens van) strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. Universiteiten zijn bekend met deze procedures.
In het hoger onderwijs werken universiteiten en hogescholen samen aan een veilige leer- en werkomgeving via het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs en via het netwerk van integrale veiligheidsadviseurs van de Universiteiten van Nederland (UNL). Langs die weg ondersteunen zij elkaar door het ontwikkelen en delen van expertise, het bespreken van casuïstiek en het opstellen van methodieken en handreikingen op de vele aspecten van veiligheid. Momenteel voer ik actief het gesprek met onder meer studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders over de impact van het conflict en hoe zij daarmee omgaan. Ook langs die weg worden kennis en ervaringen onderling gedeeld.
Klopt het dat de groep Students for Palestine opnieuw organisator is van een serie bijeenkomsten aan de universiteit Leiden en hoe waarborgt de universiteit dat, in overeenstemming met de huisregels, geen overlast ontstaat voor Joodse studenten?
Ja, navraag bij de Universiteit Leiden leert dat dit het geval is. De universiteit staat bijeenkomsten toe die volgens haar huisregels worden aangevraagd. De universiteit houdt een vinger aan de pols en zal ingrijpen indien daarvoor aanleiding is. Dat kan ertoe leiden dat vervolgbijeenkomsten geen doorgang meer kunnen vinden. Het College van Bestuur van universiteit Leiden heeft aangegeven erop toe te zien dat er ruimte blijft voor constructieve discussies en dat dergelijke samenkomsten rustig verlopen, en er geen onveilige situatie ontstaat voor individuen of groepen.
Een onderwijsinstelling is bij uitstek ook de plaats waar ruimte moet zijn en blijven voor gesprekken en debatten over gevoelige en complexe thema’s. Ik roep daarom docenten en instellingen op om het gesprek over het conflict te blijven faciliteren en zo te zorgen voor verbinding.
Vindt u ook dat bij het waarborgen van de veiligheid van studenten de locatie van demonstraties een relevant gegeven is en bent u bereid te bevorderen dat demonstraties als die van Students for Palestine in ieder geval niet plaatsvinden in gebouwen waar veel Joodse studenten verblijven of wonen?
Het staat buiten kijf dat iedereen zich veilig moet kunnen voelen in het onderwijs. Er is binnen het onderwijs geen enkele plek voor antisemitisme, moslimdiscriminatie en elke andere vorm van discriminatie. Bij het waarborgen van de veiligheid is het aan de Universiteit Leiden in dit geval om te wijzen op de huisregels en zorg te dragen voor de handhaving hiervan en om met organisatoren van bijeenkomsten afspraken te maken over het verloop.
Bent u bereid deze vragen met het oog op de urgente veiligheidssituatie van de Joodse studenten zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ik heb getracht aan uw verzoek te voldoen. Met het verzamelen van de benodigde gegevens ging echter enige tijd gemoeid.
De Zembla-reportage ‘Het transgenderprotocol’. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u de reportage «Het transgenderprotocol»1 van Zembla, uitgezonden op donderdag 26 oktober 2023, gezien?
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen in de reportage, die melding maakt van ondermaatse en wetenschappelijk ondeugdelijke onderzoeken waarop het zogeheten «Dutch protocol» voor transgenderzorg is gebaseerd? Kunt u (de Minister van VWS) reflecteren op de conclusies die in de reportage getrokken worden?
Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te geven en te reflecteren op de conclusies die in de reportage getrokken worden over het «Dutch protocol». In mijn beantwoording van de Kamervragen van de leden Pouw-Verweij en Van der Plas2 ben ik uitgebreid ingegaan op de eerdere conclusies rondom de onderzoeken rond het «Dutch protocol». Ik ben van mening dat het goed is dat er wetenschappelijke discussies zijn over wat de beste zorg is en voor welke groep het geschikt is, en dat duidelijk wordt wat we wel en (nog) niet met zekerheid al weten over eventuele bijwerkingen van medicijnen.
Belangrijk daarbij is dat een dergelijke discussie een volledig beeld schetst van het vraagstuk en is gebaseerd op feiten. Vanuit veldpartijen heb ik begrepen dat in de uitzending van Zembla een enigszins eenzijdig beeld wordt geschetst. In deze reportage komt een beperkt aantal deskundigen aan het woord die kritiek hebben op het «Dutch Protocol». Artsen uit landen als Amerika en Duitsland, evenals de vele patiënten die baat hebben bij de huidige zorg, komen niet aan het woord. Vanuit de patiëntenvereniging TNN is een uitgebreide reactie geplaatst op de website met een reactie op de uitzending3. Ook heeft het Amsterdam UMC een uitgebreide reactie op de website geplaatst met uitleg over het «Dutch protocol»4.
Daarnaast is het belangrijk onderzoek te blijven doen naar de bredere groep aan zorgvragers en naar de vraag of een medische behandeling zinvol is bij de minder klassieke populatie die zich meldt. Onderzoekers uit het Amsterdam UMC hebben recent een Vidi-beurs gekregen van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) bestemd voor onderzoek naar de minder klassieke populatie minderjarigen die zich heden meldt op de transgenderzorg poli.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat een dergelijke nieuwe, experimentele en controversiële behandeling voor jonge personen (in sommige gevallen nog kinderen) in Nederland gegeven mag worden en al jaren wordt gegeven, als er voor de effectiviteit en de veiligheid van deze behandeling zo weinig wetenschappelijke en medische onderbouwing is?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven is het aan veldpartijen om gezamenlijk, via professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is, en aan de manier waarop zorgverleners medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch8 9 is bepaald wat goede transgenderzorg is. Hierin wordt ook de huidige versie van het «Dutch protocol »uiteengezet.
In de Kwaliteitsstandaard wordt aangegeven dat hormonen onder voorwaarden onderdeel kunnen uitmaken van de behandeling van transgender personen (ook bij een deel van de minderjarigen). De criteria waaraan moet worden voldaan zijn samengevat in tabel 2.2 van de Kwaliteitsstandaard. Bestaande inzichten moeten steeds getoetst worden en nieuwe inzichten moeten verwerkt worden in de manier waarop zorg verleend wordt. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Medische behandelingen moeten uiteraard onderzocht en goed geëvalueerd worden. Als er verbeteringen mogelijk zijn in de behandeling van transjongeren is het cruciaal dat dit gedaan wordt op basis van feiten, nuance en in gesprek met experts en ervaringsdeskundigen. De Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt op dit moment geëvalueerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS). Dit wordt uitgevoerd in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS. Het KIMS kijkt naar de richtlijn conform de methodiek die zij ook hanteert bij de ontwikkeling van andere medische richtlijnen, berustend op systematische samenvattingen (ook internationaal) van wetenschappelijk onderzoek en afwegingen van de voor- en nadelen van de verschillende zorgopties, aangevuld met expertise (op gebied van klinische praktijk) en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers conform de «Richtlijn voor Richtlijnen 2012» en de «Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0».
In de herziene Kwaliteitsstandaard zal net als bij de vorige standaard gekeken worden naar evidence based onderzoek. De herziene richtlijn zal nadien eveneens worden gepubliceerd op de richtlijnendatabase.nl. Daarnaast is het streven dat er jaarlijks modulair onderhoud plaatsvindt van de richtlijn, zodat nieuwe kennis sneller verwerkt wordt in de richtlijn en geïmplementeerd kan worden in de praktijk. Te zijner tijd zal de nieuwe/herziene richtlijn moeten voldoen aan het Toetsingskader om in het Register van het Zorginstituut Nederland te kunnen worden opgenomen.
Bij de ontwikkeling van deze Kwaliteitsstandaard waren in de werkgroep betrokken: Nederlands Internisten Vereniging; Nederlands Huisartsen Genootschap; Nederlands Instituut van Psychologen; Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde; Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie;
Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie; Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie; en Transvisie. Tijdens de ontwikkeling van de standaard (knelpunteninventarisatie en commentaarfase) zijn naast bovenstaande partijen, ook beroeps- en wetenschappelijke verenigingen alsmede de IGJ en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) betrokken geweest.
Het primum non nocere («als eerste niet schaden») is in het medisch jargon een advies dat artsen in gedachten moeten houden, vooral als ze de keus hebben tussen handelen, met onzeker resultaat, en afwachten. Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te hebben over het inhoudelijk proces van diagnosestelling. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch worden duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven (hoofdstuk 1.1), die per voorwaarde ook uitgebreid worden toegelicht.
Vanuit uw Kamer zijn de afgelopen periode ook vragen gekomen over de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg. Het Kennisinstituut heeft mij laten weten dat het zal bekijken of het aangewezen is om de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg in dit traject mee te nemen en beide standaarden te integreren. Ook in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg10 wordt probleemverkenning benadrukt als belangrijke allereerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Hier wordt ook expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is. Ook wordt er hier benoemd dat indien psychische problemen een goede beoordeling van de genderdysfore gevoelens in de weg staan, dit allereerst goed moet worden uitgezocht. De behandeling van genderdysforie vindt plaats in een multidisciplinair team (psychologen, psychiaters, (kinderarts-) endocrinologen, chirurgen, vruchtbaarheidsartsen en maatschappelijk werkers). Dit zorgt voor een breed scala aan expertises.
Daarnaast moeten nieuwe kennis en onderzoek ook in de transgenderzorg leiden tot betere zorg en kwaliteitsstandaarden, zeker bij het gebruik van puberteitsremmers. De vraag is hoe jongeren het best geholpen kunnen worden met alle kennis die op dit moment aanwezig is. Met het beschikbare evidence-based onderzoek, inclusief de beperkingen ervan, wordt in kwaliteitsstandaarden door wetenschappers, artsen/zorgprofessionals en patiënten samen bepaald hoe die zorg eruit zou moeten zien. Daarin werkt de transgenderzorg voor jongeren hetzelfde als elke andere zorg. Heel veel behandelingen worden doorlopend onderzocht terwijl ze gegeven worden. Ook is het bekend dat in de kindergeneeskunde een dubbelblind onderzoek met controlegroep onhaalbaar en onethisch is. Daarin wijkt het onderzoek naar transgenderzorg niet af.
Over de vraag welke landen de zorg hebben hervormd, heb ik contact gehad met het KIMS. Zij zijn op de hoogte van een aantal landen waar het beleid/richtlijnen herzien wordt (Zweden, Finland en Verenigd Koninkrijk) of herzien is (bijvoorbeeld Duitsland). Recent is ook in Nieuw-Zeeland een nieuwe richtlijn opgeleverd. Al deze richtlijnen als ook de internationale richtlijn Standards of Care for the Health of Transgender and Gender Diverse People (SOC) door de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) (versie 8, 2022/9) worden meegenomen in de evaluatie door het KIMS.
Het wetenschappelijk en internationaal zorgdebat richt zich op dit moment op de vraag of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is, of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is. Veel onderzoek hierover komt tot op heden uit Nederland en dat geldt vooral voor langetermijnuitkomsten. Ook wordt in Nederland vanaf de begintijd data verzameld. Regelmatig wordt er beweerd dat in het buitenland de «Dutch approach» werd gebruikt. Dit klopt vaak niet, bijvoorbeeld met betrekking tot de onlangs gesloten Tavistock kliniek in Engeland. In een recent rapport naar de zorg in deze kliniek, het Cass rapport, wordt onder andere geconcludeerd dat er significante verschillen zijn tussen de «Dutch approach» en de werkwijze van de Tavistock kliniek. In de Tavistock kliniek werd de «Dutch Approach» – multidisciplinaire zorg, aandacht voor psychische comorbiditeit en langdurig volgen en monitoren (psychologische begeleiding) – losgelaten.
Kunt u uitleggen waarom destijds is toegestaan dat de standaarden waaraan het onderzoek voor en naar deze vorm van transgenderzorg moesten voldoen zoveel lager waren, onder andere door geen controlegroep of een alternatief daarvoor te gebruiken, dan voor ander onderzoek naar medische behandelingen en behandelprotocollen? Wat was hiervoor de (medische) onderbouwing en hoe rijmt u dat met het «primum non nocere» beginsel in de gezondheidszorg en de medische ethiek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u verklaren waarom de gebrekkige wetenschappelijke en medische onderbouwing voor deze behandeling nu pas (echt) aan het licht komt en waarom een dergelijke behandeling destijds is goedgekeurd, op basis van zo weinig en ontoereikend evidence based onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u wie er betrokken waren bij het onderzoek dat geresulteerd heeft in het «Dutch protocol» en de goedkeuring daarvan en hoe en door wie dit onderzoek is gefinancierd?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier en door wie is de voortgang en ontwikkeling van het «Dutch protocol» door de jaren heen geëvalueerd en getoetst? Wie waren hierbij allemaal betrokken en vanuit welke expertise en hoedanigheid?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u en/of hebben eerdere bewindspersonen en/of het kabinet de afgelopen jaren eerder signalen en/of klachten gekregen over de discutabele onderbouwing voor de Nederlandse transgenderzorg en de problemen die sommige patiënten en hun omgeving hierdoor hebben ondervonden? Zo ja, wanneer, wat voor signalen waren dat, wie hebben hierover aan de bel getrokken en wat is hier toen door wie mee gedaan?
Ik heb regelmatig Kamervragen ontvangen rond dit onderwerp met artikelen over de Nederlandse transgenderzorg en de onderbouwing.
In mijn verdere beantwoording (vraag 15) ga ik uitgebreid in op de opdracht tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Mochten patiënten problemen ervaren met de kwaliteit van de transgenderzorg dan kunnen klachten gemeld worden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Wat vindt u ervan dat de artsen die door Zembla zijn geïnterviewd niet herkenbaar willen worden vermeld in de reportage, omdat zij bang zijn om bijvoorbeeld hun baan kwijt te raken? Kunt u reflecteren op de sterke politisering van dit onderwerp en is het naar uw mening mogelijk dat er de afgelopen jaren een dusdanig hevige transgenderlobby gaande is dat kritische geluiden hieromtrent geen ruimte krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om een volledig en democratisch debat over deze kwestie te bewerkstelligen?
Ik deel uw mening niet dat kritische geluiden geen ruimte krijgen. Wel herken ik de controverse op het onderwerp transgenderzorg, getuige ook de vele Kamervragen die ik over dit onderwerp de afgelopen periode heb beantwoord en de maatschappelijke aandacht voor het onderwerp. Ik vind het goed hierover het debat te voeren maar het is daarbij wel van belang dat het debat gevoerd wordt op basis van onderzoek, nuance en feiten.
Het is niet aan het kabinet om een mening te vormen over of personen wel/niet herkenbaar in beeld willen bij het deelnemen aan een uitzending op televisie.
Hoe reflecteert u, in het licht van de bevindingen van Zembla, op de groeiende internationale kritiek op en zorgen over2 het sterk toenemende aantal jongeren dat zich aanmeldt voor genderzorg en de geluiden die opgaan over «sociale besmetting», die (getroubleerde) jongeren ertoe aan zou kunnen zetten om te geloven dat zij in het verkeerde lichaam zijn geboren en daarom hormoonbehandelingen en transitieoperaties zouden moeten/willen ondergaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn uitgebreide brief van 9 mei 2023 waarin ik u twee onderzoeken op het gebied van transgenderzorg heb toegestuurd en mijn reactie hierop.
In het onderzoek «Mijn gender, wiens zorg?» van de Radboud Universiteit wordt aandacht geschonken aan het begrip «sociale besmetting». Hierin wordt geconstateerd dat de toegenomen vraag naar transgenderzorg niet simpelweg terug te leiden is op sociale besmetting, dat wil zeggen de veronderstelling dat transgender personen elkaar ‘aansteken’. Het rapport laat zien dat een veelheid aan individuele, sociale en maatschappelijke factoren tezamen bijdragen aan deze zorgvraag. Voor harde conclusies over oorzaak-gevolg is meer onderzoek met herhaalde metingen over tijd nodig. Dergelijk onderzoek ontbreekt vooralsnog. Het is en blijft belangrijk onderzoek te doen naar de bredere groep aan zorgvragers en of een medische behandeling zinvol is bij de minder klassieke populatie die zich meldt. Dit onderzoek loopt momenteel in het Amsterdam UMC.
Daarnaast blijkt het van belang onderzoek te doen naar trends in aanmeldingen, kort- en langetermijneffecten in kaart te brengen, de uitkomsten van behandelingen te monitoren etc. Recent is ook onderzoek gestart naar goede besluitvorming rond de verschillende stappen in het behandeltraject.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de kinderpsychiater in de Zembla-reportage: «Wij waren pioniers, maar de kinderen waren eigenlijk ook pioniers»? Vindt u het medisch-ethisch verantwoord dat jonge, kwetsbare mensen zijn ingezet als «proefkonijnen» voor een wetenschappelijk weinig onderbouwde experimentele behandeling, die verstrekkende en in sommige gevallen onomkeerbare gevolgen voor hun toekomst en gezondheid zou hebben?
Er is nog deels onduidelijkheid over de veiligheid en het effect van de behandeling van kinderen met genderdysforie. Dit is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Deze onduidelijkheid wordt door medisch deskundigen in Nederland gezien als een belangrijk maar aanvaardbaar risico, waarbij de afweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid. Onderzoek bij kinderen kan vaak niet met een controlegroep en dubbelblind plaatsvinden (onder andere vanwege ethische bezwaren). Dit neemt niet weg dat het belangrijk is dat bij deze behandelingen zorgvuldige monitoring plaatsvindt. Registratie van behandeling vindt nu plaats bij gebruik van dure geneesmiddelen zoals groeihormonen. Voor deze groep geldt dat behandelingen van tevoren landelijk getoetst worden en de behandelingen prospectief gevolgd worden. De Stichting Kind en Groei-LRG6 is initieel door de zorgverzekeraars opgezet en verzamelt als enige organisatie de gegevens van kinderen in Nederland die met groeihormoon behandeld worden. De database voor Landelijke Registratie Groeihormoonbehandeling bij kinderen is daarmee uniek.
Ik kan niet beoordelen of de drie geïnterviewden uit Finland, Zweden en Engeland als neutraal beschouwd kunnen worden en of de situatie vergelijkbaar is met Nederland. Als er onderzoeksuitkomsten zijn die aanleiding geven tot het verbeteren van de zorg voor transgenderpersonen dan zullen die door de betrokken veldpartijen worden meegenomen in de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Kunt u aangeven op welke manier er gehandeld is naar het principe van informed consent bij het toepassen van transgenderzorg in Nederland door de jaren heen, zowel bij de patiënten zelf, als bij hun ouders en/of verzorgers? Zijn deze mensen altijd volledig geïnformeerd over de minimale wetenschappelijk onderbouwing voor het «Dutch protocol» en alle eventuele gevolgen/bijwerkingen/schade die deze zorg zou kunnen opleveren?
Alle jongeren die zich met een hulpvraag bij een genderteam melden, beginnen met psychologische counseling en het verkennen van hun genderidentiteit. Naast het verzamelen van informatie met de jongere over zichzelf en diens genderontwikkeling, staat het verstrekken van juiste informatie centraal. Doel hiervan is om samen met de jongeren en ouders of verzorgers tot gezamenlijke, goed geïnformeerde en weloverwogen besluitvorming te komen over wat de jongere nodig heeft om zichzelf te zijn op het gebied van gender. Een belangrijk aspect hierbij is de multidisciplinaire aanpak. In de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch worden de voorwaarden voor informed consent ook benoemd7.
Op welke manier wordt de transgenderzorg in Nederland en de «Dutch protocol»-aanpak op dit moment gefinancierd en door wie?
In de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling.
Wanneer iemand medisch op deze zorg is aangewezen, valt de volgende zorg binnen het basispakket: psychologische behandeling en begeleiding, hormoonbehandeling, gynaecologische chirurgie, genitale chirurgie, gezichtsontharing, mastectomie, aangezichtschirurgie, adamsappel-reductie, logopedie (eventueel stembandcorrectie), fertiliteitspreservatie, foniatrie, stemverhogende operatie, borstconstructie of vervanging van een borstprothese bij agenesie of aplasie van de borst (zie artikel 2.1, sub c Regeling zorgverzekering). Waar het gaat om behandelingen van plastisch-chirurgische aard, gelden in het algemeen beperkingen en uitsluitingen (zoals genoemd in artikel 2.4, lid 1, sub b Besluit zorgverzekering). Hiermee is geregeld dat behandelingen die alleen cosmetisch van aard zijn, uitgesloten zijn van het basispakket. Vanwege de extra eisen die gelden voor behandelingen van plastisch-chirurgische aard, hebben de zorgverzekeraars in hun polissen opgenomen dat de verzekerde voorafgaand toestemming (een machtiging) nodig heeft. De zorgverzekeraar kan dan toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.
Wat vindt u ervan dat in verschillende landen geen transgenderzorg meer geleverd wordt op basis van het «Dutch protocol» en dat transgenderzorgklinieken zijn gesloten en wat betekent dat voor de transgenderzorg in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om een onderzoek in te stellen naar het «Dutch protocol» en de medische legitimiteit ervan en gaat u hiervoor actief ervaringen ophalen bij personen die deze behandeling de afgelopen jaren hebben ondergaan?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u niet dat er in Nederland, in ieder geval tijdelijk, gestopt moet worden met het leveren van transgenderzorg in de vorm van het «Dutch protocol», totdat beter en uitgebreider onderzoek is gedaan naar deze methode? Zo nee, waarom niet?
De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is.
In Nederland hebben we een voldoende stevige transgenderzorg voor jongeren met daarbij voldoende expertise in de academische centra en genderklinieken.
Dat er nog deels onduidelijkheid is over de veiligheid en over het effect van de behandeling, is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. In Nederland wordt die onduidelijkheid door medisch deskundigen gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de afweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid. Behandeling volgt pas na uitgebreide psychische, medische evaluatie, fertiliteitscounseling en informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Dit wordt in veel landen niet gegarandeerd.
Gaat u jongeren actief voorlichten over de gevaren van «sociale besmetting» en trendgevoelige, maatschappelijke beïnvloeding op het gebied van transgenderissues, bijvoorbeeld door hier op scholen lessen aan te wijden en/of jongeren de reportage van Zembla in de klas te laten bekijken?
In Nederland hebben scholen in het funderend onderwijs zich te houden aan het curriculum en de daarbij horende kerndoelen en eindtermen van het onderwijs. In het curriculum staat globaal beschreven wat er in ieder geval besproken moet worden, en wat leerlingen in het primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) op landelijk niveau moeten kennen en kunnen. Hierbij hebben scholen ruimte gekregen om zelf inhoudelijke keuzes te maken en invulling te geven aan het onderwijsprogramma voor leerlingen.
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basisnormen en -waarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Het thema «burgerschap» gaat over deze basisnormen en -waarden van onze samenleving. Er wordt hierbij aandacht besteed aan een gezamenlijke basis met gemeenschappelijke democratische waarden – gelijkheid, vrijheid en solidariteit – in een samenleving waar ook ruimte is voor verschillende denkwijzen, opvattingen en culturen. Verschillende kerndoelen in het po11 en vo, 12 13 hebben inhoudelijk betrekking op het thema burgerschap.