De gevolgen van de coronacrisis voor kinderen en jongeren in jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het recent gepubliceerde Unicef-rapport «Coronacrisis en kinderen en jongeren in Nederland: een inventarisatie van de impact van de coronacrisis op kinderen en jongeren in Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het rapport dat de rechten en belangen van Nederlandse kinderen nauwelijks meegenomen zijn in het coronabeleid?
De «tijdelijke werkgroep sociale impact van het coronavirus» o.l.v. burgermeester Halsema verwoordde dit in haar advies: «In de acute fase van de coronacrisis is beleid overwegend top-down tot stand gekomen op advies van gezondheidsexperts. De ernst van de crisis maakte dat dit nodig was en daardoor voor de meeste mensen begrijpelijk. Na verloop van tijd komt deze top-down benadering evenwel op gespannen voet te staan met de fundamentele behoefte om een eigen oordeel te vormen, kritisch te zijn en zelf initiatieven te nemen.» Daarom wil het kabinet meer regie geven aan jongeren in toekomstig coronabeleid. Rond de zomer stuurt het kabinet haar reactie op bovenstaand advies met o.a. een aanpak om jongeren beter te betrekken bij het (corona)beleid.
Zijn er nieuwe cijfers bekend in welke mate de hulpverlening in de jeugdzorg weer op het oude niveau is, aangezien in de quickscan van de Jeugdautoriteit van 2 april jl. werd gesproken over een daling in ambulante zorg tot 30 procent en in het Unicef-rapport over de reële kans dat kinderen uit beeld raken?2
Op 30 oktober publiceert het CBS de halfjaarcijfers van 2020. Dan kunnen we met enige zekerheid zeggen wat de Coronacrisis voor impact heeft gehad op het jeugdhulpgebruik. Eind mei hebben 56 aanbieders deelgenomen aan «Tweede Coronaquickscan jeugdhulpaanbieders» van Jeugdautoriteit van 2 juni 2020. Hieruit is naar voren gekomen dat zij in algemene zin beter in staat zijn de jeugdhulp te bieden die nodig is, dan in de periode ervoor. Desalniettemin gaf 32% aan dat ze eind mei naar schatting 0–10% minder jeugdhulp leverden dan normaal, 38% leverde tussen 10 en 30% minder en 13% leverde meer dan 30% minder dan normaal.
Dit maakt dat het op dit moment nog niet mogelijk is om uitspraken te doen wat de effecten van de Coronacrisis zijn op het aantal jongeren die jeugdhulp nodig hebben voor de lange termijn. De verwachting is dat een deel van de zorg die nu niet geleverd of gevraagd wordt, op een later moment alsnog tot uiting komt. Ook zal dan duidelijk worden of het niet kunnen leveren van de juiste zorg, leidt tot een intensivering van de complexiteit van een probleem.
Wel hebben we signalen dat minder jongeren jeugdhulp hebben ontvangen aan het begin van de uitbraak van corona. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag. Als gevolg van de maatregelen kunnen niet alle vormen van zorg, bijvoorbeeld dagbesteding of groepsbegeleiding, geboden worden. Zorgaanbieders is gevraagd zo veel mogelijk zorg op een alternatieve manier voort te zetten, maar dit lukt niet altijd. Ook is de zorgvraag afgenomen, omdat ouders er zelf voor hebben gekozen even geen zorg aan te vragen omdat ze zorgvragen via de eigenkracht van het gezin of hun netwerk hebben opgelost, verwijsstromen naar jeugdhulp vanuit de eerste lijn zijn afgenomen en ook de signalerende functie van het onderwijs was weggevallen.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft dagelijks contact met jeugdhulpaanbieders om te vragen naar de effecten van de uitbraak van het coronavirus op de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp en wat de situatie betekent voor jongeren in de jeugdhulp. Uit deze contacten blijkt dat sinds medio mei 2020 overall de jeugdhulp, zoals dagbesteding en logeeropvang, weer op gang komt en dat langzamerhand ook de huisbezoeken en face-to-face contacten weer worden opgestart. Verder geven wijkteams aan dat ook de nieuwe aanmeldingen aantrekken. Wel zijn er signalen dat met name de specialistische hulp aan jeugdigen met complexe problematiek of een combinatie van problemen stokt. Het gaat dan om specifieke therapietrajecten, zoals psychologisch onderzoek en intakes voor jeugd-GGZ.
Tegelijkertijd is er door de goede samenwerking tussen scholen, wijkteams en jeugdhulpaanbieders zicht gekomen op kwetsbare kinderen die eerder niet in beeld waren en is ook voor deze groep, waar nodig, zorg en ondersteuning en opvang/onderwijs ingezet.
Krijgt u signalen dat er bij gemeenten sprake is van een toename van het aantal kinderen dat jeugdzorg nodig heeft door de coronacrisis? Zo ja, hoeveel kinderen zijn dit en wat is hiervan het effect op de wachtlijst binnen de jeugdhulp en jeugd-ggz?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de impact van de coronacrisis op de jeugdzorg, jeugd-ggz en jeugddetentie te onderzoeken zodat men deze onderzoeksresultaten kan gebruiken in het geval er mogelijk een nieuwe toename is van het aantal besmettingen en nieuwe beperkende maatregelen nodig zijn? Zo ja, neemt u dan mee hoe instellingen zijn omgegaan met de coronacrisis gedurende de «intelligente lockdown»?
We staan in nauw contact met jeugdhulpaanbieders, GI’s en gemeenten over de impact van de coronacrisis. Voor de jeugdhulp (incl jeugd-ggz) en de Justitiële Jeugdinrichtingen wordt de impact nauwkeurig gemonitord en worden maatregelen weer opgeschaald indien nodig. Daarbij betrekken we de geleerde lessen van de afgelopen maanden, inclusief hoe instellingen zijn omgegaan de «intelligente lockdown».
Deelt u de stelling in het rapport dat kinderen en jongeren meer medezeggenschap verdienen in hun behandeling en begeleiding, zeker als aanpassingen nodig zijn rondom de coronamaatregelen? Zo ja, hoe wilt u dit extra stimuleren?
Bij maatregelen als dagbesteding en bezoekregelingen zijn de cliëntenorganisaties betrokken. Verder hebben de partners in de stuurgroep Zorg voor de Jeugd alle bij jongeren betrokkenen opgeroepen, middels de brochure Kinderen in een samenleving met corona, om nadrukkelijk met kinderen in gesprek te gaan.
Ook is het Nederlands Jeugdinstituut, onder andere met jongerenorganisaties, begonnen om jongeren te laten meepraten via #ik praat mee.
In algemene zin ondersteunt LOC Jeugd cliëntenraden in de jeugdhulp om de medezeggenschap in de jeugdhulp vorm te geven en te versterken, onder ander via een medezeggenschapsregeling en daarbij horende cursussen. Ook wordt gezocht naar alternatieve vormen van medezeggenschap.
Het bericht ‘Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het NOS-artikel «Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat anno 2019 er menstruatie-armoede is in Nederland?
Ik hoop dat het onderzoek van Plan International eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
Kunt u de cijfers van Plan International bevestigen dat bijna negen procent van de meisjes en jonge vrouwen tussen de 12 en 25 jaar soms te weinig geld hebben om menstruatieproducten te kopen?2
Ik heb kennisgenomen van de indicatieve cijfers uit het online onderzoek dat Plan Internationaal onder 1.000 meisjes en jonge vrouwen heeft uitgevoerd.
Deelt u de analyse van de Bovengrondse dat het niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het probleem ook wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes?
Het onderzoek laat zien dat menstruatie anno 2019 soms nog een taboe is en dat er behoefte bestaat aan meer kennis. Het is van belang dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot. Een plek om hier iets aan te doen is op school. Zo zijn scholen in het basis- en voortgezet onderwijs op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november jl. een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!.
Heeft u in beeld welke groepen in Nederland risico lopen op menstruatie-armoede? Zo nee, bent u bereid deze groepen in beeld te brengen?
Dit onderzoek laat zien bij welke specifieke groep vrouwen deze situatie zich voor kan doen (vrouwen die rond de armoedegrens leven, dak- en thuislozen en ongedocumenteerden).
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar in welke mate de prijs van menstruatieproducten de toegankelijkheid van deze producten belemmert voor mensen die rond de armoedegrens leven?
Volgens de onderzoekers spelen er meerdere aspecten bij de menstruatie armoede: de toegang tot de producten (geen geld om de producten te kopen of alternatieven gebruiken), daklozen die niet altijd toegang hebben tot sanitaire voorzieningen. De onderzoekers stellen ook dat menstruatie armoede niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes. Juist deze samenhang van factoren maakt, naar onze mening, dat nader onderzoek naar alleen de prijs van de producten niet zinvol is.
Onder welk btw-tarief vallen verschillende sanitaire producten, zoals bijvoorbeeld menstruatiecups?
Deze producten vallen onder het laag BTW tarief.
Wat zijn mogelijke beleidsopties om menstruatie-armoede tegen te gaan?
Het is mij bekend dat in Schotland de keuze is gemaakt om sanitaire producten te verstrekken aan vrouwen met een laag inkomen en om deze beschikbaar te stellen in opvanghuizen en op scholen. Zoals hierboven aangegeven kent armoede vele oorzaken. Het kabinet is voorstander van een integrale aanpak die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet neemt daartoe, op basis van het regeerakkoord, al diverse maatregelen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Dit kabinet heeft ook extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede beschikbaar gesteld. Ook binnen scholen is aandacht voor armoede. Scholen kunnen armoede niet oplossen maar wel signaleren en doorverwijzen naar instanties die hulp kunnen bieden. Om scholen hierin te ondersteunen werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een handreiking voor scholen met tips en methoden hoe met armoede in de klas om te gaan. Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden, onder meer via de bijzondere bijstand. Gelet op de rol van gemeenten heeft de VNG in afstemming met het Ministerie van SZW een bericht op het gemeentelijk forum geplaatst om gemeenten te attenderen op de uitkomsten van het onderzoek.
Hoe kijkt u naar bijvoorbeeld het beleid in Schotland waar voor scholieren en studenten sanitaire producten gratis zijn?3
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat menstruatieproducten voor iedereen toegankelijk moeten zijn?
Ja die mening deel ik. Ik hoop dat dit onderzoek eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
De ministeries van SZW en VWS hebben Plan Internationaal en de Bovengrondse uitgenodigd voor een vervolggesprek om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien. De organisaties hebben aangegeven daarop in te gaan.
Het stoppen met het herindicatie circus voor mensen met een chronische aandoening of een beperking |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Minder regels: eenmalige indicatie voor chronisch zieken»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat precies per 1 januari 2020 verandert voor de groepen (1) cliënten/verzekerden, (2) zorgverleners en (3) verzekeraars?
Voor cliënten/verzekerden betekent deze afspraak dat zij vanaf 1 januari 2020 nog maar één keer naar een arts hoeven voor een verklaring dat zij een bepaalde chronische aandoening hebben. De verklaring van die diagnose kan de cliënt/verzekerde altijd blijven gebruiken, bijvoorbeeld als een verzekerde een hulpmiddel nodig heeft of wil vervangen, of omdat een verzekerde van zorgverzekeraar is gewijzigd en voor het eerst bij die nieuwe zorgverzekeraar zorg nodig heeft. Dit voorkomt een nutteloze herhaalde gang naar de huisarts of medisch specialist.
Voor zorgverleners betekent dit dat zij niet meer herhaaldelijk dergelijke verklaringen hoeven op te stellen voor verzekerden die een chronische aandoening hebben.
Voor zorgverzekeraars betekent dit dat zij per 1 januari 2020 in het belang van hun verzekerden duidelijkheid hebben dankzij een (samen met vertegenwoordigers van cliënten en patiënten en voorschrijvers) nog op te stellen lijst met chronische aandoeningen en beperkingen, die alle zorgverzekeraars accepteren.
Kunt u aangeven wat precies verstaan wordt onder: «mensen met een chronische aandoening»? Vallen mensen met een beperking hier ook onder? Zo nee, waarom niet?
De komende periode werken we als ministerie samen met vertegenwoordigers van patiënten en artsen aan een lijst met de chronische diagnoses. Ook zorgverzekeraars zijn hierbij betrokken vanwege de uitvoering. Alle zorgverzekeraars gaan deze lijst gebruiken.
Ook gemeenten kunnen desgewenst gebruik gaan maken van deze lijst bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een beperking die niet tijdelijk is. De vraag of iemand in aanmerking komt voor ondersteuning op basis van de Wmo 2015 is echter niet alleen afhankelijk van de vraag of een persoon een beperking in zijn zelfredzaamheid of participatie heeft, maar ook van zijn mogelijkheden om met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang. Dit is de reden dat het niet mogelijk is om de werkwijze, die geldt voor mensen die op grond van de Zvw zorg ontvangen vanwege een chronische aandoening, op een vergelijkbare wijze ook toe te passen voor mensen met een chronische beperking die een voorziening op basis van de Wmo 2015 ontvangen.
Voor jongeren geldt dat ze in ontwikkeling zijn en dat zelfs als zij een te definiëren chronische aandoening hebben, dit betekent dat de hulp met het voortschrijden van de leeftijd aan wensen en behoeften moet worden aangepast.
Klopt het dat de groep «mensen met een chronische aandoening» goed af te bakenen is door zorgverzekeraars? Zo ja, zou eenzelfde afbakening gehanteerd kunnen worden door gemeenten? Zo nee, waarom kunnen zorgverzekeraars dit wel maar gemeenten niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de quote: «En tóch moeten deze patiënten blijven aantonen dat ze blind zijn. Of dat hun kind nog steeds een ernstige beperking heeft. Dat is natuurlijk om gek van te worden» niet alleen van toepassing is op zorg geleverd vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) maar ook op de Jeugdwet (Jw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het werken «aan alternatieven voor kortdurende beschikkingen voor mensen met een chronische beperking» binnen het sociaal domein?3
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u van mening bent dat het: «om gek van te worden is» om binnen het sociaal domein een herindicatie aan te moeten vragen voor iemand die blind is, deelt u dan de mening dat herindicaties voor mensen met een chronische aandoening of beperking binnen het sociaal domein zo snel mogelijk afgeschaft moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u hier de komende maanden in nemen?4
Op basis van de bestuurlijke afspraken die ik met de VNG in vervolg op de motie Kerstens5 heb gemaakt gaat de VNG in gesprek met gemeenten om een preciezer beeld te verkrijgen van de huidige uitvoeringspraktijk van het indiceren. Daarbij nodigt de VNG ook de cliëntorganisaties uit om aan te geven over welke gemeenten zij zich met name zorgen maken. Het doel is een beter beeld te krijgen van de (omvang van) de problematiek en de wijze waarop gemeenten daarmee in de praktijk omgaan. De VNG zal vervolgens op basis van dit beeld bezien wat aanvullend nodig is om te borgen dat alle gemeenten uitvoering geven aan de door uw Kamer aanvaarde motie Kerstens. In dit kader zal – in overleg met mij – ook worden bezien of een meer algemene norm ten behoeve van de duur van indicaties nodig en mogelijk is, met dien verstande dat deze norm zich uiteraard moet verhouden met het uitgangspunt van maatwerk in de Wmo 2015.
Voor jongeren met een beperking zal met het verstrijken van de tijd de hulpvraag veranderen en is het wenselijk de benodigde hulp opnieuw te inventariseren om zo goed mogelijk aan te sluiten op de behoefte aan hulp van deze jongere.
Naast het voorgaande heeft de VNG inmiddels een bericht op haar website geplaatst om gemeenten te informeren over de in de Wmo 2015 aanwezige mogelijkheden om langdurig te beschikken. VNG roept gemeenten in het bericht onder andere op bij het afgeven van een beschikking van bepaalde tijd die beschikking zoveel mogelijk aan te laten sluiten op de specifieke situatie van de cliënt.
Gegeven de hiervoor weergegeven afspraken met de VNG en gezien het feit dat de noodzaak, omvang en de inhoud van de maatschappelijke ondersteuning niet alleen afhankelijk zijn van aard en de duur van de beperking, maar ook van omstandigheden die in de loop der tijd kunnen en waarschijnlijk zullen veranderen (zie ook het antwoord op vraag 4) zie ik voor de Wmo 2015 geen aanleiding om een uniforme regeling te maken met de strekking herindicaties voor mensen met een chronische beperking af te schaffen.
Voor jongeren met een beperking zal met het verstrijken van de tijd de hulpvraag in beginsel veranderen en is het wenselijk de benodigde hulp opnieuw te inventariseren om zo goed mogelijk aan te sluiten op de behoefte aan hulp van deze jongere.
Bent u bereid om, indien het ontwikkelen van de alternatieven voor kortdurende beschikkingen uit vraag 6 te langzaam gaat, te komen tot een wijziging van de Jeugdwet en de Wmo 2015 om herindicaties voor mensen met een chronische aandoening of beperking af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2020?5
De beantwoording van deze vragen vergde meer tijd, waardoor verzending van de antwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling niet is gelukt. Daarom ontvangt u ze nu kort na de begrotingsbehandeling.
De rol die transferverpleegkundigen en transferbureaus spelen in persoonsgerichte zorg |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw brief «Maatwerk in de Wlz-zorg thuis»1, waarin u onder meer schrijft over uw inzet op het verbeteren van de informatievoorziening voor transferverpleegkundigen, die in hun dagelijkse werk cliënten begeleiden bij de overgang van een instelling naar hun eigen huis en vice versa?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel transferverpleegkundigen er in Nederland werkzaam zijn? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen vijf jaar ontwikkeld?
Er is geen goed overzicht van het aantal transferverpleegkundigen en het aantal fte’s. Enkele jaren geleden heeft de afdeling Transferverpleegkundigen van Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) uitvraag gedaan onder de transferpunten. Daar hebben echter niet alle transferpunten aan meegewerkt.
Klopt het dat het merendeel van de transferverpleegkundigen werkzaam is bij transferbureaus in ziekenhuizen? Zo niet, kunt u een procentueel overzicht geven van waar transferverpleegkundigen werken?
Ja, het merendeel van de transferverpleegkundigen is inderdaad werkzaam in ziekenhuizen, maar er is een voorzichtige ontwikkeling in de verpleeg- en verzorgingshuizen en de thuiszorg en psychiatrie. Soms hebben ze een andere functienaam, zoals zorgbemiddelaar. De V&VN heeft nog geen zicht op de precieze werkzaamheden die zij uitvoeren en in hoeverre deze verschillen van de transferverpleegkundigen in het ziekenhuis.
Deelt u de mening dat transferbureaus en transferverpleegkundigen een grote rol kunnen spelen als het gaat om het leveren van een integraal zorgaanbod voor mensen die vanuit een zorginstelling terug naar huis gaan en vice versa?
Ja. De transferverpleegkundigen maken een belangrijk deel uit van de keten in de professionele zorg die geboden wordt in zorginstellingen in Nederland. Om patiënten de mogelijkheid te geven om sneller terug te keren naar de vertrouwde thuisomgeving zonder dat de kwaliteit van zorg in het geding komt is de rol van de transferverpleegkundigen essentieel. De transferverpleegkundige werkt daarbij samen met vervolgzorgaanbieders, zorgverzekeraars en zorgkantoren. Daarbij dient genoemd te worden dat de transferverpleegkundige volledig tot vrijwel volledig werkt voor patiënten vanuit een zorginstelling en niet voor mensen die vanuit huis naar een zorginstelling gaan.
Klopt het dat de meeste transferbureaus van ziekenhuizen enkel op werkdagen tijdens kantooruren geopend zijn? Deelt u de mening dat de diensten die een transferbureau levert juist ook in het weekend en buiten kantooruren nuttig kunnen zijn? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met transferbureaus om te bezien hoe de bereikbaarheid vergroot kan worden?
Uit navraag bij de V&VN over dit onderwerp heb ik het volgende begrepen. De meeste transferbureaus in de zorginstellingen zijn veelal tijdens kantoortijden geopend. Dit heeft er o.a. mee te maken dat de zorgbemiddeling van verzorgings- en verpleeghuizen, de planning van de thuiszorg en bijvoorbeeld ook het Centrum Indicatie Zorgstelling niet buiten kantoortijd te bereiken zijn en in de avonden en weekenden dus geen zorg te organiseren is.
Momenteel zijn er veel transferbureaus in zorginstellingen hun openingstijden wel aan het uitbreiden naar de avonden voor met name de acute zorg vanaf de SEH. Hiermee worden oneigenlijke ziekenhuisopnames voorkomen en wordt er gebruik gemaakt van regionale afspraken voor crisis- en spoedzorg binnen de verpleeghuizen, tijdelijk verblijf of thuiszorg.
Klopt het dat transferbureaus en transferverpleegkundigen voor mensen in een Zvw-instelling, zoals een ziekenhuis of eerstelijnsverblijf, enkel zorg regelen vanuit de Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg, zoals revalidatie, wijkverpleging of (tijdelijk) verblijf in een verpleeghuis?
De meeste zorg vanuit een zorginstelling wordt geregeld vanuit de Zvw en/of de Wlz. Zorg gerelateerd aan een ziekenhuisopname is meestal kortdurend en herstelgericht, maar kan ook palliatief of langdurig/permanent zijn. Ook medicatie, verpleegtechnische hulpmiddelen en tijdelijke hulpmiddelen voor thuis zijn vaak noodzakelijk vanuit het ziekenhuis. Hierin voorziet de Zvw of Wlz.
Er wordt ook soms gebruik gemaakt van zorg en ondersteuning vanuit de Wmo, zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat als transferverpleegkundigen een integraal zorgaanbod willen regelen, zij ook standaard contact dienen te hebben met gemeenten, opdat ook de ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning aansluit bij de zorg vanuit andere domeinen? Zo ja, ziet u mogelijkheden om gemeenten en transferbureaus hierin te ondersteunen, met als doel deze samenwerking te versterken?
Bij transferverpleegkundigen is het bekend dat er een aanbod aan zorgproducten vanuit de WMO geboden wordt, zoals o.a. ondersteunende begeleiding, woningaanpassingen, Wmo-spoed en respijtzorg. Gemeenten hebben hierin op grond van de Wmo 2015 en de Wet publieke gezondheid een taak. Iedere gemeente heeft hierin eigen beleid en afspraken, een zorginstelling heeft meestal met meerdere gemeentes te maken en soms zelfs met zorg door heel Nederland. In de praktijk sluit de termijn van indiceren door de Wmo niet aan bij de snelheid waarin de zorg vanuit een zorginstelling moet worden geregeld, waardoor in zulke situaties Wmo-voorzieningen bijvoorbeeld vanuit de thuissituatie worden opgestart.
Het vergt voor transferverpleegkundigen een grote inspanning om helder te krijgen welke afspraken bij welke gemeente van toepassing zijn en wie hiervoor de contactpersonen zijn. Het lijkt mij daarom belangrijk dat er op lokaal niveau afspraken gemaakt worden tussen zorginstellingen en gemeenten. Ik zal bij de afdeling V&VN Transferverpleegkundigen navraag doen in hoeverre dit gebeurt en indien nodig zal ik in overleg treden met V&VN en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en hen verzoeken hier gezamenlijk afspraken over te maken. Ook zal ik vragen in hoeverre transferverpleegkundigen en de regionale coördinatiefuncties elkaar op enigerlei wijze kunnen versterken.
Overigens wordt op veel plaatsen in Nederland, zoals in Groningen, Drenthe en Amsterdam, gewerkt volgens de transmurale zorgbrug of een vergelijkbaar concept, waarmee een warme overdracht tussen zorginstelling en thuis wordt georganiseerd. Via de vindplaats www.juistezorgopdejuisteplek.nl stimuleer ik de verspreiding van goede voorbeelden.
Het bericht ‘Het raadsel rond de val van burgemeester Peter de Koning: ‘Dit is een stille coup’’ |
|
Rens Raemakers (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Het raadsel rond de val van burgemeester Peter de Koning: «Dit is een stille coup»»?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bericht. Het vertrek van burgemeester De Koning valt te betreuren. In algemene zin is een kwestie als deze schadelijk voor het openbaar bestuur in het algemeen en voor het aanzien van het burgemeestersambt in het bijzonder.
Ik heb dan ook aanleiding gezien de commissaris van de Koning om ambtsbericht te verzoeken. De commissaris heeft mij geïnformeerd over de aanleiding en achtergronden van het vertrek van de burgemeester.
Inmiddels heeft op 16 september 2019 ook een besloten raadsvergadering plaatsgevonden waarin de gemeenteraad van Gennep is bijgepraat over de situatie.
Wat vindt u van de geschetste gang van zaken in Gennep waarbij het onduidelijk blijkt te zijn voor de burgemeester zelf, voor een deel van de gemeenteraad en voor burgers van Gennep, waarom de burgemeester is «gedwongen» om op te stappen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de uitspraak van emeritus hoogleraar bestuurskunde Arno Korsten «Wat er in Gennep gebeurt, is hoogst ongebruikelijk én schadelijk voor het aanzien van het lokaal bestuur»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of de procedure, inclusief de rol van het College en de vertrouwenscommissie, die in Gennep gevolgd is, in de geest van en conform de Gemeentewet is?
De bestuurlijke verhoudingen binnen het college van burgemeester en wethouders zijn verstoord, zoveel is duidelijk. De burgemeester heeft uiteindelijk ook zelf hierin aanleiding gezien om ontslag te verzoeken.
Van ontslag in de zin van artikel 61b van de Gemeentewet (verstoorde verhouding tussen de burgemeester en de raad, gevolgd door een aanbeveling tot ontslag van de burgemeester) is geen sprake. Noch is er enige formele rol of bevoegdheid van de vertrouwenscommissie in deze aangelegenheid. Die is er immers slechts bij benoeming en herbenoeming van een burgemeester.
In de praktijk is in veel gemeenten, zo ook in Gennep, een semi-permanente vertrouwenscommissie, belast met het voeren van periodieke klankbordgesprekken met de burgemeester. De wet biedt die ruimte.
Kent u andere gevallen waarbij het voor inwoners en de gemeenteraad onduidelijk is waarom de burgemeester aftreedt? Vindt u dit onwenselijk? Kunt u dit toelichten?
De burgemeester opereert in een lokaal-politieke context; hoewel hij een onafhankelijke en onpartijdige positie inneemt, is hij voor zijn functioneren feitelijk afhankelijk van de raad, en afgeleid het college. Uiteindelijk moet een burgemeester ook zelf het gevoel hebben dat hij zijn functie met gezag kan vervullen. Dat was hier niet langer het geval, er was naar het oordeel van alle betrokkenen sprake van een onwerkbare situatie.
Met het oog op het vertrouwen van de burger in het openbaar bestuur moet waar mogelijk maximale duidelijkheid worden gegeven over het ontslag van een burgemeester, maar wel met inachtneming van die zaken waarbij op grond van artikel 61b van de Gemeentewet – de gangbare procedure – geheimhouding rust; dat de gemeenteraad in die gevallen over meer informatie beschikt dan het publiek, vloeit logischerwijze voort uit het stelsel.
Wat vindt u ervan dat vertrouwenscommissies en een deel van het college, naar het schijnt, burgemeesters kunnen dwingen af te treden, zonder daarvoor een concrete reden te noemen? Bent u het eens dat er bij het aftreden van een burgermeester meer transparantie gewenst is?
Zie antwoord vraag 5.
Onderschrijft u de conclusie van het artikel dat er bij het (gedwongen) aftreden van een burgemeester tekst en uitleg moet zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe ziet u de rol van de commissaris van de Koning in situaties als deze, als hoeder van de gemeentelijke integriteit?
De commissaris van de Koning ziet op grond van de Gemeentewet en de Ambtsinstructie commissaris van de Koning toe op een ordelijk verloop van de procedure met betrekking tot het ontslag van een burgemeester. Daarnaast kan de commissaris van de Koning (als rijksorgaan) adviseren en bemiddelen in geval van bestuurlijke problemen en indien de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is.
Een en ander laat echter onverlet dat een burgemeester zelf de overtuiging moet hebben dat hij nog in voldoende mate kan functioneren.
Ik zie geen aanleiding voor nader onderzoek. Wel zal ik naar aanleiding van de casus Gennep de thematiek met de commissarissen van de Koning bespreken.
Bent u bereid tot een nader onderzoek over het ontbreken van transparantie rondom het aftreden van burgemeesters? Met de nadruk op de vraag hoe vaak dit gebeurt en hoeveel openheid er is over de reden van aftreden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat jeugdrechtadvocaten massaal overwegen piketdienst terug te schroeven |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Jeugdrechtadvocaten overwegen piketdienst terug te schroeven»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de brandbrief die jeugdrechtadvocaten u over deze situatie gestuurd hebben?2
Ja.
Bent u van mening dat goede rechtsbijstand van groot belang is, juist voor kwetsbare groepen zoals jongeren?
Ja.
Bent u ook van mening dat de aanwezigheid van jeugdrechtadvocaten bij verhoren door de politie een belangrijk onderdeel is van deze goede rechtsbijstand, en dat piketdienst onmisbaar is?
Ja. De aanwezigheid van (jeugdrecht)advocaten bij politieverhoren van jongeren is sinds de wetswijziging van 1 juni jl. daarom zelfs verplicht. Verdachten kunnen geen afstand doen van dit recht.
In welke mate worden jongeren nu niet bij elk verhoor bijgestaan door jeugdrechtadvocaten? Hoe verhoudt dit zich tot de garanties rond het beschermen van een eerlijk proces dat artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens biedt?
Sinds de inwerkingtreding van de wet ter implementatie van richtlijn 2016/800/EU per 1 juni jl. hebben minderjarigen het recht op verhoorbijstand door een (jeugdrecht)advocaat. Zij kunnen geen afstand doen van dit recht. Dit betekent dat er altijd een advocaat bij een politieverhoor van een minderjarige aanwezig moet zijn. Het recht op bijstand van een raadsman is naar de gangbare opvattingen ook onderdeel van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens.
Welke gevolgen zou het massaal terugschroeven van de piketdienst hebben voor jongeren en de hele rechtsketen?
Dat is afhankelijk van de regio, het aantal advocaten dat de piketdiensten daadwerkelijk zou gaan terugschroeven en de overige omstandigheden van het geval. De gevolgen kunnen zijn dat in voorkomende gevallen pas zeer laat een advocaat ter plekke kan komen. In dergelijke gevallen zal moeten worden gewacht met het verhoor totdat daadwerkelijk een advocaat beschikbaar is.
Deelt u de mening van de jeugdstrafrechtadvocaten dat de vaste vergoeding per cliënt voor hun werkzaamheden van 150 euro nu niet meer in verhouding staat met hun tijdsinspanning en werkzaamheden?
Bij de implementatie van de richtlijn per 1 juni jongstleden is ervoor gekozen de vergoeding aan te laten sluiten bij de huidige puntenvergoeding voor het bijwonen van politieverhoren. In 2016 is deze puntenvergoeding voor minderjarige verdachten met 50% verhoogd tot het niveau van de vergoeding voor verhoorbijstand voor meerderjarige verdachten. Ik stel vast dat dit voorstel in het kader van de consultatie niet tot kritiek heeft geleid.
Ik zal de vergoeding bespreken in de overleggen die op korte termijn zullen plaatsvinden met jeugdrechtadvocatuur, Raad voor rechtsbijstand, politie en OM over de praktische uitvoering van de wet.
Wat bent u voornemens te doen in het geval dat veel minder advocaten beschikbaar zijn voor de piketdienst en de Europese richtlijn dus overtreden dreigt te worden?
Hoewel ik het signaal van de jeugdrechtadvocatuur goed heb verstaan, heb ik nog altijd een zodanig vertrouwen in de advocatuur dat ik ervan uitga dat een dergelijke situatie zich niet zal voordoen. Zoals ik recent in mijn brief van 4 juli jl. in reactie op het verzoek van de Vaste Commissie voor Justitie en Veiligheid heb aangegeven, zal ik in het kader van de reeds bestaande functionele contacten over de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoering van de wet ter uitvoering van deze richtlijn, op korte termijn samen met politie en openbaar ministerie nader in overleg treden met de (jeugdrecht)advocatuur en daarbij ook de gesignaleerde knelpunten bespreken.
Herrinnert u zich uw brief van 8 november 2018 «Contouren herziening stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand» waarin u enkele pilots aankondigde, onder meer betreffende de verbinding tussen het sociaal en juridische domein en strafzaken? Wat is hiervan de stand van zaken en hoe zijn jeugdigen bij de invulling van deze pilots betrokken?3
Ja. Over de voortgang van de stelselherziening gesubsidieerde rechtsbijstand verwijs ik u naar mijn brief aan u van 12 juli jongstleden.
Het bericht ‘Opnieuw datalek in Utrechtse Jeugdzorg’ |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw datalek in Utrechtse Jeugdzorg»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat voor dossiers en hoeveel hiervan per abuis online zijn gezet?
Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) is het beroepsregister voor professionals in de jeugdsector. Dit beroepsregister houdt zich bezig met (her)registratie, tuchtrecht en scholing.
SKJ heeft een kennisbank in ontwikkeling waarop alle geanonimiseerde beslissingen in SKJ tuchtzaken terug te lezen zijn en eenvoudig met zoekfuncties geselecteerd kunnen worden. De testwebsite die hiervoor wordt gebouwd, is per abuis online gezet. Op de testwebsite stonden niet geanonimiseerde beslissingen in SKJ tuchtzaken.
SKJ heeft onderzoek gedaan naar het aantal malen dat de testwebsite van de kennisbank is bezocht toen hij online stond en naar het aantal niet geanonimiseerde beslissingen dat op de testwebsite heeft gestaan. Op basis van dit onderzoek concludeert SKJ dat naar alle waarschijnlijkheid enkele bezoekers niet geanonimiseerde beslissingen hebben ingezien. In totaal waren volgens SKJ 34 niet geanonimiseerde beslissingen online toegankelijk.
Hoeveel bezoekers van de website hebben inzage gehad in de dossiers en in welke dossiers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er een zeer slecht signaal richting jeugdzorgprofessionals en jeugdzorginstellingen uitgaat wanneer het Stichting Kwaliteitsregister Jeugdzorg (SKJ), die toe moet zien op kwaliteit, toetsing en scholing van jeugdprofessionals, zelf onvoldoende de cyberveiligheid waarborgt?
Van geanonimiseerde beslissingen in tuchtzaken kan de gehele beroepsgroep leren en daardoor zichzelf verbeteren. Dat niet geanonimiseerde beslissingen online toegankelijk waren is een onwenselijke situatie en een onwenselijk signaal richting jeugdprofessionals. Ik vind het erg vervelend voor de gedupeerde betrokkenen. SKJ heeft met alle gedupeerde betrokkenen telefonisch contact opgenomen.
Welke acties heeft u sinds het debat over datalekken in de jeugdzorg genomen om meer datalekken te voorkomen?
Tijdens het debat over datalekken in de jeugdzorg heb ik uw Kamer toezeggingen gedaan om aandacht voor gegevensbescherming en dataveiligheid in het jeugdveld te vergroten.
Allereerst wil ik benadrukken dat zorgorganisaties zorgvuldig dienen om te gaan met persoonlijke gegevens. Zij zijn zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen om persoonsgegevens te beschermen. De organisaties moeten ook adequaat kunnen optreden en handelen wanneer zich een incident of storing voordoet. Gegevensverwerking bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dient te voldoen aan de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Jeugdwet.
Ik heb Jeugdzorg Nederland gevraagd – mede namens het Ministerie van JenV en de VNG – om dringend het belang van goede gegevensbescherming bij hun leden onder de aandacht te brengen en hen te adviseren om hun eigen gegevensbescherming te evalueren, risico’s in kaart te brengen – en op basis van geconstateerde risico’s – aanvullende maatregelen te nemen.
Jeugdzorg Nederland onderzoekt op dit moment welke extra maatregelen nodig zijn om het informatiebeveiligingsniveau in de sector te verbeteren. Zij zullen mij begin juli informeren over welke extra maatregelen hun leden nodig achten om het informatiebeveiligingsniveau te verbeteren en welke rol Jeugdzorg Nederland als brancheorganisatie op zich kan nemen om ervoor te zorgen dat de maatregelen voortvarend worden opgepakt.
Ten tweede voert de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna IGJ) dit jaar bij aanbieders in het jeugddomein een onderzoek uit dat bestaat uit een quick scan als verkenning in de breedte naar de stand van zaken ICT, waaronder informatiebeveiliging, gevolgd door verdiepend toezicht bij enkele instellingen. Dat samen resulteert in een eerste beeld op risico’s op het gebied van ICT voor de kwaliteit van jeugdhulp. Daarover zal de inspectie aan het eind van het jaar rapporteren. Ik zal uw Kamer over beide onderzoeken informeren.
Daarnaast laat ik pen-testen bij een aantal jeugdzorginstellingen uitvoeren (conform motie Hijink en Raemakers, 2019D16344) om inzicht te krijgen in de risico’s en kwetsbaarheden van de (netwerk)systemen en infrastructuren van de jeugdzorginstellingen om hiermee de informatiebeveiliging binnen de jeugdzorg naar hoger niveau te tillen. De bevindingen van de penetratietesten, kunnen aanleiding zijn om te komen tot extra maatregelen, of een aanscherping van al getroffen (beleidsmatige)maatregelen op het gebied van informatieveiligheid en bescherming van persoonsgegevens bij de onderzochte jeugdzorginstellingen.
De Minister voor Medische Zorg en Sport zal in september een aparte brief over informatiebeveiliging in de zorg aan uw Kamer sturen. Hierin zal hij onder andere de uitkomsten van de pen-testen meenemen en onder andere ook ingaan op doorontwikkeling van Z-Cert, inclusief aansluiting hierop van jeugdzorginstellingen.
Deelt u de mening dat het niveau van cyberveiligheid in de gehele zorgsector, inclusief de jeugdzorg, op een hoger niveau gebracht moet worden?
Ik vind dat informatieveiligheid een essentiële voorwaarde is voor onze ambitie op verdergaande digitalisering in de gehele zorgsector en die moet daarmee op een hoger niveau worden gebracht. Terecht neemt de aandacht voor informatieveiligheid in de zorgsector steeds verder toe.
Bent u alsnog bereid om in lijn met de motie-Raemakers een plan van aanpak op te stellen om de cyberveiligheid in de gehele zorgsector op een hoger niveau te brengen?2
Mijn voorganger heeft in samenwerking met verschillende zorgkoepels in 2017 een Actieplan Verhoging bewustzijn informatiebeveiliging patiëntengegevens opgesteld met een breed palet van maatregelen. Hiermee wordt ingezet op de verhoging van bewustwording van informatieveiligheid in de gehele zorgsector. De uitvoering van het Actieplan wordt geleid door Brancheorganisaties Zorg (BoZ).
Het is belangrijk dat informatiebeveiliging continu onderwerp van gesprek is binnen de zorgsector, inclusief de jeugdzorg. De Minister voor Medische Zorg en Sport gaat hier daarom na het zomerreces in een aparte brief over informatieveiligheid in de zorg uitgebreid op in.
Bent u bereid deze vragen nog voor het algemeen overleg Jeugdhulp op 13 juni 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Gemeenten niet gericht op schuldenvrij maken inwoners’ |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten niet gericht op schuldenvrij maken inwoners»?1
Ik ben bekend met het artikel. Het artikel is geschreven naar aanleiding van het rapport «Aansluiting gezocht!»2 dat ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming heb laten opstellen. U heeft het rapport op 27 mei 2019 ontvangen als bijlage bij de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer de focus bij gemeentelijke schuldhulpverlening meer ligt op gedragsverandering dan op een schuldenvrije toekomst? Zo ja, wat kunt u doen om hierin een verandering in de werkwijze te bewerkstelligen?
Ik vind het belangrijk dat er meer aandacht is gekomen voor financieel gezond gedrag. Bijvoorbeeld in de vorm van stress-sensitieve dienstverlening. Dit kan de duurzaamheid van de geboden oplossing ten goede komen. Gedragsverandering maakt daarmee een integraal onderdeel uit van het werken aan het beheersbaar maken dan wel oplossen van een problematische schuldsituatie. De conclusies van het WRR-rapport «Weten is nog geen doen»4 onderstrepen dit. Waar het rapport «Aansluiting gezocht!» terecht op wijst is dat de aandacht voor het gedrag van mensen niet ten koste mag gaan van het vinden van een passende oplossing voor de problematische schuldsituatie. Het oplossen van een problematische schuldsituatie is zowel afhankelijk van gedragsaspecten (de schuldenaar moet bijvoorbeeld tijdens het traject geen nieuwe schulden maken) als van de aard van het schuldenpakket. Het aanbieden van een schuldregeling of doorstroming naar een Wsnp-traject zijn vormen van hulpverlening die een gemeente kan aanbieden. Andere vormen van hulpverlening zijn gericht op het voorkomen van escalatie en het beheersbaar maken van de schuldensituatie.
Hoe beoordeelt u de constatering dat aanmeldingen voor schuldhulp in toenemende mate buiten de registraties van schuldhulporganisaties blijven?
Gemeenten moeten de mensen met (het risico op) problematische schulden in beeld willen hebben. Een goede registratie van hulpvragen kan gemeenten een goed beeld geven van de behoeften binnen de lokale situatie. Bovendien kan op deze wijze een gemeente en een gemeenteraad beter sturen op de effectiviteit van de uitvoering van hun schuldhulpverlening. Het is mede daarom dat ik ook een goede registratie stimuleer. In dat kader is met subsidie van SZW de Benchmark Armoede en Schulden doorontwikkeld. Met de benchmark worden gemeenten gemotiveerd om beter te registreren, zodat ze van elkaar kunnen leren: hoe doe ik het als gemeente in vergelijking met andere? Waarom doet een andere gemeente het beter en wat kunnen wij daarvan overnemen?
Ik verwacht dat de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) voor gegevensuitwisseling en vroegsignalering die ik voorbereid, verder bij zal dragen aan een betere registratie.
Wat kunt u op korte termijn doen om samen met betrokken partijen en gemeenten tot betrouwbaar en sluitend cijfermateriaal over de werking van de minnelijke schuldhulpverlening te komen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening. Zij moeten (cijfermatig) inzicht hebben of verkrijgen om te kunnen sturen op de effectiviteit van de uitvoering van hun schuldhulpverlening. Het college van burgemeester en wethouders moet immers verantwoording kunnen afleggen aan de gemeenteraad. Ik ondersteun ze hierbij, zoals met de genoemde subsidie voor de doorontwikkeling van de Benchmark.
Naast de benchmark laat ik op dit moment onderzoek doen naar de landelijke schuldenproblematiek in vervolg op Huishoudens in de rode cijfers 20155. Het CBS heeft het vooronderzoek6 inmiddels afgerond. Het CBS onderzocht hoe problematische schulden in kaart gebracht kunnen worden op basis van gegevens uit bestaande registers in plaats van op basis van enquêtes, zoals tot nu toe is gebeurd. Een onderzoek op basis van gegevens uit bestaande registers is beduidend minder arbeidsintensief en kan daardoor jaarlijks (in plaats van nu 3-jaarlijks) worden uitgevoerd. In dit jaarlijks terugkerende onderzoek zullen data uit het Curatele- en bewindsregister, het Centrale Insolventie Register en de registratie Schuldregeling bij het Bureau Krediet Registratie verwerkt worden. Door gebruik te maken van deze registers ontstaat een accurater beeld. De publicatie van het eerste onderzoek van het CBS verwacht ik in het voorjaar van 2020.
Wat kunt u daarnaast doen om tot een uniforme definitie van problematische schulden en het minnelijke traject te komen, om zo het verschil in behandeling per gemeente terug te brengen?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geeft een duidelijke definitie van schuldhulpverlening. Deze definitie is bewust breed, de gemeenteraad moet immers een plan vaststellen dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. De definitie is voldoende helder: de aan de inwoner geboden oplossing moet gericht zijn op het oplossen van schulden.
Wel zie ik dat het dienstverleningsaanbod per gemeente verschilt en nog te vaak van wisselende kwaliteit is. Ook de samenwerking en aansluiting tussen de verschillende vormen van dienstverlening op gemeentelijk niveau is niet altijd optimaal. Ik vind dit een belangrijk conclusie van de onderzoekers. Mensen moeten verzekerd zijn van voldoende kwaliteit en professionaliteit binnen de schuldhulpverlening. Door verschillende partijen moet hieraan worden gewerkt.
In mijn reactie op het rapport die ik gelijktijdig aan de Kamer stuur ga ik daarom in op verschillende initiatieven die moeten bijdragen aan het vergroten van de kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het rapport laat zien dat er nu doorgepakt moet worden. Daarvoor zijn een drietal trajecten van belang die de kwaliteit van de schuldhulpverlening verder moeten verbeteren: de bestuurlijke uitgangspunten, de basisnorm schuldhulpverlening en het beroepscompetentieprofiel die worden ontwikkeld.
Herkent u de constatering dat het schuldenaren ontbreekt aan een helder kader waarop gerekend mag worden bij gemeentelijke schuldhulpverlening en wat zijn hierop uw inspanningen?
Gemeenten moeten een plan hebben dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan haar inwoners op basis waarvan mensen worden toegelaten tot de schuldhulpverlening en worden geholpen. Met de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wil ik zorgen dat dit nog duidelijker in de wet wordt verankerd. Het drietal trajecten dat ik noem in het antwoord op vraag 5, zal daarnaast bijdragen aan een grotere kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Welke inspanningen pleegt u om een zo groot mogelijk aantal schuldenaren op de hoogte te laten zijn van hun afdwingbare rechten in de gemeentelijke schuldhulpverlening?
Ik vind het belangrijk dat mensen weten waar zij recht op hebben. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening stel ik voor om de rechtspositie van mensen met schulden te versterken. Dit wil ik bereiken door expliciet in de wet op te nemen dat gemeenten een toegangsbesluit moeten nemen mét een plan van aanpak. Op die manier weten mensen waar ze op kunnen rekenen. Op het moment dat een aanvraag wordt afgewezen, zullen gemeenten goed moeten motiveren op welke gronden dit gebeurt: er zal altijd een individuele toetsing plaats moeten vinden.
Op welke wijze verklaart u dat de toestroom naar de minnelijke schuldhulpverlening gelijk lijkt te zijn gebleven, terwijl het onderzoek «Aansluiting gezocht» stelt dat het reëel is te veronderstellen dat het aantal aanmeldingen voor schuldhulp is gestegen?2
Dit wordt door de onderzoekers deels verklaard doordat gemeenten hebben gewerkt aan een breed aanbod van verschillende trajecten binnen de schuldhulpverlening. Het aantal aanmeldingen is in de crisisjaren gestegen en laat nu weer een daling zien, waarbij het aantal aanmeldingen nog steeds ruim boven de aantallen van voor 2009 ligt. De gemeten toestroom betreft echter alleen het aantal ingezette trajecten richting een schuldregeling. Een schuldregeling is niet voor iedereen een passende oplossing is. Zowel de persoonlijke omstandigheden als de aard van het schuldenpakket kunnen aanleiding zijn om een andere vorm van dienstverlening aan te bieden. Dat zien we ook terug in de sinds 2009 opgetreden verbreding van het dienstverleningsaanbod. Zo worden voor beginnende schulden vaak vrijwilligers effectief ingezet, terwijl voor problematische schulden gemeenten inzetten op een minnelijke schuldregeling.
Deelt u de mening, dat het onwenselijk is wanneer de geconstateerde ontoegankelijkheid van het minnelijk traject belemmeringen omwerpt voor toetreding tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)? Zo ja, wat kunt u doen om deze doorstroom te bevorderen?
Ik vind het wenselijk dat het minnelijke traject goed toegankelijk is. Ik vind dat de gemeentelijke schuldhulpverlening breed toegankelijk moet zijn. Ik blijf me hiervoor inzetten. Mensen moeten verzekerd zijn van voldoende kwaliteit en professionaliteit binnen de schuldhulpverlening. Door betrokken partijen moet hierop worden doorgepakt.
Ik faciliteer gemeenten in het eerder vinden van mensen met schulden en het zorgen voor een snellere doorstroming, door de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voor vroegsignalering en gegevensuitwisseling. Ik informeerde u hier al over in mijn reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving»8 en in de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak9.
Specifiek voor de aansluiting van de schuldhulpverlening op de Wsnp is samen met Bureau Wsnp de Checklist verzoekschrift Wsnp voor schuldhulpverleners10 ontwikkeld. De checklist moet ervoor zorgen dat gemeenten een kwalitatief hoogwaardige aanvraag voor de Wsnp kunnen doen. Daarmee wordt de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering verbeterd.
In hoeverre herkent u en hoe beoordeelt u de in het rapport beschreven signalen dat gemeenten zich sinds de invoering van de WSNP minder zouden inzetten om tot een minnelijk traject te komen?
Ik herken dit beeld niet. De Wsnp heeft niet gezorgd voor een afname in het aantal minnelijke schuldregelingen. Zoals ik u schreef in mijn antwoord op vraag 2 en vraag 8 hebben gemeenten een breed aanbod van verschillende hulpverleningstrajecten. Hierbij moeten de behoefte en vermogens van de schuldenaar centraal staan, zodat escalatie van de schulden voorkomen kan worden en de problematische schuldensituatie beheersbaar wordt.
Wat kunt u, naast het informeren van gemeenten via de Gemeentebrief, doen om gemeenten aan te sporen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) eerlijke toegang te verstrekken tot de schuldhulpverlening?
Ik heb inderdaad recent in het Gemeentenieuws van SZW gemeenten hierover geïnformeerd. Zoals ik u heb toegezegd, zal ik ook in de voorgestelde wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening expliciet aandacht geven aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers.
Om ondernemers met schulden goed te kunnen helpen moeten professionals voldoende kennis in huis hebben. Dit is niet eenvoudig. Daarom organiseert het programma Schouders Eronder bijeenkomsten met betrokken partijen om hier aan te werken en van elkaar te leren. Ik ben daarom blij dat zij dit onderwerp actief oppakken.
In hoeverre onderkent u de vaststelling in het rapport dat het in het huidige stelsel niet mogelijk is te sturen op de effectiviteit van schuldhulpverlening?
Zoals ik u antwoordde bij vraag 5 is de gemeenteraad verantwoordelijk voor het controleren van de kwaliteit en effectiviteit van de schuldhulpverlening. De effectiviteit van de schuldhulpverlening is niet alleen te meten in het aantal (al dan niet succesvolle) minnelijke schuldregelingen dat wordt gesloten. Wat werkt en wat past, verschilt per persoon. Vanuit de rijksoverheid faciliteren wij gemeenten intensief bij het vergroten van de kwaliteit en de professionaliteit van de schuldhulpverlening. Zo moet de gemeentelijke professional de kennis en het vakmanschap krijgen om vanuit het gemeentelijke aanbod per individu te kijken welke hulpverlening passend en effectief is.
Ik laat op dit moment ook onderzoek doen naar de landelijke schuldenproblematiek in vervolg op Huishoudens in de rode cijfers 201511. Het CBS heeft het vooronderzoek12 inmiddels afgerond. Het CBS onderzocht hoe problematische schulden in kaart gebracht kunnen worden op basis van gegevens uit bestaande registers in plaats van op basis van enquêtes, zoals tot nu toe is gebeurd. Dit onderzoek zal gemeenten beter inzicht geven in de lokale schuldenproblematiek zodat daarmee de effectiviteit van de gemeentelijke uitvoering kan worden vergroot.
Op welke wijze kunt u vanuit uw coördinerende rol de sturing op effectiviteit van het schuldhulpverlening vergroten?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de sturing op de effectiviteit van hun schuldhulpverlening. Vanuit mijn coördinerende rol bevorder ik de samenhang tussen de verschillende stelsels: gemeentelijke schuldhulpverlening, beschermingsbewind en de Wsnp. Mijn insteek daarbij is om de regierol van gemeenten te versterken zodat zij mensen met (het risico op) problematische schulden passende dienstverlening kunnen bieden.
Kunt u deze vragen een voor een en uiterlijk bij uw reactie aan de Kamer op het rapport «Aansluiting gezocht» beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘RIVM scherpt vaccinatieadvies mazelen aan’ |
|
Rens Raemakers (D66), Martijn van Helvert (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat luidt: «RIVM scherpt vaccinatieadvies mazelen aan»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe duidt u de beslissing van het RIVM om te adviseren dat baby’s al vanaf zes maanden een vaccinatie moeten krijgen als zij reizen naar landen met een verhoogd risico?
De vaccinatie-adviezen worden door het RIVM al vele jaren gegeven en ieder jaar aangepast naar aanleiding van de epidemiologie in de wereld. De adviezen zijn niet aangepast, slechts de lijst met landen waarvoor deze adviezen gelden is aangepast. De vaccinatie-adviezen per land worden gebaseerd op informatie van de WHO over de vaccinatiegraad in het betreffende land, het aantal gevallen van mazelen dat gerapporteerd wordt en de kwaliteit van de gezondheidszorg en -rapportages.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds landen waar mazelen nooit onder controle is geweest of landen waar grote, langdurige epidemieën zijn. Aan alle reizigers naar deze landen wordt geadviseerd om hun vaccinatiestatus op peil te brengen. Anderzijds zijn er in diverse landen en steden lokale uitbraken van mazelen. Daar wordt het op peil brengen van de vaccinatiestatus alleen geadviseerd als men nauw contact heeft met de lokale bevolking, zoals bij familiebezoek of logeren bij mensen thuis.
Bent u bereid naar analogie van de keuze van het RIVM ook de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan te passen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de reisadviezen wordt voor de actuele veiligheidsrisico’s op het gebied van gezondheid verwezen naar de informatie van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR). In het reisadvies voor Italië bijvoorbeeld, is onder het kopje «Gezondheid» een directe link opgenomen naar de gezondheidsinformatie voor Italië op de website van het LCR. Op deze pagina wordt specifiek melding gemaakt van het risico op besmetting met mazelen. Ook wordt het advies gegeven om vervroegde vaccinatie te overwegen voor kinderen tussen de 6 en 14 maanden indien men bij mensen thuis logeert.
Het ligt niet voor de hand de informatie over mazelen direct op te nemen in de reisadviezen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet de autoriteit op het gebied van reizigersinformatie over gezondheid. Wanneer het ministerie de informatie van het LCR over gezondheid zou opnemen in de reisadviezen, bevordert dit de kans dat de gegeven informatie niet actueel is. Deze informatie wordt namelijk regelmatig aangepast door het LCR en zou dan steeds ook door BZ in het reisadvies moeten worden aangepast. Door direct naar het LCR te linken, komt de burger altijd terecht bij de meest actuele informatie.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoekt wel of het mogelijk is om de informatie van de LCR automatisch in de BZ Reisapp in te laden. Voor de online reisadviezen op www.nederlandwereldwijd.nl is dit vooralsnog niet haalbaar.
Het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt?1
Ja.
Klopt het dat verschillende verzekeraars deze niet-bewezen effectieve paardentherapie voor ADHD-patiënten vergoeden uit het aanvullende pakket?
Allereerst vind ik het belangrijk om te vermelden dat de therapie waarover in dit artikel gesproken worden niet uit het basispakket vergoed wordt. Voor het basispakket gelden de pakketcriteria, waaronder stand van de wetenschap en praktijk (effectiviteit). Deze vorm van therapie voldoet daar niet aan. Bovendien valt deze vorm van therapie niet onder de collectief gefinancierde zorg.
Aanvullende zorgverzekeringen zijn particuliere verzekeringen zonder grondslag in de Zorgverzekeringswet. Pakketsamenstelling en polisvoorwaarden behoren tot de bevoegdheden van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars mogen zelf kiezen welke vormen van alternatieve therapieën zij opnemen; dit ligt niet binnen de bevoegdheid van de overheid. Wij beschikken dan ook niet over een (totaal)overzicht van welke behandelingen of therapieën uit het aanvullende pakket vergoed worden. Men kan voor een aanvullende verzekering kiezen, al dan niet met een dekking voor alternatieve therapieën, naar gelang men daaraan behoefte heeft. Mensen betalen hier volledig zelf voor via de premie van hun aanvullende verzekering.
Voor zover ons bekend, vergoeden zorgverzekeraars niet specifiek paardentherapie voor ADHD-patiënten. Wel zijn er verschillende zorgverzekeraars die via het aanvullende pakket de mogelijkheid bieden tot een vergoeding voor alternatieve therapieën. Vaak stellen zorgverzekeraars eisen aan welke alternatieve therapieën vergoed worden uit het aanvullende pakket. De meeste zorgverzekeraars hanteren hiervoor een lijst van door hen erkende beroepsverenigingen van alternatieve geneeswijzen/therapie. Als een behandelaar lid is van deze beroepsvereniging, wordt de therapie die zij bieden vaak vergoed. De verzekeraar kan hieraan echter aanvullende eisen verbinden.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin verzekeraars niet-bewezen effectieve therapieën vergoeden als de behandelaars zijn aangesloten bij een beroepsvereniging?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere niet-bewezen effectieve behandelingen die door verzekeraars vergoed worden? Zo ja, welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat gemeenten voor minderjarigen kunnen bijspringen door de behandeling te vergoeden uit het persoonsgebonden budget? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat gemeenten niet-bewezen effectieve behandelingen vergoeden?
In de Jeugdwet bestaat een jeugdhulpplicht, op basis waarvan in de gemeentelijk georganiseerde toegang op basis van een deskundig oordeel moet worden bezien wat de problematiek behelst en of een zorgaanbod nodig en doelmatig is. Het pgb is met name bedoeld om zorgvragers, met een hulpvraag waarvoor op basis van jeugdhulp in natura minder goed maatwerk kan worden georganiseerd, in staat te stellen deze hulp zelf in te kopen.
Jeugdhulp behoort door geregistreerde professionals te worden geleverd. Dit kan met behulp van interventies met een verschillende mate van bewezen effectiviteit. Deze interventies zijn te vinden in de databank effectieve interventies (https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies).
Naast de bewezen effectiviteit van een interventie, helpt de professional zijn cliënten op basis van kennis, kunde en ervaring. Professionals die werkzaam zijn binnen de jeugdzorg moeten geregistreerd staan en moeten zich houden aan een ethische code en is er een tuchtrecht die klachten beoordeelt.
Kunt u een lijst geven van welke gemeenten deze behandeling van ADHD met paardentherapie vergoeden?
Ik beschik niet over een lijst van gemeenten die paardentherapie vergoeden. Gemeenten hebben zoals in antwoord 5 aangegeven een jeugdhulpplicht maar kunnen maatwerk bieden. Dat kan ook door de jeugdhulp in pgb door (de vertegenwoordiger van) de zorgvrager te laten inkopen. Voorwaarde voor pgb is dat er een plan wordt gemaakt. Via het pgb-plan kan de gemeente controleren wat de effecten van de jeugdhulp zijn.
Zijn er meer niet-bewezen effectieve behandelingen die door gemeenten uit het persoonsgebonden budget (PGB) vergoed worden? Zo ja, welke behandelingen zijn dat en in welke gemeenten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) deze behandeling met paarden financiert voor mensen die een uitkering ontvangen in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Werkloosheidswet (WW)? Zo ja, om hoeveel mensen gaat dat en in welke regelingen?
Voor de activering en re-integratie van arbeidsgehandicapten kan UWV uit het re-integratiebudget middelen inzetten om trajecten in te kopen voor mensen met een ziektewet, WAO/WIA en Wajong-uitkering.
In het kader van de WW kan UWV alleen middelen inzetten om re-integratie in te kopen voor mensen die vanwege WIA 35-min werkloos zijn geworden. UWV koopt trajecten in om uitkeringsgerechtigden Werk-Fit te maken om hen, na succesvolle afronding, vervolgens via de re-integratiedienst Naar-Werk of via het werkgevers servicepunt naar werk te begeleiden. UWV doet in dit kader ook zaken met bedrijven die vormen van paardencoaching aanbieden als onderdeel van het Werk-Fit maken. UWV geeft aan dat in de periode juli 2017 – juli 2018 er 13 van dergelijke Werk-Fit trajecten zijn afgerond. Op dit moment lopen nog 67 Werk-Fit trajecten met een vorm van paardencoaching.
Het is de professionele inschatting van UWV dat re-integratiedienstverlening waarvan paardencoaching onderdeel uitmaakt, uitkeringsgerechtigden kunnen ondersteunen om een stap dichterbij de arbeidsmarkt te komen. Uit onderzoek van UWV blijkt dat alle Werk-Fit-trajecten waarbij paardencoaching onderdeel uitmaakte van de dienstverlening, succesvol zijn afgesloten.
Op welke manier wordt bepaald of een dergelijk traject vergoed kan worden vanuit het re-integratiebudget?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer trajecten waarvan de effectiviteit niet is aangetoond, die wel worden gefinancierd door het UWV?
Het VN-artikel stelt dat de effectiviteit van paardencoaching, als middel om vormen van autisme te behandelen, niet is aangetoond. UWV koopt het instrument echter voor een ander doel in: om mensen Werk-Fit te maken. Zoals in de vorige vraag benoemd waren alle afgeronde trajecten tot nu toe succesvol. De deelnemers zijn na afloop werkfit en in staat om een vervolg traject naar werk te volgen.
UWV heeft in het kader van de aanbesteding van re-integratie een inkoopkader vastgesteld. Bedrijven worden voorafgaand getoetst aan diverse eisen zoals KvK, verzekering, verklaring betalingsgedrag, gedragsverklaring aanbesteding, personeel en vooral ook op aantoonbare ervaring per dienst (Werk-Fit maken en/of Naar-Werk begeleiden). Na elke meetperiode toets UWV de resultaten over alle bedrijven heen en bedrijven die onder dit gemiddelde zitten moeten een verbetering in resultaat laten zien. Bij geen verbetering volgt contractbeëindiging. Daarmee stuurt UWV op de effectiviteit van de ingekochte dienstverlening.
Het bericht ‘800.000 Nederlanders kregen kanker, na ‘genezing’ houden zij problemen’ |
|
Rens Raemakers (D66), Jessica van Eijs (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «800.000 Nederlanders kregen kanker, na «genezing» houden zij problemen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat voldoende kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan beschikbaar is? In hoeverre deelt u de aanbevelingen van het Integraal Kankercentrum Nederland over de noodzaak tot extra onderzoek hiernaar?2
Behandelaars moeten op basis van de reeds beschikbare kennis vaker het gesprek aangaan met hun patiënten over de gevolgen van kanker(behandeling) en wat dat voor hen betekent. Kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan ondersteunen in het gesprek tussen arts en patiënt («samen beslissen») en dragen daarmee bij aan de beste uitkomst van zorg voor de patiënt. Hierbij is het van belang dat verder wordt gekeken dan alleen klinische informatie, zoals bloedwaarden of wondgenezing maar ook naar andere uitkomsten die er voor de patiënt toe doen. In geval van borstkanker is zelfbeeld hier een voorbeeld van.
In 2018 ben ik daarom het programma Uitkomstgerichte Zorg gestart, in samenwerking met veldpartijen. Op het gebied van kanker zijn er al een aantal vragenlijsten ontwikkeld (door ziekenhuizen zelf, door International Consortium for Health Outcomes Measurement3 (ICHOM)) om uitkomstinformatie te meten en vergelijken bij patiënten.
Om psychosociale problemen en de gevolgen van behandeling daarvan meer onder de aandacht van zowel patiënten als zorgverleners te brengen is in 2017 in het kader van de subsidieregeling Transparantie € 5 miljoen beschikbaar gesteld. Eind 2019 komen de resultaten van deze projecten beschikbaar.
In hoeverre herkent u de signalen uit het rapport die stellen dat patiënten vaak geen advies krijgen over aanpassingen van hun levensstijl na hun behandeling? Welke acties kan het kabinet ondernemen om dergelijke advisering te stimuleren?
Het is aan behandelaars om in de spreekkamer adviezen te geven aan hun patiënten hoe zij hun leven tijdens en na de behandeling van kanker het beste kunnen inrichten. Adviezen over (aanpassingen van) de leefstijl zouden daarmee onderdeel van de oncologische zorg moeten zijn. Die adviezen moeten op de
individuele omstandigheden, waaronder ook de tumorsoort, zijn toegesneden. De in het rapport afgegeven signalen zijn daarmee primair voor de behandelaars bestemd. Waar zij dat nog niet gedaan hebben kunnen zij evidence-based onderdelen van deze adviezen waar nodig in hun richtlijnen opnemen. Een overheidsrol zie ik hier niet.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer – onder meer door onbekendheid en problemen met de vindbaarheid en vergoedingen van ondersteunende zorg – minder dan 30% van de patiënten dergelijke zorg ontvangt?
Ik vind het belangrijk dat patiënten ondersteuning krijgen op het gebied van de gevolgen van kanker.
Er is een ruim aanbod van zorg voor de behandeling van de diversiteit aan gevolgen voor kanker voorhanden. Deze zorg bereikt een deel van de mensen die leven met of na kanker onvoldoende, omdat:
In de praktijk kijken artsen vanzelfsprekend goed naar de medische aspecten van de ziekte en naar directe behandelresultaten. Meer aandacht voor de kwaliteit van leven van mensen die leven met of na kanker, inclusief de sociaal-maatschappelijke gevolgen is eveneens noodzakelijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor mensen met een informatiebehoefte over ondersteunende zorg, deze tijdig en op maat beschikbaar moet zijn zoals aangegeven in het rapport?
Ik ben het eens met de aanbeveling dat de informatievoorziening over de gevolgen van kanker en de gevolgen van de behandeling een integraal onderdeel van de oncologische behandeling en nazorg is. Duidelijke en passende informatievoorziening van zorgprofessionals is een voorwaarde om samen te beslissen.
Hoe kijkt u naar de aanbeveling om de nazorg, die nu vaak plaatsvindt door de medisch specialist, beter te verdelen tussen de medisch specialist, verpleegkundig specialist en de huisarts? Zijn er factoren in het systeem die deze verdeling lastig maken? Kunnen hier drempels worden weggenomen om een betere verdeling te bevorderen?
Ik denk dat deze aanbeveling, die overigens bij alle vormen van zorg relevant is, hier zeker van belang is. Om de afstemming tussen zorgprofessionals te verbeteren en daarmee de patiënt optimaal van zorg te kunnen voorzien is een vast aanspreekpunt in het ziekenhuis belangrijk. Verder is het van belang dat ook de zorg van de huisarts hierop naadloos aansluit. De ideeën over zo’n werkwijze zijn goed uitgewerkt bij de zorg voor jongvolwassenen met kanker (AYA). Vanaf diagnose is er integrale zorg voorhanden die zowel op het medisch-technische aspect als kwaliteit van leven aspecten, inclusief sociaal maatschappelijk, opereert. De behandelaar en verpleegkundig specialist zijn vertegenwoordigd in een multidisciplinair AYA poli zorgteam van relevante disciplines en specialismen.
Hoe apprecieert u het advies uit het rapport om voor ondersteunende zorg met een nationale aanpak te komen? Welke bijdrage kan het kabinet hiervoor leveren?
Uit het rapport «Kankerzorg in beeld: over leven met en na kanker» blijkt dat op dit moment zich ook een Taskforce Cancer Survivorship als werkorganisatie vanuit de Landelijke Taskforce Oncologie over dit advies buigt. De Taskforce Cancer Survivorship is een landelijk initiatief om de zorg en begeleiding te verbeteren van mensen die leven met en na kanker. De Taskforce Cancer Survivorship komt dit jaar nog met een Nationaal Actieplan Cancer Survivorship om verandering te bewerkstelligen voor mensen die leven met en na kanker.
Het is aan de zorgprofessionals om de uitkomsten hiervan naar de spreekkamer te vertalen. Een rol voor de overheid om hiernaast een nationale aanpak te starten zie ik niet.
Hoe kijkt u naar de samenhang tussen de klachten die zich pas op lange termijn openbaren, zoals ernstige vermoeidheid, en de huidige vormgeving van onze sociale zekerheid? Is onze huidige vormgeving van sociale zekerheid voldoende toegerust op een steeds grotere groep mensen die pas laat nawerkingen ervaren?
Wanneer iemand in dienst is van een werkgever en de klachten leiden tot uitval wegens ziekte, dan bestaat er aanspraak op loondoorbetaling door de werkgever. Iemand wiens (tijdelijke) arbeidsovereenkomst afloopt tijdens ziekte, heeft doorgaans recht op maximaal 2 jaar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Ook als de betrokkene een WW-uitkering heeft, bestaat aanspraak op ziekengeld op grond van de ZW. De sociale zekerheid voorziet doorgaans dus in inkomensbescherming, ook als bepaalde klachten zich op langere termijn openbaren.
Voor degenen die geen contract meer hebben is het echter vaak lastig om weer werk te vinden bij een andere werkgever en terug te keren op de arbeidsmarkt. De toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft in 2015 de werkgroep Kanker & Werk in het leven geroepen die deze problematiek heeft verkend. Om de arbeidsmarktpositie van deze mensen zonder werkgever te verbeteren heeft de werkgroep voorgesteld om een experiment te doen met een no-riskpolis. Verondersteld werd dat, door het wegnemen van het risico van loondoorbetaling bij ziekte bij de werkgever, potentiele werkgevers over de streep worden getrokken om een dienstverband met hen te gaan. Bij een no-riskpolis betaalt UWV immers het ziekengeld en wordt de werkgever financieel gecompenseerd voor zijn financiële lasten ingeval van ziekte van zijn werknemer.
Deze aanbeveling van de werkgroep is opgevolgd en in 2017 is er een experiment gehouden met een vervroegde inzet van de no-riskpolis. Daarin is onderzocht of mensen met een ZW-uitkering, die geen werkgever meer hebben, sneller aan het werk komen door deze vervroegde no-riskpolis. Er is kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan naar dit experiment. De resultaten zal de Minister van SZW in deze zomer aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarom wil ik nu niet al vooruitlopen op de vraag of een aparte no-riskpolis voor (ex)kankerpatiënten wenselijk is. Bovendien heeft de Minister van SZW in het najaar van 2018, voor mensen die kanker hebben (gehad) en die op zoek zijn naar werk omdat zij geen werk meer hebben, een subsidieregeling opengesteld: https://wetten.overheid.nl/BWBR0041388/2018-09-29. Op grond daarvan kan de Minister van SZW subsidie verlenen aan projecten die werkhervatting bevorderen voor mensen die kanker hebben of kanker hebben gehad. De inschrijvingstermijn van deze regeling is gesloten op 16 november 2018 en begin 2019 zijn de subsidies toegekend.
Hoe kijkt u bijvoorbeeld naar de uitkomsten dat mensen die geen vast contract hebben en daardoor in de ziektewet terecht komen, veel meer moeite hebben om terug te keren op de arbeidsmarkt?3
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer worden de uitkomsten verwacht van de evaluatie van de pilot «eerdere inzet van de no-riskpolis in de ziektewet»? Is de geldigheidsduur van vijf jaar voor een no-riskpolis voldoende gezien het feit dat tien jaar na de diagnose één op de vijf mensen nog steeds ernstig vermoeid is?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het wenselijk kunnen zijn, gezien het feit dat juist bij ex-kankerpatiënten bepaalde klachten zich pas na lange tijd kunnen openbaren, om toch specifiek voor ex-kankerpatiënten en mogelijk voor chronisch zieken een aparte no-riskpolis te ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier wordt op dit moment aandacht besteed aan «werk» in de spreekkamer? Wat is de stand van zaken rond de aanbeveling van de SER dat de factor arbeid meer in de reguliere zorg geïntegreerd zou moeten worden?4
De SER heeft op verzoek van de ministers van VWS en SZW in maart 2016 het advies «Werk van belang voor iedereen» uitgebracht. In reactie daarop hebben de ministeries van SZW en VWS verschillende acties ondernomen. Zo hebben zij de oproep gedaan aan de Patiëntenfederatie Nederland om met een voorstel te komen voor de inrichting van een Centraal Informatie Punt. Het doel van dit Informatiepunt is om zowel werkenden met een chronische aandoening als de werkgevers te ondersteunen met informatie over werken met een chronische aandoening. Het Ministerie van VWS heeft dit voorstel omarmd door met een projectsubsidie de bouw van het Centraal Informatie Punt mogelijk te maken. Voorts is recent met subsidie van VWS de zorgstandaard «psychosociale zorg bij ernstige somatische aandoeningen» ontwikkeld. Dergelijke psychosociale zorg is onderdeel van de curatieve zorg (en dus van de DBC). Sinds maart 2018 loopt bovendien een programma bij ZonMw gericht op zorg voor (ex)kankerpatiënten met aanpassingsstoornissen, waar ook (ex)patiënten die geen zorg meer vanuit een DBC ontvangen aan deel kunnen nemen. Middels dit programma wordt de invloed van tijdige, gepaste en adequate zorg voor een aanpassingsstoornis bij kanker op het welzijn van de patiënt en de kosteneffectiviteit geëvalueerd. Het programma wordt gefinancierd door het Ministerie van VWS en KWF.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een eerste aanpassing van de richtlijn Kanker en Werk – die door bedrijfsartsen wordt gehanteerd bij begeleiding van werkenden met kanker – door de beroepsvereniging van bedrijfsartsen (NVAB) gefinancierd. Deze richtlijn is ontwikkeld met als doel behoud van en terugkeer naar werk door mensen met kanker.
Psychische klachten bij of na kanker kunnen in principe binnen het DBC behandeld worden door bijvoorbeeld een medisch psycholoog in het ziekenhuis. Wanneer het DBC eenmaal gesloten is, kunnen patiënten voor psychische klachten terecht bij hun huisarts en/of POH-GGZ. Daarnaast voeren KWF en IKNL momenteel de pilot aanpassingsstoornissen bij (ex-)kankerpatiënten uit, waarbinnen ex-kankerpatiënten behandeling van aanpassingsstoornissen door een daarin gespecialiseerde psycholoog of psychotherapeut vergoed krijgen en wordt gekeken naar de kosteneffectiviteit. Ik wacht graag de resultaten van deze pilot af voordat ik uitspraken doe over eventuele meer structurele financiering van behandeling van aanpassingsstoornis na kanker.
Tot slot is van belang dat SZW en VWS een betere arbocuratieve samenwerking stimuleren. Dit doen we onder andere door gesprekken te voeren met beroepsgroepen over de factor arbeid in hun richtlijnen en door het opzetten van een roadshow «arbocuratieve samenwerking». Ook spreken we met partijen over het opnemen van relevante informatie op thuisarts.nl. VWS en SZW nemen daarnaast deel aan het Platform arbeidsgerelateerde zorg en de Kwaliteitstafel Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde, beide georganiseerd door het RIVM en gefinancierd door SZW. Op de website www.arboportaal.nl zijn bovendien een aantal goede voorbeelden van arbocuratieve samenwerking gepubliceerd (zie: https://www.arboportaal.nl/onderwerpen/arbocuratieve-samenwerking/voorbeeldverhalen).
Deelt u de analyse dat de aanpak van het Radboud Medisch Centrum waarbij klinisch arbeidsgeneeskundigen betrokken worden bij behandelingen, goed werkt en dat de ervaringen daar, zeker bij AYA’s (Adoloscents and Young Adults) door het combineren van arbeidsdeskundige en geneeskundige zorg tot goede uitkomsten leidt?5
Zie antwoord vraag 12.
Op welke manieren zou de samenwerking tussen de reguliere zorg en de bedrijfsgezondheidszorg verder kunnen worden verbeterd? Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het nadere actieplan «Kanker en werk» om te onderzoeken of de klinische arbeidsgeneeskunde onderdeel kan worden van de DBC-systematiek of om de behandeling van aanpassingsstoornissen weer op te nemen in het basispakket?6
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat deze patiënten een eerlijke kans moeten hebben op het kopen van een woning? Bent u het er mee eens dat het onacceptabel is wanneer bijna de helft van de patiënten onder de 35 jaar problemen ervaart met het aanvragen van een hypotheek? Wat kan het kabinet doen om de positie van deze patiënten voor het verkrijgen van een hypotheek te verbeteren? Zijn er mogelijkheden om eventueel via de maatwerktafel toegang tot hypotheken voor deze groep te bevorderen?
Het is belangrijk dat alle consumenten toegang hebben tot hypothecaire financiering, zolang deze passend en verantwoord is. Mensen met een medisch verleden kunnen problemen ervaren bij het verkrijgen van een overlijdensrisicoverzekering, die door hypotheekverstrekkers voorwaardelijk kan worden gesteld aan het verlenen van een hypotheek.
Sinds 2018 geldt voor het aangaan van een hypotheek met Nationale Hypotheek Garantie geen verplichting meer tot het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering. Het is afhankelijk van het acceptatiebeleid van de kredietverstrekker of een overlijdensrisicoverzekering verplicht is. Niet alle kredietverstrekkers vereisen dat een overlijdensrisicoverzekering wordt afgesloten, dit verschilt per aanbieder.
Ook als er geen verplichting is, kan het wel verstandig zijn om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Het hangt af van de omstandigheden of (ex)kankerpatiënten een overlijdensrisicoverzekering kunnen afsluiten en tegen welke premie. Dit kan per verzekeraar verschillen. Er zijn ook partijen op de markt die zich juist richten op het verzekeren van mensen met een medisch verleden.
Hoewel er dus meerdere mogelijkheden zijn voor (ex)kankerpatiënten om een hypotheek aan te gaan, komt uit het onderzoek naar voren dat patiënten zelf dit niet ervaren. Ik zal in voorbereiding op de volgende Platform bijeenkomst in 2020 uitvragen hoe kredietverstrekkers omgaan met de overlijdensrisicoverzekering en of partijen andere knelpunten ervaren op het gebied van hypotheekverstrekking aan (ex)kankerpatiënten.
Kan het voorbeeld uit het rapport, waarbij de verzekerbaarheid van vrouwen die borstkanker hebben gehad is verbeterd nu gebruik wordt gemaakt van een nieuw model, ook bij meer kankerdiagnoses worden toegepast? Hoe kan de overheid het gebruik van recente data door verzekeraars en financiële instellingen verder bevorderen? Hoe gebeurt dat in andere landen?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat samen met het Integraal Kankercentrum Nederland en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties wordt verkend of de ontwikkeling van predictiemodellen ten aanzien van andere vormen van kanker mogelijk is en of hiermee wordt bijgedragen aan de verzekerbaarheid van mensen met een kankerdiagnose. Ook kijken de drie partijen naar verdere maatregelen om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke «onverzekerbaarheid» en de mogelijkheden om knelpunten hieromtrent op te lossen. Ik acht het van groot belang dat mensen met een ziektediagnose zich goed kunnen verzekeren en moedig dit initiatief vanuit de sector dan ook aan en zal het vervolg monitoren.
Het Verbond van Verzekeraars geeft verder aan dat verzekeraars en hun medisch adviseurs zoveel mogelijk gebruik maken van recente data om het risico te kunnen inschatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van data van internationale herverzekeraars die beschikken over onderzoeksteams waarin medische specialisten, actuarissen en epidemiologen aan deelnemen. Ook eigen data, wetenschappelijke publicaties en de verzekeringsgeneeskundige protocollen van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde worden hierbij betrokken. Het Verbond van Verzekeraars laat weten dat de sector permanent werkt aan het optimaliseren van de gebruikte data. Ik heb geen zicht op welke wijze recente data in andere landen worden gebruikt voor de bepaling van de verzekerbaarheid.
Hoe kijkt u aan tegen wetgeving zoals in Frankrijk en België, die (ex-)kankerpatiënten na verloop van tijd het recht geeft hun kankerdiagnose niet te hoeven opgeven bij een financiële instelling? Is er al informatie beschikbaar over hoe dit recht werkt in de praktijk?7
Voor zover mij bekend is de wetgeving in Frankrijk en België waarnaar u verwijst nog van recente datum. Over de effectiviteit van deze wetgeving heb ik geen gegevens. In algemene zin ben ik van mening dat er door de overheid terughoudendheid moet worden betracht met interventies in het acceptatiebeleid van verzekeraars in gevallen waarin er geen sprake is van discriminatie. Het op het oog sympathieke doel dat ermee wordt nagestreefd kan averechts uitwerken als verzekeraars, bijvoorbeeld als risico’s niet meer goed kunnen worden beoordeeld, risico-opslagen gaan toepassen of terughoudender worden in het aanbieden van bepaalde verzekeringen. Het heeft mijn voorkeur dat toepassing van maatregelen zoals in Frankrijk op initiatief van de sector zelf worden genomen. De Nederlandse verzekeringssector heeft er zelf ook belang bij groepen verzekeringsnemers niet te veronachtzamen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Helaas was dit niet mogelijk omdat het inwinnen van informatie meer tijd kostte.
Het aanpassen van reisadviezen naar aanleiding van de uitbraak van mazelen in een Haagse kinderopvang |
|
Rens Raemakers (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht uit de Volkskrant dat luidt: «Haags kinderdagverblijf getroffen door mazelenuitbraak, verdere verspreiding niet uitgesloten»?1
Ja.
Heeft u vernomen dat de uitbraak in de crèche in Den Haag vermoedelijk is ontstaan doordat één van de kinderen de ziekte heeft opgelopen in het buitenland en bij terugkomst andere kinderen heeft aangestoken?2
Het RIVM heeft de Staatssecretaris van VWS hierover geïnformeerd. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer over het voorkomen van mazelen op deze crèche op 3 april de brief «mazelen op een kinderdagverblijf in Den Haag» (Kamerstuk 32 793, nr. 372) doen toekomen.
Bent u bekend met het bericht uit de NRC dat stelt dat er meer Nederlanders in 2019 met mazelen zijn besmet door uitbraken in Europa?3 Klopt het dat het risico op besmetting in de laatste jaren gegroeid is?
Ik ben bekend met het bericht uit het NRC, het RIVM voert de monitoring voor mazelen in Nederland uit. Er is inderdaad een lichte stijging van het aantal patiënten dat in het buitenland mazelen heeft opgelopen.
In 2019 zijn tot en met 15 april 19 patiënten met mazelen gemeld. Zes van deze patiënten hebben de infectie in het buitenland opgelopen. In heel 2018 zijn er 24 patiënten met mazelen gemeld waarvan 9 patiënten de infectie in het buitenland hebben opgelopen. In 2017 hebben 6 patiënten mazelen in het buitenland opgelopen en in 2016 waren dit 4 patiënten.
Bent u op de hoogte van mazelenuitbraken in Europese landen, zoals Italië, Frankrijk en Griekenland? Bent u er tevens mee bekend met dat er sprake is van een viervoudige toename van mazelengevallen in Europa?4 5 Zo ja, waarom wordt er in het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor deze landen geen specifieke vermelding gemaakt van de risico’s op besmetting met mazelen, met name voor kinderen onder de 14 maanden? Bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben op de hoogte van de mazelenuitbraken en de toename van mazelengevallen in Europa.
In de reisadviezen verwijst BZ voor de actuele veiligheidsrisico’s op het gebied van gezondheid naar de informatie van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR). In het reisadvies voor Italië bijvoorbeeld, is onder het kopje «Gezondheid» een directe link opgenomen naar de gezondheidsinformatie voor Italië op de website van het LCR. Op deze pagina wordt specifiek melding gemaakt van het risico op besmetting met mazelen. Ook wordt het advies gegeven om vervroegde vaccinatie te overwegen voor kinderen tussen de 6 en 14 maanden indien men bij mensen thuis logeert.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet bereid de informatie over mazelen direct op te nemen in de reisadviezen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet de autoriteit op het gebied van reizigersinformatie over gezondheid. Wanneer het ministerie de informatie van het LCR over gezondheid zou opnemen in de reisadviezen, bevordert dit de kans dat de gegeven informatie niet actueel is. Deze informatie wordt namelijk regelmatig aangepast door het LCR en zou dan steeds ook door BZ in het reisadvies moeten worden aangepast. Door direct naar het LRC te linken, komt de burger altijd terecht bij de meest actuele informatie.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoekt wel of het mogelijk is om de informatie van de LCR automatisch in de BZ Reisapp in te laden. Voor de online reisadviezen op www.nederlandwereldwijd.nl is dit vooralsnog niet haalbaar.
Kunt u toelichten waarom de GGD wél actief waarschuwt dat reizigers met kinderen onder de 14 maanden rekening moeten te houden met verhoogd besmettingsgevaar in bepaalde landen en vervroegde vaccinaties aanraadt, maar dat dit niet wordt vermeld bij de reisadviezen van Buitenlandse Zaken?6
De GGD geeft gedetailleerde en zo nodig op het individu toegesneden gezondheidsinformatie. Naast algemene informatie over landen waar mazelen nog heel veel voorkomt en waarvoor het op peil brengen van de vaccinatiestatus voor alle reizigers wordt aanbevolen, geeft de GGD -evenals het RIVM- informatie over lokale uitbraken in Europese landen waar vaccinatie alleen wordt geadviseerd bij nauw contact met de lokale bevolking, zoals familiebezoek of logeren bij mensen thuis.
Zie de informatie op de RIVM-website
De reisadviezen van Buitenlandse Zaken verwijzen voor de actuele situatie op het gebied van gezondheid naar de informatie van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR).
Bent u bekend met het bericht «burgemeester New York kondigt noodtoestand af en verplicht vaccinatie na mazelen-uitbraak.»?7 Hoe beoordeelt u de situatie in New York en het handelen van de burgemeester?
Ik ben bekend met het bericht over mazelen in New York. Ik heb onvoldoende informatie over de situatie in New York om deze te beoordelen en ik heb geen mening over het handelen van de burgemeester van New York.
Op de website van het RIVM worden specifieke adviezen gegeven voor reizigers naar New York. De maatregelen betreffen enkele wijken. Via een link naar de websites van de Amerikaanse Centers for Disease Control en de lokale gezondheidsautoriteiten in New York is na te gaan welke wijken dit precies betreft. [https://www.rivm.nl/mazelen/mazelen-in-de-rest-van-de-wereld]
Zijn er andere landen waarvan u – analoog hieraan – denkt dat het goed is het reisadvies aan te passen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In elk reisadvies is een directe link opgenomen naar de betreffende pagina van het LCR voor dat land. Het is aan het LCR om te beoordelen voor welke landen het relevant is om melding te maken van het gevaar op besmetting met mazelen. Dergelijke adviezen worden al jaren gegeven en aangepast naar aanleiding van de epidemiologie in de wereld. De meest recente adviezen staan ook vermeld op de website van het RIVM.
Het bericht ‘20 jaar terug in de tijd’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «20 jaar terug in de tijd»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Wat is de reden dat u nu tegen eerder geformuleerd beleid ingaat, zoals dat door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2001 in een brief aan de Kamer is beschreven, waarbij duidelijk werd gesteld dat voor een kunstmatige inseminatie (KI)-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al een voldoende indicatie kan zijn? Waarom wijk u af van het gestelde in de brief dat voor de beoordeling van gelijkheid van gevallen van verzoeken om (KI)-behandelingen moet worden gekeken of een verzoeker zonder een dergelijke behandeling niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?2
Bij brief van 25 september 2001 (Kamerstuk 23 207, nr. 26) heeft de toenmalige Minister van VWS het kabinetsstandpunt over het toelatingsbeleid van instituten voor een IVF- of KID-behandeling ten aanzien van lesbische paren en alleengaande vrouwen uiteengezet. Dat standpunt ziet op de beoordeling van behandelingsverzoeken. Het kabinet achtte het niet aanvaardbaar dat lesbische paren en alleengaande vrouwen bij voorbaat worden uitgesloten van behandelingen alleen op grond van hun seksuele geaardheid of burgerlijke staat. De in de vraag vermelde passages uit deze brief gaan dus over die context. De brief ziet niet op de vraag of een KI-behandeling voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking dient te komen dan wel anderszins moet worden gefinancierd.
Het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ziet op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische toestand. Dit heeft bijvoorbeeld als gevolg dat een KID-behandeling aangewezen kan zijn voor de persoon die hiervoor een medische indicatie heeft. De medische indicatie voor KID ontstaat bij onvoldoende semenkwaliteit van de man. Het is dan ook de man die de medische indicatie heeft en niet de vrouw. Bij lesbische paren en alleengaande vrouwen kan er uiteraard wel een kinderwens zijn, maar bij enkel ontbreken van een eigen semendonor kan er niet een medische indicatie in het kader van Zvw voor KID ontstaan.
Klopt het dat in 2011 het eerder geformuleerde beleid nogmaals is herbevestigd in een brief van het ministerie naar de besturen van IVF-klinieken, waarbij werd bevestigd dat voor een KI-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al voldoende indicatie kan zijn?
In 2011 is schriftelijk aan de IVF-klinieken bericht dat het genoemde kabinetsstandpunt nog steeds het huidige beleid verwoordt. Zoals hiervoor aangegeven, ziet dat kabinetsstandpunt echter louter op de beoordeling van behandelingsverzoeken. In de betreffende brief aan de klinieken is geen standpunt ingenomen omtrent de financiering van behandelingen.
Hoe verhoudt het niet vergoeden van KI-behandelingen voor alleengaande of lesbische wensmoeders zich tot het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling uit februari 2000 waarbij de Commissie vaststelde dat drie vergunninghoudende IVF-instellingen een verboden direct onderscheid maakten op grond van homoseksuele gerichtheid door te weigeren lesbische paren te behandelen? Dient een gelijke behandeling en recht op zorg ook niet te resulteren in een gelijke behandeling wat betreft vergoeding? Zo nee, waarom niet?3
De toenmalige Commissie Gelijke Behandeling zag aanleiding tot het onderzoek vanwege het signaal dat lesbische paren, ongehuwde man/vrouw-paren en alleenstaande vrouwen soms worden uitgesloten van IVF-behandeling en heeft in het onderzoek het toelatingsbeleid van IVF-instellingen onderzocht. De betreffende drie instellingen maakten een verboden direct onderscheid omdat zij lesbische paren van behandeling uitsloten, louter op grond van het feit dat zij een lesbische relatie hadden of dat een vader in de relatie ontbrak.
Het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een IVF-behandeling. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 2 ziet het basispakket van de Zvw toe op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische situatie.
Bent u bereid opnieuw de indicatie, zoals in 2001 geformuleerd door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, te overwegen, waarbij wordt gekeken of zonder een dergelijke behandeling de wensmoeder niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?
Zoals hiervoor is aangegeven, is de betreffende passage uit de brief van 2001 gedaan in de context van de beoordeling van de toegang tot behandeling en niet op de vraag of er een recht op vergoeding van die behandeling bestaat. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 35 000 XVI, nr. 122) is het kabinet voornemens om uiterlijk rond de zomer een besluit te nemen over de vraag of (en zo ja, hoe) de overheid een rol heeft in het financieren van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische indicatie zoals bedoeld in Zvw ontbreekt.
Kan er bij het niet vergoeden van KI-behandelingen sprake zijn van ongeoorloofd indirect onderscheid, omdat personen met een bepaalde seksuele gerichtheid of leefsituatie door een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze in vergelijking tot andere personen bijzonder worden getroffen? Zo nee, waarom niet, aangezien dit door de Commissie Gelijke Behandeling in februari 2000 al werd geconcludeerd?
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de toenmalige Commissie Gelijke Behandeling in haar onderzoek het toelatingsbeleid van vruchtbaarheidsinstellingen onderzocht. Het onderzoek laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een vruchtbaarheidsbehandeling. KID-behandelingen zonder aanwezigheid van een medische indicatie komen niet voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking, omdat in de Zorgverzekeringswet de aanwezigheid van een medische indicatie het uitgangspunt is. Aan het hanteren van dit criterium is op geen enkele manier discriminerend bedoeld. De uitwerking in de praktijk van dit criterium voor lesbische paren en alleengaande vrouwen wordt betrokken bij de besluitvorming, zoals aangekondigd in de brief van 13 maart jl.
Waar moet een medische indicatie voor KI-behandelingen precies aan voldoen? Wat is precies de definitie van de medische indicatie? Kunnen sociale omstandigheden, zoals psychisch lijden, daar ook een rol in spelen?
Een medische indicatie voor KID kan ontstaan bij onvoldoende kwaliteit van het semen en daarmee dus bij de man. Niet bij de vrouw. De richtlijnen omschrijven deze medische indicatie op basis van de voorafgaande medische vruchtbaarheidsanamnese en de kenmerken van het semen. De zorgverzekering is een verplichte individuele schadeverzekering met als doel om te verzekeren tegen medische risico’s. Om voor de vergoeding van schade op grond van een zorgverzekering in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat het verzekerde risico is ingetreden. De zorgverlener stelt in de spreekkamer vast of er sprake is van een medische indicatie op basis van de geldende richtlijnen.
Wat is precies het onderscheid tussen een medische en een sociale indicatie? Kan er bij een vrouw met een mannelijke partner die onvruchtbaar is, wel van een strikt medische indicatie worden gesproken?
Zie antwoord vraag 7.
Als een vrouw een ziekte of aandoening heeft die gevolgen heeft voor haar vruchtbaarheid, zoals bijvoorbeeld endometriose, is er dan ook bij alleengaande en lesbische wensmoeders wel sprake is van een medische indicatie?
Indien bij een vrouw op medische gronden wordt vastgesteld dat zij verminderd vruchtbaar of onvruchtbaar is, dan heeft zij daarmee een eigen medische indicatie voor de behandeling(en) die daarbij passen. Het zal per situatie verschillen of daar een passende medische behandeling voor is. Er is dan doorgaans geen medische indicatie voor KID, tenzij de persoonlijke donor een semen probleem heeft.
Klopt het dat het Zorginstituut Nederland heeft geoordeeld dat kunstmatige inseminatie met donorzaad (KID) voor alleengaande en lesbische wensmoeders in strijd is met de Zorgverzekeringswet? Zo ja, wat is daarbij de onderbouwing? Met welk artikel is het in strijd? Zijn er eerder uitzonderingen op deze regel gemaakt? Bent u bereid om aan Zorginstituut Nederland te vragen, wat er moet gebeuren of wat er gewijzigd moet worden om KID voor de betreffende groepen wel onderdeel te laten uitmaken van de Zorgverzekeringswet?
Deze vragen zijn mede op basis van informatie van het Zorginstituut reeds eerder beantwoord, in de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 van de vragen van Bergkamp en Ramaekers., vraag 7 van set Ploumen (8 april)4.
Wat moet er gebeuren om KID voor alleengaande en lesbische wensmoeders onderdeel te maken van het basispakket? Vraagt dit om wijziging van wet- en regelgeving? Zo ja, welke? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Het aanpassen van de Zorgverzekeringswet om ook de vergoeding van niet medisch noodzakelijke zorg mogelijk te maken, vergt zoals eerder aangegeven een fundamentele wijziging. Een verbreding van het verzekerde pakket met behandelingen zonder medische indicatie zet de solidariteit en kwaliteit van het zorgstelsel onder druk. Daarnaast heeft een verbreding van het verzekerde pakket voor behandeling waarvoor een medische indicatie ontbreekt, tot gevolg dat de zorgkosten zullen stijgen.
Wat moet er gebeuren om KI-behandelingen voor wensmoeders zonder medische indicatie te kunnen vergoeden via een subsidieregeling? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 maart dient nog besluitvorming plaats te vinden over de vraag wat de rol van de overheid is bij de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische noodzaak ontbreekt. Het is derhalve op dit moment nog niet mogelijk om inzicht te geven in het tijdpad van de ontwikkeling van een eventuele subsidieregeling, omdat deze uitwerking ook weer afhankelijk is van de inhoudelijke invulling en afbakening. U wordt rond de zomer geïnformeerd over het besluit en eventuele vervolgstappen.
Kunt u bevestigen dat door het oordeel van het Zorginstituut Nederland er ook onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding van IVF voor alleengaande vrouwen en lesbische koppels?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er ook bij andere behandelingen onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding.
Op welke manier werkt het toelatingstraject voor alleengaande en lesbische wensmoeders voor in-vitrofertilisatie (ivf)? Kan de situatie ontstaan dat doordat KID voor hen niet meer wordt vergoed, deze vrouwen geen toegang meer hebben tot de meer verregaande ivf-behandeling doordat zij niet kunnen aantonen dat KID onvoldoende werkt?
Een medische indicatie voor een behandeling als IVF kan op verschillende medische gronden ontstaan. De richtlijnen van professionals geven daaraan richting. In deze richtlijnen wordt geen onderscheid naar seksuele voorkeur of burgerlijke staat gemaakt
Indien bij alleengaande of lesbische vrouwen sprake is van een medische indicatie kan, net als bij man/vrouw paren een eventuele behandeling voor hen worden vergoed door de zorgverzekeraar. Bij afwezigheid van een medische indicatie, wordt noch een KID-behandeling, noch een ivf-behandeling vergoed.
Realiseert u zich dat de onzekerheid over de vergoeding in de structurele situatie nog steeds grote impact heeft op het leven en vertrouwen van mensen? Wanneer kunt u exact duidelijkheid geven?
Zoals in mijn brief van 13 maart5 aangegeven onderken ik de zorgen van de alleengaande en lesbische vrouwen zonder eigen semendonor over het – vanuit hun optiek – plotselinge wegvallen van de vergoeding uit het basispakket van kunstmatige inseminatie met donorzaad omdat niet wordt voldaan aan het Zvw criterium medische indicatie. Om deze reden heb ik de zorgverzekeraars gevraagd om gedurende 2019 de behandelingen te blijven vergoeden voor vrouwen die nu reeds in een dergelijk traject zitten en vrouwen die zich dit jaar nog voor een dergelijk traject melden.
De Tweede Kamer wordt rond de zomer geïnformeerd over de voornemens van het kabinet omtrent de rol van de overheid in de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl niet wordt voldaan aan het Zvw-criterium medische indicatie.
Het bericht ‘Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: 'Riskant'’ |
|
Rens Raemakers (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: «Riskant»»?1
Ja.
Bent u van tevoren door de betrokken ziekenhuizen of het bedrijf Medical Research Data Management op de hoogte gesteld van het verplaatsen van medische gegevens van patiënten naar de Google Cloud?
Nee, deze verplichting is er ook niet.
Wat is uw mening over deze praktijk? Acht u het een veilige manier van opslaan van medische gegevens?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. MRDM heeft mij laten weten een uitgebreide risicoanalyse te hebben uitgevoerd voorafgaand aan het besluit over het plaatsen van de data en juist vanuit de overweging van informatiebeveiliging de keuze gemaakt te hebben voor Google Cloud Platform (GCP).
MRDM laat mij tevens weten dat de gegevens zijn opgeslagen in het datacentrum van Google in Eemshaven. De gegevens blijven daarmee in Nederland en vallen onder Nederlandse en Europese wet- en regelgeving. Vanuit de contractuele verplichtingen die MRDM met Google heeft gesloten, mag Google niet aan de data komen. Google LCC is gecertificeerd onder het EU-US Privacy Shield. De Europese Commissie met het afsluiten van het EU-US Privacy Shield-framework bedrijven in de EU een adequaat mechanisme gebracht voor naleving van de vereisten van de Europese wetten inzake gegevensbescherming die te maken hebben met de overdracht van persoonlijke gegevens van de Europese Unie naar de Verenigde Staten.
MRDM laat daarnaast weten de data dubbel te versleutelen, dus een versleuteling door Google en een eigen versleuteling, waarmee de gegevens niet toegankelijk zijn voor Google. Tenslotte is geregeld dat wanneer beheerders van Google zich vanuit beheerswerkzaamheden toegang verschaffen tot de versleutelde gegevens, MRDM daar melding van krijgt, zodat gecontroleerd kan worden dat Google zich aan wettelijke en contractuele bepalingen houdt.
De verantwoordelijkheid voor het informeren van betrokkenen over de opslag en het gebruik van data ligt bij de betrokken zorginstellingen. Zo ook het in voorkomende gevallen betrekken van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Na de berichtgeving in de media inzake Medical Research Data Management heb ik contact gezocht met de AP. De AP heeft mij laten weten dat ziekenhuizen onder voorwaarden patiëntgegevens in een cloud mogen opslaan, mits voldaan wordt aan de verplichtingen van de AVG.
Ik zal onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Waarom zijn de patiënten niet op de hoogte gesteld van deze praktijk? Is de privacy van de betrokken patiënten voldoende gewaarborgd? Is de Autoriteit Persoonsgegevens op de hoogte gebracht van deze praktijk?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Google niet bij de gegevens kan? Is het bekend waar de gegevens precies worden opgeslagen? Is dat in een datacenter in Nederland? Welke wettelijke eisen zijn daarbij van toepassing? Zijn er geen meer privacy-vriendelijke alternatieven die minder risico’s met zich meebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn onder zorgaanbieders de meest gebruikte praktijken van opslag van medische gegevens van patiënten en welke risico’s op het gebied van cyberveiligheid en privacy brengen die verschillende methodes met zich mee?
De meest gebruikte praktijk was/is een eigen (in-house) datacentrum/computer. Wij zien nu een versnelde beweging naar de Cloud, met name bij de kleinere zorgaanbieder als huisartsen, tandartsen, fysiotherapiepraktijken, etc. Een belangrijke overweging daarbij is dat deze zorgaanbieders niet de kennis en de middelen hebben om lokale opslag van patiëntgegevens goed te beveiligen. Dataopslag in de cloud komt derhalve relatief vaak voor in de zorg, juist vanwege de gevoeligheid en behoefte aan professionele informatiebeveiligings- en privacywaarborgen.
Het niet van de grond komen van projecten die over schotten heen werken. |
|
Vera Bergkamp (D66), Antje Diertens (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Siza-initiatief Nova Me loopt stuk op innovatiedrempel»?1
Ja.
Vindt u ook dat domein overstijgende zorg niet alleen wenselijk maar soms zelfs noodzakelijk is voor goede zorgverlening, omdat de zorg voor mensen in de praktijk vaak vanuit meerdere wetten geleverd wordt?
Ik vind het belangrijk dat mensen die zorg ontvangen die zij nodig hebben. Ik vind het ook belangrijk dat in het bepalen van die noodzaak de vraag van de cliënt leidend is in het vinden van het passende aanbod. Samenwerking tussen partijen zoals de gemeenten, verzekeraars en Wlz-uitvoerders is hierbij van belang.
Kunt u de begroting van 2019 uitsplitsen over de diverse zorgwetten, namelijk Jeugdwet (Jw), Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en Zorgverzekeringswet (Zvw)?
Sinds de totstandkoming van deze wetten in 2015 zijn voor de uitvoering van die onderscheiden wetten financiële middelen beschikbaar. Die middelen zijn separaat opgenomen in de begroting van VWS en de begroting van het Gemeentefonds.
Aan welke eisen moet voldaan zijn voordat aanspraak gemaakt kan worden op gelden vanuit het experimenteerartikel uit de Wlz?2 Wie beoordeelt of er voldaan is aan deze eisen?
De Wlz kent twee experimenteerartikelen. Artikel 10.1.1 en artikel 10.1.2 regelen beide dat afgeweken kan worden van bepaalde onderdelen van de wet. In artikel 10.1.1 Wlz is het onderzoeken van mogelijkheden van doeltreffender uitvoering het leidend principe, in artikel 10.1.2 Wlz is beoogd ruimte te bieden voor het bieden van één integraal pakket aan diensten aan een verzekerde. Bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit langdurige zorg, kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan het experiment en meer specifiek is gesteld dat voorwaarden kunnen worden gesteld waaronder binnen het experiment persoonsvolgende bekostiging mogelijk wordt gemaakt.
Het vorenstaande maakt duidelijk dat alvorens in de praktijk van een experiment sprake kan zijn er wetgeving tot stand moet komen om een en ander te regelen.
Ten slotte, de experimenteerartikelen beschikken niet over «eigen budget». De bedoeling van artikel 10.1.2 Wlz is veeleer om vanuit bestaande budgetten toe te werken naar een integraal pakket aan zorg.
Hoe vaak is, sinds het overgaan van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in onder andere de Wlz begin 2015, gebruik gemaakt van het experimenteerartikel uit de Wlz?
Er is tot nu toe eenmaal gebruik gemaakt van het experimenteerartikel in de Wlz: voor het Experiment integraal budget. Het betreft een experiment waarbij de domeinen van de Jeugdwet, de Wmo 2015, de wet Langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet zijn betrokken. Gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars gaan samen met betrokken partners experimenteren met vernieuwende arrangementen (integraal pgb en integrale arrangementen in natura). Het experiment is gestart in 2019 en heeft als doel om te bepalen of het instrument integraal pgb moet worden verankerd in wet- en regelgeving, en om inzichtelijk te maken op welke onderdelen het ontwikkelen van integrale arrangementen kan worden verbeterd. Het experiment zal in 2020 en 2021 naar verwachting inzichten opleveren die bijdragen aan zorg en ondersteuning die (nog) beter aansluit op de behoefte.
Hoeveel geld is er sinds 2015 per jaar in de Wlz beschikbaar voor domein overstijgende zorg, zoals wordt beoogd met het experimenteerartikel? Kunt u dit zowel absoluut als relatief uitdrukken?
Er is niet specifiek op titel van het experimenteerartikel geld beschikbaar. Het idee achter het artikel is veeleer om met voorbijgaan aan bestaande wet- en regelgeving experimenten in het verlenen van zorg uit meer dan één domein mogelijk te maken.
Klopt het dat binnen de Zvw geen expliciet experimenteerartikel is opgenomen zoals deze er wel is binnen de Wlz? Zo ja, op welke wettelijke basis wordt er door zorgverzekeraars geïnvesteerd in domein overstijgende zorg?
Het is inderdaad zo dat de Zvw geen apart experimenteerartikel kent. De Zvw kent echter wel experimenteerruimte, de beleidsregel innovatie voor kleinschalige experimenten. Deze kan ook over twee domeinen heen gaan (Zvw en Wlz). De aanvraag hiervoor moet door een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder gezamenlijk ingediend worden bij de Nederlandse Zorgautoriteit.
Kunt u aangeven hoeveel er, sinds 2015, per jaar per zorgwet is geïnvesteerd in domein overstijgende zorg, zowel absoluut als relatief?
Ik heb geen zicht op de hoeveelheid geld die er in de dagelijkse praktijk wordt geïnvesteerd door partijen om passend aanbod over domeinen heen voor cliënten te realiseren.
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het algemeen overleg Ouderenzorg op 7 februari 2019: «Laat maar zien waar je daadwerkelijk tegen die schotten aanloopt, waar de financiers van de zorg die samenwerking kennelijk niet zouden mogen aangaan.»?3 Hoe kijkt u naar deze uitspraak, gegeven de casus «Nova Me»?
Het is mij niet bekend welke oorzaken ten grondslag liggen aan het stuklopen van Nova Me. Alleen de betreffende zorgaanbieder geeft aan dat problemen met financiering over de schotten heen de oorzaak waren, geen van de mogelijke financiers (zorgverzekeraar, zorgkantoor noch gemeente) heeft dit aangekaart.
Welke lessen zijn er volgens u te trekken uit de casus «Nova Me»?
Uit het bericht «SiZa-initiatief Nova Me loopt stuk op innovatiedrempel» maak ik op dat zorgverzekeraar VGZ met name vond dat de geleverde zorg voor een groot aantal verzekerden niet passend was. Minder complexe zorg zou zijn aangewezen. Daarom werd de zorg voor deze verzekerden niet vergoed. Ik heb VGZ gevraagd om een nadere uitleg.
VGZ heeft mij hierover het volgende bericht. «De veronderstelling dat de zorg van Nova Me te innovatief was of niet te financieren viel over de schotten heen, is onjuist. Het zorgconcept van Nova Me onderscheidde zich voor een groot aantal verzekerden niet van bestaande reguliere zorg. Bovendien was het voor hen niet doelmatig en passend. Hierover heeft VGZ goed en intensief contact gehad met de betrokken revalidatiearts en meerdere gesprekken gevoerd met de directie van Nova Me. Ondanks de bedenkingen van VGZ is Nova Me doorgegaan met het concept. Hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot faillissement.»
In zijn algemeenheid is het van belang dat de zorgverzekeraar kritisch kijkt of de zorgvorm past bij de zorgvraag van de verzekerde en of hetzelfde resultaat niet met minder intensieve en goedkopere zorg kan worden bereikt. Dit geldt ook voor nieuwe innovatieve zorgvormen. Deze moeten wel een meerwaarde hebben ten opzichte van het bestaande aanbod van zorgvormen, en doelmatig en passend zijn.
De belangrijkste les die partijen naar mijn mening uit deze casus kunnen trekken is dan ook eigenlijk een herhaling van een oude les: de zorg, innovatief of niet, moet altijd passend en doelmatig zijn voor een verzekerde, wil deze vergoed kunnen worden.
Bent u bereid om samen met initiatiefnemers van Nova Me, gemeenten, zorgaanbieders, zorgkantoren en zorgverzekeraars het gesprek aan te gaan met als doel te komen tot een goed functionerende handreiking voor domein overstijgend zorg waarbij specifiek gekeken wordt naar welke lessen getrokken kunnen worden uit het stuklopen van het Nova Me initiatief? Zo ja, bent u bereid de Kamer hier voor de zomer over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 10. Ik ben niet van plan initiatief te nemen tot een dergelijk gesprek, dit gelet op het karakter van de door SiZa geboden zorg, speciale revalidatiezorg, en het feit dat er geen verzoek van partijen is geweest om toepassing te geven aan het experimenteerartikel in de Wlz of aan de beleidsregel innovatie voor kleinschalige experimenten.
Bent u bereid bereid deze vragen apart te beantwoorden?
Ja.
De vergoeding van vruchtbaarheidsbehandelingen van lesbische en alleenstaande vrouwen |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vergoeding vruchtbaarheidsbehandeling lesbische vrouwen ter discussie»?1
Ja.
Klopt het dat lesbische en alleenstaande vrouwen tot verkort hun vruchtbaarheidsbehandeling wel vergoed kregen? Kunt u aangeven wat u verstaat onder «vruchtbaarheidsbehandeling»? Valt hier enkel kunstmatige inseminatie donorsperma (KID) onder of meer?
Het is mij bekend dat de beroepsgroep van gynaecologen (NVOG) meent dat de behandeling kunstmatige inseminatie met donorzaad, zonder medische aanleiding (indicatie), ten laste van de basisverzekering mag worden vergoed. Het is mij niet bekend dat de NVOG deze opvatting ook heeft over andere vruchtbaarheidsbehandelingen. Alleengaande en lesbische vrouwen die met gebruik van donorzaad (eigen donor of medische KID) onverhoopt niet zwanger worden hebben na 1 jaar dezelfde medische indicatie voor onderzoek en eventueel behandeling als ook man/vrouw paren.
De term vruchtbaarheidsbehandeling betreft in de context van het genoemde bericht de KID-behandeling.
Kunt u reageren op het toevoegen en later weer verwijderen van de zin «Als alleenstaande of homoseksueel met een kinderwens, krijgt u een vruchtbaarheidsbehandeling alleen vergoed als er een medische noodzaak is» door een zorgverzekeraar aan de polisvoorwaarden?2
Ik ga niet over specifieke uitlatingen van individuele zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven hoe u artikel 14, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet leest in het licht van KID voor alleenstaande of lesbische vrouwen?
Om toe te lichten hoe artikel 14 in dit licht moet worden gelezen is het belangrijk om artikel 14 van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) in samenhang met artikel 2.1, derde lid, van het Besluit zorgverzekering toe te lichten.
In artikel 14 van de Zvwis geregeld dat de vraag of een verzekerde behoefte heeft aan een bepaalde vorm van zorg of een bepaalde andere dienst slechts wordt beoordeeld op basis van zorginhoudelijke criteria. Hiermee wordt bedoeld dat vanuit medisch (en bijv. niet vanuit sociaal) perspectief wordt gekeken naar de
bovengenoemde individuele risico’s. Uitkomst hiervan kan zijn dat er een medische indicatie is tot behandeling.
Vervolgens heeft een cliënt op grond van artikel 2.1, derde lid, van het Besluit zorgverzekeringen slechts recht op een vorm van zorg «voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen». Of een cliënt redelijkerwijs is aangewezen op een te verzekeren prestatie is een individuele (medische) beoordeling. Dit is pas het geval als het individuele risico dat hij loopt op een ziekte, aandoening of beperking hoger is dan het risico binnen de populatie in het algemeen. Er is dan sprake van een medische indicatie. De Zvw betreft immers een individuele schadeverzekering.
Concluderend betekent bovenstaande dat er een medische aanleiding (indicatie) nodig is om de behandeling kunstmatige inseminatie met donorzaad vergoed te kunnen krijgen vanuit het verzekerde pakket.
Welke criteria hanteert het Zorginstituut bij het beoordelen of een KID een «medische noodzaak» heeft?
Uitgangspunt van de Zvw is dat zorgverzekeraars primair verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het verzekerde pakket, en dat zij zelf op grond van de wettelijke kaders de inhoud en omvang van het verzekerde pakket vaststellen. Zij toetsen daarbij individuele behandelingen op rechtmatigheid en doelmatigheid, op basis van de criteria van de Zvw (waaronder het medische indicatievereiste). Het Zorginstituut heeft de taak om, indien nodig (bijvoorbeeld als zorgverzekeraars niet tot een eenduidige uitleg komen), de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van het pakket te bevorderen.
Om voor vergoeding vanuit de Zvw in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat het verzekerde risico is ingetreden. Binnen de Zvw is dat het geval als een verzekerde een individuele zorgvraag heeft en zich vanuit deze behoefte meldt bij de zorgverlener. Daarmee is een zorgvraag ontstaan. Indien de zorgverlener vanuit medisch oogpunt constateert dat een behandeling nodig is, dan ontstaat er een medische indicatie, waarmee de verzekerde recht heeft op vergoeding van de behandelkosten.
Hoe heeft het proces eruit gezien alvorens het Zorginstituut een standpunt innam? Met welke partijen heeft het Zorginstituut gesproken voordat zij hun standpunt innamen? Zijn de Wetenschappelijke Advies Raad (WAR) en de Adviescommissie Pakket (ACP) geconsulteerd? In hoeverre hebben maatschappelijke argumenten een rol gespeeld?3
Zorgverzekeraars zagen bij controle dat KID bij alleengaande of lesbische vrouwen door klinieken ten laste van de verzekering werd gebracht. Zij meenden dat dit niet juist was en vroegen het Zorginstituut om verheldering. Het Zorginstituut bevestigde dat het ontbreken van een mannelijke partner of eigen donor bij alleengaande of lesbische vrouwen geen medische indicatie is en dat vergoeding van KID bij deze indicatie niet ten laste van het basispakket kan worden gebracht. Maatschappelijke argumenten hebben hierbij geen rol gespeeld. Hiermee duidde het Zorginstituut conform zijn taak bestaande regelgeving (Zvw). Er was dus geen sprake van een pakketadvies als bedoeld in artikel 66 van de Zvw. Er is daarom geen advies gevraagd aan de Adviescommissie Pakket (ACP). De Wetenschappelijke Adviesraad (WAR) van het Zorginstituut wordt geconsulteerd wanneer het Zorginstituut in het kader van zijn wettelijke taak op grond van artikel 64 van de Zvw duidt of een bepaalde interventie voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Nu daarvan in het onderhavige geval geen sprake van is, is de WAR niet geconsulteerd.
Bent u bereid om de precieze argumentatie van het Zorginstituut in deze kwestie naar de Kamer te sturen?
De precieze argumentatie van het Zorginstituut Nederland is als volgt.
Een zorgverzekering die iedere burger in Nederland met een zorgverzekeraar sluit, is een verzekering die de kosten dekt als deze (de verzekerde) – onverhoopt – medische zorg nodig heeft in verband met een (hoog risico op) een ziekte of aandoening. Medische behandelingen worden daarom alleen door een zorgverzekeraar vergoed als een verzekerde een eigen medische indicatie heeft, dat wil zeggen een medisch probleem vanwege een ziekte of aandoening. Dat is bijvoorbeeld het geval als er sprake is van in- of subfertiliteit, een biologische stoornis in de vruchtbaarheid die voortplanting belemmert of verhindert. In geval van het ontbreken van een mannelijke partner (bij alleengaande of lesbische vrouwen die om die reden opteren voor KID) is daarvan geen sprake en ontbreekt dan de vereiste medische indicatie voor behandeling.
Klopt het dat het Zorginstituut stelt dat als er sprake is van geen partner of een lesbische relatie waarbij gekozen wordt voor KID dit niet vergoed mag worden, omdat dit een sociale oorzaak heeft? Klopt het dat als in een heterokoppel de man «slecht» zaad heeft en gekozen wordt voor KID het Zorginstituut stelt dat dit wel mag worden vergoed? Hoe verhoudt dit verschil zich tot de Algemene wet gelijke behandeling?
Voor de Zvw zijn burgerlijke staat of seksuele voorkeur niet van belang. Het gaat louter om de vraag of er een medische indicatie is. Om voor vergoeding van KID in aanmerking te komen moet conform de Zvw sprake zijn van een medisch probleem bij de man of spermadonor waardoor de kwaliteit van het semen onvoldoende is voor zwangerschap.
Vrouwen met een onvruchtbare mannelijke partner komen als dit criterium wordt gehanteerd wel in aanmerking voor vergoeding van KID, en vrouwen zonder mannelijke partner niet. Zoals ik in mijn brief van 13 maart jl.4 heb aangegeven, zal de regering rond de zomer een besluit nemen over de vraag of de overheid een rol heeft in het financieren van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische noodzaak ontbreekt.
Deelt u de mening dat er nu sprake is van onduidelijkheid over het vraagstuk rondom de vergoeding van KID voor lesbische en alleenstaande vrouwen en dat deze onduidelijkheid onwenselijk is? Zo ja, bent u bereid hier een duidelijk standpunt over in te nemen? Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer dit standpunt?
Zoals in mijn brief van 13 maart5 aangegeven erken ik de zorgen van de patiënten over het voor hen plotselinge wegvallen van de vergoeding van kunstmatige inseminatie met donorzaad zonder een medische indicatie. Daarom heb ik zorgverzekeraars gevraagd om gedurende 2019 de behandelingen te blijven vergoeden voor vrouwen die nu reeds in een dergelijk traject zitten en vrouwen die zich dit jaar nog voor een dergelijk traject melden. Uw Kamer ontvangt rond de zomer een standpunt van het kabinet over de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen zonder medische indicatie, zodat vóór 2020 voor iedereen duidelijkheid ontstaat.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden?
Ja.
Het rapport ‘Behoorlijk invorderen vanuit het burgerperspectief’ van de Nationale ombudsman |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Behoorlijk invorderen vanuit het burgerperspectief» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Kamer in juli 2018 de motie van de leden Bruins (CU), Raemakers (D66), Peters (CDA), De Lange (VVD) en Van Dijk (SP) met unanieme stemmen aannam, waarin de regering wordt opgeroepen «de Kamer op zo kort mogelijke termijn te informeren over de stand van zaken en de aanpak om de stapeling en ophoging van bestuurlijke boetes en bestuursrechtelijke premies te maximeren»?2
Ja.
Waarom is de Kamer tot op heden nog steeds niet geïnformeerd over deze aanpak? Welke acties heeft u in de tussentijd al wel ondernomen?
Met de brief van 13 februari 2019 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van het kabinet om de stapeling en ophoging van bestuurlijke boetes en bestuursrechtelijke premies te maximeren.3 Het kabinet heeft diverse acties in gang gezet op dit terrein. Bij de zorgverzekeringpremies en de verkeersboetes zijn verbetermaatregelen ingezet om onnodige kostenophogingen tegen te gaan. Het CAK verstuurt geen eindafrekeningen meer en scheldt vorderingen op nog openstaande eindafrekeningen kwijt. De mogelijkheid om verkeersboetes in termijnen te betalen is met ingang van 1 januari 2019 verder verruimd. Een betalingsregeling is nu mogelijk vanaf € 75. Ook loopt het onderzoek naar de effectiviteit van verhogingen van verkeersboetes en wordt onderzocht of bij verkeersboetes een betalingsherinnering kan worden verzonden voordat de burger wordt aangeschreven voor het betalen van de verhoging. Naar aanleiding van het VAO Armoede- en schuldenbeleid van 6 maart 2019 is een motie van de leden Raemakers (D66) en Peters (CDA) aangenomen die verzoekt om voor mensen met schulden die de verhogingen van hun verkeersboetes niet kunnen betalen een zogenaamde noodstopprocedure bij het CJIB in te richten, zodat onnodige kosten kunnen worden voorkomen.4 De komende maanden zal worden gewerkt aan een plan voor een noodstopprocedure. De Kamer zal voor de zomer geïnformeerd worden over de voortgang.
Deelt u de mening dat het sturen van een kosteloze betalingsherinnering een manier kan zijn om de stapeling en ophoging van boetes en premies te voorkomen?
Betalingsherinneringen zijn nuttig voor die mensen die een betalingsverplichting zijn vergeten en door de herinnering gaan betalen om extra kosten te voorkomen. Zoals vermeld in de gelijktijdig met deze antwoorden toegezonden antwoorden op de vragen van het lid Van Raak over een betalingsherinnering door overheden, moet het redelijk worden geacht dat bestuursorganen over de mogelijkheid beschikken om de kosten voor een betalingsherinnering, in de vorm van de geldende wettelijk gefixeerde vergoeding, in rekening te brengen aan degene die moet betalen.
Het is echter de vraag in hoeverre met een kosteloze betalingsherinnering de groep mensen wordt bereikt die vanwege een schuldensituatie baat hebben bij minder kosten.
Ik vind het belangrijk dat de maatregelen ter voorkoming van schulden ook terechtkomen bij de doelgroep die niet kan betalen. Daarbij vind ik het belangrijk dat overheidsorganisaties rekening houden met individuele omstandigheden en maatwerk leveren waar nodig. In de beleidsreactie op het rapport van de ombudsman dat de Staatssecretaris van SZW heeft aangekondigd, zal verder op dit onderdeel worden ingegaan.
Klopt het, zoals de Ombudsman in zijn rapport stelt, dat de overheid vaak geen kosteloze betalingsherinnering stuurt als mensen te laat betalen?
Enkele voorbeelden van organisaties die een kosteloze betalingsherinnering sturen zijn de volgende. De Belastingdienst stuurt in veel gevallen een kosteloze betalingsherinnering als het gaat om niet-zakelijke belastingschulden en om toeslagschulden. Ook DUO stuurt een kosteloze betalingsherinnering voorafgaand aan een eventuele aanmaning. Het CAK stuurt betalingsherinneringen bij achterstanden in de betaling van de zorgverzekering en de eigen bijdrage Wmo 2015 en Wlz.
Ik heb geen volledig overzicht van organisaties die al dan niet een kosteloze herinnering versturen. Zoals uiteengezet in de gelijktijdig met deze antwoorden toegezonden antwoorden op de vragen van het lid Van Raak over een betalingsherinnering door overheden heeft de wetgever de afweging om wel of niet de vaste aanmaningsvergoeding bij overheidsvorderingen in rekening te brengen uitdrukkelijk willen overlaten aan de bestuursorganen zelf. Daarmee kunnen verschillen ontstaan tussen overheden. Ik acht dat aanvaardbaar omdat het bestuursorgaan in kwestie zelf het beste kan bepalen of in de gegeven omstandigheden het in rekening brengen van de vergoeding wenselijk is, waarbij bijvoorbeeld een afweging kan worden gemaakt tussen de hoogte van de aanmaningsvergoeding en de lasten die het in rekening brengen van die vergoeding met zich meebrengt voor degene die moet betalen en voor het betrokken bestuursorgaan.
Klopt het, zoals de Ombudsman in zijn rapport stelt, dat organisaties als het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) ook helemaal geen betalingsherinneringen hoeven te versturen? Betekent dit ook dat bijvoorbeeld het CJIB nooit betalingsherinneringen verstuurt?
Het CJIB verstuurt niet structureel betalingsherinneringen. Het versturen van betalingsherinneringen laat ik wel onderzoeken, zoals in de brief van 13 februari 2019 is toegezegd. Het CJIB verstuurt nu incidenteel herinneringen aan mensen die een betalingsregeling hebben getroffen en een termijn niet betalen. Zij worden erop geattendeerd dat die regeling komt te vervallen en het hele bedrag weer ineens opeisbaar is wanneer niet tijdig wordt betaald.
Welke overheidsinstanties sturen niet (altijd) een betalingsherinnering? Zijn er overheidsinstanties die hier wel structureel gebruik van maken? Zo ja, waarom kiezen overheidsinstanties voor verschillende werkwijzen teneinde hiermee om te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de rijksoverheid in de brochure «Gedragstechnieken voor brieven en e-mails» verschillende opties beschrijft waarmee betalingsherinneringen tot positief gedrag kunnen leiden? Waarom brengen overheidsinstanties deze technieken niet altijd zelf in de praktijk?
In de brochure «Gedragstechnieken voor brieven en e-mails» wordt aan de hand van het voorbeeld van een betalingsherinnering een aantal algemene gedragsinzichten toegelicht, die mogelijk en afhankelijk van de situatie het gewenst gedrag positief kunnen bevorderen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het zo makkelijk mogelijk maken van een actie (bijvoorbeeld betalen via ideal of contact opnemen voor een betalingsregeling) of door gebruik te maken van het gedragsinzicht van wederkerigheid. Diverse overheidsinstanties brengen deze technieken in de praktijk. Zo voert het UWV een gedragsexperiment uit waarbij klanten die teveel uitkering hebben ontvangen middels een SMS worden herinnerd aan openstaande betalingen. In het experiment worden verschillende vormen van SMS gebruikt om te kijken welke tot het beste resultaat leiden.
Welke technieken wanneer precies werken, is situatie- en persoonsafhankelijk. De inzichten die uit verschillende experimenten naar voren komen, moeten steeds per situatie worden bezien.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Ombudsman, in zijn rapport, om als overheidsinstantie eerst altijd een kosteloze betalingsherinnering te sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is er bekend over de voordelen van het versturen van betalingsherinneringen?
Het kabinet wil bevorderen dat gedragsinzichten worden toegepast in beleid en in de uitvoering daarvan. Rijksoverheidsorganisaties werken daaraan, onder meer door experimenten en pilots uit te voeren. Op die manier wordt meer bekend over de voordelen van instrumenten en interventies. Dat hoeft niet per se het versturen van een betalingsherinnering te zijn. Ook andere interventies kunnen effectief zijn om te voorkomen dat mensen met schulden verder in de problemen raken.
Een bekend voorbeeld hiervan is een onderzoek naar het thema «voorkomen van het niet naleven van de inlichtingenplicht» dat de SVB heeft uitgevoerd.
Via een gedragsexperiment heeft de SVB onderzocht of het sturen van een persoonlijke en vriendelijke herinneringsbrief een effectieve en efficiënte interventie is om te voorkomen dat Anw-gerechtigden niet (tijdig) melden dat zij samenwonen. Een vergelijkbaar experiment heeft de SVB afgelopen jaar uitgevoerd bij mensen die AOW ontvangen.
Uit beide experimenten blijkt dat de kans dat een nabestaande/alleenstaande naar aanleiding van een herinneringsbrief een wijziging doorgeeft die kan leiden tot beëindiging van de uitkering hoger is dan in de controlegroep die geen brief heeft ontvangen. Bij het Anw-experiment is dit bijvoorbeeld 30% hoger dan zonder ontvangst van de brief.
Het versturen van een brief over de inlichtingenplicht blijkt hiermee een goed instrument voor gedragsverandering. De uitkeringsgerechtigde wordt geholpen bij het naleven van regelgeving en het voorkomen van financiële problemen. De SVB heeft op basis van deze uitkomsten besloten om regelmatig herinneringsbrieven aan alleenstaande klanten te verzenden om hen te attenderen op de plicht om een gezamenlijke huishouding te melden.
Hoe past nu (vaak) het niet versturen van betalingsherinneringen bij het feit dat u de aanbeveling van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) onderschrijft om bij de ontwikkeling van beleid en wetgeving uit te gaan van een realistisch perspectief van redzaamheid van mensen en daarbij gebruik te maken van gedragswetenschappelijke inzichten?
De overheidsorganisaties spannen zich op verschillende manieren in om problematische schulden te voorkomen, door een meer dienstverlenende benadering. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van gedragswetenschappelijke inzichten. Ook zetten ze in op meer gericht persoonlijk contact met burgers, bijvoorbeeld als betalingsachterstanden ontstaan. Daarbij is het versturen van een betalingsherinnering niet per definitie de oplossing om betalingsachterstanden effectief te voorkomen.
Zou het versturen van betalingsherinneringen mensen, waaronder die met minder doenvermogen, kunnen helpen om niet in problematische schulden te komen, dan wel om problematische schulden terug te dringen?
Een betalingsherinnering zal naar verwachting eerder mensen helpen die een betalingsverplichting vergeten en niet zo zeer de groep met minder doenvermogen, die niet weet of begrijpt wat ze moeten doen. Voor deze groep zal een kosteloze betalingsherinnering niet helpen. Overheidsorganisaties zetten zich daarom op verschillende manieren in om te voorkomen dat mensen in problematische schulden terecht komen. Dan kan het gaan om de wijze waarop brieven worden geschreven door ze makkelijker leesbaar te maken en informatie over rechten en plichten in minder juridische taal te verwoorden.
Overweegt u in het kader van de brede schuldenaanpak om overheidsinstanties te verplichten of te prikkelen om betalingsherinneringen te sturen?
De Awb verplicht bestuursorganen al om een betalingsherinnering te sturen, zij het dat daar een vergoeding voor kan worden gevraagd. Voor rijksbelastingen staat dit in de Kostenwet invordering belastingen. Zoals ook in het antwoord op vraag 9 uiteengezet is het de vraag of met een betalingsherinnering de groep mensen wordt bereikt die met (problematische) schulden te maken heeft en die er baat bij hebben dat oplopende kosten worden voorkomen. De uitvoeringsorganisaties spannen zich op diverse andere manieren in om oplopende kosten te voorkomen. Daar kunnen mensen met schulden ook mee geholpen zijn.
Vaak geen passende jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie over suïcides in de jeugdzorg: vaak geen passende zorg»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat meer onderzoek nodig is naar passende zorg voor jongeren die al lang met hulpverlening te maken hebben? Wat vindt u als verantwoordelijke voor het stelsel van jeugdhulp van het feit dat de inspectie, die toe moet zien op de veiligheid en kwaliteit van de jeugdzorg, concludeert dat jongeren geen passende jeugdhulp ontvangen? Hoe gaat u zorgen dat de jeugdhulpplicht snel en goed wordt ingevuld?
De bevindingen van de IGJ zijn gebaseerd op onderzoek naar 26 calamiteiten in de jeugdhulp in de periode 2016/2017. Van deze calamiteiten heeft de IGJ zelf de 6 suïcides in gesloten instellingen onderzocht. De instellingen die hulp verleenden in een vrijwillig kader brachten zelf een rapport uit over 20 suïcides. Deze rapportages zijn door de IGJ beoordeeld.
De IGJ wijst er terecht op, dat er aandacht moet zijn voor passende hulpverlening voor jongeren die al lang met hulpverlening te maken hebben. Dit geldt temeer voor hulpverlening die in een al dan niet gesloten residentiële setting plaatsvindt. Passende hulp aan kwetsbare jongeren met gedragsproblematiek, vaak in combinatie met psychiatrische problemen, verslaving en/of verstandelijke beperking is een jeugdhulp-brede opgave. Hiervoor is inzet, juiste expertise en samenwerking in alle delen van de jeugdhulpketen nodig, van huisartsen, lokale teams of wijkteams, ambulante jeugdhulp, jeugd ggz tot residentiële (gesloten) jeugdhulp. Dit is de kern van het Programma Zorg voor de jeugd, met als belangrijke elementen voor deze opgave:
Verder loopt met subsidie van VWS een meerjarig onderzoek naar «ketenbreed leren en werken aan tijdige inzet van passende hulp». Accare heeft samen met de samenwerkende partners (BGZJ, zorglandschap/het Ondersteuningsteam Zorg voor de jeugd, Nederlands Jeugdinstituut en het landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie), de opzet van het onderzoek uitgewerkt. Het onderzoek is in het najaar van 2018 gestart en duurt 3 jaar. Bij dit onderzoek wordt geleerd van complexe casussen (in totaal 75), bijvoorbeeld van kinderen die een OTS (onder toezicht stelling) met uithuisplaatsing krijgen of die langdurig in residentiële zorg verblijven. De vraag is wat we in de toekomst bij deze kinderen anders kunnen doen, zodat problemen in hun ontwikkeling vaker voorkomen kunnen worden, of eerder/beter worden aangepakt. De opbrengsten van dit onderzoek moeten eraan bijdragen dat kinderen tijdig passende hulp krijgen, waardoor zij niet meer in een situatie komen waarin zij (langdurig) uithuisgeplaatst zijn.
Deelt u de conclusie van de IGJ dat het door de gecombineerde en complexe problematiek moeilijk is om jongeren hulpverlening geïntegreerd aan te bieden? Welke stappen zet u om het aanbod van dergelijke hulpverlening te verzekeren?
Ik deel deze conclusie. In het actieplan gesloten jeugdhulp wordt hier aandacht aan besteed. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie van de IGJ dat meer onderzoek nodig is naar de toename van suïcide bij jongeren? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan?
Binnenkort start 113 Zelfmoordpreventie met het verdiepend onderzoek naar de achtergrond van de 81 suïcides over 2017, bij jongeren onder 20 jaar. Dit als onderdeel van het bredere onderzoek naar suïcide bij jongeren. Het doel is om door interviews met ouders, vrienden, betrokken hulpverleners en docenten meer inzicht te krijgen in de factoren die een rol speelden bij suïcides onder deze groep jongeren.
Op welke wijze zijn de professionele standaarden voor goede zorg bij suïcidaal gedrag nu geïmplementeerd?
Er bestaan meerdere richtlijnen voor goede zorg bij suïcidaal gedrag. Er is de Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, primair bedoeld voor huisartsen, psychologen, psychiaters en psychiatrisch verpleegkundigen. Daarnaast is er de richtlijn Stemmingsproblemen voor jeugdhulp, en jeugdbescherming. Deze is primair bedoeld voor jeugdhulpprofessionals. De IGJ houdt toezicht op de implementatie van deze richtlijnen.
Deelt u de analyse van de IGJ dat jongeren vaak geen perspectief hebben in instellingen en zich onvoldoende gehoord voelen? Hoe geeft u invulling aan de aanbeveling van de IGJ om de stem van jongeren beter in het hulpverleningstraject mee te nemen en te behouden? Welke concrete stappen neemt u om het perspectief van jongeren in instellingen te verbeteren? Welke concrete stappen neemt u om de stem van jongeren beter in het hulpverleningstraject mee te nemen?
De bevindingen van de IGJ, gebaseerd op de calamiteitenonderzoeken over 2016/2017, dat er vaak een gebrek aan perspectief was en dat de jongere zich regelmatig onvoldoende gehoord voelde, neem ik zeer serieus. We zullen deze bevindingen ook meenemen bij het opstellen van het actieplan gesloten jeugdhulp dat ik in maart naar de Kamer stuur. Ook de IGJ is actief betrokken bij de voorbereiding van dat plan. Ik vind dat de jongere altijd een perspectief moet worden geboden, en ik vind dat het betrekken van kind en ouders in alle gevallen vanzelfsprekend en actief moet gebeuren. Alleen door hen te betrekken weet je of het advies daadwerkelijk aansluit bij de hulpvraag. Om jeugdhulpprofessionals handvatten te bieden om een hulpverleningsplan op te stellen samen met ouders en jeugdige, en op basis van kennis over «wat werkt», is er de richtlijn «Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming».
Hoe komt het dat de adviezen van expertteams onvoldoende aansluiten bij de hulpvraag? Wat doet u, als stelselverantwoordelijke, als regionale expertteams er niet in slagen om passende jeugdhulp aan te bieden?
De 42 gemeentelijke jeugdregio’s zijn eind 2017 door de VNG gevraagd om (boven)regionale expertteams in te richten. De IGJ heeft vijf van de 42 regionale expertteams bezocht. Het beeld is, dat de expertteams nog volop in ontwikkeling zijn. De aanbevelingen van de IGJ aan gemeenten en regionale expertteams zullen bij de doorontwikkeling worden betrokken. Vanuit het Ondersteuningsteam Zorg voor de jeugd wordt dit jaar uitdrukkelijk ingezet op deze doorontwikkeling, en is hiervoor een specifieke ambassadeur aangesteld.
Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Het bericht dat veel kankerpatiënten weinig informatie krijgen over het leven na hun behandeling |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel kankerpatiënten in ongewisse over gevolgen behandeling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op een van de conclusies uit het onderzoek «Samen beslissen over je kankerbehandeling, wat is jouw ervaring?» van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK), dat bij ruim een derde van de patiënten niet is gesproken over klachten die zich na de ziekte kunnen ontwikkelen, zoals vermoeidheid, verminderde lichamelijke conditie, concentratieproblemen, geheugenproblemen, seksuele problemen en depressieve gevoelens?2
Ik deel de oproep van de NFK dat patiënten beter moeten kunnen meepraten bij een beslissing. Ook ik vind het zorgelijk dat bij ongeveer een derde van de patiënten niet gesproken is over de gevolgen van de behandeling in brede zin. En dat ongeveer de helft van de kankerpatiënten aangeeft dat er geen aandacht is voor hun toekomstplannen of wat belangrijk is in hun dagelijks leven. Helaas is dit niet nieuw.
Juist daarom stimuleer ik, met de ontwikkeling Uitkomstgerichte Zorg3, dat beter in beeld wordt gebracht wat een behandeling op de lange termijn oplevert voor het leven van een patiënt; uitkomstinformatie. Dat gaat breder dan alleen de medische uitkomst. Juist welzijn en kwaliteit van leven zijn onderdeel van uitkomstinformatie. Bij een behandeling voor prostaatkanker is het bijvoorbeeld van belang om te weten wat de kans is dat je daarna incontinent blijft. Bij borstkanker kan de vraag spelen hoe tevreden je bent over je lichaam na afloop van een behandeling.
De ambitie is om in 2022 voor 50% van de ziektelast uitkomstinformatie beschikbaar te hebben. Dat hebben we ook afgesproken met de partijen van het Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg.
Daarnaast stimuleren we (met de hoofdlijnakkoord-partijen) zorgaanbieders en zorgverleners om samen beslissen meer toe te passen. We zetten daarvoor samen in op een campagne, het opnemen van samen beslissen in opleidingen, het organiseren van de juiste randvoorwaarden en faciliteiten en we creëren een platform om van elkaar te leren. Op die manier ondersteun ik zorgaanbieders en zorgverleners kennis en ervaringen uit te wisselen.
Ik vind het onwenselijk dat er (grote) verschillen bestaan tussen ziekenhuizen in de mate waarin ze aandacht besteden aan wat mensen belangrijk vinden. Universitaire medische centra (UMC’s) lijken op basis van deze peiling voorop te lopen. Ik vind het van belang dat voorlopers hun expertise en ervaringen op dit punt delen met andere ziekenhuizen, bijvoorbeeld in de eigen regio, of via activiteiten van het leerplatform. Daarover ben ik in overleg met onder meer de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra, (NFU) de koepel van de UMC’s.
Dat het onderzoek laat zien dat mannen vaker dan vrouwen zouden kunnen bespreken wat ze belangrijk vinden in het dagelijks leven is eveneens zorgelijk; álle patiënten moeten de ruimte hebben om persoonlijke situatie, behoeften en doelen ter tafel te brengen. Met de genoemde campagne willen we álle patiënten en hun naasten bewust te maken dat ze aandacht mogen vragen voor hun eigen achtergrond, situatie, vragen en twijfels.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat bij ongeveer de helft van de patiënten geen aandacht is voor de toekomstplannen of voor wat patiënten belangrijk vinden in hun dagelijks leven? Wat vindt u van de verschillen die er bestaan tussen de Universitair Medisch Centra (UMC’s), waar er meer aandacht lijkt te zijn voor wat mensen belangrijk vinden in het dagelijks leven (53%) dan in topklinische ziekenhuizen (48%) en algemene ziekenhuizen (43%)? Op welke manier kunnen ziekenhuizen van elkaar leren? En wat is uw reactie op het feit dat wat men belangrijk vindt in het dagelijks leven bij mannen (54%) vaker ter sprake kwam dan bij vrouwen (44%)?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de vorderingen die geboekt worden bij het ontwikkelen van uitkomstinformatie, zodat patiënten zelf beter kunnen kiezen voor een zorgaanbieder en zij samen kunnen beslissen over de behandeling? Krijgen patiënten ook inzicht in welke zorgaanbieder oog heeft voor de gevolgen van de behandeling, de impact op het dagelijks leven en de wensen en toekomstplannen van patiënten, aangezien patiënten dit belangrijk vinden en een zorgverlener die hier oog voor heeft hoger waarderen?
Met het Zorginstituut en veldpartijen (onder andere de partners van de Hoofdlijnakkoorden) maken we momenteel afspraken hoe we dit proces, gericht op de ambitie dat in 2022 voor 50% van de ziektelast uitkomstinformatie beschikbaar is, precies inrichten. Waar mogelijk maken we gebruik van uitkomstinformatie die al is ontwikkeld, bijvoorbeeld in internationaal verband.
De mate waarin zorgaanbieders oog hebben voor de impact van een behandeling op het dagelijks leven van een patiënt en dat meenemen in de gesprekken, komt in feite neer op de mate waarin zorgaanbieders en patiënten samen beslissen. In de ontwikkeling Uitkomstgerichte Zorg zetten we qua transparantie in op de uitkomsten van de zorg. Aan het implementeren van samen beslissen wordt momenteel in veel zorgorganisaties gewerkt. Het lijkt me goed zorgaanbieders nu ruimte te bieden om daar op een eigen manier vorm aan te geven, passend bij de doelgroep, het type aandoening, de werkwijze van de zorgverleners en de mogelijkheden voor samenwerking in een multidisciplinair netwerk. Daarbij kunnen ze veel van elkaar leren. Nu gaan «meten» en vergelijken in hoeverre zorgaanbieders samen beslissen toepassen, zou zorgaanbieders de ruimte om te leren van elkaar en te innoveren op dit punt deels ontnemen. En mogelijk meer administratieve lasten met zich mee brengen.
Eventueel kunnen verzekeraars met verzekerden meedenken om een zorgaanbieder te vinden die qua werkwijze bij ze past. Daarover ben ik in gesprek met verzekeraars.
Kan er gevolg gegeven worden aan de aanbeveling van de NFK dat het belangrijk is om de vertaling te kunnen maken van medische mogelijkheden voor de patiënt naar concrete gevolgen, zoals kunnen blijven werken, sporten, het uitoefenen van een hobby, sociale activiteit en intimiteit? In hoeverre kunnen dergelijke concrete gevolgen onderdeel worden van uitkomstinformatie, zodat patiënten meer inzicht in krijgen in de mogelijkheden en kwaliteit van leven na behandeling?
Het is bij uitstek de bedoeling bij de ontwikkeling van uitkomstinformatie in kaart te brengen wat een behandeling kan betekenen voor de kwaliteit van leven van patiënten. Dus ook de mate van energie, tevredenheid over het lichaam, mentale gevolgen, seksuele problemen. Dit is ook onderdeel van internationale Ichom-sets, die een basis kunnen vormen voor het ontwikkelen van uitkomstinformatie.
De vertaling van die uitkomstinformatie (in cijfers, kansen et cetera) naar de concrete gevolgen voor het dagelijks leven voor een individuele patiënt is voorwerp van gesprek tussen zorgverlener en patiënten. Hoe groot is bijvoorbeeld de kans dat iemand door de behandeling het gevoel in de vingertoppen verliest? En kan diegene dan helemaal geen gitaar meer spelen of kan daar op een andere manier nog iets aan gedaan worden? Dit concrete gesprek over de situatie en gevolgen van de patiënt is individueel maatwerk, waarvoor het individuele gesprek tussen zorgverlener en patiënt de crux vormt.
Hoe beoordeelt u het dat patiënten het belangrijk vinden dat de optie «niet (verder) behandelen» wordt besproken, maar dat nog maar een minderheid van de zorgverleners dit daadwerkelijk doet? Op welke wijze worden artsen momenteel, bijvoorbeeld al tijdens hun studie, voorbereid om ook het gesprek over «niet behandelen» aan te gaan?
Niet behandelen is altijd een optie. Volgens de Wet Geneeskundige Behandel Overeenkomst (WGBO) moeten patiënten momenteel ook al geïnformeerd worden en expliciet instemmen met de behandeling die ze krijgen. Om eraan bij te dragen dat de patiënt nog beter in staat wordt gesteld om goed geïnformeerd toestemming te geven voor of juist af te zien van behandeling of onderzoek, wordt in de bij uw Kamer aanhangige wijziging van de WGBO (TK 34994) samen beslissen nog explicieter verankerd.
In het hoofdlijnakkoord medisch-specialistische zorg is afgesproken dat we gezamenlijk inzetten op het bevorderen van de kennis en vaardigheden van medisch professionals op dit gebied. In het raamplan van de Universitair Medisch Centra (UMC) voor de opleiding tot basisarts zijn competenties benoemd die bij «samen beslissen» en een gesprek over «niet behandelen» een rol spelen, zoals de bekwaamheid een zorgplan voor de patiënt te ontwikkelen in samenspraak met de patiënt. Dit zit dus al in de opleidingen. Het Raamplan voor het curriculum van UMC's wordt in 2019 opnieuw opgesteld door de Nederlandse Federatie Universitair Medisch Centra (NFU).
Daarbij is opnieuw aandacht gevraagd voor communicatieve vaardigheden en de patiënt gelijkwaardig laten meebeslissen over behandelopties.
De specialisatiefase van medisch specialisten vindt voor een groot deel in de dagelijkse praktijk van het ziekenhuis plaats. Binnen de context van het specialisme wordt aandacht besteed aan goede gespreksvoering. De Federatie Medisch Specialisten (FMS) heeft een handreiking en competentieprofiel ontwikkeld om samen beslissen een plaats te geven in de specialisatiefase. Deze wordt actief onder de verschillende specialismen verspreid.