De rechtspositie van eigenaren van vakantiehuisjes |
|
Pauline Smeets (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat in het SER-voorwaardenoverleg Recreatie weinig of geen vooruitgang wordt geboekt met het maken van een aparte set RECRON-voorwaarden voor langkampeerders, in het bezit van een vast recreatieverblijf, zoals zomerhuizen en chalets?1
Ja.
Is het u bekend dat om die aparte voorwaarden door uw ambtsvoorganger in mei 2010 is gevraagd?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dat licht de stand van zaken bij het SER-voorwaardenoverleg?
Dat het vaststellen van de nieuwe voorwaarden iets langer duurt dan verwacht, vind ik geen reden tot zorg. Ik heb vertrouwen in de voortgang van het proces.
Waarom vermelden de RECRON-voorwaarden 2003 dat deze voorwaarden bedoeld zijn «voor vaste plaatsen voor verplaatsbare kampeermiddelen» en beperken de RECRON-voorwaarden 2006 en 2008 zich vervolgens tot voorwaarden «voor vaste plaatsen»?
Voor een toelichting op de RECRON-voorwaarden verwijs ik u naar de RECRON zelf.
Bent u ervan op de hoogte dat, naar een ruwe schatting van de ANWB, in de afgelopen tien jaar ongeveer 25 000 langkampeerders zijn weggestuurd en dat zij een vermogensverlies van 250 miljoen euro hebben geleden, verdeeld over een vijftigtal recreatieparken? Wat is uw reactie op deze feiten?
Bij herstructurering van recreatieparken kan het voorkomen dat bestaande huurovereenkomsten worden opgezegd en huurders hun vakantieverblijf van de standplaats moeten verwijderen. Daarbij is echter niet in alle gevallen sprake van vermogensverlies. De huurders kunnen immers een vervangende standplaats aangeboden krijgen, of compensatie voor het verwijderen van hun vakantieverblijf.
Deelt u de mening dat zich hier een sociaal-maatschappelijk probleem voordoet? Zo ja, wat is uw concrete inzet om dit probleem aan te pakken?
In hoeverre het verlies aan recreatiestandplaatsen en particulier vermogen als een sociaal-maatschappelijk probleem aangemerkt kan worden, is niet aan mij om te beoordelen. De betrokkenen hebben mogelijkheden om daar iets tegen te doen. Indien de RECRON-voorwaarden van toepassing zijn op een individuele situatie, kunnen recreatieondernemers daaraan worden gehouden en kan het geschil worden voorgelegd aan de Geschillencommissie Recreatie. In andere gevallen is het mogelijk om geschillen voor te leggen aan de burgerlijke rechter.
Hoe beoordeelt u een recent onderzoek van de Universiteit van Utrecht2 naar de bescherming van de huurders van standplaatsen op campings en recreatieparken, waarin tot een hiaat in wet- en regelgeving wordt geconcludeerd? Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende wetgeving nodig is? Zo nee, waarom niet?
De RECRON-voorwaarden zijn een vorm van zelfregulering, die specifieke regels bevat in aanvulling op de reeds bestaande wettelijke bescherming. Aanvullende wetgeving is zodoende niet aan de orde.
Zou het te overwegen zijn een standaardregeling ex. artikel 6:214 BW te ontwerpen, waardoor het verhuren van vaste standplaatsen met daarop (te bouwen) vaste recreatieverblijven slechts mogelijk wordt, indien door de verhuurder aan de huurder bijbehorende zakelijke rechten worden verleend (opstalrechten, duurcontracten en erfpacht), tenzij verhuurder vooraf aan de huurder kenbaar maakt, dat hij van deze standaardregeling wenst af te wijken (BW 6:214.5)? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke standaardregeling lijkt mij niet aan de orde zolang niet vast is komen te staan dat de huidige wetgeving en privaatrechtelijke algemene voorwaarden inzake het verhuren van vaste standplaatsen voor recreatieverblijven ontoereikend zouden zijn. Bovendien zou wetgeving het in gang gezette zelfreguleringsproces doorkruisen.
Onderkent u dat door een – kennelijke – leemte in de wetgeving projectontwikkelaars op goedkope wijze verhuurde recreatiegrond kunnen verwerven en ontruimen met de bedoeling om daarop dure recreatiewoningen voor hogere marktsegmenten te bouwen, de grond te verkavelen en uit te ponden? Zo nee, waarom niet?
Rechten en plichten van huurder en verhuurder zijn vastgelegd in de wet en in privaatrechtelijke huurovereenkomsten. Huurders die menen schade te ondervinden van de handelwijze van een projectontwikkelaar hebben de mogelijkheid om zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Bent u bereid met de VNG en het IPO te overleggen over het specifieker benoemen van de bestemming van recreatiegronden in gemeentelijke beleids- en bestemmingsplannen, zoals door de gemeente Soest is gedaan na problemen met de projectontwikkelaar die nu klaar staat het natuurpark De Ridderhof te Lage Vuursche te ontmantelen? Zo nee, waarom niet?
Het specifiek benoemen van de functie van gebieden en terreinen is een taak van de gemeente. Het feit dat de gemeente Soest de bestemming van recreatiegronden zodanig heeft benoemd dat voldoende zekerheid voor de huurders in het natuurpark kon worden bereikt, laat zien dat gemeenten het inderdaad zelf kunnen oplossen.
AKZO Nobel en de internationale duurzaamheidsindex |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Akzo Nobel ontkoppelt bonus van positie in duurzaamheidsindex»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Akzo Nobel de hoogte van haar bonussen niet langer wil laten afhangen van de positie op de Dow Jones Sustainability Index nu duidelijk wordt dat door de ranking van Akzo Nobel die bonussen mogelijk in gevaar komen?
Hoe AkzoNobel invulling geeft aan zijn remuneratiebeleid, is aan het bedrijf zelf. In de Corporate Governance Code is bepaald dat de Raad van Commissarissen de bezoldiging van de individuele bestuurders vaststelt, op voorstel van de uit zijn midden benoemde remuneratiecommissie. Deze beloning dient te passen binnen het door de algemene vergadering van aandeelhouders vastgestelde bezoldigingsbeleid.2 De wijze waarop het remuneratiebeleid bij AkzoNobel wordt bepaald, is in lijn met de Nederlandse Corporate Governance Code.
Een ander referentiepunt vormt de handleiding van de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) uit 2010 over duurzame remuneratie, waarin het remuneratiebeleid bij Akzo Nobel als voorbeeld wordt aangehaald. De handleiding beschrijft hoe een bedrijf haar duurzame remuneratiebeleid kan vormgeven3. Een koppeling aan de Dow Jones Sustainability Index is één van de mogelijkheden, maar er zijn ook andere manieren.
Tot op heden was het remuneratiebeleid van AkzoNobel gekoppeld aan een top 3 positie in de Dow Jones Sustainability Index. De Dow Jones Sustainability Index is opgebouwd uit twee elementen. In de eerste plaats verzamelt Ratingbureau SAM informatie van de bedrijven. Dit gebeurt op basis van een vragenlijst die bedrijven in dienen te vullen en het (door SAM zelf) verzamelen van gegevens en uitvoeren van een media-analyse. Op basis hiervan wordt een ranglijst vastgesteld. Vervolgens wordt de ranglijst voorgelegd aan een onafhankelijke commissie van de Dow Jones Sustainability Index. Deze commissie kan besluiten om bedrijven geheel uit de Index te verwijderen. Punt van kritiek van AkzoNobel is dat de criteria en overwegingen voor een eventuele verwijdering niet transparant zijn. De remuneratiecommissie van AkzoNobel heeft daarom voorgesteld om de bonussen voortaan alleen nog te koppelen aan (een top 3 notering in) de SAM benchmark.
Vindt u de Index een belangrijk instrument om bedrijven aan te moedigen transparant en duurzaam te ondernemen?
Ja. De Dow Jones Sustainability Index is een internationale, gerenommeerde index. Voor Nederlandse multinationals gaat er een stimulerende werking van uit om zo hoog mogelijk op de lijst te eindigen. Ook AkzoNobel geeft aan te blijven streven naar een nummer één positie in de Sam benchmark (die ten grondslag ligt aan de Dow Jones Sustainability Index).
Bent u nog steeds van mening dat een open dialoog met stakeholders een wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen is?2
Ja. Kernelementen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) zijn dat bedrijven transparant zijn over hun beleid en bereid zijn tot dialoog met stakeholders. De dialoog met stakeholders wordt eveneens vermeld in de Nederlandse Corporate Governance Code5:
«De Code gaat uit van het in Nederland gehanteerde uitgangspunt dat de vennootschap een lange termijn samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken partijen. De belanghebbenden zijn de groepen en individuen die direct of indirect het bereiken van de doelstellingen van de vennootschap beïnvloeden of er door worden beïnvloed: werknemers,
aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers, toeleveranciers, afnemers, de overheid en maatschappelijke groeperingen. Het bestuur en de raad van commissarissen hebben een integrale verantwoordelijkheid voor de afweging van deze belangen, doorgaans gericht op de continuïteit van de onderneming. (...)
Het bestuur en de raad van commissarissen behoren met de belangen van de verschillende belanghebbenden rekening te houden, inclusief de voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen.»
Hoe beoordeelt u, in dat licht bezien, de kritiek van bestuursvoorzitter Weijers op de rol van «stakeholders issues» bij de ranking van de Dow Jones Sustainability Index?
Volgens een woordvoerder van AkzoNobel was de kritiek van de heer Wijers gericht op het gebrek aan transparantie van de commissie die de definitieve ranking van de Dow Jones Sustainability Index bepaalt, en niet zozeer op het belang van het voeren van een stakeholderdialoog. AkzoNobel heeft aangegeven dat de dialoog met stakeholders een continu onderdeel van de bedrijfsvoering vormt.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuursvoorzitter aangeeft dat Shell ook van plan is tot een soortgelijke ontkoppeling over te gaan?
Ik zie dat als een aangelegenheid van het bedrijf zelf. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het volgens de OESO-richtlijnen van belang is dat bedrijven door zelfregulering het vertrouwen in de sector moeten borgen?
Ja. De richtlijnen hebben mede tot doel om het vertrouwen tussen ondernemingen en de samenlevingen waarin zij actief zijn te verstevigen. Daartoe doen de richtlijnen vele aanbevelingen. De richtlijnen bevatten overigens geen specifieke aanbevelingen ten aanzien van een koppeling van bonussen van bestuurders aan duurzaamheidsindicatoren.
Vindt u dat de stap van Akzo Nobel bijdraagt aan het waarmaken van de ambities van het bedrijfsleven zelf op het gebied van Internationaal Maatschappelijke Verantwoord Ondernemen (IMVO)? Zo ja, waarom?
Ja. AkzoNobel was één van de eerste bedrijven ter wereld die remuneratie op basis van duurzaamheidsindicatoren invoerde. De stap die AkzoNobel nu zet, kan het interne draagvlak voor dit systeem bevorderen en daarmee de stimulans voor een duurzame oriëntatie van bestuursbesluiten bestendigen. Bovendien streeft AkzoNobel nog steeds naar een top 3 positie in de SAM benchmark.
Bent u, zoals u zelf heeft aangegeven, bereid om partijen die bij de SER zijn aangesloten, zoals Akzo Nobel scherp te houden op commitment, ambitie en concrete activiteiten en op basis hiervan, een gesprek aan te gaan met de heer Wijers aan te gaan?
Het SER IMVO-initiatief is gebaseerd op een gezamenlijke verklaring van de vakbonden en de grote koepels in het bedrijfsleven, gericht op de verdere versterking van de invulling van ketenverantwoordelijkheid door Nederlandse bedrijven. Hoewel deze verklaring niet rechtstreeks bindend is voor individuele bedrijven, verwacht ik wel dat de gezamenlijke organisaties in het bedrijfsleven «peer pressure» zullen toepassen als individuele bedrijven niet conform of zelfs contrair aan de doelstelling van het IMVO-initiatief handelen. Daar lijkt mij echter in dit geval geen sprake van.
Hoe stelt u zich op tegenover andere Nederlandse bedrijven die in hun bonussenbeleid rekening houden met de Dow Jones Sustainability Index?
De invulling van MVO is de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Ik vind het positief als bedrijven hun remuneratiebeleid koppelen aan duurzaamheidsdoelen. Ik faciliteer dit onder meer via de Transparantiebenchmark. Deze maakt transparant in hoeverre bedrijven in hun verantwoordingsinformatie inzicht geven in hoe maatschappelijke resultaten worden meegewogen bij de vaststelling van de beloning van bestuurders. Daarnaast heeft de VBDO, met behulp van een subsidie van mijn departement, de eerder genoemde handreiking over duurzame remuneratie ontwikkeld, waarin diverse mogelijkheden en voorbeelden beschreven staan. Het is aan bedrijven zelf of zij kiezen voor een koppeling aan de Dow Jones Sustainability Index of voor een andere methode.
De componist die zijn eigen zak spekt dankzij Buma/Stemra |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de het artikel «Componist spekt eigen zak dankzij Buma/Stemra»?1
Ja.
Is het waar dat een componist onder valse naam in 2009 ruim 2 miljoen euro heeft ontvangen van Buma/Stemra?
Buma heeft aangegeven dat in de periode 2007–2009 er 2 deelnemers een bedrag van meer dan 1 miljoen euro hebben ontvangen. Het gebruik van de term «valse naam» wekt een verkeerde indruk. Het is niet ongebruikelijk dat componisten artiestennamen of pseudoniemen gebruiken. De website van Buma geeft zelfs informatie over hoe iemand zich onder een pseudoniem kan aanmelden.
Waarom heeft Buma/Stemra onmiddellijke actie ondernomen toen bleek dat er substantieel meer dan de gehanteerde bovengrens € 500 000 was uitgekeerd?
Voor de uitkering aan een rechthebbende wordt geen bovengrens gehanteerd. De geïncasseerde gelden worden bij radio en televisie uitgekeerd aan de hand van een fingerprintingsysteem. Dat systeem registreert softwarematig de seconden gedurende welke bepaalde muziek wordt gedraaid. De hoogte van het secondenbedrag verschilt per categorie. De uitkering is dus rechtstreeks gerelateerd aan het aantal seconden muziekgebruik.
De besturen van Buma/Stemra hebben twee bestuurscommissies die permanent de bestaande repartitieregelingen doorlichten en waar nodig verbetervoorstellen doen. Buma heeft aangegeven dat de secondewaarde van muziekgebruik bij tekst-tv is gehalveerd nadat uit analyse van de jaarlijkse uitkeringen was gebleken dat er in het type muziekgebruik aanmerkelijke verschuivingen plaatsvonden – van gebruik van traditionele muziek naar gebruik van jingles en tunes en van gebruik overdag naar gebruik ’s nachts. Het College van Toezicht heeft aangekondigd nader te zullen onderzoeken of het aangebrachte onderscheid tussen jingles en tunes enerzijds en andersoortige muziek anderzijds noodzakelijk is vanuit het vereiste van een rechtmatige repartitie.
Waarom is het onderzoek van KPMG niet openbaar gemaakt? Gaat u dat alsnog eisen van Buma/Stemra?
Het is de verantwoordelijkheid van Buma/Stemra om de in haar opdracht gedane onderzoeken al dan niet openbaar te maken. Voor mij is van belang dat het College van Toezicht Auteursrechten over het onderzoek beschikt.
Heeft Buma/Stemra naar uw oordeel voldoende maatregelen getroffen naar aanleiding van de uitkomsten van het KPMG-onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de Minister van Justitie om een oordeel te vellen over de vraag of een vereniging voldoende maatregelen heeft getroffen naar aanleiding van een bepaald onderzoek.
Buma geeft aan dat in het onderzoek geen onrechtmatigheden zijn vastgesteld en dat er dus geen aanleiding was voor het nemen van maatregelen. Het College van Toezicht meldt dat in het rapport een aantal risico’s zijn onderkend maar dat niet is vastgesteld dat de risico’s zich daadwerkelijk hebben verwezenlijkt. De aanbevelingen inzake Buma over het bij een aantal werkprocessen op een andere wijze verdelen van bevoegdheden, dan wel nadere controle in te voeren (vier-ogen-principe) zijn naar het oordeel van het College van Toezicht door Buma overgenomen.
Is het waar dat componisten substantieel minder geld krijgen uitgekeerd en dat klachten daarover worden genegeerd door Buma/Stemra?
Buma geeft aan dat invoering van het fingerprinting systeem heeft geleid tot een nauwkeuriger meting van het muziekgebruik. Voorheen werd de repartitie gebaseerd op een logboekadministratie door de omroepen. Een manuele logboekadministratie is minder accuraat dan een geautomatiseerd fingerprintingsysteem waarmee per seconde wordt gedetecteerd welke muziek wordt gebruikt en wie de auteur daarvan is. De introductie van het systeem heeft ertoe geleid dat sommige componisten minder kregen uitgekeerd en anderen juist meer. Het Platform Makers merkt op dat in eerste instantie bij de invoering problemen zijn gerezen omdat niet alle fingerprints van muziek voorhanden waren in het systeem.
Buma erkent dat de huidige procedure van klachtverwerking niet voldoet en de directie heeft een project ingericht om de snelheid en de kwaliteit van de klachtafhandeling te verbeteren. Het College van Toezicht Auteursrechten heeft aangegeven bekend te zijn met de jarenlange achterstand in de klachtafhandeling maar meent dat Buma de juiste stappen heeft gezet om het probleem te ondervangen. Buma heeft aangegeven te verwachten de achterstand dit jaar volledig te hebben weggewerkt zodat nieuwe klachten direct in behandeling kunnen worden genomen.
Deelt u de mening dat de «financiële black-box», die Buma/Stemra volgens diverse componisten is, zo spoedig mogelijk moet leiden tot concrete verbetering van de transparantie naar de componisten?
Buma stelt jaarlijks een jaarrekening op die door een accountant wordt gecontroleerd. De leden van de vereniging Buma krijgen een jaarlijkse presentatie van de cijfers en tijdens de ledenvergadering worden ze in de gelegenheid gesteld vragen te stellen over de jaarrekening.
De vereniging Buma en de stichting Stemra beschikken over repartitiereglementen waarin in detail wordt aangegeven hoe de geïnde gelden moeten worden verdeeld over de rechthebbenden (componisten, tekstdichters en
uitgevers). De reglementen zijn vastgesteld (en kunnen alleen worden gewijzigd) door de ledenvergadering van de vereniging Buma en de vergadering van aangeslotenen van de stichting Stemra. Het reglement, de aanhangsels en de toelichting worden ter hand gesteld van alle aangeslotenen en zijn daarnaast beschikbaar op de website van Buma/Stemra. Buma erkent dat het repartitieproces een gecompliceerd proces is en derhalve niet voor eenieder eenvoudig te volgen is. Buma zendt bij de repartitie aan deelnemers een schriftelijke toelichting waarin uitleg wordt gegeven over hoe de uitkering is samengesteld en een verklaring wordt gegeven voor mogelijke verschillen met eerdere uitkeringsjaren.
Het College van Toezicht Auteursrechten ziet toe op de rechtmatige verdeling van de geïnde vergoedingen aan de rechthebbenden overeenkomstig het repartitiereglement. Het College heeft gemeld geen klachten te hebben ontvangen van rechthebbenden met betrekking tot de repartitie.
Welke maatregelen treft u om de componisten te garanderen dat ze het geld krijgen via Buma/Stemra waar ze recht op hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Had de situatie met een componist onder valse naam voorkomen kunnen worden als er sprake was geweest van een sterk aangescherpt toezicht conform de voorgestelde wijziging van de wet toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten?2
Nee, er is gereparteerd conform het toentertijd geldende repartitiereglement. Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is het hanteren van een artiestennaam of pseudoniem niet ongebruikelijk.
Tekort aan studenten bij maritiem-technische opleidingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over het tekort aan studenten voor maritiem- technische opleidingen, hetgeen een tekort aan leidinggevend personeel voor de maritieme sector veroorzaakt?1
Het aantrekken van de scheepsbouwsector zal, naar ik hoop, ook een positieve uitwerking hebben op de belangstelling voor de twee hbo-opleidingen Scheepsbouwkunde. Ik deel de mening dat een passend onderwijsaanbod een belangrijke voorwaarde is om de sector te voorzien van voldoende gekwalificeerd personeel.
Hoe beoordeelt u dit bericht? Deelt u de gedane analyse?
Bent u het eens met de opvatting dat het bestaansrecht van de scheepsbouw hevig onder druk komt te staan als er niet voldoende goede hbo’ers aan deze sector geleverd kunnen worden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het waar het dat er in de Keuzegids HBO wordt afgeraden om de studierichting «maritiem» te kiezen? Hoe beoordeelt u dit advies in verhouding tot de benodigde instroom in deze opleiding, de vereiste opleidingskwaliteit en de arbeidsmarktsituatie voor deze sector?
In de Keuzegids HBO worden naast de oordelen van deskundigen ook de oordelen van studenten opgenomen. De waardering van studenten voor de opleiding Scheepsbouwkunde van Hogeschool Inholland is zeer laag en het wordt «afgeraden» deze opleiding te kiezen. Uit een oogpunt van goede studievoorlichting is het evenwel van belang dat ook tekortkomingen in het onderwijs aan het licht komen. Dit zal voor de hogeschool alleen maar een stimulans zijn om orde op zaken te stellen.
Kunt u aangeven of er op dit moment binnen de hbo maritiem-technische opleidingen zaken onvoldoende ontwikkeld zijn om het juiste kwalitatieve en kwantitatieve aanbod te bieden voor de scheepsbouwsector?
Er zijn geen kwaliteitsbeoordelingen waaruit spreekt dat er fundamenteel iets mis is met de maritiem-technische opleidingen. Voor de opleiding Scheepsbouwkunde van Hogeschool Inholland is in 2007 accreditatie verkregen. De opleiding Scheepsbouwkunde van de NHL hogeschool is in 2007 van start gegaan en daarover heeft de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie een postitief besluit toets nieuwe opleiding genomen. Aan laatstgenoemde opleiding is ook een Associate-degreeprogramma Maritieme techniek verbonden.
Welke rol en mogelijkheden ziet u hier voor uzelf weggelegd om te zorgen dat aanbod en kwaliteit voldoende op orde zijn om de scheepsvaartsector voldoende gekwalificeerd hbo-personeel te kunnen bieden?
In 2010 ben ik begonnen met maritieme opleidingen (mbo en hbo) gesprekken te voeren; deze moeten uitmonden in een maatregelenpakket om deze onderwijssector naar de toekomst toe robuust en duurzaam op de kaart te zetten. Overigens moet de opleiding Scheepsbouwkunde van Hogeschool Inholland uiterlijk eind 2013 opnieuw geaccrediteerd zijn. Dit betekent dat de voorafgaande visitatie reeds in 2012 zal plaatsvinden en dat daarbij ook de opvattingen van de studenten en het beroepenveld worden betrokken.
De gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum |
|
Pauline Smeets (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel uit dagblad De Limburger dd. 22 januari 2011 «Mogelijk tekort Ooijen-Wanssum»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte, dat er grote zorgen bestaan in Limburg over de voortgang van het project Ooijen-Wanssum nu de regering voornemens is, de aanleg van verbindingszones, waarmee het project voor een gedeelte gefinancierd wordt, terug te draaien?
Ja.
Deelt u de mening dat, zeker gezien de hoge waterstand van de afgelopen maand, een project, dat de waterstand van de Maas aanzienlijk kan verlagen, doorgang moet vinden? Zo nee, waarom niet?
Ik zet me in voor de waterveiligheid in Nederland, dus ook die langs de (onbedijkte) Maas. Daarvoor lopen nu de uitvoeringsprojecten langs de Grensmaas en Zandmaas, de zogenaamde Maaswerken. Een besluit over de doorgang van de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum kan ik pas nemen als het daarvoor noodzakelijke MIRT-traject is afgerond.
Ik wijs u er echter wel op dat ik geconfronteerd wordt met beperkte budgettaire ruimte, ik zal dus keuzes moeten maken. Rond de zomer zal ik u, conform mijn toezegging in het AO op 13 december 2010, hierover informeren.
Deelt u de opvatting van uw ambtsvoorganger dat het project Ooijen-Wanssum een mooi voorbeeld is van een gebiedsontwikkelingsproject dat – in het licht van het feit dat de maatregelen in het kader van de hoogwaterbescherming in het Maasdal niet binnen de daarvoor gestelde termijn worden gerealiseerd – de nu gekozen aanpak van versterking en aanleg van kades kan vervangen? Kan in de bestuurlijke overleggen MIRT van het voorjaar van 2011 het besluit tot start van de verkenning genomen worden?
Het is een mooi integraal gebiedsontwikkelingsplan waarin de provincie het voortouw heeft. In het plan wordt voorgesteld de korte en lange termijn hoogwaterbescherming met de aanleg van kades en rivierverruiming te verbeteren.
Ik kan nu niet aangeven dat er in de bestuurlijke overleggen MIRT van het voorjaar (mei) van 2011 een besluit tot start van de verkenning wordt genomen. Een besluit om de MIRT-verkenning te starten ligt alleen voor de hand als er een reële kans is op beschikbaarheid van middelen voor realisatie van de wateropgave. Momenteel is dit voor 2020 niet het geval.
In de beleidsbrief Infrastructuur en Milieu aan de Tweede Kamer (d.d. 26 november 2010) hebben de minister en ik aangegeven: «scherper vast te willen houden aan de eis dat er zicht moet zijn op financiering voordat nieuwe MIRT-verkenningen worden gestart; op voorhand moet duidelijk zijn dat bedragen beschikbaar zijn die overeenkomen met de zwaarte van de opgave».
Ik kan daarom op korte termijn de onzekerheid over het doorgaan van het project Ooijen-Wanssum niet wegnemen.
Deelt u de mening dat het project Ooijen-Wanssum als natte natuur moet worden gerealiseerd?
Realisatie van natte natuur in het project Ooijen is een zaak voor de regio. Provincie heeft aangegeven € 50 mln te hebben gereserveerd voor de ruimtelijke ontwikkeling, inclusief de kosten voor natte natuur.
Kunt u op korte termijn de onzekerheid over het doorgaan van het project Ooijen-Wanssum wegnemen?
Zie antwoord bij vraag 4.
Bent u bereid deze vragen voor 22 februari 2011 te beantwoorden?
Helaas is het mij niet gelukt de vragen voor 22 februari 2011 te beantwoorden.
Misleidende cijfers van Shell over olielekkages in de Nigerdelta |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Shell misleidt met cijfers olielekkages»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Shell misleidende informatie verschaft door te zeggen dat in de huidige cijfers bijna alle olielekkages (98%) zouden worden veroorzaakt door sabotage, terwijl Shell in 2009 heeft gezegd dat 50% van de olielekkages veroorzaakt was door sabotage?
In zijn jaarlijkse «Sustainability report» rapporteert Shell over lekkages en gelekte volumes op groepsniveau en specifiek over de operaties van Shell Petroleum Development Company (SPDC), de operator van de joint-venture met de Nigeriaanse overheid, Total en Agip in de Nigerdelta. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar verschillende oorzaken. In het «Sustainability report» over 2009 wordt het cijfer 98% genoemd met betrekking tot de hoeveelheid olie die verloren gaat bij lekkages die te wijten zijn aan sabotage en diefstal2. In hetzelfde rapport wordt melding gemaakt van een bijstelling in negatieve zin van de cijfers over 2008 van de hoeveelheid gelekte olie die te wijten is aan operationele oorzaken, dit naar aanleiding van een onderzoek dat in 2009 werd voltooid. Er zijn ons geen gegevens bekend dat 50% van de lekkages veroorzaakt wordt door sabotage.
Op 25 januari jl. hebben Amnesty International en Friends of the Earth (internationaal en nationaal) formeel melding gemaakt bij het Nationaal Contact Punt (NCP) van vermeende schending door Shell van de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen. In de melding wordt betoogd dat Shell misleidende informatie geeft over de oorzaken van olielekkages in Nigeria. Het NCP beraadt zich over de behandeling van de melding. Na de eventuele behandeling van de melding door het NCP zal de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een NCP verklaring ontvangen. Wij onthouden ons op dit moment van een oordeel en wachten vooralsnog de resultaten af van de behandeling van deze melding door het NCP.
Gaat u Shell aanspreken op het inzichtelijk maken van de basis waarop het bedrijf de gepubliceerde cijfers baseert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u dit punt aankaarten tijdens het gesprek met Shell-topman Peter Voser dat binnenkort op de agenda staat? Zo nee, waarom niet?
Het gesprek met Shell-topman Voser heeft reeds plaatsgevonden. Minister Verhagen heeft zijn zorgen over de milieu-impact van olielekkages en gasaffakkeling uitgesproken en aangedrongen op een actieve inzet van Shell om – samen met de overige betrokkenen – tot een oplossing te komen voor de geconstateerde problemen. De vraag naar de basis van de door Shell gepubliceerde cijfers vormt onderdeel van de melding, waar het onafhankelijke NCP zich over buigt.
Deelt u de mening van Amnesty International dat onafhankelijk onderzoek naar de oorzaken van olielekkages volledig ontbreekt? Zo ja, gaat u Shell daarop aanspreken?
Op dit moment vindt op verzoek van de Nigeriaanse overheid een onafhankelijk onderzoek plaats door het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) naar de impact van oliewinning op het milieu in Ogoniland. Naar verwachting zal UNEP de definitieve uitkomst van dit onderzoek in de eerste helft van dit jaar aan de Nigeriaanse overheid aanbieden.
Zoals ook Shell in het rondetafelgesprek van 26 januari jl. heeft aangegeven, worden de oorzaken en omvang van de olielekkages door een gezamenlijk team, bestaande uit SPDC, relevante Nigeriaanse overheidsinstanties en vertegenwoordigers van de getroffen gemeenschap, vastgesteld. Sinds 1 januari jongstleden publiceert SPDC op Shell’s website informatie over de oorzaak van individuele olielekkages, inclusief onderzoeksrapportage en foto’s3. Het is aan de Nigeriaanse overheid om te bepalen of in aanvulling hierop ondersteuning en onderzoek door externe deskundigen nodig wordt geacht. In haar contacten met de Nigeriaanse overheid zal de Nederlandse overheid mogelijkheden bespreken om de transparantie omtrent melding van oorzaken van olielekkages te verbeteren.
Welke maatregelen treft u om Shell te dwingen tot volledige openheid en transparantie over de gevolgen van de oliewinning in de Nigerdelta, zodat de ernstige mensenrechtenschendingen in het gebied tot het verleden gaan behoren?
De overheid vraagt bedrijven transparant te zijn over hun MVO-beleid en activiteiten en hierover verantwoording af te leggen aan hun belanghebbenden. Door de Transparantiebenchmark biedt het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie inzicht in de mate waarin Nederlandse bedrijven verslag doen van hun MVO-activiteiten en belanghebbenden betrekken bij het MVO-beleid. Ook Shell is opgenomen in de Transparantiebenchmark. Door alle scores openbaar te maken via de nieuwe website www.transparantiebenchmark.nl wil het ministerie de dialoog over MVO bevorderen. Uit de resultaten van de Transparantiebenchmark 2010 blijkt dat Shell relatief hoog scoort in de categorie «betrokkenheid van belanghebbenden» (18 van de 20 punten).
De score op de Transparantiebenchmark heeft betrekking op het wereldwijde trackrecord van Shell, inclusief – maar niet specifiek gericht op – de activiteiten van Shell in de Nigerdelta. Wat betreft de Nigerdelta geldt dat Shell aanspreekbaar is op zijn wijze van opereren in het gebied. Shell’s activiteiten kunnen echter niet los gezien worden van de bestuurlijke context in Nigeria. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag vijf worden de oorzaken van olielekkages vastgesteld door een samengesteld team. Initiatieven gericht op het verhogen van de transparantie omtrent olielekkages dienen afgestemd te worden met de Nigeriaanse overheid. In contacten met Shell én de Nigeriaanse overheid zal de Nederlandse regering het belang van transparantie, in het bijzonder over de activiteiten in de Nigerdelta, blijven benadrukken.
Radiobazen die betaald krijgen voor liedjes die ze nooit geschreven hebben |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de auteursrechten innende radiodirecteuren die betaald krijgen voor liedjes die ze nooit zelf geschreven hebben?1
Ja.
Wat is de reden dat de radiodirecteuren, zoals die van Radio 538 en Sky Radio, meetekenen met de echte componisten om dan naar verluid de inkomsten weer door te geven aan deze echte componisten? Waarom zou dat «handiger» zijn?
De in het krantenartikel genoemde radiostations hebben gesteld dat de muziekwerken uitsluitend jingles en tunes betreffen. Dit wordt bevestigd door Buma die dit opmaakt uit de titel van de aangemelde werken. Voorts hebben zij verklaard dat de muziekwerken zijn vervaardigd door werknemers van het radiostation, dan wel zijn afgenomen van een extern productiebedrijf. Op grond van artikel 7 van de Auteurswet wordt een werkgever als maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst aangemerkt indien de arbeid van de werknemer bestaat in het vervaardigen van bepaalde werken van letterkunde, wetenschap of kunst. Dit geldt tenzij partijen schriftelijk iets anders overeenkomen. De radiostations hebben aangegeven dat zij voor de werken van hun eigen werknemers uit hoofde van artikel 7 Auteurswet als maker moeten worden aangemerkt. Dergelijke makers worden ook wel fictieve makers genoemd.
Uit artikel 30a Auteurswet volgt dat muziekauteursrechtenbemiddeling geschiedt ten behoeve van de makers van muziekwerken of hun rechtverkrijgenden. Op grond van artikel 6 van de statuten van Buma staat het lidmaatschap slechts open voor natuurlijke personen die auteur, erfgenaam of legataris zijn, of uitgever zijn of een leidinggevende functie vervullen in een uitgeversbedrijf. De auteur wordt nader gedefinieerd als de natuurlijke persoon die de hoedanigheid van componist en/of tekstdichter bezit. Daarnaast wordt het begrip rechtverkrijgende nader gedefinieerd. Hieronder wordt onder meer verstaan de besloten of naamloze vennootschap waarvan een auteur of zijn rechtsopvolger ten minste 90% van de aandelen houdt. De statuten voorzien voorts in de mogelijkheid voor het bestuur om bij reglement de voorwaarden vast te stellen op basis waarvan andere rechtspersonen dan de auteurs-b.v./n.v. aangemerkt kunnen worden als rechtverkrijgende, maar van deze mogelijkheid is nog geen gebruik gemaakt. De rechtspersoon die als werkgever ingevolge artikel 7 van de Auteurswet wordt aangemerkt als de maker, kan zich derhalve thans niet als lid bij Buma aanmelden. Om die reden is er door de radiostations voor gekozen de directeur, zijnde een natuurlijk persoon, op te geven als componist.
Een bestuurscommissie van Buma is verzocht een advies uit te brengen aan het bestuur over de vraag of fictieve makers in aanmerking zouden moeten komen voor lidmaatschap. En zo ja, op welke wijze dit dient te geschieden. Ik zal het College van Toezicht Auteursrechten verzoeken aandacht aan deze kwestie te besteden.
Voor die muziekwerken die een radiostation heeft afgenomen van een externe producent zal het station zich niet op het werkgeversauteursrecht kunnen beroepen. Of de productiebedrijven dat wel kunnen, hangt af van de concrete omstandigheden.
Het Platform Makers stelt overigens dat in de meeste gevallen liedjes, tunes en jingles door zelfstandige componisten in opdracht – en dus buiten dienstverband – worden vervaardigd. Indien een maker meent dat bij Buma een ander ten onrechte als rechthebbende is aangemerkt, kan hij de inschrijving betwisten. Hangende de procedure bevriest Buma dan de uitkering van vergoedingen. Bij Buma is voor de muziekwerken waarbij de genoemde radiodirecteuren staan geregistreerd als componist geen verzoek om toepassing van deze procedure binnengekomen.
Klopt het dat in breder verband uitgevers componisten dwingen om hen mee te laten tekenen als componist?
In casu gaat het niet om uitgevers maar om radiostations. Voor de door de radiodirecteuren aangemelde muziekwerken is tevens een uitgever aangemeld. Het is aan de (fictieve) maker van de muziekwerken om te bepalen of hij een overeenkomst wil sluiten met een muziekuitgever.
Duidt dit naar uw oordeel op een economische machtspositie van de uitgevers, in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) te verzoeken hier een onderzoek naar te laten doen?
Een onderneming heeft een economische machtspositie in de zin van de Mededingingswet als de onderneming zich onafhankelijk van concurrenten, leveranciers, afnemers en consumenten in de betreffende markt kan gedragen. Het is aan de betrokken marktpartijen om de NMa te verzoeken een onderzoek in te stellen indien zij het vermoeden hebben dat een onderneming een economische machtspositie heeft en daarvan misbruik maakt.
Voorziet de Auteurscontractenrechtwet in regelingen die de positie van de componist beschermt tegen uitgevers, radio-directeuren en omroepen? Zullen in deze wet een «bestseller-regeling» en een «non-usus»-regelingopgenomen worden? Zo nee, waarom niet?
In 2010 is geconsulteerd over een voorontwerp van wet auteurscontractenrecht. In het voorontwerp is een zogeheten bestseller-regeling en een non usus-regeling opgenomen. U zult nader geïnformeerd worden over de stand van zaken met betrekking tot het voorontwerp in de speerpuntenbrief auteursrecht die binnen afzienbare tijd naar de Tweede Kamer wordt gezonden.
Wanneer zal deze Auteurscontractenrechtwet bij de Kamer ingediend worden?
Zie antwoord vraag 5.
De geplande helihaven Coolen nabij het Natura 2000 gebied Het Leudal |
|
Pauline Smeets (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat in de onlangs in Limburg aangenomen luchthavenverordening voorzien wordt in een helihaven (Coolen) in de directe nabijheid van het Natura 2000 gebied Het Leudal?1
Ja.
Deelt u de mening dat natuur en recreatiewaarden, als ook de leefbaarheid van de omliggende dorpen, hiermee onder druk komen te staan?
De betreffende luchthavenverordening is een verantwoordelijk van de provincie Limburg. Provinciale Staten hebben de verordening vastgesteld op 17 december 2010.
Is er een passende beoordeling in de zin van de Natuurbeschermingswet uitgevoerd in het kader van de genoemde luchthavenverordening? Zo nee, gaat u dat alsnog doen? Kunt u aangeven welke procedure daarvoor doorlopen dient te worden en hoe belanghebbenden en omwonenden daarbij betrokken zullen worden?
Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg zijn bevoegd gezag voor de beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet. Zij hebben bij de besluitvorming over de luchthavenverordening ook de effecten op de beschermde gebieden in het kader van deze wet meegewogen. Specifiek ten behoeve van de eventuele natuureffecten van de helihaven Coolen is een afzonderlijk onderzoek uitgevoerd. Hieruit is de conclusie getrokken dat Natuurbeschermingswetgeving (dus zowel Natuurbeschermingswet als Flora en faunawet) geen beletsel vormt voor de onderhavige activiteit. Aangezien significante effecten worden uitgesloten, is geen passende beoordeling aan de orde. Voor de onderhavige activiteit is derhalve geen vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet en geen ontheffing in het kader van de Flora en faunawet vereist.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, die de helihaven Coolen legitimeren, daar het slechts een kleine markt betreft, Gedeputeerde Staten (GS) hebben gesteld dat deze locatie uit oogpunt van de bedrijfsvoering van de aanvrager niet noodzakelijk is, en er al een aantal andere helihavens in de regio aanwezig is?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat geen sprake is van bestaande rechten, die tot deze voorziening in de luchthavenverordening nopen, omdat er tot nu toe geen vergunning of ontheffing was voor een helihaven?
Zie antwoord vraag 3.
De dijken in Limburg |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Pauline Smeets (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u de berichten over de dijken in Limburg?1
Ja, en zelf ben ik ook ter plekke geweest om met eigen ogen de situatie te bekijken. De hoogwaterveiligheid, ook die van de Maas, heeft mijn maximale aandacht.
Is het waar dat de provincie Limburg de regering per brief heeft gevraagd meer geld beschikbaar te stellen voor de dijken in Limburg? Zo ja, kunt u deze brief openbaar maken?
Ja, het is waar dat de provincie de regering heeft gevraagd om geld.
De brief van de provincie Limburg stuur ik mee met de beantwoording van deze vragen.2
Acht u het terecht dat de Limburgse waterschappen concluderen dat de dijken niet aan de normen voldoen? Is er ook sprake van een verslechtering van de veiligheid ten opzichte van voorgaande jaren?
In de Waterwet is vastgelegd dat alle waterkeringen iedere zes jaar moeten worden getoetst. Momenteel loopt de Derde Toetsing. Voor de dijkringen in de provincie Limburg geldt echter dat ze nu voor het eerst worden getoetst, als gevolg van een aanpassing van de voorloper van de Waterwet.
Het toetsproces is omgeven met voorschriften en kwaliteitscriteria. Het landelijk beeld wordt definitief na het oordeel van de Inspectie Verkeer en Waterstaat op alle provinciale oordelen. Deze complete en gevalideerde landelijke rapportage kunt u dit jaar verwachten en stuur ik na afronding door de inspectie naar uw Kamer.
Wanneer komt er rijksgeld beschikbaar voor de dijken in Limburg?
Het Rijk investeert al in de veiligheid van de Maas, zowel in rivierverruiming als met kademaatregelen via de Maaswerken. Dit programma loopt tot 2020 voor wat betreft de prioritaire kademaatregelen. Zoals reeds is gemeld aan de provincie medio 2010, is er nog een aanvullende inspanning nodig om voor alle dijkringen invulling te geven aan de veiligheidsdoelstelling van 1/250. De beoordeling van de benodigde maatregelen loopt mee in de voorbereiding van het volgende hoogwaterbeschermingsprogramma en zal in dat kader ook worden bezien.
Welk deel van de kosten van de dijkversterking in Limburg zal ten laste komen van het Rijk, welk deel ten laste van het waterschap?
In de Waterwet is vastgelegd dat nadat waterkering zijn afgekeurd tijdens een toetsing, maatregelen moeten worden getroffen om de waterkeringen te versterken of te verhogen. Volgens de vigerende wettelijk systematiek komen deze maatregelen komen, onder voorwaarden, in aanmerking voor volledige rijkssubsidiëring.
De Taskforce Hoogwaterbescherming is in december 2010 met een advies gekomen over verbeteringen in de programmering en beheersing van het huidige tweede hoogwaterbeschermingsprogramma. Dit advies heb ik u recent toegezonden (TK, 2010–2011, 27 625, nr. 177 d.d. 17 december 2010).
De taskforce geeft het advies om over te gaan tot cofinanciering waarbij ook de waterschappen een financiële bijdrage moeten leveren. Ook de discussie over doelmatig waterbeheer en het door mij aangekondigde bestuursakkoord spelen een rol bij de financieringsverdeling.
Is het waar dat, zoals in het artikel «Veel limburgse dijken voldoen niet aan de wettelijke veiligheidsnormen» in Blikopnieuws.nl2 wordt gemeld, budgetten van de Maaswerken worden ingezet voor dijkversterkingen? Zo ja, welke budgetten betreft dit? Waarvoor zouden deze anders zijn ingezet?
Ja, dat is waar. Naast rivierkundige maatregelen (rivierverruiming, retentiegebieden) maakt de aanleg en verbetering van kaden onderdeel uit van de Maaswerken. In de stedelijke gebieden van Roermond, Venlo en Gennep is ca. 40 km kaden opgehoogd. Hiermee is een budget gemoeid van
€ 95 miljoen. De komende jaren wordt nog een aantal kaden en dijken opgehoogd en verstevigd binnen de scope van de Maaswerken. Deze werken worden uitgevoerd door de waterschappen Peel en Maasvallei en Roer en Overmaas. Het gaat hier om een bedrag van € 65 miljoen van de maximaal hiervoor beschikbare € 85 mln.
Daarnaast is het gebied van Ooijen-Wanssum volgens de Provincie kansrijk om de waterveiligheidsdoelstelling te realiseren met gebiedsontwikkeling.
Hiervoor is binnen het project budget Maaswerken € 10 miljoen gereserveerd. De overige 10 miljoen is gereserveerd voor risico’s. Van een andere inzet van programmamiddelen van Maaswerken is geen sprake.
De rechtspositie van eigenaren van vakantiehuisjes |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vakantiehuis slecht beschermd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat eigenaren die al tientallen jaren een vakantiehuisje bezitten op een camping beter beschermd moeten worden tegen het «ordinair uitponden» door de grondeigenaar? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Welke extra compensatie in welke vorm dan ook kunnen deze eigenaren tegemoet zien in voorkomende gevallen?
Welke maatregelen zijn mogelijk om de rechtspositie van deze eigenaren, die gedwongen worden hun plekje op te geven en tegen hoge kosten hun eigendom moeten weghalen, te verbeteren?
Het mogelijk stop zetten van medefinanciering door de overheid aan topinstituten |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Weer tegenslag farmasector»?1
Klopt de constatering in het artikel dat vier technologische topinstituten voor farmacie en biotechnologie in de toekomst niet langer op financiering vanuit het Rijk kunnen rekenen? Zo ja, kunt u deze bezuiniging motiveren?
Ja, voor wat betreft financiering uit het FES. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 van lid Wiegman-van Meppelen Scheppink (2010Z15866). Verder wil ik in dit verband verwijzen naar de nota Bedrijfslevenbeleid.
Deelt u de mening dat een eventueel voornemen te bezuinigen op onder meer het Topinstituut Pharma, Biomedical Materials, het Center for Translational Molecular Medicine en Groene Genetica zich slecht verhoudt tot de notie uit de brief aan de Tweede Kamer over de voorgenomen reorganisatie bij MSD Organon dat de overheid zich door het versterken van met name kennis en innovatie moet inzetten om een aantrekkelijke vestigingsplaats te creëren voor dit soort activiteiten?2
Zie ook mijn antwoord op vraag 2 van lid Verhoeven (2010Z15847).
Ook hier geldt allereerst dat de FES-investeringen in deze instituten moeten worden gezien als een éénmalige impuls. Het is overigens niet zo dat de financiering voor de vier topinstituten acuut stopt. De totale investering vanuit de overheid voor de vier genoemde instituten betreft € 350 mln over 9 jaar (2006–2014). De Topinstituten Center for Moleculair Medicine en BioMedical Materials lopen vooralsnog door tot en met 2014. Het Topinstituut Groene Genetica heeft een overbruggingsfinanciering gekregen van € 3,4 mln tot juli 2012. De financiering uit het FES (€ 130 mln. over vijf jaar) voor het Top Instituut Pharma loopt in september 2011 af. De projecten waarvoor TI Pharma financiering heeft gekregen kunnen gewoon doorgang vinden. Van het vorige Kabinet heeft het TI Pharma een overbruggingsfinanciering van € 6 mln. gereserveerd met een looptijd tot 1 juli 2012. Deze periode biedt de gelegenheid om tot een transitie over te gaan binnen de nieuwe beleidscontext.
Bent u het eens met de volgende uitspraak van de voormalige minister van Economische Zaken in het Kamerdebat over de voorgenomen sluiting van de onderzoeksafdeling van het bedrijf Abbott te Weesp: «Juist in een sector als deze (…) moet je ervoor zorgen dat je concurrerend bent op het punt van kennis, innovatie en het scheppen van randvoorwaarden. Kortom, je vestigingsklimaat. Dat is nu precies de uitdaging waar het nieuwe kabinet voor staat»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke initiatieven gaat het kabinet op het terrein van de farmasector nemen om de kennis en innovatie te versterken en betere randvoorwaarden te scheppen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2 van lid Verhoeven (2010Z15847).
Voor het gebied van de Life Sciences, zoals ook voor de andere topgebieden willen we internationaal concurrerend zijn, dus ook op genoemde factoren die het vestigingsklimaat in belangrijke mate bepalen. Ik kom daarop terug in de toegezegde nota Bedrijfslevenbeleid.
Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandigen zonder personeel (ZZP'ers) |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verzekerd? Dat had je gedacht!»?1
Ja
Wat is uw opvatting over de in dit artikel weergegeven situatie op de markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor ZZP’ers?
Sinds de afschaffing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), bestaat er geen verplichte publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering meer voor zelfstandigen. Zelfstandigen hebben de keuzevrijheid om zich al dan niet te verzekeren voor het arbeidsongeschiktheidsrisico. Dat kan op verschillende manieren:
Verzekeren is maatwerk en welk type arbeidsongeschiktheidsverzekering de beste optie is, wat betreft prijs en kwaliteit, is afhankelijk van de wensen, behoeften en omstandigheden van de desbetreffende persoon. Daarbij wil ik opmerken dat de vrijwillige verzekering van het UWV niet op voorhand goedkoper is dan particuliere verzekeringen. Dit hangt mede af van de individuele wensen en omstandigheden van de betrokkene.
Ik heb geen directe bemoeienis met het aanbod van private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandigen. Daarom doet mijn opvatting over de kwaliteit van de diverse (private of publieke) verzekeringen niet ter zake. Het betreft immers privaatrechtelijke overeenkomsten. Wel is de toegankelijkheid tot deze verzekeringen een belangrijk onderdeel geweest van het in 2009 uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de effecten van de Wet einde toegang verzekering WAZ. Ook de tarieven zijn hierbij betrokken.
Uit het evaluatieonderzoek blijkt dat verzekeraars, na de afschaffing van de WAZ, meer variëteit aan arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zijn gaan aanbieden, met uiteenlopende dekking en premiehoogte. Naast de reguliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, zijn er onder meer instapproducten op de markt gekomen waarbij de looptijd en risicodefinitie ingeperkt zijn ten opzichte van bestaande, meer uitgebreide dekkingen. Ook zijn er zowel (goedkope) polissen op de markt gekomen die alleen ongevallen of bepaalde ernstige ziekten dekken, als polissen die alleen de vaste (woon)lasten dekken in plaats van inkomensverlies.
Voorts is uit het onderzoek naar voren gekomen dat zelfstandigen zich ervan bewust zijn dat zij zelf een voorziening moeten treffen – als zij dat wensen – als zij arbeidsongeschikt raken. Om het bewustzijn onder zelfstandigen te vergroten van de inkomensgevolgen van arbeidsongeschiktheid, is er in 2008 bovendien een voorlichtingscampagne over arbeidsongeschiktheid en zelfstandigen geweest. In deze campagne zijn bestaande en startende zelfstandigen tevens voorgelicht over de mogelijkheden die er bestaan om het arbeidsongeschiktheidsrisico af te dekken. Daarbij is in gelijke mate aandacht besteed aan zowel de mogelijkheden op de private markt als aan de voortzetting van de publieke verzekering via het UWV. Momenteel wordt ook aan informatievoorziening en voorlichting gedaan via onder meer antwoord voor bedrijven. Het standpunt dat de verzekering bij het UWV onderbelicht is, deel ik dan ook niet.
Acht u het wenselijk dat ZZP’ers zich voor een acceptabel tarief adequaat kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de voortzetting van de verzekering via het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) voor starters vanuit een baan of uitkering de beste optie is, zeker omdat een particuliere verzekering duurder is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de campagne via Rijksoverheid.nl om je als starter goed te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid en ziekte niet effectief is, omdat de verzekeringsmogelijkheid via het UWV onderbelicht is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u de (potentiële) ZZP’ers beter bekend maken met de mogelijkheid om via het UWV de arbeidsongeschiktheidsverzekering voort te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de constatering in dit stuk dat in Nederland «stukadoor (...) in feite een onverzekerbaar beroep» is? Zo nee, waarom niet? Zijn er meer beroepsgroepen die in feite onverzekerbaar zijn?
In mijn ogen bestaan er geen onverzekerbare beroepen. De premie die een zelfstandige voor een AOV betaalt, hangt af van de gewenste dekking en individuele persoonskenmerken, zoals beroep, leeftijd en gezondheidssituatie. Een combinatie van factoren kan ervoor zorgen dat een bepaalde persoon afgewezen wordt voor een AOV of dat het verzekeringsvoorstel als onaantrekkelijk wordt beoordeeld. Het risico op arbeidsongeschiktheid in bepaalde beroepen, kan dus weliswaar gevolgen hebben voor de hoogte van de premie, maar dat betekent niet dat bepaalde beroepen, zoals dat van stukadoor, onverzekerbaar zijn. Integendeel, uit informatie van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat vele stukadoors de afgelopen jaren een AOV hebben afgesloten en nieuwe verzekeringen afsluiten.
Daarnaast verdient nog opmerking dat de private vangnetverzekering soelaas kan bieden voor zelfstandigen die, wegens een verhoogd arbeidsongeschiktheidsrisico, zijn afgewezen voor een AOV.
Deelt u de mening dat deze berichtgeving eens te meer aantoont dat een verplichte verzekering voor de financiële gevolgen van ziekte en arbeidsongeschiktheid voor ZZP’ers een wenselijke verbetering van deze situatie zou opleveren? Zo nee, waarom niet?
Mede op verzoek van mijn ambtsvoorganger, heeft de SER op 15 oktober advies uitgebracht over de positie van zelfstandigen zonder personeel. In dit advies is een aantal voorstellen gedaan om alle zzp’ers de mogelijkheid te bieden zich te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt door de SER niet gezien als de beste of enige oplossing voor het probleem dat niet alle zzp’ers zich voldoende beschermen tegen deze risico’s. In de kabinetsreactie op dit advies van de SER zal het kabinet ingaan op de aanbevelingen die de SER heeft gedaan.
Welke voorstellen kan de Kamer op korte termijn van het kabinet verwachten om de markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor ZZP’er aanzienlijk beter en eerlijker te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke termijn kan de Kamer de uitkomsten van de verkenning van de Autoriteit Financiële Markten naar het uitkeringsgedrag van verzekeraars verwachten?
Uit informatie, die ik heb ontvangen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), blijkt dat de AFM op 1 augustus 2010 een verkenning is gestart. De aanleiding waren diverse signalen uit de markt dat er ongewenste uitvoeringspraktijken zouden kunnen bestaan. Het doel van de verkenning is het uitdiepen van deze signalen. De AFM kijkt hierbij of het klantbelang centraal staat bij de inrichting van polisvoorwaarden en processen van verzekeraars. Voor de verkenning spreekt de AFM met partijen die een rol spelen vanaf het advies tot en met het uitkeringsproces, inclusief klachtenbehandeling. De AFM is ook in gesprek met de verzekeraars en Het Verbond van Verzekeraars. De AFM verwacht eind eerste kwartaal 2011 de eerste uitkomsten van haar verkenning bekend te kunnen maken.
De aangekondigde bezuiningingsmaatregelen bij de Belastingdienst in Limburg |
|
Pauline Smeets (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat bij de belastingregio Limburg bij vierentwintig functiegroepen» 162,3 fte boventallig zijn verklaard?
De Belastingdienst kent in alle Belastingregio’s een boventalligheid. Boventalligheid betekent, dat de feitelijke bezetting hoger is dan het beschikbare salarisbudget. In Limburg bedraagt over 2010 de boventalligheid 109 fte. In dit verband is aan 789 medewerkers in de provincie Limburg meegedeeld, dat zij werkzaam zijn in een proces, waarin boventalligheid is vastgesteld. Deze 789 medewerkers hebben een brief ontvangen, met de oproep om in gesprek te komen met hun leidinggevende over mogelijkheden om vrijwillig een overstap naar vacant werk binnen of buiten de Belastingdienst te maken. Beoogd wordt, met behulp van deze vrijwillige mobiliteit, de problematiek van de boventalligheid te verkleinen.
Limburg wordt daarin niet anders behandeld dan andere regio’s en wordt ook niet onevenredig getroffen.
Waarom wordt een relatief groot aantal medewerkers boventallig verklaard, terwijl de regio Zuid-Limburg kampt met werkgelegenheidsproblemen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom worden de moties Heijnen/De Pater1 over het behoud van werkgelegenheid in krimpgebieden en Heijnen c.s.2 over de verdeling van de taakstellingen over provincies niet in acht genomen?
Op de motie van de leden Heijnen c.s. heeft de voormalige minister van BZK gereageerd in haar brief van 24 april 2009 aan de voorzitter van uw Kamer.3
Zij concludeerde op basis van de gepresenteerde gegevens dat er geen sprake is van een onevenredige vermindering van arbeidsplaatsen van rijksambtenaren in provincies met de hoogste werkloosheid. Tevens merkte zij op dat bij het afspreken van de personele taakstelling Rijk geen regionale randvoorwaarden zijn gesteld. Zij achtte geen mogelijkheden aanwezig tot een tussentijdse wijziging van de spelregels in dit verband.
In reactie op de motie van de leden Heijnen/De Pater-Van der Meer heeft de voormalige minister van BZK uitgesproken dat versterking van de economische structuur en de werkgelegenheid in krimpregio's een van de factoren is die meeweegt bij reorganisaties van onderdelen van het rijk, maar dat bedrijfsmatige afwegingen daarbij het belangrijkst zijn.4
Eerder had zij in een brief aan de voorzitter van uw Kamer al het standpunt van het kabinet weergegeven dat bij de organisatie en inrichting van de onderdelen van de rijksdienst, inclusief de keuze voor een vestigingsplaats, bedrijfsmatige afwegingen en een optimale dienstverlening aan de burger voorop dienen te staan. Het creëren van werkgelegenheid in economische zwakkere regio’s is op zichzelf dan ook niet het voornaamste criterium voor de keuze van de vestigingsplaats van organisaties van de rijksdienst.5
Uiteraard heeft de regering oog voor de problematiek in krimpregio’s. De Belastingdienst zal dan ook waar mogelijk de kansen benutten om werkgelegenheid naar deze regio’s te halen. Bijvoorbeeld als het gaat om de uitvoering van de Europese verordening sociale zekerheidsstelsels. Over de eventuele extra werkzaamheden die hieruit voortvloeien is de Belastingdienst nog in gesprek met SZW. Wij zullen uw Kamer informeren als hierover duidelijkheid is.
In welke fasen en op welke manier is het Georganiseerd Overleg Belastingdienst (GOBD) betrokken bij de voorgenomen reorganisatie?
Er is geen sprake van een reorganisatie, maar een uitvoering van beleid, waarbij de mobiliteit van medewerkers van de Belastingdienst wordt bevorderd. Alle stappen, die in dat kader in 2010 zijn gezet, zijn besproken met en goedgekeurd door de Concern Ondernemingsraad van de Belastingdienst. Het GOBD is eveneens voortdurend geïnformeerd en heeft dezelfde informatie ontvangen als de Concern Ondernemingsraad.
Deelt u de mening dat het GOBD intensief betrokken (had) moeten worden bij het vinden van een oplossing om boventalligheid op te lossen? Gaat u dit alsnog doen?
Zie antwoord vraag 4.
De problemen tussen de belastingdienst en ZZP-ers |
|
Ed Groot (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van berichtgeving over zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), die regelmatig in conflict zijn met de Belastingdienst?1
Ja.
Herkent u zich in de kwalificaties «heksenjacht van de fiscus» en «disputen met de fiscus in sommige sectoren schering en inslag» ?
Nee, van een heksenjacht van de fiscus is zeker geen sprake. Vanzelfsprekend kunnen er wel verschillen van inzicht bestaan tussen de Belastingdienst en zzp`ers omdat er arbeidsrelaties zijn waarbij het onderscheid tussen het werken in en buiten dienstbetrekking moeilijk te maken is. Met als mogelijk gevolg, verschil van inzicht over de aard van de arbeidsrelatie. In deze gevallen kan een controle achteraf op de feiten en omstandigheden van het geval er mogelijk toe leiden dat de kwalificatie van de arbeidsrelatie en de afgegeven VAR ter discussie komen te staan2. Dit kan vervelend zijn voor de betrokken zzp`ers, maar is een gevolg van de toetsing door de Belastingdienst aan vigerende wet- en regelgeving.
Is het waar dat de fiscus in Nederland veel meer eisen stelt aan zzp’ers dan in omringende landen?
Nee, naar ons bekend zijn er internationaal bezien geen grote verschillen ter zake van de feiten en de omstandigheden die gebruikt worden bij de kwalificatie van een belastingplichtige als ondernemer of als werknemer3.
In andere landen is soms wel voor een andere systematiek gekozen om duidelijkheid te verschaffen. In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld kan de opdrachtgever bij onzekerheid over de arbeidsrelatie gebruik maken van een interactieve webmodule. De Belastingdienst onderzoekt thans de mogelijkheden van een dergelijke systematiek.
Is het waar dat, zoals ZZP Nederland stelt, 10 000 tot 20 000 van de 700 000 zzp’ers een probleem met de fiscus heeft?
Er bestaat geen inzicht in het aantal zzp`ers dat een probleem heeft met de Belastingdienst, omdat zij geen zzp`ers registreert. Wel worden de afgegeven VAR-verklaringen geregistreerd, in 2009 werden 350 000 VAR-verklaringen aan belastingplichtigen afgegeven. Van die belastingplichtigen heeft 1% bezwaar aangetekend tegen de afgegeven VAR-verklaringen. Behoudens deze bezwaren zijn er over het jaar 2009 1 921 VAR-verklaringen herzien.
Hoe vaak wordt de aanvraag van een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) geweigerd? In welke verhouding staat dit tot het aantal toegekende VAR’s?
Aanvragen voor VAR-verklaringen worden enkel geweigerd als die niet volledig zijn ingevuld. Afhankelijk van de antwoorden op het vragenformulier kwalificeert het VAR-systeem, middels de beslisbomen, de aanvraag. Deze kwalificatie leidt tot één van de vier soorten VAR-verklaringen (loon, winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden en de VAR directeur groot aandeelhouder).
Hoe vaak worden belastingvoordelen achteraf alsnog weer ingetrokken?
De belastingvoordelen waarop in dit verband kennelijk wordt gedoeld, zijn de ondernemersfaciliteiten die in de inkomstenbelasting kunnen worden geclaimd. Alle ondernemers (daar onder kunnen dus ook zzp‘ers zitten) kunnen deze claimen. Wanneer bij controle blijkt dat er geen recht bestaat op deze faciliteiten, dan worden de ten onrechte geclaimde faciliteiten gecorrigeerd.
Hoe vaak dat bij zzp‘ers gebeurt, is niet bekend, omdat deze niet fiscaal gedefinieerd zijn en veel al zullen zijn opgenomen in het ondernemerschap.
Kunt u een overzicht geven van VAR-weigeringen en intrekkingen per sector?
Nee, zie ook de antwoorden op vraag 5 en 6.
Beschikken de postbezorgers van de nieuwe postbedrijven ook over een VAR? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de VAR-aanvragen wordt alleen gevraagd naar het aantal opdrachtgevers en niet naar de identiteit van de opdrachtgevers. De gevraagde informatie kan derhalve niet worden verstrekt.
De herijking van de business case JSF |
|
Pauline Smeets (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u de gang van zaken rond de beïnvloeding vanuit de luchtvaartindustrie op de herijking van de business case JSF in de zomer van 2008, zoals beschreven in de Volkskrant, bevestigen?1 Zo nee, op welke punten klopt deze beschrijving niet?
Hiervoor verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 1 en 2 van het lid Van Dijk (SP) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 54.
Waarom heeft u de Kamer destijds niet terstond geïnformeerd over de rechterlijke procedure die de betrokken industrie op 2 juli 2008 tegen de Staat heeft aangespannen, het verloop van deze procedure en de daarop volgende overleggen met vertegenwoordigers van deze industrie, mede in het licht van het feit dat de regering kort daarvoor in het algemeen overleg over de JSF in de Kamer had gemeld dat de herberekening van het afdrachtpercentage uit de business case de komende zomer rustig diende te worden afgewacht?
De Staat en de Luchtvaartindustrie hebben gedurende lange tijd intensief overleg gevoerd over de herijking van de business case. De Kamer is voortdurend geïnformeerd over de relevante uitkomsten van en de vervolgstappen in dit proces. De gerechtelijke procedure waaraan in het Volkskrant artikel wordt gerefereerd is door de Luchtvaartindustrie ingetrokken en heeft geen invloed gehad op de uitkomst of het verloop van de herijking van de business case.
Is het waar dat de regering daarbij niet is ingegaan op de voorwaardelijke eis dat Nederland ook werkelijk JSF’s gaat kopen, maar dat de bijkomende «voordelen» van zo’n aankoopbesluit door Nederland uiteindelijk wel zijn meegenomen bij de berekening van het definitief afgesproken afdrachtspercentage? In hoeverre is dit afwijkend van de oorspronkelijke parameters uit de betreffende Medefinancieringsovereenkomst (MFO)? Kan alleen daaruit ook al de conclusie getrokken worden dat, mocht Nederland niet overgaan tot aanschaf van de JSF als opvolger van de F16, de belofte dat de Nederlandse deelname aan de ontwikkeling (SDD) van de JSF de «belastingbetaler geen cent gaat kosten» niet zal kunnen worden waar gemaakt?
Op 1 juli 2008 heeft de Staat conform de MFO aan de Luchtvaartindustrie het resultaat bekend gemaakt van de herijking van de JSF business case. Tevens is de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 26 488, nr. 90). Bij de herijking is de Staat uitgegaan van de parameters van de MFO. Een voorwaardelijke eis voor de aanschaf van de JSF is niet aan de orde. Het ontwikkelingskostenvoordeel dat Nederland als SDD-partner heeft bij de aanschaf van de JSF is een van de parameters die in overeenstemming met de MFO onderdeel uitmaakt van de business case. Dit aspect is vanaf 2002 bekend. Inmiddels is de business case herijkt en zijn aanvullende afspraken gemaakt met de industrie. Deze bevatten geen wijzigingen ten aanzien van het ontwikkelingskostenvoordeel. De Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 24 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 223). Voorts verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van het lid Van Dijk (SP).
Kunt u een overzicht verschaffen wat op dit moment voor de Nederlandse staat, de Nederlandse belastingbetaler en de betrokken Nederlandse bedrijven nog de voor- en nadelen zijn van de uitvoering van de betreffende MFO, sinds de herijking van de business case en het daarbij vastgestelde definitieve afdrachtpercentage, rekening houdend met de volgende feiten:
Ik herken mij niet in de vraag 4 als feit veronderstelde opvattingen.
In de MFO van 2002 is vastgelegd hoe het verschil tussen deelname aan de ontwikkeling van de JSF en het kopen van de plank moet worden berekend. De Staat en de Luchtvaartindustrie zijn in de MFO overeengekomen dat het verschil («Tekort») in deze business case voor rekening komt van de Luchtvaartindustrie. In 2002 is de looptijd van de overeenkomst bepaald op 50 jaar. De achtergrond en inhoud van de business case is onder meer uitvoerig beschreven in de brief aan de Kamer van 11 februari 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 8, blz. 14 t/m 18 en blz. 22 en 23) en bovendien is een en ander met de Kamer besproken tijdens het notaoverleg van 2 april 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 12). De definitie van het Tekort en de elementen die van belang zijn voor de vaststelling daarvan zijn beschreven in artikel 3.3 van de MFO.
Conform de MFO is de business case in 2008 herijkt. Vervolgens hebben de betrokken partijen in 2010 overeenstemming bereikt over het afdrachtpercentage van gemiddeld 3 waarmee gedurende de resterende looptijd van de MFO de private bijdrage van € 105 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001) door de industrie via de afdrachten over de JSF-gerelateerde omzet moet worden terugbetaald. De MFO biedt de Staat daarmee de juridische basis om het Tekort daadwerkelijk terug te ontvangen. Voorts verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van het lid Van Dijk (SP), in het bijzonder vraag 5.
Welke conclusie trekt u uit de balans van deze voor- en nadelen?
Zie antwoord vraag 4.