Het bericht ‘Minister over gedoe met examenpost: ‘Sommige leerlingen zullen uitslag donderdag niet weten’’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wanneer ontving u de eerste signalen dat het proces van bezorging van de eindexamens niet juist verliep?1
Vanaf 2 juni zijn er meldingen binnen gekomen bij het Examenloket en de inspectie dat er sprake was van vertraging bij verzendingen van examenwerk tussen eerste en tweede correctoren. Lopende deze dagen is een groot deel van dit werk terecht gekomen. In de dagen erna is overzicht gecreëerd en zijn meldingen gecheckt. Een deel was inmiddels weer terecht. Op 8 juni ben ik door PostNL geïnformeerd over hun constatering dat er sprake was van vermist werk, dat mogelijk niet meer (op tijd) terecht zou komen, en dat dit bij meerdere scholen speelde.
Heeft u toen direct actie ondernomen en zo ja, welke?
Ik heb op 8 juni direct actie ondernomen en een inventarisatie laten uitvoeren naar de aard en omvang van de problematiek. Alle scholen die een melding hadden gedaan bij het Examenloket, het College voor Toetsen en Examens of de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens op 9 juni gebeld om hen te vragen naar de actuele status van hun melding. Op basis van deze inventarisatie bleek dat bij drie scholen geen uitslag kon worden vastgesteld omdat er examens kwijt waren geraakt op de weg van de eerste naar de tweede corrector. Voor deze leerlingen heb ik een uitzondering gemaakt zodat zij vandaag alsnog hun uitslag konden ontvangen. Hierover zijn de betreffende scholen op 9 juni geïnformeerd.
Hebben de getroffen scholen het protocol gevolgd van de VO-raad? Zo ja, hoeveel van deze scholen hebben dit gedaan en zijn door deze scholen kopieën gemaakt van de examens? Zo nee, hoeveel scholen niet?
Bij vier scholen is geconstateerd dat er werk mist. Eén van deze scholen had een kopie gemaakt van het werk, waardoor de correctie alsnog kon plaatsvinden. De overige scholen hadden geen kopie of scan gemaakt van het gemaakte examenwerk.
Indien scholen geen kopieën hebben gemaakt, bestaat dan nog een mogelijkheid dat de leerlingen geen herexamen hoeven te doen? Bijvoorbeeld door te vertrouwen op de eerste corrector?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar debrief die ik uw Kamer op 9 juni gestuurd heb over de uitzondering voor gedupeerde leerlingen van het vermiste examenwerk.2
Wat betekent dit voor leerlingen waarvan later blijkt dat zij een vak niet gehaald hebben en die dus een herexamen moeten aanvragen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Worden extra maatregelen getroffen voor het tweede tijdvak? Zo ja, welke?
In mijn brief van 9 juni jl. heb ik het expliciete advies gegeven aan scholen om kopieën van het gemaakte examenwerk te maken. Hiermee kunnen eventuele vertragingen of vermissingen worden opgevangen. Daarnaast is er op 10 juni een mailing verstuurd aan scholen met daarin tips en adviezen om een soepele verzending te ondersteunen
Kunt u deze vragen beantwoorden voor vrijdag 11 juni?
De beantwoording van de vragen stuur ik u vrijdag 11 juni toe.
Leerlingen in het voortgezet onderwijs die op 1,5 meter moeten sporten in de buitenlucht. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) 1,5 meter afstand moeten houden tijdens de lessen lichamelijke opvoeding die buiten worden gehouden?
Leerlingen in het voortgezet onderwijs zijn wettelijk niet verplicht om tijdens de lessen lichamelijke opvoeding 1,5 meter afstand van elkaar te houden, maar dit wordt wel dringend geadviseerd door het RIVM. Wij adviseren scholen daarom om dit zoveel mogelijk toe te passen; met name als de gymlessen toch binnen plaatsvinden. Ik zal dit nader toelichten.
De heropening van het voortgezet onderwijs met ingang van 1 maart 2021 ging gepaard met aanvullende maatregelen, die zijn uitgewerkt in het Generiek kader van het RIVM en een aanvullend servicedocument.1 Het RIVM adviseert in het «Generiek kader voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs»2 om lichamelijke opvoeding zoveel mogelijk buiten te laten plaatsvinden. Hierbij moet volgens het RIVM zoveel mogelijk 1,5 meter afstand worden gehouden tussen leerlingen. Vanuit het oogpunt van handhaafbaarheid is echter in artikel 2.5, eerste lid onder d, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 bepaald dat bij lessen lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs de veiligeafstandsnorm voor leerlingen onderling niet geldt.
Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat deze afstand bij sportverenigingen niet gehouden hoeft te worden bij dezelfde leeftijdsgroep?
Op grond van artikel 2.5, eerste lid onder d, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 zijn leerlingen onderling die deelnemen aan een onderwijsactiviteit in lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs uitgezonderd van de veiligeafstandsnorm. Er is dan ook geen sprake van een tegenstelling met buitensporten bij een sportvereniging.
Bent u het met de vragensteller eens dat de kwaliteit en het plezier van lessen bewegingsonderwijs sterk vooruit kunnen gaan door het verantwoord loslaten van deze maatregel in de buitenlucht? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn reactie hierboven. Dit is niet van toepassing en de kwaliteit en het plezier binnen de lessen lichamelijke opvoeding hoeven niet in het geding te zijn.
Bent u bereid de 1,5 meter los te laten voor lessen bewegingsonderwijs in het vo in de buitenlucht?
Dit is niet aan de orde. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 24 maart a.s.?
Ik doe mijn uiterste best om deze vragen tijdig te beantwoorden.
De examens in het voorgezet speciaal onderwijs. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de mening dat de voorgenomen maatregelen voor de examens in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) niet toereikend zijn en dat hiermee geen uitvoering is gegeven motie van de leden Van Meenen en Van Raan over aangepaste examens in het vso?1
Ik ben van mening dat ik toereikende maatregelen heb getroffen voor alle leerlingen en kandidaten en tevens uitvoering heb gegeven aan de motie Van Meenen/Van Raan.
Ik heb in aanloop naar mijn brief van 12 februari over de aanvulling op het besluit over de eindexamens vo 2021 overleg gevoerd met een brede groep partijen over mogelijke aanvullende aanpassingen aan de eindexamens 2021, waaronder de staatsexamens. Hierbij zijn uiteenlopende opties overwogen, waaronder het uitbreiden van de herkansingsregeling en het aanpassen van de examenvorm van de college-examens. Er is hierbij ook meermaals gesproken met LBVSO i.o. die, naast enkele aanvullende opties, dezelfde opties heeft aangedragen die u in deze Kamervragen naar voren brengt.
In mijn afwegingen heb ik naast de noodzaak en wenselijkheid van verschillende opties, ook de uitvoerbaarheid hiervan gewogen. Uit overleg met het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) is gebleken dat bijvoorbeeld een derde herkansing voor alle leerlingen en kandidaten niet uitvoerbaar zou zijn. Dit is een van de redenen dat ik uiteindelijk heb gekozen voor een verdergaande maatregel, namelijk de duimregeling, omdat deze – in tegenstelling tot een derde herkansing – ook voor staatsexamenkandidaten kan worden toegepast. Hiermee wordt zowel het reguliere vo als staatsexamenkandidaten compensatie geboden voor de moeilijke omstandigheden. Ik vind het daarbij van groot belang dat alle leerlingen die opgaan voor een diploma de mogelijkheid krijgen om een diploma van gelijke waarde te behalen.
Ik word in het vertrouwen dat hiermee de juiste maatregelen zijn getroffen voor vso-leerlingen gesterkt door de slagingspercentages van vorig jaar. Deze heb ik met mijn brief van 12 februari jl. met uw Kamer gedeeld. De stijging van 5,9 procentpunt bij de vso-kandidaten ten opzichte van het jaar ervoor is een indicatie dat de maatregelen die in 2020 zijn getroffen succes hebben gehad. Met de maatregelen die in 2021 worden getroffen, waaronder de duimregeling, wordt dit pakket wordt wederom recht gedaan aan de uitzonderlijke omstandigheden.
Kunt u bevestigen dat 25 procent van de examenkandidaten nu twee herkansingen geboden krijgt en dat de overige 75 procent van de vso-leerlingen misgrijpt? Zo ja, bent u bereid ook de certificaatkandidaten twee herkansingen te bieden?
Zoals toegelicht in mijn brief van 12 februari jl. over de aanvulling op de examenmaatregelen krijgen staatsexamenkandidaten die in 2021 opgaan voor het diploma een uitgebreide herkansingsregeling. Zij kunnen dit jaar zowel het CE als het college-examen van maximaal twee vakken op alle onderdelen herkansen. Deze mogelijkheid wordt zowel geboden aan kandidaten die in 2021 opgaan voor het volledige vakkenpakket, als aan kandidaten die eerder al certificaten hebben behaald en dit jaar de laatste vakken afronden om daarmee een diploma te kunnen behalen. Voor de diplomakandidaten geldt dat de noodzaak om herkansingen af te leggen het grootst is omdat zij mogelijk vertraging oplopen als zij het volgend schooljaar willen starten met een vervolgopleiding. Van de in totaal 8.500 staatsexamenkandidaten gaan ruim 2.700 kandidaten op voor het diploma. Daarmee komt ruim 30% van het totaal aantal staatsexamenkandidaten in aanmerking voor deze herkansingsregeling. Binnen de vso-kandidaten ligt het percentage iets hoger. In 2020 ging bijna 38% van de vso-kandidaten op voor het diploma en kwam daarmee in aanmerking voor een herkansing.
In mijn brief over het staatsexamen van 12 februari jl. heb ik u toegelicht dat het CvTE een verkenning heeft uitgevoerd naar de mogelijkheid om herkansingen te bieden aan certificaatkandidaten. Op basis van deze verkenning heeft het CvTE bij mij aangegeven dat het bieden van een herkansingsmogelijkheid aan alle 5.800 certificaat-kandidaten (reguliere en vso-kandidaten) niet uitvoerbaar is. De belangrijkste reden hiervoor is de omvang van deze groep. De grootte van de groep maakt dat er veel (personele) capaciteit nodig is om aan al deze kandidaten een herkansing te bieden. Naast correctoren voor de centrale examens en andere examenbetrokkenen zijn er per mondeling college-examen twee vakdocenten van het betreffende vak nodig die optreden als examinator. Deze docenten verrichten de werkzaamheden voor het staatsexamen naast hun reguliere werkzaamheden op hun eigen school en zijn daarmee beperkt inzetbaar. Ook speelt het grote aantal locaties waar staatsexamens wordt afgenomen een rol in de uitvoerbaarheid. Leerlingen van vso-scholen leggen het staatsexamen namelijk af op hun eigen school. Op die manier wordt een veilige en vertrouwde omgeving gecreëerd. Dat betekent dat er naast de zes locaties voor reguliere staatsexamenkandidaten op meer dan 100 vso-scholen examens worden afgenomen. Vanwege het vaak kleine aantal examenleerlingen op vso-scholen kunnen examinatoren en andere examenbetrokkenen niet optimaal worden ingezet. Als er bijvoorbeeld één vso-leerling op een vso-school het vak Biologie wil herkansen, zullen er twee examinatoren naar de school moeten reizen om het college-examen af te nemen.
Bovenstaande geeft een inkijk in de complexiteit van de uitvoering van het staatsexamen. Aanvullende werkzaamheden bovenop de reguliere organisatie van het staatsexamen vragen veel van de voorziening en zijn daarmee in sommige gevallen onuitvoerbaar. In mijn eerdergenoemde brief inzake het staatsexamen heb ik toegelicht dat de organisatie van het staatsexamen onder druk staat. Hier is ook al sprake van in een regulier examenjaar. De uitvoering van de maatregelen die in 2021 worden getroffen ten aanzien van het (staats)examen, namelijk de mogelijkheid tot het spreiden van het centraal examen over twee tijdvakken en de extra herkansingen voor zowel CE als het college-examen, komt hier bovenop en vraagt veel van de organisatie van het staatsexamen.
Naast bovengenoemde verkenning heeft het CvTE middels een brief eerder bij mij aangegeven dat de uitvoeringsgrenzen van de examenketen bereikt zijn. Het CvTE geeft aan dat de capaciteit van de keten volledig benut is bij de uitvoering van de maatregelen die ik op 16 december heb aangekondigd en er geen ruimte meer is voor de uitvoering van aanvullende maatregelen. Dat geldt zowel voor de organisatie van het centraal examen als het staatsexamen. De brief van het CvTE is als bijlage toegevoegd aan mijn brief van 12 februari over de aanvulling op de examenmaatregelen.
Bent u bereid ook bij het college-examen een verdeling te realiseren over twee tijdvakken?
Staatsexamenkandidaten kunnen de afname van het centraal examen spreiden over twee tijdvakken, net als leerlingen in het regulier onderwijs. Voor de mondelinge college-examens is het niet mogelijk om een dergelijke spreiding aan te bieden.
De college-examens worden grotendeels afgenomen in de periode na het centraal examen en voor de start van het nieuwe schooljaar (in de maanden juli en augustus). Deze beperkte tijdspanne maakt dat er weinig flexibiliteit mogelijk is in de planning van deze examens. Daarnaast zou een dergelijke uitbreiding van de afnameperiode van het mondelinge college-examen extra capaciteit vragen binnen de organisatie van het staatsexamen. Zoals bovenstaand toegelicht heeft het CvTE aangegeven dat de grenzen van de uitvoerbaarheid voor de examenketen bereikt zijn. Tevens is de capaciteit binnen het staatsexamen in een regulier examenjaar al schaars omdat hierbij veelal docenten uit het regulier vo en vso worden ingezet. Zij zijn in de zomerperiode beschikbaar voor deze aanvullende werkzaamheden. Een eventuele uitbreiding naar de periode buiten de zomervakantie maakt het zeer problematisch deze capaciteit te vinden. Een uitloop in het nieuwe schooljaar zou daarnaast de soepele doorstroming van staatsexamenkandidaten naar een vervolgopleiding hinderen.
Indien de planning van de college-examens voor een individuele kandidaat tot problemen leidt, bijvoorbeeld door een beperkte belastbaarheid vanwege ziekte, dan kan hij of zij dit aangeven. Het CvTE kijkt voor deze individuele kandidaat dan hoe hier in de planning van zijn of haar examens rekening mee gehouden kan worden.
Bent u bereid de bijzitdocent of vertrouwenspersoon bij het mondelinge examen een ruimere bevoegdheid te geven, zodat deze ook daadwerkelijk de leerling kan helpen gedurende het examen door bijvoorbeeld een vraag te verduidelijken?
De aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij het mondelinge examen is een belangrijke faciliteit voor sommige kandidaten. De aanwezigheid van een vertrouwenspersoon kan kandidaten geruststellen en een prettige sfeer creëren voor de afname van het examen. Tot de huidige maatregelen behoort al dat de vertrouwenspersoon:
De aanwezige docent of vertrouwenspersoon mag de kandidaat dus ondersteunen, mits het de inhoud of beoordeling van de examinering niet raakt. Het is mij bekend dat de vertegenwoordiging van de vso-leerlingen i.o. van mening is dat de vertrouwenspersoon of docent de kandidaat door het examen heen moet kunnen loodsen. Ik deel deze mening zolang dit uitsluitend betrekking heeft op het geruststellen van de kandidaat en het creëren van een prettige sfeer. Dit mag geen effect hebben op de inhoud en het niveau van het examen omdat het daarmee van invloed is op het diploma dat door de kandidaat wordt behaald. Ik vind het van belang dat het examen dat wordt afgenomen, en het uiteindelijke diploma dat wordt uitgegeven, valide is en dezelfde maatschappelijke waarde heeft als ieder ander diploma. Kandidaten moeten kunnen laten zien welke kennis zij in huis hebben en op eigen kracht antwoord geven op de vragen van de examinator. De examinatoren worden jaarlijks getraind in het boven halen van de aanwezige kennis bij een kandidaat en leren om te gaan met kandidaten met verschillende ondersteuningsbehoeften. In de aanloop naar de komende examenperiode zorg ik ervoor dat over het kader van wat er mogelijk is duidelijk wordt gecommuniceerd onder de afnemers van het staatsexamen.
Op welke manier worden leerlingen middels het Nationaal Programma Onderwijs extra ondersteund bij de examenvoorbereiding?
In mijn brief van 12 februari heb ik aangekondigd dat er 37 miljoen euro beschikbaar komt voor extra ondersteuning van examenleerlingen. Dit geld is beschikbaar voor alle leerlingen in het bekostigd onderwijs. Scholen beslissen zelf hoe zij dit geld inzetten, zodat zij zelf kunnen afwegen welke vorm van ondersteuning het meest passend is. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een additionele inzet van docenten die reeds in dienst zijn bij de school, maar ook het inzetten van externe ondersteuning. Alle scholen, inclusief vso-scholen die leerlingen voorbereiden op het behalen van het diploma in 2021, zullen dit geld ontvangen.
Deelt u de mening dat de clausule over kernvakken bij de duimregeling geen goede constructie is voor het vso, gezien diplomakandidaten vaak als restant nog één tot drie kernvakken moeten afleggen en dat 75 procent van de deelcertificaatleerlingen dus geen gebruik kan maken van deze regeling?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik aan uw Kamer meldde is de duimregeling van toepassing op alle kandidaten die dit jaar opgaan voor een diploma en met de inzet daarvan alsnog kunnen slagen. Omdat de duimregeling betrekking heeft op de uitslag die in dit jaar bepaald wordt, kan deze ook worden ingezet voor vakken die in een eerder jaar zijn afgesloten. Indien een diplomakandidaat dit jaar alleen kernvakken aflegt, heeft dit dus geen effect op de toepasbaarheid van de duimregeling en mag de kandidaat de duim leggen op een niet-kernvak dat eerder is afgelegd. De reden om de kernvakken buiten beschouwing van de voornoemde maatregel te laten is om voor alle leerlingen te borgen dat het diploma volwaardig is voor doorstroom naar het vervolgonderwijs. Ik wil alle leerlingen die in 2021 opgaan voor het diploma een mogelijkheid bieden om een gelijkwaardig diploma te behalen. Naast het feit dat ik inhoudelijk geen aanleiding zie tot aanpassing van deze maatregel, vind ik het ook niet in het belang van de leerling om een uitzondering te maken voor een specifieke groep.
Bent u bereid de duimregeling (zonder kernvakregel) een jaar te verlengen en dus met twee jaar te verankeren?
Op dit moment kan er niet met enige zekerheid een inschatting worden gemaakt over het effect dat het coronavirus zal hebben op schooljaar 2021–2022. Daarom neem ik op dit moment alleen maatregelen die betrekking hebben op het huidige schooljaar. Als blijkt dat er volgend schooljaar eveneens maatregelen nodig zijn ten aanzien van de examens zal ik hier op een later moment een beslissing over nemen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus gepland op 24 februari a.s.?
Ja.
Het artikel ‘Moet de groep 8-toets worden aangepast op leerachterstanden?’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Moet de groep 8-toets worden aangepast op leerachterstanden?»?1
Ja.
Hoeveel van de leerlingen in groep 8 hebben de afgelopen maanden fysiek onderwijs gehad en welk beeld heeft de Minister van de opgelopen leerachterstanden?
Ik heb geen zicht op een absoluut aantal leerlingen in groep 8 dat de afgelopen maanden fysiek onderwijs heeft gevolgd, omdat de monitoring zich richtte op scholen in hun totaliteit en niet specifiek op groep 8. Uit een recente AVS-peiling blijkt dat in de laatste week van januari 23 procent van de leerlingen één of meerdere dagen op school kwam, waarvan 14 procent vanwege een cruciaal beroep van een van de ouders en 9 procent vanwege een kwetsbare positie. Ik blijf monitoren hoeveel leerlingen in de afgelopen periode fysiek onderwijs hebben gehad.
Een initieel beeld is dat over de gehele linie achterstanden zijn opgelopen, zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van Cito2 en Oxford University3. Desalniettemin blijkt uit het onderzoek van Cito dat ook leerlingen die onderwijs op afstand hebben gevolgd groei hebben doorgemaakt, zij het dat die groei minder is dan in reguliere jaren. Uit de AVS-peiling blijkt daarnaast dat 64 procent van de schoolleiders grote verschillen tussen leerlingen ziet in de leerprestaties. Om een goed beeld te krijgen van de mate van opgelopen achterstanden, wordt dit schooljaar voorafgaand aan en tijdens de eindtoetsafname door middel van psychometrische analyses bekeken hoe groot de opgelopen achterstanden zijn.
Bent u van mening dat het gebrek aan fysiek onderwijs invloed heeft op de eindtoetsen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Fysiek onderwijs is voor alle leerlingen in het funderend onderwijs van groot belang. Tegelijkertijd hebben scholen zich enorm ingezet op het realiseren van zo goed mogelijk afstandsonderwijs. Zoals hierboven aangegeven, wordt dit schooljaar voorafgaand aan en tijdens de eindtoetsafname bekeken hoe groot de opgelopen achterstanden zijn. Met de eindtoetsaanbieders bekijk ik hoe we dit schooljaar in de normering rekening kunnen houden met opgelopen achterstanden, indien de analyses laten zien dat deze er zijn. Het uitgangspunt is dat de toetsadviezen zoveel mogelijk aansluiten bij het potentieel van de leerlingen. Zo zorgen we dat het gebrek aan fysiek onderwijs geen invloed heeft op de toetsadviezen.
Naast het toetsadvies geeft de eindtoets ook dit schooljaar inzicht in de beheersing van de referentieniveaus taal en rekenen. De berekening van deze referentieniveaus wordt niet gewijzigd. Op deze manier krijgen scholen inzicht in waar leerlingen op dat moment staan.
Deelt u de mening dat het goed is om de eindtoets af te nemen, zodat de scholen voor basis- en voortgezet onderwijs weten waar de leerling staat en het onderwijs hierop kan worden aangepast? Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat leerlingen worden afgerekend op dit coronaschooljaar met beperkt fysiek onderwijs?
Met beide punten ben ik het eens. Met de eindtoetsaanbieders zorg ik ervoor dat ook dit schooljaar de eindtoets met het bovengenoemde uitgangspunt wordt ingezet en dat er rekening wordt gehouden met opgelopen achterstanden.
Hoe gaat u optimale kansen en geduld bieden aan de leerlingen die door corona op achterstand zijn geraakt bij de overgang naar het voortgezet onderwijs?
Alle leerlingen moeten voldoende tijd krijgen om in een realistisch tempo hun opleiding te volgen en om op het voor hen best passende niveau te komen. Er is veel aandacht voor leerlingen die komend jaar de overstap maken naar het voortgezet onderwijs. Deze leerlingen zijn zowel in groep 7 als in groep 8 geconfronteerd met de scholensluiting en hebben voorafgaand aan de overstap naar het voortgezet onderwijs mogelijk niet meer voldoende tijd en ruimte om opgelopen achterstanden in te halen. Om die reden is in het Nationaal Programma Onderwijs na corona specifieke aandacht voor deze leerlingen. Het is van belang dat in het voortgezet onderwijs goed gemonitord wordt of deze leerlingen onderwijs volgen op het niveau dat recht doet aan hun capaciteiten en mogelijkheden.
Daarnaast worden basisscholen, zowel vanuit OCW als vanuit een coalitie van de PO-Raad, het Lerarencollectief en de AVS, opgeroepen om leerlingen kansrijk te adviseren, dubbele adviezen te geven en het voordeel van de twijfel te bieden. Voor schooladvisering kunnen scholen gebruikmaken van de Handreiking schooladvisering. Het Lerarencollectief heeft daarbij handige tutorials4 gemaakt. Daarin is ook specifiek aandacht voor schooladvisering in tijden van corona.
Naast kansrijke advisering door de basisscholen is ook kansrijke plaatsing in het voortgezet onderwijs belangrijk. Daar heb ik alle scholen in het voortgezet onderwijs onlangs in een brief op gewezen.5
Welke acties gaat u op de korte termijn nemen om leerlingen zo goed mogelijk te begeleiden in de overstap naar het voortgezet onderwijs? Op welke wijze is dit onderdeel van het nationaal programma voor onderwijs na corona?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de wijzingen in het aanbod brede brugklassen de afgelopen drie jaar? Wat is de prognose voor het aanbod van aankomend schooljaar?
DUO heeft het aanbod van verschillende soorten brugklassen over de afgelopen jaren in kaart gebracht.6 Dit ziet er als volgt uit:
2017/2018
2018/2019
2019/2020
Aandeel scholen met minstens één heterogene brugklas in het eerste leerjaar
73%
71%
72%
Aandeel scholen met minstens één heterogene brugklas in het tweede leerjaar
52%
51%
51%
Hierbij moet worden aangetekend dat dit beeld is gebaseerd op registraties van scholen in BRON. Het landelijke beeld van het aantal leerlingen dat is ingeschreven in een bepaald soort brugklas komt niet één op één overeen met de feitelijke inrichting van de onderbouw in de praktijk. Daardoor is het beperkt mogelijk om uit dit overzicht conclusies te trekken. Het voorzichtige beeld is evenwel dat het aantal scholen dat (ook) brede brugklassen aanbiedt is gestabiliseerd. Breder samengestelde brugklassen kunnen leerlingen helpen in de eerste leerjaren van het voortgezet onderwijs eenvoudig over te stappen naar een ander niveau. Ook daar heb ik alle scholen in het voortgezet onderwijs in de bij vraag 5 genoemde brief7 op gewezen. Ik verwacht dat het aantal scholen dat voor het aanbieden van brede brugklassen zal kiezen hierom enigszins zal stijgen. Daarnaast kunnen scholen er ook op andere manieren voor zorgen dat leerlingen goed doorstromen en kunnen overstappen, bijvoorbeeld door de leervorderingen van leerlingen heel nauwgezet te volgen en bij de overgangsvergadering de optie om naar een ander niveau door te stromen nadrukkelijk in beeld te hebben.
Erkent u dat kansrijk adviseren alleen zinnig is als het voortgezet onderwijs die kansen biedt? Wat doet u om dat te bevorderen, zoals bijvoorbeeld door de inzet van brede brugklassen?
Ik erken dat het voortgezet onderwijs een grote rol speelt in de uitwerking van kansrijke advisering. Naast de oproep tot kansrijke advisering richting basisscholen is daarom, zoals eerder aangegeven, ook aan scholen in het voortgezet onderwijs gevraagd om leerlingen kansrijk te plaatsen. Deze boodschap is via verschillende communicatiekanalen verspreid, onder andere via de VO-raad. In de eerder genoemde brief8 die ik scholen in het voortgezet onderwijs recentelijk stuurde, heb ik hen opgeroepen leerlingen bij de plaatsing ambitieus te behandelen en om (extra) heterogene en verlengde brugklassen in te richten. Op die manier hebben leerlingen nog wat langer de tijd voordat de definitieve niveaukeuze gemaakt moet worden. Daarbij kunnen scholen flexibel omgaan met het toepassen van hun overgangsbeleid, zodat leerlingen de tijd en ruimte hebben om eventueel opgelopen leerachterstanden in te halen.
Klopt het dat u overweegt de normering van de eindtoets aan te passen? Heeft u de toetsaanbieders gevraagd om in de normering rekening te houden met de opgelopen achterstanden?
Ja, zie het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat door het aanpassen van de norm, de eindtoets een doel op zich wordt in plaats van een middel om kinderen beter onderwijs te kunnen bieden op hun niveau?
Nee. De waarde van de eindtoets is gelijk aan die van andere jaren. Het toetsadvies van de eindtoets dient als objectief, tweede gegeven bij het schooladvies. Juist om de eindtoets ook dit schooljaar zijn functie goed te laten vervullen, bekijken we hoe we in de normering kunnen corrigeren voor opgelopen achterstanden. Als er achterstanden zijn, leidt een niet aangepaste norm van het toetsadvies ertoe dat een groep leerlingen geen kans heeft op heroverweging en bijstelling van het schooladvies. Daardoor zou deze groep onnodig langdurig de gevolgen van de huidige situatie ondervinden. Ik benadruk hierbij nogmaals dat het schooladvies van de basisschool leidend blijft voor de overgang van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs. Het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling op de langere termijn. Als basisscholen, zeker in deze situatie, rekening houden met kansrijk adviseren, is de kans groot dat een leerling een schooladvies krijgt dat recht doet aan de capaciteiten en mogelijkheden van de leerling.
Kunt u nader toelichten hoe het met de leerlingen gaat die vorig jaar de overstap naar het voortgezet onderwijs hebben gemaakt? Is het deel van de leerlingen dat met onderadvisering te maken had, alsnog omhoog gestroomd?
DUO monitort de leerlingen die vorig jaar de overstap naar het voortgezet onderwijs maakten tot aan leerjaar drie. Tegen die tijd wordt de Kamer daarvan op de hoogte gebracht.
Kunt u nader toelichten hoe het overleg met het veld verloopt, wie er aan tafel zitten, wat de voorkeuren zijn en hoe het krachtenveld eruitziet?
In nauw contact met alle betrokken partijen, waaronder de PO-Raad, de VO-raad, DUO, Ouders en Onderwijs, de Inspectie van het Onderwijs en het Lerarencollectief, worden de afwegingen omtrent de overgang van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs gemaakt. Het belang van het doorgaan van de eindtoets wordt door al deze partijen onderschreven. Door OCW is daarnaast voor de eindtoetsen het uitgangspunt opgesteld dat het toetsadvies zoveel als mogelijk aansluit bij het potentieel van een leerling, ook als de leerling de kennis op het moment van de eindtoetsafname vanwege corona nog niet laat zien. Dit uitgangspunt wordt onderschreven door de eindtoetsaanbieders en de technisch experts en vormt de basis van psychometrische en onderwijskundige voorstellen voor een zorgvuldige normering van de eindtoetsen. Deze voorstellen worden besproken in een stuurgroep, die wordt voorgezeten door OCW en verder bestaat uit de toetsaanbieders, de Expertgroep Toetsen PO en Stichting Cito. In de stuurgroep wordt de normering van de alternatieve eindtoetsaanbieders definitief vastgelegd. De normering van de Centrale Eindtoets wordt bepaald door het CvTE, op basis van dezelfde uitgangspunten als die van de alternatieve aanbieders.
Kunt u deze vragen uiterlijk 12 februari 2021 beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Het artikel 'Tot 40% van leerlingen dreigt te zakken voor eindexamen' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tot 40% van leerlingen dreigt te zakken voor eindexamen»?1
Ja.
Heeft u hetzelfde beeld als in dit artikel wordt geschetst dat op sommige scholen de leerachterstanden dusdanig zijn toegenomen dat 30 procent tot 40 procent van de leerlingen het eindexamen niet gaat halen?
Uit de gesprekken die ik voer met schoolleiders, examensecretarissen, docenten en leerlingen komen uiteenlopende beelden ten aanzien van leerachterstanden naar voren. Op sommige scholen verloopt de voorbereiding op het eindexamen zeer goed en liggen klassen soms zelfs voor de planning, op andere scholen heeft een belangrijk deel van de leerlingen een achterstand. Er is sprake van een gedifferentieerd beeld, dat goed te verklaren is door de verschillen in impact van corona op regio’s, scholen, klassen en individuele leerlingen.
Hoe beoordeelt u de inschatting uit het artikel, welke stelt dat enkel 72 procent van de havisten zal slagen voor het eindexamen?
Het genoemde percentage is het beeld dat sommige scholen op dit moment hebben op basis van een deel van de schoolexamenresultaten van hun eigen leerlingen. Het is lastig om hier generieke conclusies aan te verbinden. Ik heb overigens begrip voor de onderliggende zorg dat veel extra leerlingen zullen zakken. Maar het is goed denkbaar dat leerlingen zich, naar mate het eindexamen dichterbij komt, nog actiever gaan inspannen voor zowel de lessen als de examens. De afgelopen periode is er nog volop maatschappelijke discussie geweest over de doorgang van het centraal examen dit jaar, wat er toe kan hebben geleid dat leerlingen nog niet hun volledige inzet hebben getoond.
Hoeveel van de examenleerlingen hebben de afgelopen maanden daadwerkelijk fysiek onderwijs gehad? Hoeveel leerlingen waren dit voor en na de invoering van de afstandsregel?
Scholen zijn verplicht om examenleerlingen fysiek onderwijs aan te bieden, tenzij ze in overleg met de GGD gesloten zijn. De inspectie gaat met scholen het gesprek aan als er sprake is van meldingen dat er geen fysiek onderwijs wordt gegeven. Ik heb geen specifieke gegevens over hoeveel leerlingen er voor en na de invoering van de afstandsregel er fysiek onderwijs hebben gehad.
Bent u van mening dat het gebrek aan fysiek onderwijs van invloed is op de eindexamens? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Fysiek onderwijs is voor alle leerlingen belangrijk om zo veel mogelijk leeropbrengst te realiseren en dit geldt ook voor examenleerlingen. Door de herinvoering van de anderhalve meterregel is het voor scholen lastiger geworden om een volledig fysiek onderwijsprogramma aan te bieden aan examenleerlingen. De impact hiervan zal sterk verschillen per leerling omdat de omstandigheden waarin leerlingen thuis verkeren verschillen en sommige leerlingen ook beter in staat zijn dan anderen om zelfstandig en zonder de structuur van de klas om zich heen aan het werk te gaan.
Is het verantwoord om in deze situatie van beperkt fysiek onderwijs de centrale examens door te laten gaan, zoals voorgesteld in de brief over Besluit eindexamen voortgezet onderwijs 2021 van 16 december 2021?2
Met het besluit van 16 december en de aanvulling daarop die ik op 12 februari met uw Kamer heb gedeeld, acht ik het verantwoord dat de centrale examens dit jaar doorgaan.
Hoe gaat u de kansen versterken van de eindexamenleerlingen die door corona op achterstand zijn geraakt en zich niet optimaal hebben kunnen voorbereiden op het centraal examen?
Een goede voorbereiding van leerlingen op het eindexamen is zeer belangrijk. Daarom maken we extra middelen vrij voor scholen voor de vormgeving van (individuele) ondersteuning aan examenleerlingen die dat nodig hebben. Ook faciliteren we een online platform waarop bestaande uitleg van examenstof, recente examens en (interactieve) webinars komen. Dit platform is gratis toegankelijk voor alle examenleerlingen.
Welke acties gaat u op korte termijn nemen om examenleerlingen zo goed als mogelijk te begeleiden naar hun vervolgopleiding, op welke wijze is dit onderdeel van het nationaal programma voor onderwijs na corona?
In mijn antwoord op vraag zeven heb ik u toegelicht welke maatregelen ik neem om leerlingen extra te ondersteunen in de voorbereiding naar hun eindexamen en de stap naar de vervolgopleiding. Daarnaast wordt met het vervolgonderwijs gekeken wat er eventueel extra nodig is om toekomstige studenten een goede start bij hun vervolgstudie te geven. De eventuele uitwerking hiervan betrek ik in het nationaal programma.
Erkent u dat de D66-fractie al op 16 oktober 2020 heeft gevraagd om duidelijkheid rond de eindexamens en dat het uiterst ongewenst is dat er nog steeds geen duidelijkheid is voor leraren en examenleerlingen?
In mijn brief van 16 december heb ik de gewenste duidelijkheid geboden, namelijk dat de centrale examens in 2021 doorgaan. Wel heb ik in deze brief aangegeven dat het nodig is om de ontwikkelingen goed te blijven volgen en heb ik ook toegezegd om, indien nodig, na de voorjaarsvakantie met een herijking van het besluit te komen. In mijn brief van 12 februari heb ik u toegelicht dat ik het nog steeds wenselijk en mogelijk acht dat het centraal examen doorgaat in 2021, met een aantal aanvullende maatregelen.
Kunt u nader toelichten hoe het overleg met het veld verloopt, wie er aan tafel zitten, wat de voorkeuren zijn en hoe het krachtenveld eruit ziet?
Over de herijking van de examenmaatregelen heb ik breed overleg gevoerd met de belanghebbenden uit het vo, vso en het vervolgonderwijs. Het betreft de volgende partijen (in alfabetische volgorde): AOb; AVS; CNV; FvOv; LAKS; MBO Raad; NRTO; Ouders & Onderwijs; PO-Raad; Sectorraad Gespecialiseerd Onderwijs, Simea; SPV; VH; Vivis; VO-raad en VSNU. Net als in de maatschappelijke discussie lopen de meningen over de beste insteek ten aanzien van het eindexamen 2021 uiteen. Sommige partijen geven er de voorkeur aan dat er geen of veel minder centrale examens zijn in 2021. Andere partijen zijn juist voorstander van het door laten gaan van de centrale examens. Ik heb al deze ideeën en de onderliggende zorgen meegewogen in mijn besluitvorming.
Welke afweging houdt een besluit over de examens op dit moment tegen, gezien sinds het notaoverleg onderwijs en corona VIII van 25 januari 2021 de situatie ongewijzigd is, namelijk dat de Britse mutatie toeneemt en het voortgezet onderwijs voorlopig niet open kan?
Ik heb u op 12 februari geïnformeerd over de aanvulling op het besluit van 16 december 2020.
Deelt u de mening dat geen besluit rond examens nog vervelender is dan een besluit waar verdeeldheid over is, maar in ieder geval duidelijkheid biedt aan leraren en examenleerlingen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u deze vragen uiterlijk 12 februari 2021 beantwoorden?
Ja.
De digitale toegankelijkheid van lesmateriaal voor kinderen met een leesbeperking |
|
Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Is bekend in hoeverre er voldoende aangepast lesmateriaal in de vorm van digitale schoolboeken toegankelijk is voor kinderen met een leesbeperking of andere aandoening? Bent u bekend met signalen vanuit ouders en leraren dat het voornoemde lesmateriaal onvoldoende beschikbaar is?
Nee, dat is niet bekend. Na ontvangst van uw vragen, heb ik navraag gedaan bij onder meer Oudervereniging Balans. Aangegeven werd dat het merendeel van de uitgeverijen de digitaal toegankelijke lesboeken nog niet geschikt aan kan leveren. Op mijn departement zijn hierover een paar vragen binnengekomen.
Bij wie ligt volgens u de verantwoordelijkheid voor de beschikbaarheid van digitaal lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking? Indien u stelt dat de verantwoordelijkheid primair bij de scholen of de Gemeenschappelijke Educatieve Uitgeverijen (GEU) ligt, heeft u zicht op de naleving van deze verantwoordelijkheid?
Die verantwoordelijkheid ligt bij de uitgeverijen, die dienen de leermiddelen wel, indien gevraagd, beschikbaar te stellen aan entiteiten die de leermiddelen kunnen omzetten naar een voor de leesgehandicapten toegankelijke vorm. Ik heb anders dan het omzetten van materialen voor leerlingen met een visuele beperking geen zicht op naleving ten aanzien van andere groepen.
In welke mate is het volgens u de verantwoordelijkheid van uw departement om op deze verantwoordelijkheid toe te zien of partijen in het veld hierin (financieel) te faciliteren? Ziet u noodzaak met uw departement een meer sturende rol te nemen in het beschikbaar maken van aangepast lesmateriaal voor kinderen met een leesbeperking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens hierin te nemen?
Ik ben verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van toegankelijke leermiddelen voor leerlingen met een visuele beperking. Zij maken deel uit van de groep leerlingen met een leesbeperking. Het gaat hier om een stabiele kleine groep en het omzetten van leermiddelen als atlassen en tabellenboeken is een complexe en dure aangelegenheid. Daarom blijf ik in gesprek met de betreffende sector in de door OCW gesubsidieerde Ronde tafel toegankelijk publiceren, waarin ook de uitgevers zijn vertegenwoordigd, om te zorgen dat leermiddelen voor leerlingen met een leesbeperking toegankelijk blijven.
Kunt u toelichten welke afspraken er precies zijn gemaakt tussen uw departement, de scholen en de GEU aangaande het beschikbaar stellen van digitale bestanden van boeken die geschikt zijn voor gebruik met de speciale software, bijvoorbeeld voor leerlingen met dyslexie?
De GEU is een brancheorganisatie waarvan 37 educatieve uitgeverijen lid zijn.
Er zijn geen afspraken gemaakt met de GEU, wel wordt er met de GEU gesproken over de rol van hun leden bij het toegankelijk maken van leermiddelen voor leerlingen met een beperking. Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de aanschaf van leermiddelen en kunnen met de uitgevers afspraken maken over het aanleveren van digitale bestanden die geschikt zijn voor gebruik van speciale software.
Klopt het dat de mate waarin de GEU dergelijke digitale bestanden daadwerkelijk beschikbaar stelt zeer beperkt is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert u hierop? Bent u voornemens erop toe te zien dat dergelijke digitale bestanden in grotere mate beschikbaar worden gesteld door de GEU of anderszins? Zo nee, waarom niet?
De GEU als branchevertegenwoordiger stelt geen digitale bestanden beschikbaar. Wel stelt de GEU expertise beschikbaar aan haar leden. De techniek staat niet stil en met waarschijnlijk overzienbare ingrepen in het standaard productieproces zouden uitgevers relatief eenvoudig zelf bestanden kunnen maken die geschikt zijn voor leerlingen met dyslexie. De GEU biedt aan te onderzoeken of de uitgeverijen die bestanden inmiddels zelf kunnen produceren. Als dat zo is wil de GEU kennisoverdracht op dit terrein faciliteren en haar leden stimuleren om de productie en het ter beschikking stellen aan de scholen zelf ter hand te nemen.
Klopt het dat Dedicon inmiddels geen overheidsfinanciering meer ontvangt voor het digitaliseren en nabewerken van nieuwe schoolboeken ten behoeve van leerlingen met een leesbeperking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert u hierop, in relatie tot de motie van de leden Westerveld en Van Meenen hierover?1
Nee dat klopt niet. Dedicon ontvangt € 4.388.643,15 als subsidie voor het toegankelijk maken van leermiddelen voor leerlingen met een visuele beperking. Dit betreft een kleine en stabiele groep leerlingen, een nichemarkt die voor uitgevers niet aantrekkelijk is. Zonder omzetting van de leermiddelen is het onderwijs voor deze leerlingen niet toegankelijk. Leerlingen met dyslexie kunnen ook gebruik maken van de bestanden die zijn omgezet voor leerlingen met een visuele beperking.
In hoeverre voldoet de vrije markt in het voorzien van voldoende beschikbaar aangepast lesmateriaal? Kunt u zich voorstellen dat, omdat het aantal kinderen met leesbeperkingen een relatief kleine groep is, het voor uitgeverijen economisch onaantrekkelijk is om aangepast lesmateriaal te produceren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening dat het voorzien in dergelijk aangepast lesmateriaal niet aan de markt overgelaten kan worden? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels heeft meer dan 10% van de leerlingen een dyslexieverklaring. Dat is geen nichemarkt meer en het door de rijksoverheid bekostigen van het omzetten van leermiddelen voor deze groep leerlingen wordt gezien als staatssteun.
Is het u bekend dat doordat scholen steeds meer nieuwe uitgaven van lesmethodes gaan gebruiken die niet digitaal beschikbaar zijn steeds meer kinderen voor meer vakken niet over digitaal bewerkte schoolboeken kunnen beschikken? Is het u bekend dat ouders wanneer zij de school van hun kind wijzen op hun taak rond het beschikbaar stellen van digitale bestanden voor kinderen met een leesbeperking zij regelmatig geen gehoor vinden bij de scholen in kwestie? Wat is uw reflectie hierop?
Er komen nu juist steeds meer digitale leermiddelen. Door Corona is dit afgelopen jaar zelfs in een versnelling gekomen. Het is voor scholen mogelijk niet altijd helder wat van hen verwacht wordt en pakken ze daarom hun rol niet. Ik heb het Stimuleringsprogramma Aanpak Dyslexie, dat door OCW wordt gesubsidieerd en waar Oudervereniging Balans deel van uitmaakt, gevraagd de voorlichting op dit terrein ter hand te nemen.
Ziet u zich genoodzaakt om additionele stappen te nemen ter uitvoering van de voornoemde moties van de leden Westerveld en Van Meenen?2 Zo ja, welke stappen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Nee, kortheidshalve verwijs ik u naar hetgeen ik hierover in de 13e voortgangsrapportage passend onderwijs heb gezegd (vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 31 497 nr. 310).
Acht u het opportuun om het recht op ondersteuning in het onderwijs voor personen met een handicap, zoals een leesbeperking, zoals dat is verankerd in artikel 24 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap3, vast te leggen in de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik denk niet dat het nodig is om het recht op ondersteuning, zoals verwoord in artikel 24 van het VN-verdrag op te nemen in de sectorwetten. Het College Rechten voor de Mens ziet toe op het naleven van de verplichtingen waaraan wij ons gecommitteerd hebben. Dat lijkt mij voldoende borging.
Kinderopvang voor alleenstaande ouders tijdens de lockdown |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat kinderopvang en scholen op dit moment alleen maar geopend zijn voor ouders met cruciale beroepen of kinderen in kwetsbare situaties?
Ja, dat klopt.
Is er bij de afweging rekening gehouden met alleenstaande ouders?
Ja, dat is meegenomen in de afweging. Het is een uitdagende tijd voor alle ouders, nu kinderopvang en scholen gesloten zijn. Dit geldt in meerdere mate voor alleenstaande ouders, omdat zij er regelmatig alleen voor zullen staan. Mede daarom is de noodopvang in de kinderopvang en het primair onderwijs beschikbaar als één van de ouders in een cruciale beroepsgroep of vitale sector werkzaam is.
Erkent u dat er een extra groot beroep wordt gedaan op alleenstaande ouders met kinderen thuis?
Met de geldende maatregelen in deze lockdown wordt een groot beroep gedaan op álle ouders met kinderen en in het bijzonder op alleenstaande ouders met kinderen thuis. Voor alleenstaande ouders die zzp’er zijn of een eigen onderneming hebben zal dit een zware opgave zijn. We zitten in een uitzonderlijke situatie waarin veel van iedereen wordt gevraagd. Het doel van de sluiting van kinderopvang en scholen is om zoveel als mogelijk de contacten en niet-essentiële reisbewegingen van volwassenen terug te dringen, zodat het aantal besmettingen daalt en kinderopvang en onderwijs weer verantwoord open kunnen.
Het beroep op de noodopvang tijdens deze tweede sluiting is hoog, hoger dan tijdens de eerste sluiting in het voorjaar. Scholen geven al aan dat het geven van thuisonderwijs in het gedrang komt door het hoge aantal leerlingen in de noodopvang1. Het toevoegen van een extra doelgroep aan de noodopvang kan er toe leiden dat er teveel kinderen aanwezig zijn, waardoor er niet meer verantwoord noodopvang kan worden geboden. Daarom wil ik de uitgangspunten voor de noodopvang niet aanpassen zodat alleenstaande ouders hier ook een beroep op kunnen doen.
Erkent u dat dit voor zzp’ers/ondernemers die alleenstaande ouders zijn extra ingewikkeld is, omdat zij zowel de zorg van het kind en het runnen van een bedrijf moeten combineren, terwijl zij minder gebruik kunnen maken van oppas gezien de coronamaatregelen en de kwetsbaarheid van grootouders?
Zie antwoord vraag 3.
Wie maakt de uiteindelijke afweging of ouders hun kind naar de kinderopvang of school mogen brengen?
De rijksoverheid heeft in de Wet publieke gezondheid artikel 58r en in de Regeling tot wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met een verzwaring van de maatregelen artikel 6.11 de vereisten opgenomen over het gebruik van de noodopvang. De kinderopvangorganisatie of de school maakt, in overleg met de ouders, uiteindelijk de afweging welke kinderen van de noodopvang gebruik kunnen maken. De richtlijn is dat de noodopvang beschikbaar is voor reguliere klanten van het kinderdagverblijf, de buitenschoolse opvang of de gastouder voor kinderen van ouder(s) die werken in cruciale beroepen of vitale processen of leerlingen/kinderen in een kwetsbare positie. De kinderopvang of school kan in uitzonderlijke gevallen maatwerk bieden.
Mag de kinderopvang of de school noodopvang bieden aan alleenstaande ouders die geen cruciaal beroep hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat alleenstaande ouders, bijvoorbeeld vanwege hun onderneming, ook in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor kinderopvang of opvang op school?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 13 januari beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
De uitzending van Nieuwsuur van maandag 5 oktober 2020 |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van maandag 5 oktober 2020, aflevering 272?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat het schoolbestuur van Adelante heeft afgesproken met het samenwerkingsverband dat gebruik wordt gemaakt van een terugbetalingsconstruct, waarbij categorie hoog (voorheen 3) wordt vermeld bij de afgave van een toelaatbaarheidsverklaring, waardoor Maasgouw extra zorggelden ontvangt voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking (EMB) en begeleiding? Zo ja, bent u ook op de hoogte dat het verschil tussen categorie hoog (3) en laag (1) vervolgens wordt terugbetaald richting het samenwerkingsverband, waarbij opengevallen budget moet worden aangevuld via zorgmiddelen?
Graag verwijs ik u voor een uitgebreid antwoord op uw vragen naar mijn reactie op uw commissiebrief over de vermeende TLV-fraude op Tyltylschool De Maasgouw in Zuid-Limburg en uitzending Reporter Radio. Zoals ik al eerder heb aangegeven ben ik op de hoogte van de situatie op de Maasgouw. Mijn ambtenaren zijn nauw betrokken bij de casus. Ook weet ik dat het verschil tussen categorie hoog en laag door de school wordt terugbetaald aan het samenwerkingsverband. Hierbij moet ik voor de volledigheid opmerken dat de school aanvullende bekostiging ontvangt vanuit het samenwerkingsverband waardoor het bedrag iets hoger uitkomt dan een tlv laag. Echter kan niet worden gezegd dat het opengevallen ondersteuningsbudget wordt aangevuld met zorgmiddelen. De school moet eerst inzichtelijk maken wat de zorg- en ondersteuningsbehoefte is van elke leerling. Pas wanneer dit is gebeurd wordt duidelijk of de school voldoende middelen ontvangt van het samenwerkingsverband om passende onderwijsondersteuning te bieden. Wanneer dit niet het geval is zal het samenwerkingsverband in deze middelen moeten voorzien. De middelen vanuit passend onderwijs zijn bedoeld voor onderwijsondersteuning. Van de zorg kan niet gevraagd worden om in de onderwijsondersteuning te voorzien. Voor de zorg aan de leerling geldt dat in principe hiervoor zorggeld, uit de zorgwetten en/of uit de emb-regeling, gebruikt moet worden. Hoe hoog die inzet is wordt bepaald door de benodigde zorg, niet zijnde onderwijsondersteuning, van de leerlingen. Wat niet mag is het meenemen van zorggeld in de keuze voor de bekostigingscategorie van de leerling.
Hoe beoordeelt u dat ouders vervolgens wordt gevraagd om dit «gat» te dichten om het onderwijs te kunnen bekostigen en dat dus leerlingen eerst in een hoge bekostigingscategorie worden geplaatst, en nadat het EMB-geld binnen is, zij worden teruggeplaatst in een lage categorie, waardoor geld terecht komt bij het samenwerkingsverband?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van deze constructie en is hier toestemming voor gegeven door u?
Hiervoor hoeft geen toestemming gevraagd te worden. Voor scholen geldt dat zij de ontvangen bekostiging ook op een andere school of samenwerkingsverband mogen inzetten voor het doel waarvoor de middelen zijn verstrekt. Hiermee is het wettelijk mogelijk om middelen van de school over te dragen naar het samenwerkingsverband. Deze ruimte in de regelgeving maakt het mogelijk om meer bekostiging op maat te realiseren.
In hoeveel gevallen is gebruik gemaakt van deze constructie en om hoeveel geld gaat het hier?
Ik weet alleen dat deze constructie wordt toegepast bij de Maasgouw. Omdat de ondersteunings- en zorgbehoefte van leerlingen op deze school nog niet in kaart is gebracht weet ik niet om hoeveel geld het gaat.
Herkent u het signaal dat vanaf 2014 leerlingen vaak thuis zitten na hun achttiende jaar, ondanks dat zij nog steeds recht hebben op speciaal onderwijs?
Nee dat signaal herken ik niet, uit de cijfers blijkt dit ook niet. Het aantal jongeren dat op hun 18e het onderwijs verlaat en alleen een uitkering heeft is redelijk stabiel. Dat betekent overigens niet dat zij dan thuis zitten. Het kan ook zijn dat zij in een vorm van dagbesteding zitten. Bij het besluit over een voortgezet verblijf van een leerling ouder dan 18 jaar in het vso is het ontwikkelingsperspectief leidend. Ik heb een brief aan de samenwerkingsverbanden gestuurd waarin wordt benadrukt dat in de Wet op de expertisecentra is geregeld dat leerlingen in het vso mogen blijven tot het einde van het schooljaar waarin zij 20 worden. Dat is echter geen absolute leeftijdsgrens. Een leerling mag het vso eerder verlaten of met een ontheffing van de inspectie langer blijven. Per leerling moet er een zorgvuldige afweging worden gemaakt wat het beste bij zijn of haar ontwikkeling past: een voortgezet verblijf in het onderwijs of de overstap naar een vervolgbestemming, zoals dagbesteding. Die afweging dient te zijn gebaseerd op het ontwikkelingsperspectief van de leerling dat in overeenstemming met de ouders is vastgesteld.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in Nieuwsuur dat maar een derde van de scholen in het voorgezet speciaal onderwijs op hun site zet dat hun school ook bedoeld is voor leerlingen boven de 18 jaar?
Scholen zijn niet verplicht op hun website te vermelden dat hun school ook bedoeld is voor leerlingen ouder dan 18. De meeste reguliere vo-scholen zullen dat ook niet doen en daar is ook, met uitzondering van het praktijkonderwijs, geen sprake van een eindleeftijd.
Deelt u de mening dat kinderen ook na hun achttiende levensjaar nog door kunnen ontwikkelen en dat het een negatieve ontwikkeling is dat het aantal leerlingen die ouder zijn dan 18 jaar in het voorgezet speciaal onderwijs afneemt?2 Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om deze trend tegen te gaan?
Ja die mening deel ik. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat samenwerkingsverbanden niet zouden moeten oordelen over tot welke leeftijd leerlingen worden toegelaten tot het voorgezet speciaal onderwijs?
Sommige samenwerkingsverbanden hebben de regel dat toelaatbaarheidsverklaringen aflopen op een vaste leeftijd, op 16 of 18 jaar. Dat is niet erg als dat niet betekent dat alle leerlingen op die leeftijd moeten uitstromen. Wel kan het als moment gebruikt worden om te kijken wat het beste vervolg voor de individuele leerling binnen het onderwijs of daarbuiten is. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de behoefte van een kind centraal dient te staan en niet het financiële belang van schoolbesturen?
Ja, dit heb ik ook meerdere malen met u gedeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg inzake passend onderwijs van 16 november 2020?
Ja.
Eventuele aangescherpte coronamaatregelen op voorgezet speciaal onderwijs. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat op het voorgezet speciaal onderwijs (vso) veel leerlingen rondlopen tussen de 18 en 23 jaar oud? Zo ja, hoeveel leerlingen zijn dit precies volgens de meest recente cijfers, waarbij zakkers, examenafhakers en zittenblijvers worden meegenomen?
In het vso zijn weinig leerlingen tussen de 18 en 23 jaar oud. Uit onderstaande tabel van DUO blijkt dat de aantallen (inclusief leerlingen die zakken, leerlingen die ervoor kiezen geen examen te doen en leerlingen die zijn blijven zitten) klein zijn.
leeftijd
Aantal 2019
Percentage 2019
Aantal 2020
Percentage 2020
18 of <18
36.969
97,93
36.921
98,07
19
600
1,59
542
1,44
20
73
0,19
84
0,22
21
52
0,14
32
0,08
22
29
0,08
41
0,11
23 en >23
27
0,07
28
0,07
Herkent u het signaal dat in het vso momenteel de klassen overvol zitten; namelijk 18 tot 20 leerlingen per klas in plaats van 8 tot 12 leerlingen?
Nee, dat signaal herken ik niet. Er is geen sprake van een uitzonderlijke groei van het vso. In het vso wordt uitgegaan van een groepsgrootte van 7 leerlingen. Scholen ontvangen daar ook middelen voor via de lumpsum. Als scholen groepen groter maken en de beschikbare middelen anders besteden, dan is dat een eigen keuze.
Bent u op de hoogte dat lokalen en gangen te klein en smal zijn in het vso, waardoor het momenteel niet mogelijk is om 1,5 meter afstand te houden?
Leerlingen op het vso hoeven geen 1,5 meter afstand tot elkaar te houden. Dit geldt ook voor leerlingen die 18 jaar of ouder zijn. Leerlingen en onderwijspersoneel houden wel 1,5 meter afstand tot elkaar. Ik heb verschillende signalen gehad dat het in het vso lastig is om de 1,5 meter afstand tussen leerling en onderwijspersoneel realiseren. Vaak heeft dit te maken met de fysieke verzorging en/of intensieve ondersteuning en nabijheid die leerlingen in het vso nodig hebben. Daarom wordt er in het protocol van het vso ook aangegeven dat de afstand van 1,5 meter zoveel mogelijk moet worden aangehouden. Mij is niet bekend dat de gangen en lokalen in het vso kleiner en smaller zijn dan in het regulier vo. Ook daar zullen net als in het vso verschillen tussen scholen zijn. In het vso hebben bijvoorbeeld mytylscholen juist extra brede gangen en grotere lokalen vanwege de leerlingen die rolstoelgebonden zijn.
Wat betekent dit voor de veiligheid van leerlingen en leerkrachten?
Continuïteit in het fysiek onderwijs is juist voor leerlingen in het vso essentieel. Daarom heeft het Kabinet besloten dat de overgang naar onderwijs op afstand vanaf 16 december tot en met 17 januari niet geldt voor leerlingen in een kwetsbare positie en leerlingen die praktijkgerichte lessen volgen. Omdat het merendeel van de vso-leerlingen onder één of beide uitzonderingen valt, betekent dit dat voor hen fysiek onderwijs noodzakelijk blijft. Ook ben ik niet van mening dat de veiligheid van leerlingen en leerkrachten in het geding is als iedereen zich binnen de scholen aan de regels van het RIVM houdt. In de situaties waar geen 1,5 meter afstand kan worden bewaard wordt dringend geadviseerd om gebruik te maken van een mondneusmasker. Bij een deel van de leerlingen in het vso is het dragen van een mondneusmasker niet realistisch, ook niet wanneer de 1,5 meter afstand niet gehanteerd kan worden. Hierbij moet gedacht worden aan leerlingen die vanwege hun beperking en/of zorgbehoefte sterk afhankelijk zijn van nabijheid en/of gelaatsuitdrukkingen. Het is aan het bevoegd gezag in het vso om in overleg met de commissie van begeleiding en de ouders/verzorgers te bespreken in welke situaties het dragen van een mondneusmasker voor hun kind niet haalbaar is. Beleidsmatige keuzes worden door het bevoegd gezag met de medezeggenschapsraad afgestemd.
Bent u van mening dat de coronamaatregelen aangescherpt moeten worden in het vso, zodat het welzijn en de veiligheid van leerlingen en leerkrachten wordt gewaarborgd? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u kansen in de oplossing om «half om half» onderwijs aan te bieden?
Uit de derde COVID-19-monitor van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat alle leerlingen blij zijn weer naar school te kunnen. Op school zien zij hun vrienden en hun klasgenoten weer. Het is namelijk niet voor alle leerlingen op het vso vanzelfsprekend dat zij veel vriendjes in de buurt hebben wonen. Daarnaast geven leerlingen aan de vaste structuur van het lesprogramma te hebben gemist. Ook merkten sommige leerlingen op dat het op school gemakkelijker is om hulp bij het schoolwerk te krijgen dan via online onderwijs. Ik zet daarom vooralsnog niet in op het bieden van «half om half» onderwijs in het vso
Is momenteel het hybride onderwijs op orde bij vso scholen? Zo nee, hoe gaat scholen helpen dit wel op orde te krijgen?
Uit de derde COVID-19-monitor van de Inspectie van het Onderwijs blijkt ook dat bijna alle scholen weer het reguliere onderwijsprogramma geven, zowel wat betreft de cognitieve als de sociale en emotionele onderwijsinhoud. Sommige scholen kiezen er voor de lessen op een aangepaste manier door te laten gaan, bijvoorbeeld met kleinere groepen bij de praktijkvakken om een veilige afstand te kunnen waarborgen.
Een enkele leerling krijgt (gedeeltelijk) afstandsonderwijs. In de uitzonderlijke gevallen dat leerlingen helemaal geen onderwijs kregen, was er volgens de scholen geen relatie met COVID-19. Vaak betrof het dan leerlingen die al in een traject zaten met de jeugdhulpverlening. Bij deze leerlingen was de leerplichtambtenaar betrokken.
Heeft u signalen ontvangen dat veel vso leerlingen een achterstand hebben opgelopen, bijvoorbeeld omdat het lastig is voor scholen om aan beschikbare subsidie met eigen inzicht invulling te geven door de aanwezigheid van bureaucratie?
Ik heb signalen ontvangen over achterstanden van leerlingen. Ik heb geen signalen dat dit in het vso op grotere schaal speelt dat in het vo. Ik heb ook geen signalen ontvangen dat het voor scholen lastig is om beschikbare subsidie naar eigen inzicht in te vullen. Uit de derde COVID-19-monitor van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat acht op de tien vso-scholen vlak voor de zomervakantie of bij de start van het nieuwe schooljaar de ontwikkeling van de leerlingen in kaart heeft gebracht. In de regel gebeurde dit voor alle leerlingen, veelal door toetsen af te nemen, leerlijnen te scoren en ontwikkelingsperspectieven te evalueren. Alle scholen die de ontwikkeling vaststelden, zeiden dat er leerlingen waren die zich niet conform hun ontwikkelingsperspectief ontwikkelden; een op de vier scholen gaf aan dat dit de meeste dan wel alle leerlingen betrof. Scholen hadden het dan over achterstand bij vakgebieden, maar vooral ook bij praktijkvakken en stagetrajecten. Alle scholen zeiden de cognitieve en de sociale en emotionele ontwikkeling van de leerlingen inmiddels weer op de gebruikelijke wijze te volgen. Scholen zetten diverse acties in om eventuele achterstanden in de ontwikkeling in te halen. Vaak kozen ze ervoor specifieke interventies bij individuele leerlingen te plegen, maatwerktrajecten in te zetten, extra leerstof aan te bieden of te differentiëren in het aanbod afgestemd op de situatie van de groep. Ruim een kwart van de vso scholen meldde een aanvraag te hebben gedaan voor de subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s voor onderwijs 2020/2021.
Ophef over een taalboek van de educatieve uitgeverij Malmberg |
|
Paul van Meenen (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herinnert u zich het antwoord van uw collega van OCW op de vraag vanuit de Kamer over stereotypen in schoolboeken, dat het gezien de vrijheid van onderwijs niet passend is voor de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de educatieve uitgeverijen op de inhoud van leermiddelen aan te spreken, maar dat het denkbaar is om de maatschappelijke discussie over dit onderwerp te bevorderen en hierin een faciliterende rol te nemen en dat dit ertoe kan leiden dat leermiddelenmakers vaker andere, minder stereotype voorbeelden gaan gebruiken?
Ja.
Welke resultaten heeft de regering inmiddels hierbij geboekt?
Voorop staat dat ik als Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media niet ga over de inhoud van lesmateriaal. Gezien de vrijheid van onderwijs, de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren bepalen scholen en leraren zelf welke leermiddelen zij gebruiken. Bovendien is het niet aan de overheid om de (leer-)boeken die uitgevers maken te controleren. Het is aan de uitgeverijen zelf om oog te blijven hebben voor de inhoud van hun materialen en het is aan de scholen om keuzes te maken bij het aanwenden daarvan. Ik kan u wel melden dat, naar aanleiding van het onderzoek naar stereotypen in Nederlandse schoolboeken van prof. dr. Mesman, uitgeverijen met elkaar in gesprek zijn gegaan en de resultaten van het onderzoek hebben besproken met hun auteurs.
Daarnaast is het belangrijk om aan te geven dat uitgevers van leermiddelen in de praktijk de politiek maatschappelijke discussie (middels Kamervragen of andere uitingen, zoals Twitter) over de inhoud van hun leermiddelen zelfstandig volgen en hun eigen verantwoordelijkheid nemen waar het gaat om verantwoording over of aanpassing van ter discussie gestelde lesstof. Dat uitgevers responsief zijn ten aanzien van dergelijke maatschappelijke signalen blijkt bijvoorbeeld ook uit de wijze waarop de uitgever van het lesboek, waaraan in vraag 3 van deze Kamervragen wordt gerefereerd, is omgegaan met de ophef over ervaren stereotypering hierin. De betreffende uitgever heeft de opgave waarom het ging (uit een lesboek uit 2017 voor groep 6 van het basisonderwijs) in een latere uitgave op eigen initiatief uit de methode verwijderd.
Hoe beoordeelt u in dit licht de ophef over een lesboek voor groep 6 van het basisonderwijs waarbij de begrippen allochtoon en autochtoon aan de kinderen worden uitgelegd door stereotypen aan hen voor te leggen?
Deze vraag wordt tezamen met vraag 4 beantwoord.
Kunt u begrijpen dat veel mensen deze opdracht ervaren als discriminatie, ongeacht wat de leermiddelenmaker bedoelt als het goede antwoord?
Het is te allen tijde belangrijk dat discriminatie en stereotypering worden voorkomen en dat leerlingen de ruimte hebben om te kunnen worden wie zij willen worden, zonder dat zij, bewust of onbewust, worden beperkt door stereotiepe beelden. Scholen en leerkrachten, maar ook leermiddelenmakers zelf, geven zich daar rekenschap van en het is hun verantwoordelijkheid de inhoud dan wel inzet van lesstof te verantwoorden. Het is niet aan mij om te beoordelen of een opdracht als bedoeld in vraag 3 en 4 van deze Kamervragen al dan niet als discriminerend wordt ervaren: het past mij als Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs immers niet om een oordeel te geven over inhoud, toon en gehanteerde didactiek in leermiddelen.
Heeft u de Inspectie van het Onderwijs gevraagd hierop toe te zien? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Inspectie van het Onderwijs niet gevraagd hierop toe te zien. Het past de overheid, gezien de grondwettelijk verankerde vrijheid van het onderwijs en meningsuiting, niet om toe te (laten) zien op de inhoud van leermiddelen, deze te verbieden en/of te toetsen. Het is aan scholen en leerkrachten om het onderwijs zelf in te richten en een eigen afweging te maken ten aanzien van de inzet van leermiddelen. Dat laat onverlet dat vrijheid leidt tot verantwoordelijkheid: scholen zijn aanspreekbaar op gemaakte keuzes ten aanzien van de inzet van leermiddelen. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Het (laten) toezien op de inhoud van leermiddelen door de overheid is daarmee niet alleen ongrondwettelijk, maar ook onnodig.
Bent u bereid om de maatschappelijke discussie hierover te faciliteren met als mogelijk gevolg dat ook deze leermiddelenmaker minder ondoordacht stereotype voorbeelden gaat gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Minister van Engelshoven heeft vanuit haar verantwoordelijkheid voor het emancipatiebeleid 14 oktober jl. een digitale conferentie Genderwijs gefaciliteerd over genderstereotypen en gendergelijkheid in het onderwijs. Onderwijsprofessionals zijn hier met elkaar in gesprek gegaan over deze thema’s. Het uitgangspunt blijft daarbij dat scholen en leraren over de inzet van leermiddelen gaan en niet de rijksoverheid. We hopen en vertrouwen erop dat leermiddelenmakers en leraren/scholen steeds het goede gesprek (blijven) voeren over de kwaliteit en het gebruik van leermiddelen.
Het bericht dat Doekle Terpstra voorzitter is van het nieuwe coördinatieteam ventilatie op scholen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat de voorzitter van het coördinatieteam ventilatie op scholen tevens voorzitter is van Techniek Nederland, de ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel?
Ik wil benadrukken dat het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie Scholen (hierna: LCVS) een inventariserende en ondersteunende rol heeft. Dit team gaat scholen helpen om te onderzoeken of de gebouwen voldoen aan de al bestaande eisen voor ventilatie. Het LCVS heeft geen concluderende rol, de schoolbesturen en GGD’s zijn namelijk inhoudelijk verantwoordelijk voor de eventueel te nemen acties. Met Doekle Terpstra is veel expertise beschikbaar over ventilatie en dat kunnen scholen nu goed gebruiken. De heer Terpstra neemt op persoonlijke titel het voorzitterschap van het LCVS op zich. Ik twijfel niet aan zijn integriteit. In het LCVS zit bovendien niet alleen Doekle Terpstra, maar ook de schoolbesturen, gemeentes en de GGD-GHOR.
Hoe voorkomt u dat hier belangenverstrengeling optreedt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe garandeert u de onafhankelijkheid van het coördinatieteam aangezien zijn voorzitter op 12 augustus in een persbericht aangeeft dat de situatie van de ventilatiesystemen op scholen ronduit alarmerend is?1
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat gebeurt er als de ventilatiesystemen van scholen ondermaats blijken te zijn maar het onduidelijk blijft of het een relevante rol speelt in de rondgang van het virus?
Op basis van de inventarisatie die er nu plaatsvindt zullen scholen al dan niet actie moeten ondernemen om ervoor te zorgen dat een ventilatiesysteem voldoet aan de geldende eisen. Ook los van het virus is het belangrijk dat een ventilatiesysteem op school daaraan voldoet. Het RIVM geeft aan dat het op dit moment onduidelijk is of aerogene verspreiding een relevante rol speelt bij de verspreiding van het virus, dat ventilatiesystemen geen rol lijken te hebben gespeeld in de epidemie en dat er geen reden is het huidige beleid aan te passen.
Waar komt uiteindelijk de rekening te liggen voor het verbeteren van de ventilatiesystemen als de voorspelling van de voorzitter van het nieuwe coördinatieteam ventilatie op scholen waarheid blijkt te zijn?
Schoolbesturen zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor het op orde brengen van de ventilatie. Hiervoor ontvangen zij middelen via de lumpsum. Afhankelijk van de omvang van de aanpassingen zou het schoolbestuur ook hiervoor opgebouwde financiële reserves kunnen aanspreken. Het zou zo kunnen zijn dat voor een doelmatige en structurele oplossing een grotere ingreep in het gebouw noodzakelijk is. Het schoolbestuur kan dan in overleg met de gemeente om te bespreken wat voor die school de beste oplossing is. We zien goede voorbeelden in het land, onder meer in Amsterdam, waar gemeente en schoolbesturen dat prima hebben opgepakt.
De lerarenbeurs |
|
Michel Rog (CDA), Peter Kwint , Paul van Meenen (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat dit jaar 2.400 aanvragen voor de lerarenbeurs zijn afgewezen? Zo nee, hoe hoog is het aantal afgewezen aanvragen per sector?
In 2020 zijn er in totaal 6936 aanvragen gedaan. Conform de Subsidieregeling Lerarenbeurs, zijn eerst de herhaalaanvragen toegekend, dit waren er 3639. Van de 3279 aanvragen voor een nieuwe studie (initiële aanvragen) zijn er 2416 afgewezen. Zie het overzicht in Tabel 1.
Sector
ingediende initiële aanvragen
ingediende herhaal aanvragen
totaal ingediende aanvragen
toegekende initiële aanvragen
toegekende herhaal aanvragen
totaal toegekend
afgewezen aanvragen
po
1.096
990
2.086
290
986
1.276
810
vo
1.298
1.747
3.045
465
1.751
2.216
829
mbo
548
565
1.113
34
566
600
513
ho
355
337
692
88
340
428
264
Totaal
3.297
3.639
6.936
877
3.643
4.520
2.416
Kunt u een overzicht geven van het beschikbare budget voor de lerarenbeurs in de afgelopen jaren, het totaal aantal aanvragen en het aantal toegekende aanvragen per sector?
In onderstaande tabellen zijn achtereenvolgens weergeven:
Po
1.585
1.705
1.428
1.217
1.227
1.169
1.096
990
Vo
1.912
2.443
1.710
2.122
1.598
1.972
1.298
1.747
Mbo
613
677
556
595
561
542
548
565
Hbo
426
551
425
398
361
375
355
337
Onb
426
441
212
252
232
214
Totaal
4.962
5.817
4.331
4.584
3.979
4.272
3.297
3.639
Po
2.862
2.333
2.122
1.276
Vo
3.944
3.515
3.253
2.216
Mbo
1.121
1.014
975
600
Hbo
899
745
669
428
onbekend
1
totaal
8.827
7.607
7.019
4.520
Jaar
2017
2018
2019
2020
budget
€ 106.000.000
€ 94.300.000
€ 82.060.000
€ 49.560.000
Budget Lerarenbeurs
€ 78 mln.1
Op basis van het amendement – Rog c.s. (regioaanpak lerarentekort en zij-instroom) is het budget voor 2019 naar beneden bijgesteld en vanaf 2020 en verder met in totaal 26,2 mln verlaagd. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 115, 2018–2019)
Op basis van amendement – Bruins c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 28, 2019–2020)
Op basis van amendement – Rudmer Heerema c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 27, 2019–2020)
Op basis van amendement – Rog c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 26, 2019–2020)
Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 21, 2019–2020.
Kunt u verklaren waarom het budgetplafond voor de lerarenbeurs is bereikt? Heeft dit te maken met het verlagen van het budget of is het aantal aanvragen onverwacht sterk toegenomen? Zo ja, is bekend waarom het aantal aanvragen is toegenomen? Waarom is niet eerder aan de bel getrokken over het toegenomen aantal aanvragen?
In navolging van de trend over de afgelopen jaren, zien we dat in 2020 het aantal aanvragen voor een lerarenbeurs is gedaald. Bij de begrotingsbehandeling in november 2019 zijn er drie amendementen aangenomen om extra middelen toe te kennen aan respectievelijk de subsidieregeling zij-instroom (Kamerstuk 35 300, nr. 27), de subsidieregeling onderwijsassistenten (Kamerstuk 35 300, nr. 26) en de subsidie voor de regionale aanpak van de lerarentekorten (Kamerstuk 35 300, nr. 28).
Daarmee is de keuze gemaakt om op de tekortenaanpak te intensiveren. Zo hebben 10 regionale samenwerkingsverbanden hierdoor geld ontvangen voor uitvoering van een regionaal plan. Tevens werd het bedrag voor de regeling zij-instroom verhoogd van € 21 naar € 39 miljoen, waardoor er ruimte kwam voor 900 extra aanvragen. Met het bedrag van 4 x € 2,5 miljoen (2020–2023) kunnen minimaal 500 onderwijsassistenten worden opgeleid tot leraar. Vorig jaar zijn er ca. 350 aanvragen ingediend terwijl er ruimte was voor 50. De overige 300 zijn doorgeschoven naar dit jaar en kunnen worden betaald uit de middelen uit het amendement. Tezamen met het miljoen (50 aanvragen) dat al in de regeling zat, is er dit jaar dus ruimte voor ca. 250 nieuwe aanvragen.
Daarnaast zijn er met een nota van wijziging middelen gegaan naar Samen opleiden en Professionaliseren (Kamerstukken II, 2019/20, 35 300, nr. 21). Samen opleiden via de opleidingsscholen zorgt voor een goede aansluiting van de initiële opleiding met de praktijk en daarmee voor betere begeleiding en behoud van nieuwe leraren. De bestuurlijk afspraak is dat 100% van de studenten in 2025 hun (initiële) opleiding start via Samen Opleiden. Om dit doel te kunnen halen, was in 2020 behoefte aan de start van tien nieuwe aspirant-opleidingsscholen, maar er was slechts financiële ruimte voor twee. Met de € 2 miljoen voor 2020 konden de benodigde acht extra aspirant-opleidingsscholen worden gestart. Met tien nieuwe aspirant-opleidingsscholen worden ongeveer 1700 nieuwe opleidingsplaatsen via het construct Samen Opleiden gerealiseerd (met acht nieuwe aspirant-opleidingsscholen, gaat om circa 1300 extra studenten). Voor de jaren 2021 (€ 4 mln.) en 2022 (€ 4,6 mln.) worden de middelen ingezet om het tekort op te vangen voor de verwachte studentengroei binnen bestaande opleidingsscholen. De studentenaantallen groeien in de schooljaren 2021–2022 en 2022–2023 naar verwachting jaarlijks met ongeveer 4000 studenten ten opzichte van het jaar daarvoor.
Met de aangenomen amendementen is er dus ruimte gekomen om 900 extra aanvragen voor zij-instromers toe te kennen, 500 extra aanvragen voor onderwijsassistenten en hebben 10 samenwerkingsverbanden geld ontvangen voor de uitvoering van een regionaal plan. Daarnaast is er ruimte gekomen voor het begeleiden van 1300 extra studenten via samen opleiden. Al deze middelen komen terecht in de scholen voor extra begeleiding van (nieuw) personeel. Dit is hard nodig om het lerarentekort aan te pakken.
regioaanpak lerarentekort
€ 6 mln.
10 regionale samenwerkingsverbanden
zij-instroom
€ 18 mln.
900 extra aanvragen
onderwijsassistenten
€ 2,5 mln.
500 onderwijsassistenten
samen opleiden
€ 2 mln.
1.300 nieuwe opleidingsplaatsen
Het budget voor de lerarenbeurs daalde daarmee van € 78 miljoen naar € 49,6 miljoen.
Wij hebben over de gevolgen van de begrotingswijzigingen voor de lerarenbeurs vanaf februari 2020 gecommuniceerd via de informatiepagina over de lerarenbeurs op rijksoverheid.nl, in de nieuwsbrieven van het ministerie en via sociale partners.1, 2 Er is de stijds aangegeven dat met het beschikbare budget alle herhaalaanvragen zouden worden toegekend in 2020, maar dat er beperkt ruimte zou zijn voor nieuwe, initiële, aanvragen. De raden hebben deze informatie ook doorgezet naar de scholen. Ook de leraren zelf hebben – middels de website van DUO – bij de aanvraag een melding gekregen dat de ruimte voor initiële aanvragen beperkt was.
Klopt het dat op 1 april het budget voor nieuwe aanvragen voor het mbo al op was en op 10 april de pot voor het voortgezet onderwijs? Zo ja, waarom is de Kamer hierover niet geïnformeerd, bijvoorbeeld in uw brief van 16 juni waarin de afspraken over het budget voor het versterken van zij-instroom (ten koste van de lerarenbeurs) zijn bekrachtigd?1
Het klopt dat het budget voor initiële aanvragen snel was uitgeput. In de subsidieregeling is bepaald dat alle aanvragers binnen acht weken na het sluiten van de aanvraagtermijn op 30 juni, horen of hun aanvraag wordt toegekend. Leraren hebben in de week van 27 juli gehoord of hun aanvraag gehonoreerd is. Wij konden u niet eerder informeren omdat er tot en met 30 juni aanvragen ingediend konden worden en het pas daarna duidelijk was hoeveel herhaalaanvragen waren ingediend. Leraren met een herhaalaanvraag hebben namelijk voorrang op een beurs. Daardoor kon in juli pas beoordeeld worden welke aanvragen zouden worden toegekend.
Bent u het met de mening eens dat het verbeteren van het carrièreperspectief bijdraagt aan het aantrekkelijk houden van het beroep van leraar en bijdraagt aan het voorkomen van uitval? Bent u het met de mening eens dat de lerarenbeurs bijdraagt aan het verbeteren van het carrièreperspectief? Zo ja, ziet u mogelijkheden om aanvullend budget vrij te maken zodat gemotiveerde leerkrachten alsnog gebruik kunnen maken van de lerarenbeurs? Zo nee, waarom niet?
Wij delen met u dat het essentieel is dat leraren zich blijven ontwikkelen, zowel in hun eigen belang als in het belang van (de kwaliteit van) het onderwijs dat zij geven aan leerlingen of studenten. Een deel van het beschikbare budget voor de lerarenbeurs is in 2020 via amendementen ten goede gekomen aan professionalisering en aan bestrijding van het lerarentekort, zoals in de beantwoording van vraag 3 uiteengezet. Hierdoor blijft het budget voor het onderwijs, en specifiek het opleiden van leraren, behouden.
Leraren die al eerder aan hun studie begonnen waren met behulp van een lerarenbeurs, kunnen deze ook allemaal voortzetten. Met het beschikbare budget was het helaas niet mogelijk om in juli alle initiële aanvragen toe te kennen.
Dit betekent overigens niet automatisch dat zij helemaal geen studie meer kunnen volgen. De kosten hiervoor kunnen bijvoorbeeld ook in overleg door de school worden gedragen. Mochten de leraren die nu afgewezen zijn ervoor kiezen om in 2021 opnieuw een aanvraag voor de lerarenbeurs in te dienen, dan krijgen zij voorrang op leraren die een nieuwe aanvraag indienen in 2021.
Aangezien we gezamenlijk professionalisering en verbetering van het carrièreperspectief van leraren belangrijk vinden, vergt het beperktere budget voor de lerarenbeurs een herbezinning van dit instrument en het aanbrengen van focus. Hierover gaan we komend jaar graag in gesprek met betrokken partijen (zoals leraren en schoolleiders) en Uw Kamer.
LVS-instrumenten |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Op basis van welke regelgeving stelt u dat de Expertgroep Toetsen PO de kwaliteit van alle LVS-instrumenten1 beoordeelt en zou moeten beoordelen, terwijl zowel de Wet op het primair onderwijs als het daarop gebaseerde Toetsbesluit enkel toetsen (en reeksen van toetsen) kent?2 Waarom wijkt u af van uw opvatting in de brief van 6 juli 2018 waarin u stelde dat hiervoor eerst een wijziging van het Toetsbesluit nodig is?3
Met de in het Toetsbesluit PO en de WPO beschreven «toetsen en reeksen van toetsen» binnen het LVS worden meetinstrumenten bedoeld die de groei van een leerling in kaart brengen. Niet alleen schoolse toetsen, die met pen en papier worden afgenomen, maar ook observatie-instrumenten die worden ingezet om de groei van een leerling in kaart te brengen, vallen daarom onder de «toetsen in het LVS». De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schreef in de brief die u aanhaalt ook: «Scholen kunnen binnen een LVS zowel schoolse toetsen met opgaven gebruiken als observatie-instrumenten.» De Expertgroep geeft een kwaliteitsoordeel over observatie-instrumenten die in het LVS worden gebruikt. Met deze instrumenten kan immers de groei van een leerling in kaart worden gebracht. De voorgestelde aanpassing van het Toetsbesluit PO, zoals in de brief opgenomen, heeft betrekking op een wijziging van de geldende regelgeving, waarmee wordt beoogd dat scholen die ervoor kiezen om toetsen (of: volginstrumenten) uit het LVS in te zetten om de groei van kleuters in kaart te brengen, slechts gebruik kunnen maken van observatie-instrumenten en niet van schoolse toetsen met opgaven. Op basis van de huidige regels geldt dat scholen binnen het LVS voor alle leerlingen, dus ook voor kleuters, gebruik kunnen maken van zowel schoolse toetsen met opgaven als observatie-instrumenten. Een wijziging van het Toetsbesluit PO is nodig, zodat voor kleuters alleen observatie-instrumenten in aanmerking kunnen komen voor goedkeuring door de Expertgroep.
Hoe is uw opmerking dat alle instrumenten waarmee de ontwikkeling van leerlingen gevolgd wordt door de Expertgroep Toetsen PO erkend moeten worden te verenigen met uw eerdere stelling dat scholen vrij zijn allerlei instrumenten en methoden te gebruiken, al dan niet zelf ontwikkeld, en de verzamelde informatie in het LVS op te nemen?4 Onderkent u dat het zonder wetswijziging niet mogelijk is de vrijheid van scholen om het leerlingvolgsysteem te vullen, bijvoorbeeld met observatieverslagen, niet verder beperkt kan worden dan de huidige wettelijk normen voor (reeksen van) toetsen?
De informatie in het door u aangehaalde nieuwsbericht bevat helaas een onjuistheid. Het klopt dat scholen zelf mogen bepalen welke instrumenten zij inzetten (bijvoorbeeld observaties, gesprekjes of spelletjes) om na te gaan hoe kleuters er nu voor staan. Op basis van deze instrumenten kan een leraar bijvoorbeeld besluiten of een kleuter wat extra hulp nodig heeft. Juist omdat de groei van kleuters sprongsgewijs verloopt is het echter niet passend op basis van deze informatie de groei van kleuters in een LVS op te nemen. Indien een school in het LVS wel de groei van kleuters in kaart wil brengen moeten hiervoor instrumenten worden gebruikt die een positief kwaliteitsoordeel hebben gekregen van de Expertgroep. Dit is in lijn met de huidige wettelijke normen voor het LVS.
Deelt u de mening dat een eigenstandig beoordelingskader voor observatie-instrumenten nodig is en niet slechts een naamwijziging van het oude beoordelingskader voor LVS-toetsen? Kunt u aangeven welke inhoudelijke wijzigingen specifiek voor de beoordeling van observatie-instrumenten zijn doorgevoerd en op grond waarvan deze keuzes zijn gemaakt?
Er is geen reden om aparte beoordelingskaders op te stellen voor observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. Het beoordelingskader bevat algemeen aanvaarde eisen die gesteld kunnen worden aan de betrouwbaarheid, validiteit en normering, en de manier waarop inzicht wordt gegeven in de vorderingen van leerlingen. Deze eisen zijn van toepassing op observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. In het beoordelingskader wordt wel aangegeven dat de evaluatie van betrouwbaarheid en validiteit voor observatie-instrumenten in bepaalde opzichten specifieke aspecten heeft die extra aandacht verdienen. Observaties kunnen minder betrouwbaar zijn dan schoolse toetsen. Om die reden geldt als aanvullende eis voor observatie-instrumenten dat beoordelaarsbetrouwbaarheid onderdeel is van de beoordeling over de deugdelijke normering van een instrument. Op deze manier wordt het verlies aan betrouwbaarheid geïdentificeerd. Dit hangt samen met het feit dat bij het maken van observaties de objectiviteit zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd.
Hoe verhoudt uw stelling dat het beoordelingskader transparant dient te zijn zich met het feit dat dit kader niet langer via de website te raadplegen is? Waarom volstaat u met de verwijzing naar het beoordelingskader zonder wijziging van de regelgeving, terwijl u eerder aangaf dat het Toetsbesluit zou moeten verduidelijken welke eisen gelden voor observatie-instrumenten?
Vanwege een fout binnen de websiteomgeving was het beoordelingskader tijdelijk niet beschikbaar op de website. Inmiddels is deze weer te raadplegen. Het Toetsbesluit PO beschrijft de kwaliteitseisen van de LVS-instrumenten. Het beoordelingskader bevat criteria en beslisregels die zijn gebaseerd op deze kwaliteitseisen. Dit staat tevens beschreven in artikel 10 van het Instellingsbesluit Expertgroep Toetsen PO.
Kunt u aangeven wat het wezenlijk verschil is tussen de situatie waartegen u bezwaar hebt, namelijk het normeren van individuele kleuters tegen het landelijke gemiddelde als normgroep, en dezelfde praktijk in een kleinere normgroep?
Normen geven een maat voor de relatieve positie van een leerling in een referentiepopulatie. De referentiepopulatie wordt bepaald door het gebruiksdoel van het instrument, en als het leerlingvolgsysteem landelijk wordt ingezet, zijn landelijke normen het meest voor de hand liggend. Er zijn echter ook andere toepassingen denkbaar en als een leerlingvolgsysteem zich op een specifieke, goed omschreven deelpopulatie van leerlingen richt, bepaalt dat de referentiepopulatie. Een referentiepopulatie mag echter niet te beperkt worden gedefinieerd. Het kan bijvoorbeeld nooit een specifieke klas of school zijn, omdat bij zo’n specifieke definitie de vergelijkbaarheid tussen leerlingen in verschillende klassen of scholen niet te verdedigen is.
Waarom is het toelaatbaar om bij de beoordeling het criterium van deugdelijke normering te beperken tot relatieve normering (norm referenced tests) en om absolute normering (criterion referenced tests) uit te sluiten? Laat het systeem van de referentieniveaus niet zien dat de wetgever juist ook het belang van absolute normering erkent?
In het beoordelingskader worden zowel eisen gesteld aan absolute als aan relatieve normen.
Deelt u de mening dat het getuigt van zorgvuldigheid om richting scholen pas te communiceren over verplichtingen wanneer de (wettelijke) kaders zijn vastgesteld en om tot die tijd de facultatieve aard van de beoordelingsprocedure aan te geven? Vindt het u het ook voor de hand liggen dat beoordelingsprocedures pas worden doorlopen wanneer de criteria voor een ieder duidelijk kenbaar zijn?
Zoals ik beschrijf in mijn antwoorden op vraag 1 en 2 is het verplicht om observatie-instrumenten die de groei van leerlingen in kaart brengen te laten beoordelen door de Expertgroep Toetsen PO, en niet facultatief zoals u in deze vraag schetst. De kwaliteitseisen van LVS-instrumenten staan beschreven in het Toetsbesluit PO. De criteria en beslisregels die hierop zijn gebaseerd, zijn te vinden in het beoordelingskader LVS-instrumenten.
Beperkte ruimte aan het mbo |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de oproep van de MBO Raad, JOB, LAKS, NRTO (Nederlandse Raad voor Training en Opleiding) en werknemersorganisaties AOb, BVMBO (Beroepsvereniging Opleiders MBO), CNV Onderwijs, FNV Overheid, UNIENFTO om ruimte te bieden aan leeftijdsgrenzen in plaats van type onderwijs?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Waarom is er onderscheid gemaakt in de geboden ruimte tussen het voortgezet onderwijs en mbo, waardoor er verschil ontstaat tussen leeftijdsgenoten in verschillende type van onderwijs?
In het mbo geldt voor alle studenten, ongeacht de leeftijd, dat zij anderhalve meter afstand dienen te houden. Hiervoor is gekozen omdat in de klassen en gezamenlijke ruimtes van mbo-scholen een mix van studenten jonger dan 18 jaar en van 18 jaar en ouder aanwezig is. Ook de instroom in het mbo laat een gemengd beeld in leeftijd zien. Dit levert een te groot besmettingsgevaar en gezondheidsrisico op voor de oudere studenten en het onderwijzend personeel.
Bent u het er mee eens dat minderjarigen mbo studenten, die vaak aan het begin van hun opleiding staan, fysiek onderwijs nodig hebben om een goede start te maken in hun praktijkopleiding?
Ja, dat ben ik.
Welke ruimte heeft het mbo om minderjarige studenten voorrang te geven in het fysieke onderwijs?
In de meest recente versie van het servicedocument voor het mbo (versie 4.0) krijgen mbo-scholen de ruimte om zelf het voortouw te nemen om op de voor hen best passende manier invulling te geven aan het onderwijs in het studiejaar 2020–2021 binnen de geldende voorwaarden, zoals de RIVM-richtlijnen en de afspraken met het openbaar vervoer. Scholen bepalen zelf aan welke groepen studenten zij voorrang geven om op de locatie van de school lessen te volgen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om nieuwe studenten (eerstejaars of studenten die een nieuwe opleiding starten), studenten in een kwetsbare positie, studenten die praktijklessen volgen of examens afleggen. Verder wordt mbo-scholen de mogelijkheid geboden om voor het praktijkonderwijs, binnen de school en in de beroepspraktijkvorming, aan te sluiten bij de regels die gelden voor het werkveld en die zijn vastgelegd in de brancheprotocollen. Dit biedt ruimte om voor het onderwijs in de praktijk af te wijken van de anderhalve meter regel.
Wat is het perspectief voor de verdere opening van het beroepsonderwijs?
Het perspectief voor verdere versoepeling van de maatregelen in het beroepsonderwijs is net als voor alle andere sectoren in Nederland sterk afhankelijk van hoe het virus zich de komende periode ontwikkelt. Na de zomer zal het OMT met een nieuw advies komen over de coronamaatregelen en is verdere besluitvorming voorzien.
Het verwachte personeelstekort in de kinderopvang deze zomer |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Paul van Meenen (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderopvang verwacht tekort aan personeel deze zomer»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Welk beeld heeft u van de krapte op de arbeidsmarkt in de kinderopvang nu en de komende tijd?
De situatie op de arbeidsmarkt voor kinderopvang is door de Covid-19-crisis met onzekerheden omgeven. De sector heeft een zeer uitdagende periode achter de rug waarin ook veel is gevraagd van de medewerkers in de kinderopvang en de houders van kinderopvanglocaties.
Het is denkbaar dat op de korte termijn de ervaren krapte op de arbeidsmarkt zal blijven bestaan. Ten eerste zal de ervaren krapte van vóór Covid-19 niet meteen zijn verdwenen, mogelijke wachtlijsten worden eerst weggewerkt. Ten tweede kan op de korte termijn krapte in personeelsaanbod toenemen doordat medewerkers in een risicogroep en zieke medewerkers thuisblijven. Ten derde is de vraag naar kinderopvang in de zomer mogelijk groter dan gebruikelijk door het uitblijven of uitstellen van vakanties.
Op de korte termijn is het dan ook belangrijk om medewerkers voor de sector te behouden. Daarbij is de aantrekkelijkheid van de kinderopvang als werkgever van belang. De campagne «Kinderopvang dankzij jou» van het Arbeidsmarktplatform Kinderopvang, die ik ondersteun, draagt hieraan bij. De campagne richt zich op het bevorderen van de beroepstrots van kinderopvangmedewerkers. De campagne is ook een manier om de waardering die er is voor de medewerkers in de sector duidelijk te maken.
Met de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling Kinderopvang (TTKO) heb ik gezorgd voor stabiliteit in de kinderopvang op korte termijn. In deze bijzondere situatie heeft het kabinet ouders gevraagd de rekening van de kinderopvang te blijven betalen tijdens de sluiting van de kinderopvang. Het door laten lopen van de reguliere betaling had verschillende voordelen. Ouders konden op deze manier de plek voor hun kinderen op de kinderopvang behouden. De kinderopvangtoeslag bleef gewoon doorlopen en er was geen noodzaak tot ingrijpen in het lopende toeslagsysteem. Hierdoor bleef de kinderopvang gefinancierd en in staat om goede noodopvang te verzorgen. Dit heeft gezorgd voor stabiliteit in de kinderopvang op de korte termijn. Om te voorkomen dat ouders hierbij betalen voor een dienst die zij op dat moment niet geleverd kregen, heeft het kabinet in samenspraak met de kinderopvangsector besloten ouders met kinderopvangtoeslag te compenseren voor de eigen bijdrage die zij betalen door middel van de TTKO. Ouders hebben breed gehoor gegeven aan de oproep om door te blijven betalen. Het aantal opzeggingen van contracten wijkt hierdoor niet veel af van de cijfers in normale tijden. Op de korte termijn zijn de gevolgen van Covid-19 op de vraag naar kinderopvang dus relatief beperkt.
De kinderopvang is een conjunctuurgevoelige sector. Hierdoor zullen op de middellange termijn de economische gevolgen van Covid-19 ook een effect hebben op de vraag naar kinderopvang en in het verlengde daarvan op de arbeidsmarkt in de kinderopvang. In de Juniraming 2020 van het CPB2 wordt in het basisscenario een stijging van de werkloosheid naar 5% in 2020 en 7% in 2021 verwacht. Een stijgende werkloosheid leidt tot een daling van de vraag naar kinderopvang. Dit leidt op haar beurt naar verwachting tot een afnemende vraag naar pedagogisch medewerkers.
Als gevolg van de economische recessie in 2009 steeg de werkloosheid tot ongeveer 7,5% in de periode 2013–2015. Gedurende de recessie nam de vraag naar kinderopvang af. De bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag gedurende de crisis, zorgden voor een grotere daling in het gebruik van kinderopvang. Dit werkte ook door in de arbeidsmarktperspectieven voor pedagogisch medewerkers en een lagere instroom in opleidingen vanwege de onzekere arbeidsmarktperspectieven.
Of de huidige crisis vergelijkbare gevolgen gaat hebben, hangt af van hoe de economie zich in de komende periode gaat ontwikkelen en de snelheid waarmee het herstel zich inzet. De overheid hecht aan goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang, omdat ze het belang inziet dat ouders arbeid en zorg kunnen combineren. In het stelsel van kinderopvang is continuïteit belangrijk. Ik hecht belang aan zoveel mogelijk stabiliteit in deze conjunctuurgevoelige sector. De conjunctuurgevoeligheid van de kinderopvang zie ik daarom als een urgent aandachtspunt. Het beleid van het kabinet zal daarbij de komende periode gericht blijven op het ondersteunen van een zo spoedig mogelijk economisch herstel.
Kunt u een reactie geven op het onderzoek van Kinderopvang werkt!, uitgevoerd in opdracht van het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang?2
Het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang heeft een onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van Covid-19 op de arbeidsmarkt voor kinderopvang. Dit is gedaan door middel van een enquête uitgevoerd onder werkgevers in de kinderopvang.4 Werkgevers is gevraagd naar hun verwachtingen van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. In totaal hebben 333 respondenten de vragenlijst ingevuld.
In het onderzoek wordt onderscheid gemaakt naar effecten op de korte termijn en effecten op de middellange termijn. Een derde van de respondenten verwacht dat er tot september een personeelstekort zal blijven. Het overige deel verwacht voldoende medewerkers te hebben. Voor de periode van september tot december verwacht 25 procent van de respondenten nog een tekort. 42 procent van de respondenten geeft aan te verwachten dat de Covid-19-crisis zal leiden tot minder vraag naar kinderopvang in het komende jaar. Op basis van de verwachtingen van werkgevers schatten de onderzoekers dat het aantal werknemers in de kinderopvang in januari 2021 met ongeveer 500–1000 zal krimpen ten opzichte van nu.
Het onderzoek geeft een beeld van de verwachtingen van werkgevers over de gevolgen van Covid-19. Dit geeft een indicatie van wat de mogelijke gevolgen van Covid-19 gaan zijn. De resultaten sluiten aan bij mijn huidige verwachtingen van de gevolgen, namelijk dat er op korte termijn nog krapte kan zijn maar dat deze op de middellange termijn zal afnemen als economisch herstel niet snel inzet (zie antwoord op vraag 2). Ik ga hierover in gesprek met de sector.
Wat zijn de effecten van de coronacrisis op het personeelsaanbod in de kinderopvang, aangezien medewerkers in de risicogroep niet kunnen worden ingezet en gezinnen niet, of korter, op vakantie gaan?
Van de werkgevers die zijn bevraagd in het onderzoek verwacht een derde tot september 2020 een personeelstekort te hebben. Van de respondenten geeft 24% aan dat dit wordt veroorzaakt doordat risicogroepen niet inzetbaar zijn. 34% van de werkgevers geeft een open antwoord, waarvan een deel het niet of minder op vakantie gaan van gezinnen als oorzaak aanwijst.
In de zomermaanden juli en augustus is er normaliter sprake van een daling in de vraag naar kinderopvang. Het is onzeker of dat ook dit jaar zo is. Bepalend hiervoor is of mensen vrij nemen in de zomermaanden of hun vakantie uitstellen. Op basis van de werkgeversverwachtingen kan dat niet worden vastgesteld.
Wat zijn de effecten van de te verwachte economische crisis als gevolg van de coronacrisis op het personeelsaanbod in de kinderopvang, aangezien deze sector zeer conjunctuurgevoelig is?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wanneer kan de Tweede Kamer de uitwerking van de aangenomen motie van de leden Van Meenen en Postma verwachten die vraagt om een arbeidsmarktvisie voor de kinderopvang en een plan voor krapte op de arbeidsmarkt?3
Vorig jaar heeft uw Kamer de motie van de leden Van Meenen en De Pater-Postma aangenomen. Hierin wordt de regering verzocht een arbeidsmarktvisie op te stellen voor de kinderopvang, waarin ten minste een plan wordt opgesteld voor de krapte op de arbeidsmarkt. Ik heb uw Kamer toegezegd om aan de hand van gesprekken met de sector te komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen om de krapte aan te pakken en u hierover te informeren in de eerste helft van dit jaar.
Voor Covid-19 was ik constructief met de sector in gesprek en waren al grote stappen gezet richting enkele oplossingsrichtingen. Zo is begin dit jaar de campagne «Kinderopvang dankzij jou»6van het Platform Arbeidsmarkt Kinderopvang gestart, waarvoor ik een subsidie heb verstrekt. Ook heb ik in overleg met de sector besloten tot het uitstellen van de implementatie van de taaleis en de eis van babyscholing van 2023 naar 2025.
Helaas heeft de Covid-19-crisis het traject om te komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen vertraagd. Hierover is de kamer in de Verzamelbrief kinderopvang d.d. 1 juli 2020 geïnformeerd.7 Nu de acute druk op de arbeidsmarkt iets lijkt af te nemen, zullen de sectorpartijen en ik het gesprek hervatten en samen bezien hoe we elkaar kunnen versterken bij de aanpak van de arbeidsmarktproblematiek. Daarbij zal er aandacht zijn voor de onzekerheid van de komende periode, vanwege Covid-19 zelf en vanwege de economische gevolgen van Covid-19 en de betekenis hiervan voor de (ontwikkeling van de) arbeidsmarkt in de kinderopvang. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomst van deze gesprekken.
Sluiten de visie en het plan voor krapte aan op de veranderende omstandigheden die de coronacrisis met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Ouders kwaad over weigeren snotterende kinderen bij kinderdagverblijf' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders kwaad over weigeren snotterende kinderen bij kinderdagverblijf»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het signaal dat veel jonge kinderen met kortdurende verkoudheidsklachten worden geweigerd door de kinderopvang?
Het signaal dat kinderen regelmatig worden geweigerd wegens een snotneus heeft mij ook bereikt. Ik begrijp dat dit voor lastige situaties tussen ouders en pedagogisch medewerkers kan zorgen.
De richtlijn van het RIVM is in juni aangepast:
Via rijksoverheid.nl streef ik er voortdurend naar ouders, houders van kinderopvangorganisaties, gastouders en andere belanghebbende te informeren over (wijzigingen van) richtlijnen en adviezen van het RIVM op het terrein van Kinderopvang. Ook is er nauw contact met de sector over dergelijke signalen en vragen. De richtlijnen en adviezen van het RIVM zijn daarbij leidend. Wel worden signalen en eventuele onduidelijkheden besproken met het RIVM, zodat we betrokkenen goed kunnen informeren en we van elkaar weten wat er speelt.
Deelt u de mening dat er een lastige situatie is ontstaan voor ouders, de kinderopvang en de zorg, omdat jonge kinderen elkaar en de medewerkers doorlopend aansteken waardoor eventueel de opvang geheel dicht moet, of ieder kind getest moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u duidelijkheid geven over de richtlijn voor jonge kinderen met kortdurende en langdurige verkoudheidsklachten, aangezien dit veelvoorkomend is in deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de kinderopvangsector, de oudervertegenwoordiging en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in gesprek te gaan over mogelijke aanpassingen in het protocol, zodat er zo snel mogelijk duidelijkheid ontstaat en een werkbare situatie voor kinderopvang, ouders en de zorg?
Zie antwoord vraag 2.
Selectief aanmeldbeleid bij basisscholen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het onderzoek naar het aanmeldbeleid bij Utrechtse basisscholen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie dat schoolbesturen al langere tijd met hun (voor)aanmeldbeleid in strijd met de wet handelen?
Scholen dienen zich te houden aan de wettelijke bepalingen rondom toelating en weigering van leerlingen. Als blijkt dat daaraan niet wordt voldaan kan de Inspectie van het Onderwijs ingrijpen. Ik vind het daarom goed dat er al afspraken gemaakt zijn tussen de gemeente Utrecht en de schoolbesturen om voor volgend schooljaar met een verbeterplan te komen.
Hoe kan het dat al een paar jaar bekend is dat de aanmeldprocedure voor scholen niet correct verloopt, maar dat niet is veranderd?
Signalen over dit type incidenten zijn door de gemeente Utrecht opgepakt met de betreffende schoolbesturen.
Bent u bereid om met de betreffende besturen in gesprek te gaan over de vraag waarom ze deze aanmeldprocedures hanteren?
Er zijn reeds afspraken gemaakt tussen de gemeente Utrecht en de betreffende schoolbesturen. Schoolbesturen werken inmiddels, in samenspraak met de gemeente, aan een verbeterplan dat in oktober gereed zal zijn.
Erkent u dat de wijze waarop deze basisscholen gebruikmaken van (buitenwettelijke) vooraanmeldingsprocedures en de ruimte die zij pakken voor selectie een forse inbreuk zijn op de kansengelijkheid in het onderwijs?
De conclusies en signalen uit het onderzoek zijn zorgelijk. Een negatief effect van het aanmeldingsbeleid op de kansengelijkheid is een onwenselijke ontwikkeling.
Herkent u het beeld dat juist kinderen met (ouders met) een migratie-achtergrond, zoals Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse kinderen, de dupe waren van het aanmeldbeleid van de betreffende scholen?
Het is niet goed wanneer bepaalde groepen ouders en kinderen minder kansen hebben op een plek op de school van hun voorkeur dan anderen. Signalen over dit type incidenten zijn in het verleden door de gemeente Utrecht opgepakt en met de betreffende schoolbesturen besproken. Bij de totstandkoming van het verbeterplan, waar de schoolbesturen en de gemeente nu aan werken, worden daarnaast ook ouders betrokken. Dat vind ik een goede zaak.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie desgevraagd aan heeft gegeven deze gang van zaken te herkennen? Zo ja, waarom heeft deze Onderwijsinspectie niet eerder ingegrepen en wat is uw reactie hierop?
De inspectie heeft aangegeven de problematiek rondom schoolsegregatie in algemene zin te herkennen. Constateringen van de inspectie over schoolsegregatie in de grote steden waren mede aanleiding voor het onderzoek dat in Utrecht gedaan is naar het aanmeldbeleid. De gemeente heeft de inspectie bij dit onderzoek betrokken. Specifiek over te vroege aanmeldingen waren er voor dit onderzoek bij de inspectie geen signalen bekend.
Wat kunt en gaat u doen om gemeenten te ondersteunen in het tegengaan van onderwijssegregatie?
Een effectieve aanpak van segregatie in het onderwijs vraagt om landelijk en lokaal beleid. Onderwijssegregatie is namelijk een probleem waar geen eenduidige oplossing voor bestaat en vereist samenwerking met verschillende partijen. Net als de lokale en regionale betrokkenen voel ik mij ervoor verantwoordelijk om alle kinderen gelijke kansen te bieden in het onderwijs.
Daarom zal ik onderzoeken aan welke «knoppen» gedraaid kan worden om segregatie in het onderwijs te verminderen of te voorkomen, zonder daarbij de vrijheid van onderwijs aan te tasten. Aangrijpingspunten die ik daarbij meeneem, zijn onder andere de Lokale Educatieve Agenda (LEA), de rol van gemeenten in onderwijshuisvesting, het toelatingsbeleid van scholen, en brede scholengemeenschappen op één locatie. Ook vraag ik de inspectie om vanuit haar toezicht te monitoren hoe gemeenten tot gemeenschappelijke doelen en afspraken komen op de hiervoor genoemde (LEA) onderwerpen. Ik zal uw Kamer in het najaar, middels een beleidsagenda, informeren over wat kansrijke aangrijpingspunten zijn voor het tegengaan van segregatie in het onderwijs en hoe dit in een samenhangende aanpak, met gemeenten, kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat de Onderwijsinspectie, verantwoordelijk voor het toezicht op aanmeldbeleid, een terughoudende houding aanneemt door aan te geven tegemoet te zien welke vervolgstappen het College onderneemt? Zo ja, wat vindt u dat de Onderwijsinspectie hier voor rol moet pakken? Zo nee, wat is volgens u de meerwaarde van de Onderwijsinspectie als toezichthouder op aanmeldbeleid?
De inspectie was betrokken bij het onderzoek dat in Utrecht is uitgevoerd. De gemeente heeft de in het onderzoek betrokken besturen nadrukkelijk gevraagd om vóór het volgende schooljaar al te beginnen de communicatie en procedures rond aanmelding te verbeteren. In dit geval is er dus geen extra druk vanuit de inspectie nodig geweest. Ook zijn schoolbesturen en gemeente al aan de slag met een breder verbeterplan om de problematiek rond de aanmelding aan te pakken. Dat dit gebeurt, vind ik een goede zaak. De inspectie volgt dit. Daar waar de inspectie concrete signalen krijgt dat scholen zich blijvend niet conformeren aan de wet, zal de inspectie handhavend optreden.
Acht u het mogelijk dat er meer basisscholen zijn die de regelgeving omtrent aanmeldprocedures aan hun laars lappen? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat inzichtelijk wordt welke scholen dit zijn, dat zij daar per direct mee stoppen en betreffende schoolbesturen een gepaste sanctie wordt opgelegd?
De inspectie zal altijd handhavend optreden als zij constateert dat een school zich niet aan wettelijke eisen houdt. Daarnaast heb ik uw Kamer afgelopen jaar toegezegd een breed onderzoek naar toelatingsbeleid en toegankelijkheid in het funderend onderwijs te laten doen, om zo landelijk in kaart te brengen hoe aanmelding, inschrijving en toelating verlopen en welke problemen daarbij spelen. De resultaten daarvan worden deze zomer opgeleverd en zal ik daarna met uw Kamer delen. Er zijn veel verschillen tussen hoe gemeenten, scholen en besturen dit doen, dus het is goed dat we hier gedegen naar kijken. Als het onderzoek daar aanleiding toe geeft, zal ik bekijken welke maatregelen op landelijk niveau nodig zijn om deze problematiek te verhelpen.
Het beoordelingskader voor LVS-instrumenten van de Expertgroep toetsen PO |
|
Michel Rog (CDA), Paul van Meenen (D66), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het beoordelingskader voor leerlingvolgsysteem (LVS) -instrumenten van de Expertgroep toetsen PO?1
Ja.
Kunt u toelichten waar de Expertgroep de stelling op baseert dat onder de verplichte normering van toetsen ook observatie-instrumenten zouden vallen, terwijl de huidige wet enkel een grondslag biedt voor het hanteren van regels voor toetsen en leerlingvolgsystemen? Deelt u de mening dat het schrappen van kleutertoetsen geen vrijbrief is om dan maar eisen te gaan stellen aan observatie-instrumenten?
De Expertgroep Toetsen PO toetst de inhoudelijke validiteit, betrouwbaarheid en deugdelijke normering van alle LVS-instrumenten. Dit zijn instrumenten met als doel om de vorderingen in de kennis en vaardigheden op het niveau van de leerling, de groep en de school te volgen. Dit kunnen schoolse toetsen zijn, maar ook observatie-instrumenten vallen hieronder. De wettelijke basis hiervoor ligt in artikel 8, zesde en zevende lid, Wet op het Primair Onderwijs. Alle instrumenten die de groei van een leerling in kaart brengen, moeten worden beoordeeld door de Expertgroep Toetsen PO. Het beoordelingskader van LVS-instrumenten van de Expertgroep geldt enkel voor LVS-instrumenten. Wanneer een observatie-instrument de groei van leerlingen niet in kaart brengt, kijkt de Expertgroep Toetsen PO niet naar de kwaliteit van het instrument. Scholen zijn niet verplicht om observatie-instrumenten voor kleuters te gebruiken, maar indien zij de groei van kleuters in kaart brengen in het LVS mag dit enkel met een door de Expertgroep Toetsen PO erkend instrument.
In mijn brief aan Uw Kamer van 6 juli 2018 schreef ik verder dat in het Regeerakkoord is afgesproken dat scholen binnen het LVS voor kleuters geen gebruik meer kunnen maken van schoolse LVS-toetsen. Ik schreef hier ook dat er wel ruimte blijft voor het gebruik van observatie-instrumenten binnen het LVS voor kleuters.2
Hoe is de opvatting van de Expertgroep, dat scholen gebruik zouden moeten maken van goedgekeurde observatie-instrumenten, te rijmen met het gegeven dat momenteel niet eens een duidelijk kenbaar en onderscheidend kader voor goedkeuring van deze instrumenten beschikbaar is? Hoe is uitwerking gegeven aan uw aankondiging dat de Expertgroep met aanbieders zou gaan overleggen over de beoordelingscriteria?2 Op welke wijze worden scholen en aanbieders een duidelijk verhaal en eerlijke kansen geboden?
Scholen zijn niet verplicht om observatie-instrumenten af te nemen bij kleuters, maar indien zij de groei van kleuters in kaart brengen in het LVS mag dit enkel met een door de Expertgroep Toetsen PO erkend instrument. De eisen voor goedkeuring van instrumenten verbonden aan het LVS staan beschreven in het «Beoordelingskader LVS-instrumenten» van de Expertgroep Toetsen PO. Daarnaast vindt overleg plaats tussen de Expertgroep en een toetsaanbieder indien de toetsaanbieder voornemens is een volginstrument voor kleuters te ontwikkelen. De eisen beschreven in het beoordelingskader van de Expertgroep zijn transparant en gelden voor alle aanbieders op een gelijke manier. Het beoordelingskader LVS-instrumenten is geschikt voor de beoordeling van alle LVS-instrumenten. Daarnaast kan dit worden bijgesteld als blijkt dat dit nodig is om aspecten als normering, betrouwbaarheid en validiteit voor specifieke instrumenten goed te kunnen beoordelen.
Deelt de u de opvatting dat het onwenselijk is dat de criteria voor beoordeling van (kleuter)toetsen min of meer ongewijzigd worden toegepast op instrumenten, gelet op de erkenning in uw brief dat de bezwaren tegen de kleutertoets zich in belangrijke mate ook richten tegen de normering ervan?
Voor het in kaart brengen van groei geldt voor kleuters hetzelfde als voor andere leerlingen in het basisonderwijs: een leerkracht wil op basis van de prestaties op een instrument bepalen of een leerling goed op weg is om gestelde doelen te behalen. Om de groei van een kleuter in kaart te brengen is het nodig om deze groei te duiden ten opzichte van een vaststaande meetlat. Hierbij is een normgroep van afdoende grootte nodig. Dit hoeft geen landelijk gemiddelde te zijn. In mijn brief beschrijf ik dat ik bezwaar heb tegen het indelen van kleuters in een bepaalde niveaugroep, op basis van een vergelijking van de prestaties van individuele kleuters met een landelijk gemiddelde. Dit doet namelijk geen recht aan het feit dat kleuters zich sprongsgewijs ontwikkelen. Dit alles laat onverlet dat ook observatieinstrumenten moeten voldoen aan eisen van betrouwbaarheid en validiteit.
Kunt u aangeven waarom de strekking van het aanhangige wetsvoorstel, dat de verplichting schrapt om genormeerde toetsen te gebruiken, verheldering zou behoeven?3 Kunt u bevestigen dat in ieder geval klip en klaar is dat op grond van het wetsvoorstel geen genormeerde toetsen verplicht zijn en dat scholen die observatiemiddelen mogen kiezen, die het beste zijn voor de leerlingen?
Zowel leden van de fractie van de ChristenUnie als leden van de SGP-fractie in de Eerste Kamer hebben vragen gesteld over het amendement-Bisschop c.s. bij het wetsvoorstel actualisering deugdelijkheidseisen in het funderend onderwijs. Zoals ik ook gedurende het debat over dit wetsvoorstel aangaf, maak ik mij zorgen over het effect van de onderdelen van het amendement die zich richten op het schrappen van de referentieniveaus in de LVS-instrumenten en het vervallen van de beoordeling van de LVS-toetsen op de onderwijskwaliteit door een onafhankelijke commissie. Ook schrapt het amendement de grondslag om bij AMvB nadere regels te stellen over toetsen in het LVS, zoals nu gebeurt in het Toetsbesluit PO. Op 6 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat in deze AMvB de eisen voor het toetsen van kleuters worden aangescherpt. In deze brief heb ik ook aangegeven dat dit zal worden meegenomen in de wijziging van wet- en regelgeving die voortvloeit uit de evaluatie van de Wet eindtoetsing po. Het nieuwe wetsvoorstel doorstroomtoetsen po hoop ik nog dit jaar met uw Kamer te bespreken. Ik vind het belangrijk om alle consequenties van het amendement-Bisschop c.s. goed in beeld te hebben voordat de regering dit onderdeel eventueel in werking laat treden. Door de grondslag voor een AMvB volledig te schrappen is het bijvoorbeeld niet langer mogelijk om erkende observatie-instrumenten voor kleuters die voldoen aan alle eisen op te nemen als toets uit het LVS. Ik vraag de inspectie daarom een uitvoeringstoets uit te voeren op het amendement, zoals ook bij reguliere wetstrajecten gebruikelijk is. Ik wil benadrukken dat het niet gepast is om vooruit te lopen op wetgeving waarover parlementair nog gestemd wordt. De wetgeving wordt dus niet vooruitlopend op deze stemming opgeschort.
Onderkent u dat scholen die keuzes moeten maken voor komende schooljaren, snel behoefte hebben aan duidelijkheid over de wettelijke kaders en dat het met het oog daarop niet toereikend is om in de communicatie te volstaan met plannen voor 2022? Zo ja, bent u bereid in de communicatie van uw ministerie en de Inspectie van het Onderwijs duidelijk op te nemen dat scholen de komende jaren geen verplichtingen hebben tot het gebruik van goedgekeurde instrumenten en bent u bereid hierover contact op te nemen met de Expertgroep en de betrokken sectororganisaties?
De tekst op rijksoverheid.nl is in lijn met de nu geldende wetgeving. Deze wordt aangepast als de nog lopende wetstrajecten zijn afgerond. De informatie wordt niet aangepast vooruitlopend op de nog aan te passen wetgeving waarover parlementair nog gestemd wordt. Daarnaast is op de website van de Expertgroep Toetsen PO een pagina met veel gestelde vragen over de kleutertoetsen opgenomen.
Onderwijs in asielzoekerscentra |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Bram van Ojik (GL), Paul van Meenen (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Jongeren in azc's verstoken van onlineonderwijs door slechte wifi: «soms doen ze 's nachts hun huiswerk»»?1
Ja.
Is het u bekend dat vanwege slechtwerkende wifi honderden jongeren in asielzoekerscentra (azc’s) geen onlineonderwijs kunnen volgen? Zo ja, wat is de aard en de omvang van deze problemen? Zo nee, kunt u zich dan op de hoogte stellen van deze problemen?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl met uw Kamer heb gedeeld, bleek al vrij snel na de invoering van de coronamaatregelen dat de netwerkcapaciteit op een aantal COA-locaties niet was ingericht op het intensieve gebruik waar toen behoefte aan ontstond, waaronder voor thuisonderwijs aan studenten en kinderen. Dit was reden voor het COA om, in samenwerking met de provider, waar mogelijk zowel de bandbreedte als de WiFi-capaciteit uit te breiden. De verwachting was dat dit in april gereed zou komen, maar deze planning bleek te ambitieus. Inmiddels kan evenwel gemeld worden, dat de voorgenomen uitbreiding op alle locaties gerealiseerd is.
Het onderzoek van de werkgroep Kind in AZC onder scholen vond plaats op een moment dat de uitbreiding van de bandbreedte en de WiFI-capaciteit op de diverse COA-locaties nog gaande was. Inmiddels is deze afgerond, waarbij ik aanteken dat dit niet betekent dat overal volledige dekking zal zijn van goedwerkende WiFi. Net als voor alle locaties in Nederland geldt namelijk dat dekking op COA-locaties van meerdere factoren afhankelijk is, te weten de lokaal beschikbare bandbreedte, gebouwtype, afstanden binnen de locatie, gebruikte materialen in het gebouw, verstoringen door andere randapparatuur etc.
In het kader van de uitbreiding die is gerealiseerd, zijn op de COA-locaties de bandbreedtes verhoogd en daarnaast zijn twee nieuwe netwerken uitgerold: één voor scholieren en één voor bewoners. Het netwerk «Student» biedt op schooldagen tussen 08.00 en 18.00 uur een hogere prioriteit dan het netwerk «bewoners», waardoor voor scholieren beter (video)contact met school mogelijk is en er goed gewerkt kan worden aan schoolopdrachten. Dit kan tenminste in de centrale ruimtes en de computerruimtes, zowel met eigen (school)apparatuur door middel van WiFi als met de computers die zich in de computerruimtes bevinden. Uiteraard worden in deze ruimtes de RIVM-richtlijnen in acht genomen.
Sinds de uitbreiding monitort het COA dagelijks het gebruik van de bandbreedte en het gebruik van de WiFi via het netwerk »Student». Daaruit is tot nu toe gebleken dat anders dan daarvoor met de opwaardering op alle COA-locaties voldoende netwerkcapaciteit beschikbaar is gekomen om aan de vraag te voldoen. Verder heeft het COA tijdelijk een separate helpvoorziening ingericht ten behoeve van de promotie van deze voorzieningen, het beantwoorden van vragen en het oplossen van problemen.
Is het waar dat er azc’s zijn waar onvoldoende laptops of tablets zijn om schoolgaande kinderen online onderwijs te laten krijgen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Uit de signalen die zijn ontvangen, blijkt inderdaad dat er COA-locaties waren waar niet alle kinderen beschikking hadden over apparatuur om online onderwijs te volgen. De Minister van Basis-, Voortgezet Onderwijs en Media acht het van groot belang dat alle leerlingen in deze bijzondere tijd onderwijs op afstand kunnen volgen. Daarom heeft hij in totaal EUR 6,3 mln. vrijgemaakt voor de aanschaf van laptops en tablets voor leerlingen die daar niet over kunnen beschikken. Schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen zijn in dit kader aangemerkt als kwetsbare groep.
SIVON, een coöperatie van schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs, heeft geïnventariseerd wat de behoefte is aan laptops en tablets en waar schoolbesturen zelf of in samenwerking met lokale initiatieven niet in konden voorzien. Dertig schoolbesturen hebben aangegeven behoefte te hebben aan bijna 1.100 apparaten voor schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen. Deze aanvragen zijn met voorrang behandeld en de benodigde apparatuur wordt in bruikleen verstrekt. Er is voldoende budget om in de behoefte voor deze leerlingen te voorzien, zodat deze leerlingen onderwijs op afstand kunnen volgen.
Deelt u de mening dat kinderen in azc’s die vanwege corona geen regulier onderwijs kunnen krijgen dan tenminste online onderwijs moeten kunnen krijgen? Zo ja, in hoeverre wordt dit belemmerd door slechte internetverbindingen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen inderdaad geen regulier onderwijs kunnen volgen, geldt (net als voor andere kinderen) dat van scholen wordt gevraagd dat zij onderwijs op afstand aanbieden. Dat kan online onderwijs zijn, maar dit kan bijvoorbeeld ook met papieren lespakketten. Het is aan de scholen om te bepalen hoe dit precies wordt vormgegeven. Het is onwenselijk dat online onderwijs niet mogelijk is door beperkingen in netwerkverbindingen of de beschikbaarheid van tablets, laptops of computers. Zoals aangegeven in de antwoorden onder vragen 2 en 3, is de afgelopen periode fors ingezet op uitbreiding van de brandbreedte en de WiFi-capaciteit op COA-locaties respectievelijk de beschikbaarheid van voldoende apparatuur.
Overigens kunnen de kinderen in het primair onderwijs waar het hier om gaat sinds 11 mei weer volledig naar school. Dit geldt voor het primair onderwijs aan kinderen die verbonden zijn aan een COA-locatie en op schoollocaties die uitsluitend onderwijs geven aan nieuwkomers, zolang het onderwijs hier plaatsvindt in relatief kleine groepen van ongeveer 15 kinderen. Nieuwkomers op andere scholen in het primair onderwijs kunnen sinds 11 mei weer deels naar school. Het primair onderwijs is sinds 8 juni weer volledig open. Leerlingen in het voortgezet onderwijs, waaronder kinderen op een COA-locatie die deelnemen aan een internationale schakelklas, gaan per 2 juni weer (deels) naar school.
Welke rol hebben de Onderwijsinspectie en de leerplichtambtenaren bij het toezicht op onderwijs aan vluchtelingkinderen?
Als leerlingen niet op school komen, maakt de school hiervan melding via het verzuimregister bij de gemeente. De leerplichtambtenaar stelt dan een onderzoek in naar de reden van het verzuim en gaat in de meeste gevallen eerst het gesprek aan met de ouders en/of leerling. Op basis hiervan wordt besloten of er vervolgacties nodig zijn. In de periode van de sluiting van de scholen waren scholen niet verplicht verzuim te melden. Des te meer is het van belang dat scholen het gesprek met leerlingen aangaan als de (online) lessen niet worden gevolgd. De leerplichtambtenaar kan hierbij behulpzaam zijn. De functie van de leerplichtambtenaar is in het bijzonder in deze tijd gericht op gedeelde maatschappelijke zorg, waarbij het contact met de ouders en/of leerling centraal staat.
De Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) houdt toezicht op de eerste opvang anderstaligen (hierna: EOA). De inspectie neemt dit onderwijs mee in haar reguliere toezicht. Dat betekent dat de inspectie elk jaar een prestatieanalyse uitvoert voor zogeheten nieuwkomersvoorzieningen en dat zij deze voorzieningen meeneemt in de vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen en hun scholen. De inspectie gebruikt hierbij haar reguliere onderzoekskader, zij het in een iets aangepaste vorm; de inspectie kan de resultaten van de nieuwkomers immers niet beoordelen, omdat de nieuwkomers maximaal twee jaar onderwijs krijgen op een EOA.
Wat gaat u op korte termijn doen om ervoor te zorgen dat kinderen in azc’s wel over voldoende laptops of tablets beschikken en er wel goede internetverbindingen komen?
Het artikel ‘De prijs van een kleine klas’. |
|
Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «De prijs van een kleine klas»?1
Ja.
In hoeverre wijkt het systeem Scholen voor Persoonlijk Onderwijs (SvPO) van de strikte scheiding tussen onderwijstijd en lestijd af van andere scholen? Klopt het dat op veel scholen het systeem voorkomt dat er een deel instructie is en een deel zelfstandig werken, maar dat dit zelfstandig werken wel onder lestijd valt en er niet minder wordt betaald?
Er zijn veel scholen waar een les deels bestaat uit instructie en deels uit andere werkvormen, zoals zelfstandig werken. Er zijn mij geen scholen bekend waar de docent voor het deel van de les dat leerlingen zelfstandig werken anders wordt beloond dan voor het deel van de les waar instructie wordt gegeven. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) beoordeelt deze beloningssystematiek niet.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs deze lestijd- en onderwijstijdberekening goed in beeld? Hoe kijken zij hier tegenaan?
De inspectie is bekend met deze berekening van de SvPO-scholen. De tijd waarin de leerlingen onder begeleiding van een docent zelfstandig werken telt de SvPO als onderwijstijd. Leerlingen gaan bij SvPO-scholen vier volle dagen naar school en één dag in de week niet naar school. De inspectie is van oordeel dat deze verdeling in principe past binnen de ruimte die de wetgeving biedt.
Hebben de medezeggenschapsraden van de SvPO-scholen ingestemd met de definitie van onderwijstijd die het bestuur hanteert?
Het is mij niet bekend of de medezeggenschapsraden met de invulling van onderwijstijd hebben ingestemd. De inspectie neemt dit mee in het brede onderzoek naar de besturen en scholen van SvPO.
Wordt de digitale leeromgeving «Workbook» voldoende beveiligd, aangezien leerlingen dit systeem kunnen hacken? Wat betekent dit voor de privacygevoelige informatie die via datzelfde systeem wordt opgeslagen?
Of «Workbook» voldoende beveiligd is, is mij niet bekend. Wel bereiken de inspectie signalen van leraren en ouders dat «Workbook» gevoelig is voor fraude.
Ik vind het van belang dat alle besturen privacygevoelige informatie voldoende beschermen en volgens de algemene verordening gegevensbescherming zijn zij hiertoe ook verplicht. Als er sprake is van datalekken dient de school dat uit eigen beweging te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Acht u het wenselijk dat SvPO methodeboeken gebruikt die tien jaar of langer geleden zijn uitgegeven en dit rechtvaardigt door te stellen dat SvPO met de scores van leerlingen door de jaren heen een historische data-analyse kan maken om het lesmateriaal «evidence based» te verbeteren? Wat is de status van de nieuwe lesbundels, die volgens SvPO-oprichter Van Denderen in voorbereiding zijn?
Het staat besturen vrij om onderwijsmethodes te kiezen die zij vinden passen bij hun pedagogisch-didactische concept. Besturen krijgen financiële middelen van de overheid om in adequaat lesmateriaal te voorzien. Besturen en scholen zijn vrij in de besteding van die middelen. De inspectie ziet erop toe of het onderwijsaanbod toereikend is om kerndoelen, referentieniveaus en eindtermen te realiseren. Het lesmateriaal (dat kunnen methodes van uitgeverijen zijn, maar bijvoorbeeld ook eigen materiaal van docenten) is één van de elementen die hierbij een rol spelen. In het onderzoekskader van de inspectie staat dat er sprake moet zijn van «geschikte opdrachten».
Het is de inspectie niet bekend wat de status van de, volgens dhr. Van Denderen, in ontwikkeling zijnde nieuwe lesbundels is.
Hoeveel geld is er in de lumpsum door alle SvPO-scholen ontvangen voor lesmateriaal?
Alle besturen in het voortgezet onderwijs ontvangen voor de bekostiging van hun onderwijs een lumpsumbedrag gebaseerd op een gemiddelde bekostiging van € 8.500 per leerling per jaar (prijspeil 2019). Dit is één budget voor materiële en personele kosten, waarbij het aan het bestuur is om te bepalen hoe zij dat binnen de wettelijke kaders besteedt. De categorie lesmateriaal is tot nu toe als afzonderlijke categorie in het lumpsumbedrag gelabeld (2019: € 316,34 per leerling).
Per 1 oktober 2018 waren op de vijf scholen van Stichting voor Persoonlijk Onderwijs 1.299 leerlingen ingeschreven. Over het kalenderjaar 2019 is op grond van het aantal leerlingen op 1 oktober 2018 in totaal een bedrag van € 410.925,66 bij bovenbedoelde vijf scholen ontvangen voor lesmateriaal.
Hoe beoordeelt u het betalingsverzoek aan ouders door SvPO om 450 euro over te maken aan de school (waarvan 200 euro voor schoolspullen), zodat de schoolmaterialen voor hun kind op tijd aangeschaft kunnen worden, terwijl er gewerkt wordt met zeer verouderde lesmethoden die het klaslokaal niet verlaten?
De bijdrage die besturen vragen van ouders is vrijwillig. Het bestuur moet daarbij altijd vermelden dat de bijdrage vrijwillig is. Wanneer een bestuur er voor kiest om als onderdeel van de vrijwillige ouderbijdrage een bijdrage aan de ouders te vragen voor het gebruik van schoolmaterialen, zoals een atlas of laptop (gebruiksmaterialen die meerdere jaren meegaan), is het de keuze van de ouders om daar wel of niet aan mee te werken.
Echter op het moment dat ouders een overeenkomst tekenen met betrekking tot het betalen van een vrijwillige ouderbijdrage, ontstaat er wel de verplichting tot betaling van deze bijdrage (zie ook de beantwoording van vraag 9 hieronder).
De vrijwillige ouderbijdrage wordt steeds vaker gebruikt voor laptops, tablets of andere digitale leermiddelen. Dit is toegestaan. Maar ook hier geldt dat de ouderbijdrage vrijwillig is. Als het gebruik van een laptop of een tablet verplicht is op school, dan betekent dit niet dat de ouderbijdrage ook verplicht is. Dit betekent dat scholen voor een gratis alternatief moet zorgen, als ouders niet willen of kunnen betalen.
De wijze van totstandkoming van de door de ouders bij SvPO verschuldigde ouderbijdrage en de onderbouwing en hoogte hiervan is één van onderdelen die door de inspectie wordt betrokken bij de uitvoering van het aangekondigde brede onderzoek naar de besturen en scholen van Stichting voor Persoonlijk Onderwijs.
In hoeverre is de vrijwillige ouderbijdrage van 250 euro echt vrijwillig als erbij vermeld wordt dat het totale bedrag van 450 euro voor een bepaalde datum ontvangen moet zijn om de schoolspullen te bekostigen?2
Ouders kunnen niet verplicht worden gesteld om voor een bepaalde datum de vrijwillige ouderbijdrage over te maken. Dit zou in strijd zijn met het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage.
Op het moment dat ouders een overeenkomst tekenen met betrekking tot het betalen van een ouderbijdrage, ontstaat de verplichting tot betaling van deze bijdrage. Het bestuur kan eisen dat de verplichting tot betaling op enig moment wordt nagekomen. Het bestuur mag ouders vragen een overeenkomst te ondertekenen, maar ouders zijn daartoe niet verplicht.
Het niet betalen van de vrijwillige ouderbijdrage mag geen reden zijn voor uitsluiting van activiteiten die onder verantwoordelijkheid van de school worden georganiseerd, ook niet als ouders een overeenkomst getekend hebben met betrekking tot het betalen van de ouderbijdrage. De toelating tot een school mag niet afhankelijk worden gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde bijdrage.
De wijze van totstandkoming van de door de ouders verschuldigde ouderbijdrage en de onderbouwing en hoogte hiervan is één van onderdelen die door de inspectie wordt betrokken bij de uitvoering van het aangekondigde brede onderzoek naar de besturen en scholen van Stichting voor Persoonlijk Onderwijs.
Wat vindt u ervan dat het voor leerlingen lastig blijkt te zijn om over te stappen naar een andere school aangezien SvPO een afwijkende vakindeling hanteert?
In algemene zin vind ik dat leerlingen zo min mogelijk belemmeringen moeten ervaren bij de overstap naar een andere school. Het is belangrijk dat scholen transparant zijn over de specifieke inrichting van het onderwijs en mogelijke belemmeringen bij het overstappen naar een andere school. Ouders alsmede besturen die als zij-instromers leerlingen van SvPO-scholen opvangen geven in dit verband bij herhaling aan dat het aan deze transparantie ontbreekt. De inspectie heeft het bestuur van SvPO hier eerder op gewezen.6
Hoe is de medezeggenschap op de verschillende SvPO-scholen georganiseerd? Voldoen zij hiermee aan de Wet medezeggenschap op scholen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inspectie heeft in schooljaar 2017/2018 onderzoek gedaan naar de besturen en scholen van SvPO Kapelle, Hurdegaryp en Geldermalsen en in het voorjaar van 2019 bij SvPO Utrecht. Ten tijde van deze onderzoeken bestond op de SvPO-scholen een medezeggenschapscollectief waarin automatisch alle ouders, docenten en leerlingen zitting hadden en konden stemmen over voorgenomen besluiten van het bestuur. Daarnaast was er op de onderzochte scholen formeel ook een medezeggenschapsraad, maar die functioneerde niet.
De inspectie heeft bij de genoemde onderzoeken geconstateerd dat de medezeggenschapsraad niet was gevraagd om in te stemmen met voorgenomen besluiten aangaande de vaststelling van de schoolgids, het examenreglement, het programma van toetsing en afsluiting en het schoolplan. De inspectie heeft daarom geconcludeerd dat de medezeggenschap niet functioneert. Ze heeft hierover gerapporteerd en de besturen een herstelopdracht gegeven.7 Tevens heeft de inspectie mij geïnformeerd over het tekortschieten van het bestuur op dit punt. De inspectie onderzoekt in het najaar of deze tekortkoming is hersteld.
Is de vergoeding van directrice van SvPO correct volgens de Wet normering topinkomens (WNT) ingevuld?
De inspectie doet thans onderzoek naar de SvPO. Dit aspect wordt daarin meegenomen.
Wat vindt u ervan dat SvPO pronkt met zestien leerlingen per klas, maar dit ten koste gaat van onder andere personeelsbeleid en zorg voor leerlingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Besturen en scholen maken eigen afwegingen met betrekking tot het aantal leerlingen per klas. Ik verwacht van besturen en scholen dat zij de middelen die zij van de overheid ontvangen zo besteden dat alle leerlingen zich optimaal kunnen ontwikkelen. Besturen hebben daarbij de ruimte om eigen afwegingen te maken. Het is de taak van de inspectie om te onderzoeken of zowel het financieel beheer als de onderwijskwaliteit voldoen aan de wettelijke eisen.
Tijdens haar onderzoek bij SvPO Utrecht heeft de inspectie geconstateerd dat de ondersteuning van leerlingen beter moet. Het bestuur heeft hiervoor een aantal herstelopdrachten ontvangen. In het najaar zal de inspectie tijdens het herstelonderzoek vaststellen of de tekortkomingen op dit punt zijn opgeheven. Bij het brede onderzoek naar de besturen en scholen van SvPO in het najaar zal dit onderwerp ook bij andere SvPO-scholen worden meegenomen.
Acht u het wenselijk dat deze scholen worden gerund als bedrijven waarbij onder andere overhead wordt geminimaliseerd ten koste van personeel en leerlingen en de «bespaarde» middelen worden geïnvesteerd in gebouwen? Is dat hoe onderwijs er volgens u uit zou moeten zien? Is dat waar onderwijsgeld, opgebracht door ons allemaal aan uitgegeven zou moeten worden? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Bestuurders van onderwijsinstellingen moeten de lumpsumbekostiging besteden aan het verzorgen van onderwijs. Dit onderwijs dient te voldoen aan de wettelijke deugdelijkheidseisen. Binnen die kaders beschikt het bevoegd gezag over bestedingsvrijheid. Hij kan het budget naar eigen inzicht besteden op voorwaarde dat deze bestedingen niet onrechtmatig of ondoelmatig zijn. Als uit toezicht blijkt dat niet aan wettelijke voorschriften voldaan wordt, kan de bekostiging worden opgeschort, gecorrigeerd of stopgezet.
Een school besturen kan vanuit zowel onderwijskundig als bedrijfskundig perspectief. Deze perspectieven hoeven elkaar niet te bijten; zij zullen elkaar veelal versterken. Zo kan het een bestuur door op verstandige wijze de kosten voor overhead te reduceren, grotere financiële ruimte creëren voor het verzorgen van onderwijs.
Vermindering van overheadkosten kent echter wel grenzen. Zo heeft het bestuur als taak om zich te houden aan eisen van rechtmatigheid, zoals vastgelegd in wet- en regelgeving, aan afspraken binnen de eigen organisatie (bijvoorbeeld met de interne toezichthouder) en aan bindende afspraken binnen de sector.
Daarnaast heeft de interne toezichthouder van een onderwijsinstelling de wettelijke taak erop toe te zien dat het bestuur de verkregen rijksbekostiging rechtmatig en doelmatig besteedt. De interne toezichthouder dient zich hierover vervolgens in zijn jaarverslag te verantwoorden.
Conform de Wet op het Voortgezet Onderwijs moet het bevoegd gezag bestedingsrichtlijnen in acht nemen bij de besteding van de ontvangen rijksbekostiging.
Het voor personeels- en exploitatiekosten ontvangen bedrag (de lumpsumvergoeding) dient te worden aangewend voor de kosten van personeel en voor voorzieningen in de schoolexploitatie. In geval van een overschot op die bedragen, kan dat overschot worden aangewend voor voorzieningen in de huisvesting.
De voor voorzieningen in de huisvesting betaalde bedragen dienen door het bevoegd gezag zodanig te worden aangewend dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van deze voorzieningen is verzekerd. Indien na realisatie van deze huisvestingsvoorzieningen de bedragen niet volledig zijn aangewend, kan het resterende deel daarvan worden aangewend voor de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie.
Neemt de Inspectie van het Onderwijs ook de verschillende financiële geldstromen mee in haar onderzoek naar het netwerk van SvPO-scholen? Zo nee, kan dit alsnog opgenomen worden in het onderzoek?3
Ja, de inspectie onderzoekt ook de geldstromen van de besturen en scholen van SvPO.
Neemt de Inspectie van het Onderwijs ook de wijze waarop de opstroom wordt gerealiseerd mee in haar onderzoek naar het netwerk van SvPO-scholen? Zo nee, kan dit alsnog opgenomen worden in het onderzoek?
Het behoort tot de standaardwerkwijze van de inspectie om de resultaten van scholen te analyseren. Eén van de indicatoren in het onderwijsresultatenmodel van de inspectie zet de op- of afstroom die scholen realiseren af tegen de voor de school geldende norm. De manier waarop de inspectie kijkt naar de resultaten is echter breder dan alleen die van een oordeel over op- of afstroom. De wijze waarop de resultaten bereikt worden én het bredere kader van onderbouwsnelheid, bovenbouwsucces en de cijfers voor het centraal examen worden door de inspectie in samenhang beschouwd bij het vellen van een oordeel over de resultaten van een school. De opstroom is dus één van de vier indicatoren die de inspectie in beschouwing neemt bij het beoordelen van de resultaten.
Het enkel kijken naar op- of afstroom geeft echter een eenzijdig en vertekend beeld van het succes van een school of onderwijssoort.
Wilt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.