Fors grotere voorziening groot onderhoud scholen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht op de website van de PO Raad over «Strikte interpretatie leidt tot fors grotere voorziening groot onderhoud»1?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de richtlijnen voor het jaarverslag nu nog drie mogelijkheden geven voor het verwerken van groot onderhoud in de jaarcijfers, te weten 1) geen voorziening, maar alles via de baten en lasten laten verlopen, 2) een voorziening creëren om daarmee de lasten te egaliseren en 3) het activeren en afschrijven van onderhoudsinvesteringen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat de eerste optie verdwijnt met ingang van dit kalenderjaar en dat scholen met ingang van 2020 moeten kiezen voor optie twee of drie? Wat is de reden voor het verdwijnen van de eerste optie?
Vanaf verslagjaar 2019 vervalt de mogelijkheid om groot onderhoud direct ten laste van de exploitatie te brengen. De Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) heeft hiervoor gekozen omdat de andere methoden een beter inzicht geven in het resultaat en het vermogen. Kosten van groot onderhoud hebben betrekking op meerdere boekjaren en niet op een enkel boekjaar. Overigens geldt het vervallen van deze mogelijkheid alleen voor nieuwe onderhoudsklussen en niet voor onderhoud dat al in voorgaande jaren ten laste van de exploitatie is gebracht. In de Jaareditie 2018 van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving is deze wijziging met ingang van verslagjaar 2019 definitief geworden. Deze wijziging geldt voor alle sectoren, niet alleen voor het onderwijs.
Kunt u tevens bevestigen dat een toenemend aantal accountantskantoren nu bij scholen aangeven dat de interpretatie van de jaarverslaggevingsvoorschriften rondom de voorziening groot onderhoud strikter moet worden geïnterpreteerd in die zin dat de hoogte van de voorziening onderhoud alleen vastgesteld kan worden door voor iedere onderhoudsinvestering afzonderlijk te gaan sparen en dat voor elke component naar tijdsgelang moet worden gereserveerd?
Zie antwoord bij vraag 5
Kunt u aangeven op basis van welke regels deze interpretatie strikter moet en klopt het dat er op dit punt geen verandering is geweest in de jaarverslaggevingsvoorschriften? Zo ja, wat is dan de reden dat de huidige interpretatie, die al geldt sinds 2005 en tot nu toe altijd heeft geleid tot een goedkeurende verklaring van de accountant, is veranderd?
Met het vervallen van de mogelijkheid om uitgaven aan groot onderhoud direct ten laste te brengen van de exploitatie, is er meer aandacht gekomen voor de voorziening groot onderhoud. Als een schoolbestuur een voorziening groot onderhoud aanhoudt, zijn de RJ-richtlijnen 212.451 en 212.452 van toepassing. Deze zijn niet gewijzigd. De richtlijnen van de RJ gaan uit van het gelijkmatig opbouwen van de voorziening groot onderhoud per gebouw én per onderhoudscomponent. Veel po- en vo-besturen, die al een voorziening voor groot onderhoud vormden, hanteren tot nu toe een methodiek gebaseerd op de gemiddelde onderhoudskosten, waarbij geen rekening wordt gehouden met de onderhoudscomponenten per gebouw. In 2005 en 2015 is het buitenonderhoud in de sectoren voortgezet onderwijs respectievelijk primair onderwijs overgegaan van de gemeenten naar de schoolbesturen. Dit gaat om omvangrijkere bedragen. Ook daardoor is er meer aandacht is gekomen voor de wijze waarop de voorziening groot onderhoud wordt opgebouwd. Of een accountant een goedkeurende verklaring geeft of niet is een afweging die de accountant zelf moet maken.
Kunt u bevestigen dat de striktere interpretatie zoals de accountants deze nu aangeven te zien, ertoe zal leiden dat de voorziening groot onderhoud bij veel schoolbesturen niet van voldoende omvang is en er een forse bijschrijving aan de voorziening moet plaatsvinden?
Bij de toepassing van de RJ-richtlijn zal de omvang van de voorziening naar verwachting hoger zijn dan bij toepassing van de methodiek die nu door veel schoolbesturen wordt gehanteerd. Als het niveau van de voorziening hoger wordt, daalt het eigen vermogen. Het verschil tussen de huidige omvang van de voorziening groot onderhoud en de op de grond van de richtlijnen van de RJ gewenste omvang van de voorziening groot onderhoud is op dit moment niet bekend. In overleg met de accountants en de sectoren primair en voortgezet onderwijs is afgesproken dat er een onderzoek wordt gedaan naar de effecten voor schoolbesturen van het volgen van de methodiek zoals die de RJ voor ogen staat.
Het hanteren van een andere methodiek heeft geen effect op de omvang van het onderhoud, dus ook niet op de uitgaven van de schoolbesturen. De schoolbesturen zijn niet meer geld kwijt, dus hoeven ook niet te bezuinigen als gevolg van een andere opbouw van de voorzieningen. Een schoolbestuur heeft dus niet opeens minder middelen beschikbaar, maar kan wel een lager eigen vermogen hebben. Dat hoeft geen probleem te zijn, tenzij schoolbesturen het eigen vermogen naar het oude niveau terugbrengen door middelen uit het onderwijsproces te halen. Om te voorkomen dat dit gebeurt, is met de RJ en de onderwijsinstellingen afgesproken dat zij voor verslagjaar 2018 en 2019 de voorziening nog mogen opbouwen zoals zij gewend waren. In deze periode wordt ook onderzoek gedaan naar de effecten voor schoolbesturen, de toegevoegde waarde voor het primair en voortgezet onderwijs en eventuele onoverkomelijkheden van het volgen van de methodiek zoals die de RJ voor ogen staat. Zo worden ongewenste effecten vermeden.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om de te verwachten negatieve gevolgen voor scholen – door een striktere interpretatie van de richtlijnen rondom de voorziening voor groot onderhoud – te voorkomen?
In de afgelopen periode heb ik in de overleggen met de accountants en de onderwijsinstellingen mij ervoor ingezet dat schoolbesturen voor verslagjaar 2018 en 2019 de voorziening nog mogen opbouwen zoals zij gewend waren. In de komende periode zal ik betrokken zijn bij het onderzoek dat in de antwoorden op vraag 6 wordt genoemd. Er zal onderzocht worden wat de precieze effecten zijn voor schoolbesturen bij de juiste toepassing van de richtlijnen zoals de RJ die voor ogen staat. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek, zal ik in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, de accountants, de PO-Raad en de VO-raad een goede communicatie opstarten richting schoolbesturen, medezeggenschapraden en Raden van Toezicht. Voorkomen moet worden dat middelen uit het onderwijsproces worden gehaald om het eigen vermogen te verhogen. Tijdens het algemeen overleg van 6 maart jl. over de lumpsumfinanciering in het primair en voortgezet onderwijs hebben wij hier ook over gesproken.
Het onderwijs in het Fries |
|
Harry van der Molen (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de berichten over behoud Friese taal en kwaliteit van onderwijs in het Fries en het rapport van de Onderwijsinspectie van 2018?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit schooljaar de Onderwijsinspectie voor het eerst sinds 2009 weer een thema-onderzoek gaat doen over het Fries op basisscholen en middelbare scholen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat bijna driekwart van de scholen enigerlei ontheffing nodig heeft van de wettelijke plicht tot het geven van Friese les? Kunt u aangeven welke redenen scholen hiervoor aanvoeren?
In het PO voldoet 31,7 procent aan de kerndoelen, dat zijn de scholen die een A-profiel hebben gekregen. Alle andere scholen hebben voor het (vak) Fries één of meer (partiële) ontheffingen gekregen. Scholen met een B-profiel (21,3 procent) hebben alleen een ontheffing voor het schrijfonderwijs, terwijl scholen met een G-profiel (5 procent) een volledige ontheffing hebben. Volledige ontheffingen komen alleen voor in het niet-Friese taalgebied. Voor de onderbouwlocaties van het VO geldt dat 39,4 procent van de scholen geen ontheffing nodig heeft, profiel A, en 7 procent van de scholen een volledige ontheffing, profiel D.
Scholen krijgen van het provinciaal bestuur om uiteenlopende redenen (gehele of partiële) ontheffing. Bijvoorbeeld omdat in het betreffende deel van Fryslân geen Fries wordt gesproken (de Waddeneilanden, de Stellingwerven, het Bildt), of omdat de leerlingenpopulatie van de school vooral NT2-leerlingen kent die thuis geen Fries of Nederlands spreken, of omdat de leerlingenpopulatie vooral bestaat uit leerlingen die niet met het Fries opgevoed worden. Ook zijn niet alle leerkrachten in het primair onderwijs in staat om Fries te geven, omdat ze zelf de taal niet machtig zijn. Dit alles is onderzocht vanuit het Taalplan Frysk.
Kunt u tevens bevestigen dat de conclusies en aanbevelingen van de voorgaande rapporten van de Onderwijsinspectie op dit punt uit 1999, 2001 en 2006 niet hebben geleid tot grote vooruitgang op de geconstateerde problemen?
Belangrijke aanbevelingen waren destijds dat er genormeerde toetsen moesten komen en een leerlingvolgsysteem voor Fries. Zowel genormeerde toetsen als een leerlingvolgsysteem voor Fries zijn er nu. Er is dus wel degelijk grote vooruitgang geboekt op de geconstateerde problemen.
Kunt u aangeven welke actiepunten sindsdien zijn opgesteld samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie over de verbeterpunten die werden geconstateerd ten aanzien van de kwaliteit van de les, het draagvlak onder ouders en de bevoegdheid van leraren en welke zaken sinds 2009 daadwerkelijk zijn verbeterd?
In 2014 heeft de provincie Fryslân via de Bestuursafspraak Friese taal en cultuur meer bevoegdheden gekregen ten aanzien van de vaststelling van de kerndoelen voor Fries en ten aanzien van (partiële) ontheffingsverlening.
Vanaf april 2016 heeft NHL-Stenden Hogeschool, in opdracht van de provincie van alle scholen in het basis- en voortgezet onderwijs (inclusief speciaal basisonderwijs en praktijkscholen), in kaart gebracht wat zij aan het Fries doen en welke kerndoelen zij behalen en willen behalen. De eerste vaststellingsronde heeft geleid tot het Taalplan Frysk. Met dit taalplan heeft de provincie een groeimodel voor ogen: scholen met enige vorm van ontheffing dienen bij een volgende vaststellingsronde van het Taalplan Frysk meer kerndoelen te behalen. Uitgangspunt is dat de (partiële) ontheffing een tijdelijke maatregel is die voor maximaal vier jaar geldt. Het streven is dat scholen in het gebied waar het Fries de dagelijkse omgangstaal is, elke vier jaar minder ontheffing nodig hebben.
De provincie sluit voor het vak Fries aan op de landelijke ontwikkeling aangaande de herijking van de kerndoelen. Er is goed contact en overleg tussen de provincie en het landelijke bureau Curriculum.nu.
De Onderwijsinspectie voert dit jaar een themaonderzoek uit op basis waarvan zij de kwaliteit van de les in beeld brengt. Dit onderzoek besteedt ook aandacht aan de bevoegdheid van leraren en aan het draagvlak onder ouders in de ogen van leerlingen, leraren en directeuren; de Onderwijsinspectie bevraagt niet de ouders zelf.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er op korte termijn verbeteringen worden geboekt op het gebied van Fries als taal, zeker gezien het feit dat veelal dezelfde verbeterpunten al vele tientallen jaren worden geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals geantwoord op vraag 4 zijn de door de Onderwijsinspectie geconstateerde verbeterpunten reeds overgenomen. Het is dus niet correct om te stellen dat dezelfde verbeterpunten al vele tientallen jaren worden geconstateerd en dat deze niet worden aangepakt. Juist omdat er recent concrete verbeterstappen zijn gezet op het gebied van Fries als taal, heeft de Onderwijsinspectie toegezegd in 2019 een nieuw onderzoek te doen naar de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in po en vo. Specifiek is er nu onder regie van de provincie Fryslân werk gemaakt van een zo breed mogelijke invoering van een genormeerd leerlingvolgsysteem. Met het volgende themaonderzoek wil de Onderwijsinspectie het beeld van de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in po en vo actualiseren. Ook wil de Onderwijsinspectie in kaart brengen in welke mate de Friese schoolbesturen zicht hebben en sturen op de kwaliteit en verdere ontwikkeling van het Fries op hun scholen (conform het opgestelde Taalplan Frysk).
Deelt u voorts de mening dat voor het verbeteren van de kwaliteit van het Fries meer nodig is dan de twee aangekondigde thematische onderzoeken door de Inspectie tot 2030?
Het themaonderzoek van de Onderwijsinspectie zal de kwaliteit van het onderwijs in het Fries in het po en vo actualiseren. Een thema-onderzoek is op zichzelf beschouwd geen middel om de kwaliteit te verbeteren. Indien er uit het themaonderzoek aanbevelingen komen over een verdere verbetering van de kwaliteit van het Fries zal ik hierover het gesprek met de Onderwijsinspectie en de Provincie Fryslân aangaan.
Kunt u aangeven wat precies de bevoegdheden zijn van de Inspectie op het gebied van de Friese taal?
De Onderwijsinspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in het vak Fries. De Onderwijsinspectie kan, net als bij alle andere vakken, herstelopdrachten geven wanneer niet aan de wettelijke vereisten wordt voldaan.
Bent u bereid om samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie te kijken hoe de kwaliteit van het Fries op school verbeterd kan worden en daadwerkelijk opvolging gegeven gaat worden aan de door de Inspectie geconstateerde verbeterpunten? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 4 en 6 zijn de door de Onderwijsinspectie geconstateerde verbeterpunten (genormeerde toetsen en een leerlingvolgsysteem voor Fries) reeds overgenomen. Daarnaast kijkt de Onderwijsinspectie in haar a.s. themaonderzoek wederom naar de kwaliteit van Fries in het po en vo.
Bent u bereid om te kijken of het mogelijk is de Provincie Fryslân meer verantwoordelijkheden te geven ten aanzien van de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van het Fries als taal op school, zodat de opvolging van de conclusies en aanbevelingen van de Inspectie beter geborgd en bewaakt kan worden? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd bij vragen 4, 6 en 9 zijn de door de Inspectie geconstateerde verbeterpunten (genormeerde toetsen en een leerlingvolgsysteem voor Fries) reeds overgenomen.
Bent u bereid om samen met de Provincie Fryslân en de Onderwijsinspectie te onderzoeken of het mogelijk is om het toezicht op de kwaliteit van het schoolvak Fries over te dragen aan de Provincie Fryslân, al dan niet als experiment voor een aantal jaren, zodat er sprake kan zijn van meer dan een periodiek thematisch onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Overdracht van het toezicht aan de provincie Fryslân is niet aan de orde. Ik heb er vertrouwen in de hierboven beschreven stappen leiden tot een steviger basis voor het Fries als vak in het funderend onderwijs in Fryslân en wacht de uitkomsten van het themaonderzoek af.
Weeffout in de wet op financiering van het Passend Onderwijs |
|
Michel Rog (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad «Overvolle klassen door «fout» in wet voor passend onderwijs» van 30 januari 2019?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een weeffout in het passend onderwijs in verband met het woonplaatsbeginsel, waarin u aangaf «bereid zijn te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling»?2 Kunt u aangeven wat de uitkomst van deze verkenning is en wanneer deze uitkomsten gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Ja. De verkenning naar de knelpunten en oplossingen bij het residentieel onderwijs is bijna afgerond. De bevindingen worden op dit moment uitgewerkt. Ik zal deze na de zomer aan uw Kamer versturen.
Herkent u dat de financiële nood voor het samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei erg hoog is door de uitgaven voor (voormalige) bewoners van het GJI Deelen? Kunt u bevestigen dat, zoals in het artikel wordt genoemd, een kwart van het zorgbudget (acht ton) van het samenwerkingsverband, bedoeld voor (passend) onderwijs aan de in totaal 8.000 scholieren in de regio, gaat naar leerlingen die na tijdelijke plaatsing in GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting?
Dat beeld herken ik gedeeltelijk. De beschikbare gegevens bij DUO geven een beeld van de telling van het aantal leerlingen in het vso op 1 oktober 2018. Daaruit blijkt dat van het beschikbare ondersteuningsbudget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei circa 13% werd besteed aan leerlingen in een open residentiele instelling. Het gaat voor deze residentiele leerlingen om een bedrag van € 600.000 op een budget van € 4,7 mln. Het samenwerkingsverband Gelderse vallei heeft hiermee, ten opzichte van de andere samenwerkingsverbanden, meer kosten voor extra ondersteuning van residentieel geplaatste leerlingen in het vso dan het landelijk gemiddelde percentage dat samenwerkingsverbanden besteden aan leerlingen in een residentiele voorziening. Dat ligt op een gemiddelde van circa 3,5%.
Welke acties zijn er na de beantwoording van dec Kamervragen in juli 2018, genomen om de weeffout te herstellen waardoor samenwerkingsverbanden zoals VO Gelderse Vallei financieel verantwoordelijk zijn voor jongeren die afkomstig zijn van buiten de gemeenten van het samenwerkingsverband en na de GJI-plaatsing doorstromen naar een open residentiele setting?
Met het bestuur en de directeur van het samenwerkingsverband Gelderse vallei en de bestuurder van het Hoenderloo College (de school in geslotenheid) zijn sinds februari 2019 twee gesprekken gevoerd om te bespreken welke acties kunnen worden genomen om de financiële situatie voor het samenwerkingsverband te verbeteren. Ook is vanuit mijn departement een bezoek gebracht aan het Hoenderloo College om mee te denken over de registratie van leerlingen die instromen en uitstromen. Hierover heeft ook overleg plaatsgevonden met DUO, in verband met de registratie van leerlingen. De volgende acties zijn op basis van deze gesprekken in gang gezet:
Is het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen waarnaar wordt verwezen in de bovengenoemde beantwoording van de schriftelijke vragen al afgerond? Zo nee, wanneer is het onderzoek klaar? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek en wat gaat u met deze uitkomsten doen?
Nee. Het onderzoek van de inspectie naar de knelpunten bij de uitvoering van residentieel onderwijs is in de afrondende fase. Het onderzoek ontvangt u als bijlage bij de komende voortgangsrapportage passend onderwijs. De beleidsreactie op dit onderzoek zal ik meenemen bij de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs die u na de zomer ontvangt.
Wat zijn de bezwaren om de bekostiging van het onderwijs in de open residentiële setting toe te rekenen aan het samenwerkingsverband van de woonplaats van de leerling direct voorafgaand aan de (eerste) plaatsing in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, en bent u bereid om hiernaar te kijken omdat dit in dit specifieke geval leidt tot veel extra kosten voor de gji?
Ja, ik ben bereid hier naar te kijken, zie het antwoord op vraag 4. Bij de voorgestelde oplossing voor de specifieke situatie in de Gelderse vallei is het de bedoeling dat de school in geslotenheid nagaat van welk samenwerkingsverband de leerling afkomstig is. Dat hoeft niet altijd het samenwerkingsverband te zijn waarin de woonplaats van de leerling is gelegen. Wanneer er een school van inschrijving bekend is, dan is dat samenwerkingsverband verantwoordelijk voor de kosten. Pas als die er niet is, dan geldt de woonplaats van de leerling.
Wat zijn de bezwaren om te kijken naar de woonplaats van ouders van de leerling bij de bekostiging wanneer iemand in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, terecht komt? Bent u bereid ook hiernaar te kijken en indien nodig het beleid aan te passen?
Wanneer een jongere in een gesloten setting is opgenomen, is het niet nodig om de woonplaats van de jongere vast te stellen voor de onderwijsbekostiging. De jongere stroomt namelijk in op een door het Rijk gefinancierde plaats en dat kan gedurende het gehele schooljaar.
Het probleem in de regio Gelderse vallei ontstaat na de periode van geslotenheid omdat een groot deel van de jongeren na geslotenheid uitstroomt naar een vso-school bij een open woonvoorziening in de regio. In deze regio werden alle leerlingen op de school bij deze woonvoorziening met een residentiele plaatsing ingeschreven. Dan geldt het woonplaatsbeginsel waarbij DUO de kosten voor extra ondersteuning toerekent aan het samenwerkingsverband waarin de gemeente is gelegen waar de jongere op dat moment staat ingeschreven in het BRP. In deze situatie is dat de gemeente Deelen die is gelegen in het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Eerder gaf ik aan dat een oplossing, binnen de huidige wet- en regelgeving, is om samen met het samenwerkingsverband en de school in geslotenheid alsnog een tlv aan te vragen bij het samenwerkingsverband waar de leerling vandaan komt die wordt verzilverd wanneer de jongere naar een (v)so-school uitstroomt. De residentiele plaatsingen voor zowel de telling in 2018 als in 2019 worden omgezet in tlv’s. Dit betekent voor de samenwerkingsverbanden die hiervoor worden benaderd dat zij alsnog voor een residentieel geplaatste leerling de kosten voor de extra ondersteuning moeten betalen. Hiermee is het oorspronkelijke samenwerkingsverband waarvan de jongere afkomstig is, financieel verantwoordelijk. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de wetgeving passend onderwijs dat de kosten voor residentiele leerlingen verdeeld worden over de samenwerkingsverbanden en niet buitenproportioneel op enkele samenwerkingsverbanden drukken.
Ik bezie op basis van de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs of het nodig is om de wet- en regelgeving hiervoor aan te passen.
Klopt het dat een uitzondering op het woonplaatsbeginsel de situatie is waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring (TLV) had van zijn of haar oude samenwerkingsverband? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om als tussenoplossing de TLV’s te verlengen?
Nee. Met woonplaatsbeginsel wordt bedoeld dat bij een residentiele plaatsing in het (v)so DUO de kosten voor extra ondersteuning aan een samenwerkingsverband toewijst op basis van de woonplaats op het moment van inschrijving op de (v)so-school. Er is dan geen tlv. Bij een tlv gebeurt de toewijzing van de kosten door het samenwerkingsverband zelf omdat deze de tlv afgeeft. Samenwerkingsverbanden hebben hierin ruimte om te bepalen wie de tlv afgeeft. Scholen kunnen dus, indien gewenst, een tlv aanvragen (ook wanneer de termijn is verlopen) voor jongeren die anders via een residentiele plaatsing worden ingeschreven op een (v)so-school die is verbonden aan een residentiele zorginstelling.
Begrijpt u ook dat een tussenoplossing waarin de open residentiele inrichting Hoenderloo verzocht wordt om met TLV-vinkjes (toeklaatbaarheidsverklaring vso) te werken in plaats van met RP-vinkjes (residentiele plaatsing) in hun administratiesysteem volledig afhangt van de inzet en medewerking van Hoenderloo hierin en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat men geen inzicht heeft in het administratiesysteem van Hoenderloo? Bent u bereid om samen met GJI Deelen de administratie aan te passen, zodat wordt gewerkt met TLV-registraties in plaats van RP-registraties?
Eerder gaf ik aan bereid te zijn mee te denken met een tussenoplossing voor het financiële knelpunt van het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Aan deze oplossing wordt op dit moment invulling gegeven. Op basis van de eerder genoemde beleidsinventarisatie residentieel onderwijs bezie ik of op dit punt er iets in de wetgeving moet worden aangepast, maar dat zal dan pas effect hebben op de langere termijn.
Begrijpt u dat de toeleverende samenwerkingsverbanden te vragen om mee te werken aan financiering van de TLV voor leerlingen die afkomstig zijn uit hun gebied voor plaatsing in de gesloten setting volledig afhangt van de good will van andere samenwerkingsverbanden en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat volgens de huidige wet de toeleverende samenwerkingsverbanden geen enkele reden hebben om dit te financieren?
Ik zal een brief versturen aan de omliggende samenwerkingsverbanden waarin hen om medewerking wordt gevraagd gezien de specifieke situatie in Deelen. Daarin zal ik onderstrepen dat de samenwerkingsverbanden (financieel) verantwoordelijk zijn voor de leerlingen die stonden ingeschreven op een school die is gelegen in hun samenwerkingsverband voorafgaand aan de plaatsing op het Hoenderloo College of de woonplaats die gelegen in het samenwerkingsverband wanneer de leerling niet stond ingeschreven op een school.
Beseft u dat doordat er geen structurele oplossing is gevonden het bestuur genoodzaakt is geweest om te bezuinigen waardoor het huidige bovenschools aanbod voor thuiszitters in deze regio onder druk staat?
Ik ben niet betrokken bij de afwegingen van het bestuur van het samenwerkingsverband over de inzet van de financiën en het bezuinigen op de voorzieningen in de regio. Mijn inzet is er op dit moment op gericht om het samenwerkingsverband en de school te ondersteunen bij een goede registratie van de leerlingen die onderwijs volgen op het Hoenderloo College zodat er voor dit schooljaar de kosten voor deze leerlingen niet eenzijdig neerslaan op het budget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei.
Is al duidelijk geworden of het wetsvoorstel van het Ministerie van VWS over het woonplaatsbeginsel enig soelaas kan bieden voor deze residentiële bekostigingsproblematiek waarnaar u verwees in de beantwoording van onze eerdere vragen? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
In het nieuwe wetsvoorstel woonplaatsbeginsel van het Ministerie van VWS zoals dat voor internetconsultatie is aangeboden, is geregeld dat gemeenten bij het bepalen van de verantwoordelijkheid niet meer hoeven te achterhalen wie de gezaghebbende ouder of voogd van een kind is. Voor het woonadres wordt aangesloten bij de Basisregistratie Personen (BRP) van de jeugdige. Verder wordt in het voorstel geregeld dat de gemeente van herkomst zo lang mogelijk verantwoordelijk blijft voor de jeugdige, ook als deze naar specialistische voorzieningen gaat. Dit wetsvoorstel is op dit moment niet toepasbaar voor residentiële leerlingen, omdat het onderwijsstelsel uitgaat van de BRP van een leerling. Met het wetsvoorstel woonplaatsbeginsel blijft de gemeente van herkomst (financieel) verantwoordelijk in een aantal situaties, maar wordt de woonplaats in het BRP wel gewijzigd. Wel biedt de voorgestelde systematiek van toewijzing een oplossingsrichting die betrokken wordt in de beleidsinventarisatie.
Het artikel ‘Expertisecentrum SLO wil tóch weg uit Enschede’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten waaruit blijkt dat er bij de directie van het Nationaal Expertisecentrum Leerplanontwikkeling (SLO) opnieuw sprake is van een wens om Enschede als vestigingsplaats te verlaten?1
Ja, ik ben bekend met de berichten over de huisvestingsplannen van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO).
Klopt het dat er op dit moment nog geen advies is uitgebracht door de Ondernemingsraad met betrekking tot een mogelijke verhuizing van het hoofdkantoor naar «één centrale locatie in het land?» Zo nee, hoe waardeert u het feit dat er in vacatureteksten wordt voorgesorteerd op een voornemen van de directie om het hoofdkantoor te verhuizen, voordat daartoe definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden? Staat u hierover in contact met SLO?
SLO is een privaatrechtelijke rechtspersoon met wettelijke taken. De bestuurder van SLO gaat daarom over haar eigen organisatie en huishouden. In het afstemmingsoverleg met de bestuurder worden algemene mededelingen gedaan over de interne SLO organisatie (materiele en personele zaken). De bestuurder heeft mij bevestigd dat de formele adviesprocedure voor de Ondernemingsraad SLO nog niet is afgerond. SLO spreekt daarom in de vacature tekst over «het voornemen van de organisatie». Ik heb er begrip voor dat SLO deze informatie deelt in vacatureteksten omdat dat deze informatie relevant is voor mensen die willen reageren op de vacatures.
Kunt u aangeven of de consistente lijn van spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen ook door dit kabinet wordt nagestreefd?
De regering heeft nog steeds aandacht voor de spreiding van door het Rijk gefinancierde instellingen, zoals bij het Rijksgebouwen beleid. Het gewenste integrale karakter van het curriculum vereist dat SLO voor de uitvoering van haar wettelijke taken intensief samenwerkt met scholen, leraren op schoollocaties uit het hele land. De organisatie heeft zich, mede op mijn verzoek ontwikkeld naar een open expertise centrum. SLO zal zich de komende jaren verder ontwikkelen als nationaal schakelcentrum tussen onderwijspraktijk, -beleid, wetenschap en samenleving. De manier waarop en de plaats van waaruit deze taak wordt vorm gegeven, is geheel aan de bestuurder.
Deelt u de mening dat de directe werkgelegenheid bij SLO ook indirecte, positieve effecten heeft voor de werkgelegenheid en economische ontwikkeling in de regio Enschede? Deelt u de mening dat de spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen daar ook mede op gericht was?
In het verlengde van eerdere antwoorden op vragen over dit onderwerp ben ik van mening dat een eventuele verhuizing van SLO naar een andere regio vanwege de kleine personele omvang, nauwelijks tot geen effect heeft op de directe of indirecte werkgelegenheid in de regio Twente.2
Bent u bereid om net als uw voorganger, mevrouw Bussemaker, een dringend appél te doen op de directie van SLO om het voorgenomen besluit over herhuisvesting te heroverwegen?
Met vele onderwijsstakeholders, ben ik van mening dat docenten, scholen en onderwijsorganisaties uit het hele land een directe bijdrage moeten kunnen leveren aan de leerplanontwikkeling in het funderend onderwijs. Het is van belang dat SLO deze opdracht in samenwerking met de praktijk en onderwijsinstellingen op alle niveaus, effectief en efficiënt moet kunnen uitvoeren.
Evenals mijn voorganger stel ik vast dat het aan de bestuurder is, om in overleg met het personeel, vast te stellen welke huisvesting een effectieve en efficiënte uitvoering van de wettelijke taken van SLO ondersteunt.
Brieven waarin schoolleiders gewezen worden op de wettelijke verplichting om gegevens van leraren aan te leveren voor het Lerarenregister |
|
Eppo Bruins (CU), Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ermee bekend dat schoolleiders op dit moment nog brieven ontvangen van of namens uw ministerie, waarin zij gewezen worden op de wettelijke verplichting om gegevens van leraren aan te leveren voor het lerarenregister?1
Ik ben ermee bekend dat schoolbesturen een brief hebben gekregen waarin opgeroepen wordt om de gegevens van hun leraren te leveren, zodat deze gebruik kunnen maken van het Lerarenportfolio. Deze brief had niet in deze vorm verstuurd moeten worden: de informatie die er in staat is onvolledig. Dat betreur ik.
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 16 januari 20192 zal van een verplicht lerarenregister in deze kabinetsperiode geen sprake zijn. Wel blijf ik werken aan de doelen uit de Wet beroep leraar en het vrijwillig Lerarenportfolio, dat de regie over de professionele ontwikkeling in handen legt van de leraar. Dit is een essentieel verschil met het huidige bekwaamheidsdossier, dat in handen is van het schoolbestuur. Ik vind het daarom belangrijk dat besturen gegevens aanleveren, zodat leraren van het portfolio gebruik kunnen maken. Om dubbele lasten te voorkomen, hoeven schoolbesturen die het portfolio onder leraren stimuleren niet langer bekwaamheidsdossiers bij te houden.
Besturen zijn verplicht de gegevens aan te leveren, maar de leraar bepaalt zelf of hij of zij het portfolio wil gebruiken. Schoolbesturen die ervoor kiezen geen gegevens aan te leveren, moeten kunnen aantonen dat zij op andere wijze de professionele ontwikkeling van hun leraren stimuleren. Voor hen geldt de wettelijke verplichting tot de bekwaamheidsdossiers onverkort. Deze laatste opt-out mogelijkheid ontbreekt in de brief die recent aan schoolbesturen is verstuurd. Dit zal gerectificeerd worden. De besturen die de door u aangehaalde brief hebben ontvangen, zullen een herstelbrief krijgen conform bovenstaande strekking.
Bent u ermee bekend dat in deze brieven wordt gedreigd dat het niet voldoen aan de wettelijke verplichting zal meewegen bij de inspectiebeoordeling van de school?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze brieven onnodig zijn en leiden tot onnodige spanning en onzekerheid bij scholen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs opdracht te geven anticiperend te handhaven als het gaat om de verplichtingen die (nu nog, maar binnenkort niet meer) voortvloeien uit het lerarenregister?
Ik ben met de Inspectie in gesprek over de manier waarop het toezicht rondom dit thema vorm en inhoud krijgt. De verplichting op het register mag dan verdwijnen: zorg en aandacht voor professionele ontwikkeling van leraren is niet vrijblijvend.
We mogen van leraren verwachten dat zij zich voor hun eigen professionele ontwikkeling inzetten. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om zorg te dragen voor een schoolklimaat waarin professionele ontwikkeling kan gedijen, waarin leraren optimaal aan hun ontwikkeling willen en kunnen werken.
Dit betekent ook dat het schoolbestuur jaarlijks verantwoording aflegt over de wijze waarop dit gerealiseerd wordt en de tijd en middelen die het daarvoor beschikbaar heeft gesteld. In het AO Leraren en in de Kamerbrief van 16 januari heb ik aangegeven dat ik dit wettelijk ga vastleggen. Dit doe ik door strategisch HRM-beleid en professionaliteit als deugdelijkheidseisen op te nemen in de wet, zodat de Inspectie het toezicht hierop structureel kan inrichten. Ik zal u voor de zomer informeren over de nadere uitwerking hiervan.
Confuciusinstituten in Nederland |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Xi, Xi wat jij niet ziet»1 en het bericht «Confucius Instituten voelen geen druk van Chinese zijde»2?
Ja.
Hoeveel Confuciusinstituten zijn er in Nederland, aan welke Nederlandse instellingen zijn zij verbonden, welke activiteiten worden door hen aangeboden en door wie worden de directeuren benoemd?
Er zijn drie Confucius Instituten in Nederland. Zij zijn verbonden aan de Universiteit Leiden, aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan de Hogeschool Zuyd te Maastricht. De Universiteit Leiden heeft recent besloten om de overeenkomst met het instituut na 31 augustus 2019, na afloop van de huidige termijn, niet meer te verlengen. De universiteit heeft hiertoe besloten omdat de activiteiten van het instituut niet meer aansluiten bij de Chinastrategie van de universiteit zoals die zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld.
Doelstellingen van Confucius Instituten zijn de bevordering van kennis en begrip van de Chinese taal en cultuur en de bevordering van educatieve en culturele uitwisseling tussen China en andere landen.
De directeuren van het Confucius Instituut in Maastricht worden benoemd door de Hogeschool Zuyd en door de Chinese partneruniversiteit (Dongbei University of Finance and Economics).
De directeuren van het Confucius Instituut in Leiden zijn benoemd door de Raad van Toezicht van het Confucius Instituut Leiden, waarin aan Nederlandse zijde zitting hebben de rector van de Universiteit Leiden (voorzitter) en de wetenschappelijke directeur van het Leiden University Institute for Area Studies. Aan Chinese zijde hebben hierin zitting de rector van de Universiteit Shandong (vicevoorzitter), de decaan van het College of International Education aan de Universiteit Shandong en het hoofd van de afdeling onderwijs van de Chinese ambassade in Nederland.
De directeuren van het Confucius Instituut in Groningen worden benoemd door de Stichting Groningen Confucius Instituut (waarin zitting hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen) en aan Chinese zijde door de Communication University of China.
Wat vindt u ervan dat, vanuit China, de contracten die de hoger onderwijsinstellingen (ho-instellingen) afsluiten met Confuciusinstituten geheim moeten blijven?
Uitgangspunt is dat overeenkomsten die de betrokken instellingen sluiten met derden niet vertrouwelijk zijn. Indien de wederpartij zwaarwegende argumenten heeft om (onderdelen van de) overeenkomst niet met derden te delen, dan kan dat onder bepaalde omstandigheden in de overeenkomst worden opgenomen. In het geval van de Universiteit Leiden en de Rijksuniversiteit Groningen is dit niet aan de orde.
De Confucius Institute Headquarters in China (HANBAN) heeft na 2015 in alle nieuwe overeenkomsten wereldwijd een vertrouwelijkheidsclausule opgenomen, ook in het contract dat in december 2016 met de Hogeschool Zuyd is gesloten. HANBAN heeft – desgevraagd – aangegeven dat de inhoud van de overeenkomst gedeeld kan worden met overheden en andere publieke instellingen, wanneer daarom wordt gevraagd.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening waar universiteiten zich aan gecommitteerd hebben en waarin principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid tot uiting komen?
De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening is onder auspiciën van de VSNU opgesteld door de gezamenlijke universiteiten die die code ook onderschreven hebben. Het antwoord op de vraag in hoeverre die principes genoegzaam worden nageleefd is aan de betrokken universiteiten zelf. De Inspectie heeft – overigens los van die vraag – contact gehad met de twee betrokken universiteiten over hun relatie met de Confucius Instituten, maar ziet geen aanleiding voor een verdiepend onderzoek.
Acht u het nodig dat de ho-instellingen (zoals Universiteit Leiden) onderhandelen over de contracten omdat in China alles politiek is, ook de Confuciusinstituten, en de Chinese normen en waarden niet overeenkomen met de Nederlandse normen? Kunt u aangeven in hoeverre de andere ho-instellingen ook onderhandeld hebben met de Confuciusinstituten over de overeenkomst en of u de instellingen hierbij helpt en of ze met elkaar informatie en tips uitwisselen?
De instellingen van hoger onderwijs hebben een grote mate van autonomie, waarbinnen zij zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken die zij maken met andere, ook buitenlandse instellingen. Het betreft niet alleen afspraken met Confucius Instituten, maar ook afspraken met bijvoorbeeld zusterinstellingen en onderzoekscentra in Nederland en daarbuiten, ook in China. Aan het bestaan van Confucius Instituten in Nederland liggen afspraken over en weer ten grondslag, die in de besprekingen met de betrokken universiteiten en hogeschool tot stand zijn gekomen. De rijksoverheid speelt hierbij geen rol.
In hoeverre maakt u zich zorgen dat door het aanstellen van een hoogleraar bij de Rijksuniversiteit Groningen met Confucius-middelen de onafhankelijkheid aangetast wordt? Kunt u aangeven welke universiteiten in navolging van de Erasmus Universiteit, naar aanleiding van het onderzoek «banden RSM met de fossiele industrie», een corporate register gebruiken? Kunt u hierbij aangeven of Confucius ook hierop vermeld staan? Kunt u tevens aangeven hoe het aanstellen van een hoogleraar past bij de drie doelstellingen van het Confuciusinstituut die in de uitzending «Xi, Xi wat jij niet ziet» genoemd worden?
De leerstoel Chinese Taal en Cultuur wordt voor 50% gefinancierd door de Faculteit der Letteren en voor 50% door de Chinese Confucius Institute Headquarters (HANBAN). De leerstoel is ondergebracht bij de Faculteit der Letteren en de betrokken hoogleraar, die een volledige aanstelling heeft voor vijf jaar, valt onder de decaan van die faculteit. Er is daarom geen reden tot zorg over de onafhankelijkheid van betrokkene. De betreffende aanstelling is naar mijn mening niet in strijd met de doelstellingen van het Confucius Instituut zoals hierboven onder 2 zijn verwoord.
De drie betrokken instellingen hanteren geen corporate register.
Is bij u bekend dat Confuciusinstituten ook invloed hebben op scholen in het basis- en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs? Kunt u aangeven om welke scholen dit gaat, met welke Confuciusinstituten zij samenwerken, hoe deze samenwerking eruit ziet en hoeveel geld de scholen hiervoor krijgen?
Momenteel bieden tachtig scholen Chinees aan als vak. Op zestien scholen kan eindexamen worden gedaan. Van die tachtig scholen zijn er dertien (veertien) die voor wat betreft taalonderwijs en culturele uitwisseling een samenwerkingsverband hebben met één van de bestaande Confucius Instituten, te weten
Confucius Instituut Groningen
Kandinsky College in Nijmegen
Theresia Lyceum in Tilburg
CS Vincent van Gogh in Assen
Lorentz Lyceum in Arnhem (alleen extra-curriculair)
Cals College in Nieuwegein
De Goudse Waarden in Gouda
Wolfert Tweetalig in Rotterdam
Gymnasium Sorghvliet in Den Haag
Rijnlands Lyceum in Wassenaar
Petrus Canisius College in Alkmaar
Stedelijk College in Eindhoven
Confucius Instituut Leiden
Polygo in Almere
Stanislascollege Westplantsoen Delft
Confucius Instituut Maastricht
Bernard Lievegoedschool Maastricht (binnenkort)
Scholen die een Confucius Classroom hebben, krijgen maximaal US$ 10.000 per jaar om materialen in te kopen, maar ook om onderdelen van het programma naar eigen inzicht in te vullen. Daarnaast ontvangen de betrokken scholen een eenmalige opstartsubsidie.
Scholen die het vak Chinese Taal en Cultuur aanbieden, kunnen hun leerlingen een extra certificaat laten halen op een Confucius Instituut (een HSK-certificaat, genoemd naar de internationale Chinese standaardtoets om na te gaan hoe goed iemand het Chinees beheerst, vergelijkbaar met IELTS of TOEFL voor de Engelse taal).
Overigens staat deelname aan HSK-examens open voor iedereen, dit is niet voorbehouden aan leerlingen van Confucius Instituten of scholen met een Confucius Classroom. Voor alle scholen in Nederland geldt dat Confucius Instituten wedstrijden organiseren waar ze hun leerlingen aan mee kunnen laten doen (Chinese Bridge Competition).
Hoe worden het curriculum en de eindtoetsen voor Chinees in het voortgezet onderwijs bepaald? Wie zijn allemaal daarbij betrokken en op welke manier?
Het curriculum voor het vak Chinese Taal en Cultuur is naar het voorbeeld van andere moderne vreemde talen in het voortgezet onderwijs opgezet. Daartoe is in 2008 op verzoek van mijn ministerie een leerplan gemaakt door de stichting Leerplanontwikkeling (SLO). Bij het opstellen van het curriculum is door SLO samengewerkt met de vakgroep Sinologie/Chinastudies van de Universiteit Leiden, het voormalige Europees Platform (voor het vormen van een scholennetwerk Chinees) en een tiental scholen waar dit curriculum als pilot is gestart. Chinees maakt onderdeel uit van de curriculumherziening die nu loopt (curriculum.nu). Het vak Chinese Taal en Cultuur kent geen centraal eindexamen. De schoolexamens worden door de leraren gemaakt. Daartoe heeft de SLO een handreiking opgesteld.
Op welke manier gaan de scholen die geld krijgen vanuit een Confuciusinstituut om met de lijst met boeken die ze toegestuurd krijgen? Op welke manier kan er volgens u het beste tegenwicht geboden worden, zodat leerlingen niet louter een eenzijdig beeld van China meekrijgen vanuit Chinees perspectief in de lessen?
Hoe scholen die geld krijgen vanuit een Confucius Instituut omgaan met de lijst boeken waaruit ze kunnen kiezen, is aan de scholen. Het ministerie heeft daar geen zeggenschap over. Dit geldt ook voor de manier waarop de lessen Chinese Taal en Cultuur op scholen worden gegeven: dit is aan de leraren Chinees die aan de scholen verbonden zijn. Aangezien het hier gaat om bevoegde leraren Chinees, heb ik er vertrouwen in dat zij meerdere kanten van China kunnen belichten. In algemene zin geldt dat op alle scholen in het funderend onderwijs de basiswaarden van de Nederlandse democratische samenleving centraal staan. Daar ziet de Inspectie van het Onderwijs ook op toe.
Komen Confuciusinstituten terug in de China-strategie waar het kabinet aan werkt? Zo nee, waarom niet?
In de Chinanotitie wordt onder meer aandacht gegeven aan de specifieke positie van kennisinstellingen in hun relatie tot China, ook aan mogelijke zorgen en knelpunten in die samenwerking.
Uitbreiding regeling Gratis VOG |
|
Michel Rog (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat overblijfvrijwilligers in het onderwijs die wettelijk verplicht zijn een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te overleggen geen gebruik kunnen maken van de regeling Gratis VOG?1
Medewerkers die verbonden zijn aan een onderwijsinstelling dienen in het bezit te zijn van een geldige Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG). De VOG is in het primair-, voortgezet- en middelbaar beroepsonderwijs wettelijk verplicht voor onder andere leraren, directieleden, (con-)rectoren, leraren/ onderwijsassistenten in opleiding. Voor overblijfmedewerkers in het primair onderwijs is de VOG ook wettelijk verplicht. Vrijwilligers die werken binnen de kinderopvang- en buitenschoolse opvangorganisaties, vallen, indien zij vaker dan een half uur per drie maanden actief zijn op eenzelfde locatie, vanwege hun structurele aanwezigheid ook onder de geldige VOG plicht. Dit is neergelegd in de Wet kinderopvang en valt daarmee onder het systeem van verplichte continue screening. Organisaties zijn wettelijk verplicht hen te registreren in het Personenregister kinderopvang voor continue screening.2
De Regeling Gratis VOG voor vrijwilligers (hierna: de Regeling) is niet bedoeld voor vrijwilligers van organisaties die al wettelijk verplicht zijn een VOG aan te vragen. De meeste vrijwilligers die actief zijn bij scholen, kinderopvang, BSO of als gastouder zijn al verplicht een VOG aan te vragen. Dergelijke vrijwilligers kunnen dus niet gebruik maken van de Regeling. Alleen vrijwilligers van organisaties die niet al wettelijk verplicht zijn een VOG aan te vragen, zoals hulpouders op scholen, kunnen deelnemen aan de Regeling. Ik heb hiervoor gekozen, omdat het voornaamste doel van de Regeling is te stimuleren dat organisaties voldoende aandacht hebben voor risico’s op grensoverschrijdend gedrag en hier maatregelen voor nemen. Indien sprake is van een verplichting is geen sprake meer van een te stimuleren vrijwillige keuze.
Wanneer moet een overblijfvrijwilliger wettelijk verplicht een VOG aanvragen? Wat zijn daarvoor de criteria?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de grootste groep vrijwilligers die actief zijn bij scholen, kinderopvang, BSO en gastouders door deze voorwaarde niet onder de regeling Gratis VOG vallen? Zo ja, wat zijn hiervoor de beweegredenen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de verplichte regeling te scherp is waardoor bijna iedereen die met regelmaat vrijwilligerswerk verricht eronder valt en hierdoor slechts een marginale groep organisaties voor haar incidentele vrijwilligers aansluiting kan vinden bij de regeling Gratis VOG? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. Voor de meeste vrijwilligers geldt immers geen wettelijke VOG verplichting. Organisaties waar deze vrijwilligers actief zijn, kunnen zich aanmelden voor de Regeling, mits deze vrijwilligers werken met kwetsbare personen en mits zij een actief en gedegen preventie- en integriteitbeleid hanteren.
Bent u op de hoogte van het feit dat er steeds meer scholen, kinderopvang- en buitenschoolse opvangorganisaties zijn die ook onder de regeling willen vallen?
Ik heb vernomen dat er onder andere bij vrijwilligerskoepel NOV vragen zijn binnengekomen van scholen, kinderopvang en BSO’s. Dit betroffen vragen over of – en zo ja onder welke voorwaarden – zij gebruik kunnen maken van de Regeling.
Ziet u ruimte om het merendeel van de bovengenoemde sector toch mee te laten profiteren van de regeling Gratis VOG? Zo niet, waarom niet? Zo ja, is hier budget voor, hoeveel zou een uitbreiding van de regeling Gratis VOG kosten en op welke termijn kan deze aanpassing doorgevoerd worden?
Nee, deze ruimte zie ik niet. Zoals ik heb toegelicht in mijn beantwoording op vraag 3, ben ik van mening dat indien sprake is van een rechtsplicht, geen gebruik gemaakt kan worden van de Regeling.
Hoeveel aanvragen voor een Gratis VOG zijn er sinds de uitbreiding van deze regeling gedaan? Is dit aantal conform de verwachtingen?
In november en december 2018 zijn in totaal ca. 20.000 aanvragen ingediend bij Justis. Dit is bij benadering conform de verwachtingen.
Op welke wijze is er naar organisaties gecommuniceerd over de verruiming van de regeling Gratis VOG? Hoe gaat u de komende tijd deze communicatie verbeteren om de bekendheid van de verruiming van de regeling verder uit te breiden?
Op 1 november jl. is een persbericht uitgegaan om organisaties te informeren over de nieuwe regeling Gratis VOG. Tevens brengen de koepelorganisaties (NOV, NOC*NSF en CIO) hun achterban op diverse manieren op de hoogte van de regeling Gratis VOG en de verruiming die per 1 november 2018 gerealiseerd is.
In 2019 zal de communicatie van de koepelorganisaties geïntensiveerd worden en wordt tevens actief contact gelegd met gemeenten en sectoren die voor 1 november 2018 nog geen gebruik konden maken van de regeling. Dit jaar zal tevens een landelijke pool van experts beschikbaar komen, die kunnen helpen bij het opstellen en implementeren van het beleid bij organisaties.
De maatschappelijke diensttijd en de status van het diplomasupplement na het vervullen hiervan |
|
Michel Rog (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe verhoudt zich uw reactie tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2019 dat «er een risico ontstaat op een voorkeursbehandeling voor jongeren die de maatschappelijke diensttijd hebben vervuld» met het regeerakkoord dat spreekt over «een pre voor jongeren die solliciteren bij de overheid die hun maatschappelijke diensttijd hebben vervuld»?1
In mijn reactie heb ik aangegeven dat het van belang is om tot een vorm van waardering te komen voor jongeren die een maatschappelijke diensttijd hebben gedaan. Dat is ook de opdracht die het kabinet zichzelf in het regeerakkoord heeft gesteld. Hoe die vorm er het beste uit kan komen te zien, is onderdeel van het grotere ontwerpproces van de diensttijd. Stap één is het ontwerp van een betekenisvolle diensttijd, stap twee is de vorm van waardering die de overheid en andere partijen daaraan geven. Ik vind het op dit moment te vroeg om aan te geven hoe deze waardering een goede invulling kan krijgen door de overheid vanuit het werkgeversperspectief. Van belang daarbij is in elk geval dat de overheid blijft streven om een brede afspiegeling van de maatschappij te vormen. Het doen van een maatschappelijke diensttijd moet in die zin niet tot voorkeursbehandeling of beperking van diversiteit leiden.
In het algemeen wil ik graag benadrukken dat ik veel waarde hecht aan de gekozen werkwijze voor het ontwerp van de maatschappelijke diensttijd. Zoals ik in mijn eerdere brieven over dit onderwerp heb aangegeven, is het voor het succesvol uitwerken van de diensttijd essentieel dat onze partners – jongeren, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en medeoverheden – de ruimte krijgen om aan te geven wat wel en niet werkt. Hun inzichten zijn van doorslaggevend belang. Ik kan omwille van deze werkwijze niet vooruitlopen op specifieke onderdelen van de diensttijd, zonder dat we eerst met elkaar hebben onderzocht en bepaald hoe we tot een goede, betekenisvolle inrichting van de diensttijd komen.
Hoe staat het met de uitwerking van een diplomasupplement als getuigschrift van maatschappelijke betrokkenheid en met ingang van wanneer ontvangen jongeren die de maatschappelijke diensttijd hebben vervuld het diplomasupplement als getuigschrift?
Ook dit is onderdeel van de bredere uitwerking van de maatschappelijke diensttijd. Jongeren geven aan dat zij het opdoen van nieuwe vaardigheden en de erkenning van die vaardigheden via een certificaat zeer waardevol te vinden. Voor een certificaat is herkenbaarheid en de maatschappelijke waarde die eraan wordt toegekend van groot belang. Daarvoor zijn verschillende mogelijkheden, zoals een plusdocument bij het diploma, de erkenning van elders verworven competenties of bijvoorbeeld vormen van praktijkverklaringen. Ik wil wel voorkomen dat de term diplomasupplement zonder meer suggereert dat de diensttijd verbonden is aan het onderwijs. Met de maatschappelijke diensttijd richt het kabinet zich in principe op álle jongeren, dus ook de jongeren die niet in opleiding zijn of die een opleiding volgen die niet resulteert in een diploma.
Overigens wordt binnen een aantal proeftuinen geëxperimenteerd met vormen van certificering.
Per wanneer geldt dit getuigschrift als pre wanneer jongeren solliciteren naar een functie bij de overheid en welke overheidsinstanties zullen hier aan mee doen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wordt het diplomasupplement al als pre meegenomen bij de selectie van kandidaten of is het pas een pre bij gelijke geschiktheid van kandidaten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met de «award of excellence»-certificaat, die jongeren in Engeland kunnen verdienen bij maatschappelijke inzet, waar zowel de overheid als 50 toonaangevende werkgevers in Engeland aan verbonden zijn? Gaat u bij de beleidsverkenning van het diplomasupplement kijken naar deze «award of excellence»-certificaten? Hoe zien de afspraken eruit die u met het bedrijfsleven maakt zodat het diplomasupplement voor jongeren als pre geldt? En bent u bereid zich daarbij te laten inspireren door deze aanpak?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 aangaf, zijn er veel interessante vormen van certificering, zowel in Nederland als in het buitenland. Zo is in Nederland het bedrijfsleven betrokken bij de ontwikkeling van praktijkverklaringen. Hierdoor ontstaat de noodzakelijke maatschappelijke waarde die een certificaat moet vertegenwoordigen om als passende beloning te gelden. Bij het uitwerken van de meest geschikte vorm van certificering laat ik mij door al deze voorbeelden inspireren.
Welke initiatieven heeft u genomen om proeftuinen in te richten bij Defensie en in het Onderwijs? Zo ja, wat was daarop het antwoord? Zo nee, waarom niet, gezien het gegeven dat men bij Defensie ervaring heeft met het opleiden van jongeren en het Onderwijs ervaring heeft met de maatschappelijke stage?
Beide sectoren zijn vanaf de start betrokken bij de inrichting van de proeftuinen, onder andere door deelname vanuit de departementen aan de ambtelijke interdepartementale werkgroep Maatschappelijke diensttijd. Het is uiteindelijk aan de organisaties zelf om een proeftuin te ontwikkelen en voor honorering voor te dragen. Dat leidt overigens niet in alle gevallen ook tot honorering van de voorstellen. Deze worden door onder meer door een jongerenpanel en een programmacommissie beoordeeld op passendheid binnen de criteria van de maatschappelijke diensttijd. In de sector onderwijs heeft het actieprogramma van ZonMw geleid tot deelname en betrokkenheid bij meerdere proeftuinen, verspreid over verschillende onderwijstypen. De resultaten uit deze proeftuinen delen we breder in de verschillende sectoren, zodat we de betrokkenheid verder verbreden.
Deelt u de veronderstelling dat de Onderwijssector ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan de maatschappelijke diensttijd door dit de combineren met lessen burgerschap, die volgens het regeerakkoord ook extra aandacht verdient? Bent u bereid aan te dringen op ruimere deelname van sectoren, zoals Defensie en Onderwijs, aan de proeftuinen van de maatschappelijke diensttijd? Zo ja, binnen welke termijn wilt u dit voor elkaar krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is aangegeven bij de begrotingsbehandeling 2019 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, is die betrokkenheid bij de maatschappelijke diensttijd zeer gewenst en krijgt deze, zoals ik in mijn vorige antwoord al aangaf, gelukkig ook al vorm via de proeftuinen. Dat is een goede eerste stap, die ik via de lopende contacten met deze sectoren verder hoop uit te breiden. Langs deze weg wil ik ook, samen met Defensie, invulling geven aan de motie die oproept om ruimte te creëren voor de maatschappelijke diensttijd bij Defensie.
Op welke wijze heeft u bij de ontwikkeling en inrichting van de maatschappelijke diensttijd ervaring opgedaan van het Europees Solidariteitskorps, met name op het punt dat bij het Europees Solidariteitskorps «stages en banen op solidariteitsgerelateerde gebieden jongeren extra kansen bieden op de arbeidsmarkt (rechtskader Europees Solidariteitskorps (COM) 2017 262)»?
Op 27 september 2018 heeft de Europese Raad een verordening over het Europees Solidariteitskorps (ESK) aangenomen. Deze nieuwe verordening biedt jonge Europeanen de kans om bij te dragen tot de ontwikkeling van Europa door deel te nemen aan een aantal activiteiten die de samenleving als geheel ten goede moeten komen. Er wordt een breed scala van activiteiten voorgesteld, waaronder vrijwilligerswerk, stages, banen en door jongeren geleide solidariteitsprojecten. De relevante ervaringen die binnen het ESK worden opgedaan zullen worden betrokken bij de ontwikkeling en inrichting van de maatschappelijke diensttijd.
Hoe staat het met de ambitie uit het regeerakkoord om bij vroegtijdige schoolverlaten een meer verplichtend karakter van de maatschappelijke diensttijd te realiseren?
Dit is geen doel op zich, het regeerakkoord spreekt immers van een vrijwillige diensttijd. De ambitie om een meer verplichtend karakter van de diensttijd te verkennen is direct verbonden aan het regeerakkoordvoornemen om de kwalificatieplicht te verlengen van 18 naar 21 jaar. Dat is een complex dossier, waarvoor het primaat bij collega Van Engelshoven ligt. Wij hebben hierover onderling goed contact. Wel heb ik in dit kader aan uw Kamer toegezegd om in de tweede call expliciet ruimte te bieden voor initiatieven die willen experimenteren met meer verplichtende varianten van de diensttijd. Hierdoor kunnen we alvast ervaring opdoen met het succesvol inrichten van de diensttijd voor de groep jongvolwassenen zonder startkwalificatie om de verlengde kwalificatieplicht te ondersteunen.
Het bericht ‘Termijn LVO voorzitter Postema na examdebacle met twee jaar verlengd’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Termijn LVO voorzitter Postema na examdebacle met twee jaar verlengd»?1
Ja.
Kunt u aangeven of de raad van toezicht van Limburgs Voortgezet Onderwijs (LVO) in deze bijzondere omstandigheid contact met u heeft opgenomen over dit voornemen, gezien de omstandigheid dat er thans meerdere onderzoeken plaatsvinden naar het reilen en zeilen op de LVO-scholen, maar ook nadrukkelijk naar de rol daarin van de bestuursvoorzitter Postema?
Nee, de raad van toezicht heeft hierover geen contact met mij opgenomen. Ik ben pas geïnformeerd nadat het besluit genomen was.
Hoe waardeert u het feit dat de raad van toezicht enerzijds stelt dat pas op basis van de onderzoeken geoordeeld kan worden over het aspect van bestuurlijke verantwoordelijkheid, maar anderzijds nu dit besluit neemt over verlenging van zijn arbeidscontract?
Deze beslissing is aan de raad van toezicht. Mocht men mij om advies gevraagd hebben, dan had ik hen dit ontraden.
Kunt u aangeven of de bestuursvoorzitter van LVO in de komende twee jaar nog steeds 1 euro onder 100% van de Wet normering topinkomens (WNT) norm blijft verdienen, maar hij ook zeer tijdrovende nevenfuncties bekleedt, terwijl dit aspect onderwerp is van onderzoek? Als deze situatie wordt gecontinueerd, hoe waardeert u dat feit?
Ik heb geen inzicht in het eventuele nieuwe salaris van de bestuursvoorzitter; dat salaris zal blijken uit het jaarverslag.
Kunt u aangeven welk financieel risico het schoolbestuur LVO loopt in geval dat u gebruik zou maken van uw aanwijzingsbevoegdheid, nu de raad van toezicht het contract met de bestuursvoorzitter Andre Postema met twee jaar wil verlengen?
Het financieel risico kan afhankelijk zijn van de inhoud van het contract, maar ook van wat ik in een eventuele aanwijzing zou opnemen, mocht ik daartoe overgaan.
Beschikt u via uw aanwijzingsbevoegdheid over de mogelijkheid dit besluit van de raad van toezicht terug te draaien? Zo ja, bent u daar toe bereid?
Op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs ben ik onder omstandigheden bevoegd om bestuurders of toezichthouders een aanwijzing te geven, die één of meer maatregelen omvat. Ik ga hier niet lichtvaardig mee om. Ik wacht de rapporten van de Inspectie van het Onderwijs af om te zien of een aanwijzing passend is.
Het bericht ‘Graaf Huyn College sluit bouwafdeling’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Graaf Huyn College sluit bouwafdeling»?1
Ja.
Wat vindt u van deze sluiting? Kunt u bevestigen dat leerlingenkrimp de oorzaak is, of spelen er ook andere factoren een rol?
Het bestuur – in dit geval Limburgs Voortgezet Onderwijs – gaat over het onderwijsaanbod van een school. Het onderwijsaanbod van een school moet passen bij de regio: bij de regionale arbeidsmarkt, het mbo-aanbod én bij de verwachte leerlingenaantallen. Schoolbesturen in een regio hebben dan ook de gezamenlijke opgave om te komen tot een dekkend en kwalitatief hoogstaand onderwijsaanbod. Om die reden is de inzet door dit Kabinet van de extra middelen voor het technisch vmbo gebonden aan een regionaal plan voor het technisch onderwijsaanbod. Het technisch vmbo krijgt extra geld omdat dat hard nodig is, maar daarbij moeten we er wel voor zorgen dat het geld niet wordt uitgegeven aan afdelingen die over een paar jaar toch gesloten worden, omdat de leerlingenaantallen dalen. In dit soort situaties moeten schoolbesturen dus gezamenlijk stevige keuzes maken.
In dit specifieke geval geldt dat het Graaf Huyn College de afgelopen vijf jaar nog geen krimp had in het profiel Bouwen, wonen en interieur (BWI): het leerlingenaantal steeg van 19 naar 25 in 2017. Dit jaar, zo geeft de school aan, telt het profiel echter slechts 8 leerlingen. De prognoses geven bovendien aan dat het Graaf Huyn College de komende jaren te maken krijgt met stevige leerlingendaling. De bovenbouw van het vmbo van de school zal namelijk de komende vijf jaar naar verwachting met 23% krimpen.
Navraag bij het Graaf Huyn College levert op dat het sluiten van het profiel BWI uitkomst is geweest van een brede afweging, waarbij het gehele onderwijsaanbod (profielen vmbo, maar ook bijvoorbeeld extra vakken in havo en vwo) is bezien in het licht van de leerlingendaling. De uitkomst van deze afweging leidt in dit geval ook niet tot het verdwijnen van het profiel BWI uit de regio. Het Graaf Huyn College behoudt zelf beroepsgerichte keuzevakken op het gebied van bouw, naast het techniekprofiel Produceren, installeren en energie (PIE). Bovendien is in het nabijgelegen Sittard ook nog een school die BWI aanbiedt. Zowel op schoolniveau als op regionaal niveau wordt dus gezorgd voor een aanbod van vakken op het gebied van bouw.
Zijn er gesprekken geweest met het ministerie over de voorgenomen sluiting? Zo ja, wat was de insteek van deze gesprekken en is gekeken of het toch mogelijk is dat de bouwafdeling openblijft, bijvoorbeeld door het starten van een samenwerking met andere scholen?
Nee.
Indien er geen gesprekken zijn geweest, wat was de reden hiervoor?
Het Graaf Huyn College heeft geen contact gezocht met het ministerie over de voorgenomen sluiting en is daartoe ook niet verplicht. Zodoende is de voorgenomen sluiting niet besproken met het ministerie.
Kunt u aangeven wat de sluiting van de afdeling bouw van deze school betekent voor het overgebleven aanbod op het gebied van bouw in deze regio en de omliggende regio’s?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u tevens aangeven of er in Nederland de afgelopen jaren vaker bouwafdelingen zijn gesloten? Lag hieraan ook leerlingenkrimp ten grondslag of speelden er ook andere factoren zoals bijvoorbeeld minder belangstelling voor een baan of opleiding in de bouw?
Na een aantal jaren van daling is het aantal vestigingen dat het profiel BWI of een van de voorgangers van dit profiel aanbood de laatste twee jaar weer toegenomen: in schooljaar 2012–2013 waren dat er 172, in schooljaar 2017–2018 waren het er 169, met als dieptepunt 132 in schooljaar 2015–2016.2 Ik heb geen gegevens over de redenen voor de toe- en afname van het aantal vestigingen. Dat leerlingendaling, of anticipatie daarop, daar een rol in speelt, ligt voor de hand, evenals de mate waarin de bouw aantrekkelijk wordt geacht door leerlingen en de mate waarin zij een baan in die branche verwachten te vinden.
Kunt u tevens aangeven of er andere bouwafdelingen bij scholen in Nederland ook te kampen hebben met een dusdanig teruglopend leerlingenaantal, waardoor ook voor hen sluiting een mogelijke optie zou kunnen zijn in de nabije toekomst?
Kijkend naar de afgelopen vijf jaar is er nog geen sterke daling te zien in het aantal leerlingen dat BWI volgt. Wel zijn de meeste afdelingen aan de kleine kant: ongeveer twee derde van de afdelingen is kleiner dan 40 leerlingen in de bovenbouw van de beroepsgerichte leerwegen. In de kaarten uit de bijlage3 van de voortgangsrapportage leerlingendaling is de spreiding van die afdelingen te zien, waarbij is aangegeven welke afdelingen minder dan 40 leerlingen tellen (de kaart is ook hieronder afgedrukt). Of dat vervolgens ook betekent of zij in de nabije toekomst zullen gaan sluiten, is niet te zeggen. Dat hangt sterk af van de specifieke situatie voor elke vestiging, waaronder het aanbod van andere vmbo-vestigingen in de regio en de vraag op de arbeidsmarkt.
De investering in het technisch vmbo heeft als doel om een dekkend en doelmatig aanbod van technische profielen te realiseren. Dat dat niet hoeft te betekenen dat alle vestigingen ook behouden moeten blijven, mag uit het volgende duidelijk worden. Gemiddeld telde een BWI-afdeling 25 leerlingen op 1 oktober 2017. Op datzelfde moment was het gemiddelde aantal BWI-leerlingen per gemeente 35. Dat kan betekenen dat er in een aantal gemeenten meerdere kleinere BWI-afdelingen staan. Daar kan het BWI-onderwijs sterker gemaakt worden door het maken van (gezamenlijke) scherpe keuzes.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als er te weinig arbeidskrachten voor de bouw worden opgeleid gezien de bouwopgave waar Nederland voor staat? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om samen met Bouwend Nederland en de scholen met een bouwafdeling te kijken hoe sluiting van deze afdelingen kan worden voorkomen?
Ja, ik deel die zorgen. Om het technisch vmbo, waaronder het profiel BWI, te stimuleren, heeft het kabinet structureel € 100 mln. vrijgemaakt. Deze middelen, die ingezet worden op basis van regionale plannen die vmbo-scholen maken samen met het mbo en het bedrijfsleven, kunnen ervoor zorgen dat afdelingen niet gesloten hoeven te worden. Dat moet dan wel gebeuren op basis van een realistische verwachting van de vraag van de arbeidsmarkt én de leerlingenaantallen. Ook met extra geld blijft van kracht dat het soms nodig is om een afdeling te sluiten: het is verspilling om middelen in te zetten voor een afdeling die na een paar jaar tóch moet sluiten omdat er geen leerlingen zijn. Het Graaf Huyn College heeft, zoals wettelijk is voorgeschreven, de sluiting met de medezeggenschap besproken. Daarnaast is het van belang dat goede afstemming met de regio plaatsvindt: waar de behoefte aan technici schreeuwend is, is het niet logisch een afdeling techniek te sluiten. Daarom maakt een regio idealiter een gezamenlijke en integrale afweging over het onderwijsaanbod. Het is dan ook mooi dat in Zuid-Limburg alle techniek-vmbo’s en -mbo’s samenwerken in een gezamenlijk aanbod van technische profielen. Het was logisch geweest als de sluiting van de afdeling in Geleen ook was afgestemd in dit grotere geheel. Dat lijkt echter niet gebeurd te zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre de investering van 100 miljoen euro ten behoeve van een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch beroepsonderwijs uit het Regeerakkoord, waarvan onlangs de eerste contouren zijn geschetst, dit soort sluitingen kan voorkomen? Wat is de reden dat het Graaf Huyn College aangeeft dat het in hun geval de sluiting niet kan voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 al heb opgemerkt, is bij het Graaf Huyn College een brede afweging gemaakt over het onderwijsaanbod. Men was van mening dat het niet verstandig is om twee dure technische profielen (BWI en PIE) in de lucht te houden met in totaal op dit moment circa 50 leerlingen. Gezien de verwachte krimp achtte men het ook niet verantwoord om de beide profielen overeind te houden met de extra middelen uit de investering van € 100 mln.
De berichten ‘Verus niet akkoord met nieuwe onderzoekskaders’ en ‘Inspectie mag geen richting geven aan kwaliteit’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Verus niet akkoord met nieuwe onderzoekskaders» en «Inspectie mag geen richting geven aan kwaliteit»?1
Ja, ik ben bekend met de twee berichten.
Wat is uw oordeel over de situatie dat voor het eerst, vrij kort na de herziening van het onderwijstoezicht, een besturenorganisatie van mening is dat de onderzoekskaders niet verenigbaar zijn met de wettelijke kaders? Bent u bereid in overleg te treden met alle betrokken partijen, mede in het licht van het feit dat de wijzigingen als technische aanpassingen bedoeld zouden zijn?
Conform artikel 13, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: de WOT), heeft er overleg plaatsgevonden tussen de Inspectie van het Onderwijs (hierna de inspectie) en alle betrokken partijen over de voorgestelde wijzigingen tijdens het zogenoemde «ringen»-overleg. Met uitzondering van Verus hebben alle betrokken partijen tijdens dit overleg ingestemd met de voorgestelde wijzigingen in de onderzoekskaders.
Verus heeft in de media en in een blog bezwaren geuit tegen mogelijke vermenging van de controlerende en stimulerende rol van de inspectie. Naar aanleiding van de opmerkingen van Verus heeft de inspectie de teksten van de onderzoekskaders op desbetreffende punten verduidelijkt. Hierover heeft de inspectie alle leden van de ringen geïnformeerd en specifiek met Verus contact gehad. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat het plaatsen van de gewraakte haakjes onbedoeld verwarring zou kunnen wekken over mogelijke inhoudelijke verschuivingen en dat het wenselijk is dat de onderzoekskaders explicieter aangeven wat bedoeld is met aspecten en eigen aspecten van kwaliteit? In hoeverre heeft de inspectie hiermee de bedoeling scholen actiever aan te spreken op aspecten van kwaliteit die de inspectie zelf heeft geformuleerd?
De haakjes kunnen inderdaad onbedoeld verwarring wekken en zijn daarom geschrapt. In plaats daarvan is een tot verduidelijking strekkende voetnoot toegevoegd. In deze voetnoot is opgenomen dat ook de ambitie van een school of instelling om uit te stijgen boven de wettelijk geregelde basiskwaliteit een eigen aspect van kwaliteit is.
Deze passage heeft niet de bedoeling scholen aan te spreken op aspecten van kwaliteit die de inspectie heeft geformuleerd (dat is geen taak van de inspectie), het gaat hier om eigen ambities van de school.
De inspectie beoordeelt scholen en besturen enkel op de naleving van de in de sectorwetten geregelde deugdelijkheidseisen. Indien deze niet worden nageleefd, wordt niet voldaan aan de basiskwaliteit en kan een school of bestuur het oordeel «onvoldoende» of «zeer zwak» krijgen. Scholen die aan de basiskwaliteit voldoen krijgen het oordeel «voldoende». Hiermee komt de controlerende taak van de inspectie tot uiting.
Op verzoek van een school of bestuur kan de inspectie vanuit haar stimulerende functie de waardering «goed» geven. De inspectie kijkt hierbij naar de «eigen aspecten van kwaliteit». Het kan hierbij gaan om zaken die geheel los staan van de wettelijke kwaliteitsaspecten. Het kan echter ook gaan om de ambitie van een school om uit te stijgen boven de wettelijk geregelde basiskwaliteit (de deugdelijkheidseisen).
Klopt het dat volgens de inspectie niet gesproken kan worden van eigen aspecten van kwaliteit ten aanzien van thema’s waarvoor deugdelijkheidseisen bestaan? Zo ja, hoe is die opvatting te rijmen met de herziening van het onderwijstoezicht? Onderkent u dat de vrijheid van scholen om eigen aspecten te kiezen hierdoor op voorhand op onaanvaardbare wijze zou worden beperkt?
Nee, dit klopt niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor een oordeel over doelmatigheid van bestedingen, in tegenstelling tot de rechtmatigheid, momenteel nog onvoldoende basis in de onderwijswetgeving te vinden is? Zo nee, welke bepalingen zouden hiervoor de grondslag vormen? Zo ja, hoe is verdedigen dat stimulerende bevindingen van de inspectie in het uiterste geval toch tot een oordeel onvoldoende kunnen leiden, terwijl door de inspectie onderkend wordt dat zij op dit domein geen beoordelende taak heeft?
Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de WOT heeft de inspectie tot taak de financiële doelmatigheid te beoordelen (de controlerende taak) en te bevorderen (de stimulerende taak). De inspectie kan een onvoldoende oordeel geven wanneer een school niet voldoet aan de wettelijk geregelde basiskwaliteit. Zo kan de inspectie bijvoorbeeld toezien op de naleving van de wettelijke eisen zoals opgenomen in artikel 17c van de WPO.
Ik onderken dat de tekst in het concept-onderzoekskader verwarring kon oproepen over de verhouding tussen de beoordelende taak (oordelen) en de stimulerende taak (bevindingen) van de inspectie. Deze tekst is aangepast in de onderzoekskaders om die verwarring weg te nemen.
De regering is voornemens om dit verder te expliciteren in de sectorwetten voor wat betreft de specifieke bevoegdheid om de bekostiging te corrigeren bij evidente ondoelmatige besteding. Daarmee worden deze wetten ook in lijn gebracht met de WHW en WEB die al wel een dergelijke bepaling bevatten.
Het niet publiceren van de namen van geslaagde leerlingen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de vele berichten over schoolbesturen die hebben besloten de namen van leerlingen die geslaagd zijn voor hun eindexamen niet meer te publiceren, als gevolg van de nieuwe Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?1
Ja.
Deelt u de mening dat we totaal doorslaan met het beschermen van persoonsgegevens, op het moment dat scholen de namen van hun leerlingen niet eens meer mogen publiceren bij zo’n feestelijke mijlpaal als het behalen van een eindexamen?
Ik heb er begrip voor dat scholen in eerste instantie moeten wennen aan het naleven van de nieuwe AVG-regels, die soms ver strekken. De AVG beoogt bepaalde fundamentele waarden in onze samenleving te beschermen, zoals de privacy van kinderen. Dat belang kan botsen met andere belangen, zoals de wens van scholen om hun geslaagde leerlingen te feliciteren en in het zonnetje te zetten. De AVG maakt hen dat ook niet onmogelijk. Wel geldt er een belangrijke voorwaarde: zij hebben daarvoor toestemming nodig. Als leerlingen niet genoemd willen worden, kunnen zij ook «nee» zeggen. Ik begrijp dat dit voor scholen een extra administratieve last met zich brengt.
Deelt u de opvatting dat in het verleden publicaties van geslaagde eindexamenkandidaten ook niet werden beschouwd als een datalek?
Het klopt dat de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen: CBP) hier nog niet eerder op heeft gehandhaafd. De regels over datalekken en het verwerken van persoonsgegevens bestonden echter ook al onder de Wet bescherming persoonsgegevens, die tot 25 mei 2018 van toepassing was. Door de komst van de AVG en de uitgebreidere bevoegdheden van de Autoriteit Persoonsgegevens is er nu meer aandacht voor naleving van de regels.
Wilt u en kunt u bevorderen dat de Autoriteit Persoonsgegevens schoolbesturen, die er voor kiezen de namen van leerlingen die geslaagd zijn wel te publiceren, niet beboet?
Nee. De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijk toezichthouder. Het past mij daarom niet om me met het toezicht op de AVG te bemoeien.
Deelt u de opvatting dat het nooit de bedoeling kan zijn geweest van de AVG om dit soort feestelijke publicaties uit te bannen, en dat deze traditie gewoon kan worden voortgezet?
De AVG verbiedt scholen niet om een lijst van geslaagde leerlingen te publiceren, maar verbindt daar wel voorwaarden aan. Als scholen vooraf toestemming vragen kan deze traditie gewoon worden voortgezet. (Zie mijn antwoord op vraag 2.)
Een weeffout in de wet aangaande de financiering van het Passend Onderwijs |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de Gesloten Jeugdzorg Instelling (GJI) in Deelen (gemeente Ede)?
Ja.
Is het waar dat de meeste jongeren die daar verblijven, niet uit de gemeente Ede afkomstig zijn?
Ja.
Is het waar dat de jongeren na een verblijf in de GJI Deelen vaak hetzij terecht komen in een open residentiële setting, hetzij direct uitstromen naar speciaal onderwijs?
De uitstroomgegevens van leerlingen uit de instelling in Deelen laten relatief hoge doorstroompercentages naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) zien in vergelijking met de gemiddelde doorstroom na een plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg (gji). Het percentage leerlingen dat na een plaatsing in gji Deelen doorstroomde naar het (v)so en daar op de volgende teldatum ingeschreven stond, was de afgelopen drie jaar respectievelijk 55,9% (teldatum 1-10-2014), 55,2% (teldatum 1-10-2015) en 37,5% (teldatum 1-10-2016). Gemiddeld (landelijk) lagen de doorstroompercentages naar het (v)so vanuit een gji of justitiële jeugdinrichting (jji) in de afgelopen drie jaar lager op respectievelijk: 25,0%, 17,4% en 22,8%.
Dit relatief hoge doorstroompercentages betekent echter niet dat het samenwerkingsverband Gelderse Vallei voor al deze leerlingen verantwoordelijk wordt. Op teldatum 2014 werd 32,4% van de doorgestroomde leerlingen bekostigd door samenwerkingsverband Gelderse Vallei, en 23,5% door andere samenwerkingsverbanden. Op teldatum 2015 waren deze percentages 20,7% en 34,5%% en op teldatum 2016 ging het om respectievelijk 25% en 12,5%.
Is het waar dat Deelen voor deze jongeren als woonplaats wordt gezien, omdat ze geplaatst zijn in de GJI Deelen (gemeente Ede)?
Bij de gji in Deelen is dit gedeeltelijk aan de orde. De woonplaats waar een leerling op de datum van inschrijving op de nieuwe school in de basisregistratie personen (BRP) staat ingeschreven, is leidend voor de bekostiging. Als een leerling na een gji- of jji-plaatsing in de gemeente van de gji- of jji-vestiging blijft wonen, danwel die woonplaats nog in de BRP is opgenomen op het moment dat de leerling op een nieuwe school begint, dan komt eventuele bekostiging van extra ondersteuning ten laste van het samenwerkingsverband waar de gji of jji gevestigd is.
Is het waar dat het woonplaatsbeginsel met zich meebrengt dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei (Ede, Wageningen en Rhenen) financieel verantwoordelijk is voor jongeren die geplaatst zijn in de GJI Deelen en die uitstromen naar een open residentiële setting of speciaal onderwijs (VSO-school) gaan volgen?
Het samenwerkingsverband is niet financieel verantwoordelijk voor jongeren geplaatst in de GJI Deelen. Het onderwijs aan kinderen of jongeren in een gji of jji wordt rechtstreeks door het Rijk bekostigd en niet door een samenwerkingsverband. Als het verblijf in een gji of jji eindigt, dan eindigt ook het onderwijs verbonden aan de instelling. Stromen leerlingen dan door naar het (voortgezet) speciaal onderwijs – al dan niet residentieel – dan gaat een samenwerkingsverband wel passend onderwijs betalen voor de plaatsing. Welk samenwerkingsverband dit is, hangt af van de woonplaats (BRP) waar de leerling staat ingeschreven op het moment van inschrijving op de nieuwe school.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, stromen relatief veel jongeren vanuit de gji Deelen van bestuur de Hoenderloo Groep door naar de open instelling in Apeldoorn (ook van de Hoenderloo groep) binnen het gebied van samenwerkingsverband Gelderse Vallei en gaan daar dan ook wonen. Als gevolg van het woonplaatsprincipe worden deze leerlingen dan toegeschreven aan het samenwerkingsverband Gelderse Vallei (omdat zij woonachtig blijven in de regio). Uit de cijfers van DUO blijkt echter dat ook andere samenwerkingsverbanden een deel van de doorstroom naar het (v)so bekostigen. Mogelijk komt dat omdat de leerling: via een lopende toelaatbaarheidsverklaring (zie hieronder) wordt ingeschreven of de leerling kortdurend in de gji geplaatst is en in het BRP nog de woonplaats van herkomst stond. Ook kan het zijn dat de leerling binnen hetzelfde schooljaar doorstroomt naar het (v)so, wanneer volgens de Variawet geldt dat de school waar de leerling op 1 oktober van het vorige schooljaar ingeschreven stond als «verwijzende school» kan worden beschouwd. Tot slot kan het zijn dat de leerling na de gji-plaatsing verhuisd is naar een andere regio en deze woonplaats is opgenomen in het BRP en de leerling daarna (intra- of extramuraal) onderwijs is gaan volgen op de residentiële instelling in Apeldoorn.
Een uitzondering op het woonplaatsbeginsel is de situatie waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring had van zijn of haar oude samenwerkingsverband, en deze toelaatbaarheidsverklaring wordt benut voor de bekostiging van de plaatsing in het speciaal onderwijs. Daarmee kan worden voorkomen dat de leerling toegerekend wordt aan het samenwerkingsverband in de regio waar de gji of jji gevestigd is. Als (de school die verbonden is aan) de gji of jji meteen bij de plaatsing van een leerling contact zoekt met het samenwerkingsverband waar de jongere woonde voorafgaand aan de plaatsing. Deze kan dan zorgen voor een toelaatbaarheidsverklaring indien de jongere na de plaatsing in de gji of jji naar het (v)so doorstroomt.
Is het waar dat verreweg de meeste jongeren uit de GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting of direct naar het speciaal onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het daarmee dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei extreem hoge kosten heeft voor de uitstroom naar de open residentiële setting en het speciaal onderwijs, in vergelijking met andere samenwerkingsverbanden in Nederland?
In vergelijking met veel andere regio’s met een gji of jji, heeft dit samenwerkingsverband bovengemiddeld hoge kosten voor de doorstroom naar het vso, na de plaatsing in de gji.
Niet alle samenwerkingsverbanden waar een gji of jji is gevestigd, lopen tegen deze problematiek aan. Leerlingen die onderwijs in geslotenheid volgden, stromen lang niet altijd door naar speciaal onderwijs of naar een residentiele instelling. Verder verhuizen leerlingen na hun gji- of jji-traject vaak terug naar de regio van herkomst, schrijven zich daar weer in bij de gemeente en gaan zij daar vervolgens naar een reguliere of een speciale school. In die situaties is het samenwerkingsverband van herkomst (weer) verantwoordelijk. Ook in de situatie dat er bij de vervolginschrijving een nog geldige toelaatbaarheidsverklaring wordt benut, is het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk voor de bekostiging.
Bestaat er een overzicht van de kosten voor het speciaal onderwijs die de verschillende samenwerkingsverbanden passend onderwijs in Nederland maken vanaf 2015? Zo ja, zouden we dit overzicht mogen ontvangen?
Op basis van het aantal leerlingen dat naar het (v)so is verwezen, brengt DUO een bedrag in mindering op de ondersteuningsbekostiging van het samenwerkingsverband. Ook kunnen de bedragen worden bepaald die de samenwerkingsverbanden moeten overdragen aan de speciale scholen in verband met een eventuele groei op 1 februari. Van deze twee gegevens kan er over de afgelopen jaren een overzicht worden verstrekt over een gedeelte van de middelen die de speciale scholen hebben ontvangen. Er is geen informatie beschikbaar van eventuele andere bijdragen van samenwerkingsverbanden aan het speciaal onderwijs. De genoemde gegevens treft u aan in bijlage 2 en 3.1
Klopt het dat de problematiek van extreem hoge kosten voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, doordat het financieel verantwoordelijk is voor de uitstroom van geplaatsten in de GJI Deelen, eerder is erkend door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Naar aanleiding van het signaal van het samenwerkingsverband heeft een overleg plaatsgevonden met het samenwerkingsverband en de gji. Daaruit bleek dat het samenwerkingsverband als gevolg van de uitplaatsingen naar het voortgezet speciaal onderwijs verhoudingsgewijs inderdaad te maken heeft met bovengemiddeld hogere kosten.
Klopt het dat de verwachting was dat wanneer de Variawet zou zijn aangepast, dit de oplossing zou zijn voor bovenstaande beschreven problematiek (de zogenaamde «weeffout»)?
Nee. Met de Variawet passend onderwijs zijn diverse technische wijzigingen aangebracht in de Wpo, de Wvo, de WEC en in de WOT, en een aantal wijzigingen op basis van voortschrijdend inzicht die voornamelijk verband houden met de bekostiging van passend onderwijs (Stb, 2018, 12). Een van de aanpassingen had betrekking op het concretiseren van de wetgeving voor de bekostiging van leerlingen in (open) residentiële instellingen. Het ging er onder andere om, dat voor leerlingen die vanuit een reguliere school voor voortgezet onderwijs naar een (open) residentiële school voor voortgezet speciaal onderwijs gingen, werd verduidelijkt welk samenwerkingsverband de plaatsing moet bekostigen. In deze situatie wordt gekeken naar het samenwerkingsverband waar de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open residentiële plaatsing bekostigd regulier onderwijs volgde (in andere woorden: de «onmiddellijk» verwijzende school wordt gedefinieerd als de reguliere school waar de leerling op de laatste 1 oktobertelling stond ingeschreven). Dit is een andere situatie dan bovenstaande problematiek.
Klopt het dat men ervan uitging dat, door 1 oktober als uitgangspunt te nemen in de toewijzing van residentiële leerlingen, de problemen voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei zouden zijn opgelost?
Deze wijziging kan voor een deel van de leerlingen het effect hebben dat het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk blijft. Dit is aan de orde in de situaties waarin de gji- of jji-plaatsing van een leerling start na de 1 oktober telling en minder dan een schooljaar duurt. Indien de leerling dan doorstroomt naar een (v)so-school voor open residentieel onderwijs, dan betaalt het samenwerkingsverband waar de leerling op de laatste teldatum (1 oktober) ingeschreven stond op een bekostigde, reguliere school voor voortgezet onderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Klopt het echter dat, wanneer de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open inschrijving was opgenomen in een gesloten residentiële instelling zoals GJI Deelen, Deelen nog steeds als woonplaats gold voor de leerling?
Niet noodzakelijkerwijs. Bij een doorstroom van gji naar residentieel speciaal onderwijs, is zoals hierboven aangegeven, de woonplaats van de leerling in principe leidend voor de ondersteuningsbekostiging. Indien een leerling na de gji-plaatsing eerst verhuist (bijvoorbeeld terug naar huis), en daarna ingeschreven wordt in het (v)so, al dan niet residentieel, geldt de nieuwe woonplaats van de leerling.
Is het waar dat een inspecteur van het onderwijs op 3 november 2017 in een schrijven aan het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, de conclusie heeft getrokken dat met de aanpassing van de Variawet het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei onvoldoende geholpen is als oplossing van bovenstaande problematiek?
Ja. De inspecteur wilde aangeven dat de Variawet voor een deel van de doorstroom naar het residentieel voortgezet speciaal onderwijs, een positief effect kan hebben, maar niet volledig.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op basis van onderzoeken van de Inspectie bij meer samenwerkingsverbanden, begin 2018 een beslissing neemt of en zo ja, welke, wijzigingen nodig zijn in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen aan samenwerkingsverbanden, waarbij de problematiek bij het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei wordt opgelost?
De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt momenteel de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen. Het resultaat van dat onderzoek wordt binnenkort verwacht.
Bent u van zins wijzigingen aan te brengen in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen en zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de eerdere antwoorden aangegeven, is het probleem slechts ten dele te wijten aan het woonplaatsbeginsel in de WEC. Dat neemt niet weg dat dit voor sommige samenwerkingsverbanden bovengemiddelde kosten met zich mee kan brengen. Ik ben bereid te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling. Ik zal hiervoor de uitkomsten van het lopende onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs hierin meenemen. Ook ben ik bereid te bezien of het wetsvoorstel van mijn collega van VWS over het woonplaatsbeginsel nog een bijdrage kan leveren aan een oplossing.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het notaoverleg over passend onderwijs op 2 juli 2018?
Zoals in het notaoverleg met de Tweede Kamer is besproken, zend ik u de antwoorden in juli 2018 toe.
De klachten over het centraal eindexamen Frans |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de klachten over het centraal eindexamen Frans voor het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)?1 2
Ja.
N.B. De onderstaande vragen twee tot en met acht vragen naar de inhoud van het centraal examen in het voortgezet onderwijs. Het College voor Toetsing en Examens (hierna CvTE) is verantwoordelijk voor de inhoud van de centrale examens in het voortgezet onderwijs. Door het inhoudelijke karakter van de vragen twee tot en met acht heb ik zodoende het CvTE gevraagd om mij de benodigde informatie te verstrekken bij de beantwoording van deze vragen.
Kunt u bevestigen dat er voor het vak Frans bij het centraal examen vwo meer teksten en meer vragen waren dan voor het vwo-vak Duits? Zo, ja wat is de reden hiervoor?
Het CvTE geeft aan dat het aantal teksten per examen kan variëren. Het is aan de examenmakers om goed in te schatten welke omvang van een examen passend is binnen de afnametijd die ervoor staat. Zij kijken hierbij ook naar de toegankelijkheid van teksten en de moeilijkheidsgraad van de opgaven. Daarnaast verschilt het te toetsen niveau per taal waardoor de moeilijkheidsgraad van de examens van de verschillende vakken niet goed met elkaar te vergelijken is.
Kunt u tevens bevestigen dat er bij het vak Duits punten te verdienen waren met in het Nederlands gestelde vragen en dat bij het centraal examen Frans alle vragen in het Frans werden gesteld? Zo ja, wat is de reden dat niet ook bij het vak Frans vragen in het Nederlands gesteld zijn?
Het CvTE vertelt mij dat alle meerkeuzevragen in de centrale examens moderne vreemde talen havo en vwo in de doeltaal worden gesteld. Echte open vragen worden in het Nederlands gesteld. Over andere typen vragen zijn voor de moderne vreemde talen geen strikte afspraken gemaakt over de taal waarin opgaven worden gesteld. Dit laatste is voor het CvTE een punt van aandacht. Op de dag van de testcorrectie met docenten Frans vwo is dit met hen besproken. Dit is een onderwerp dat het CvTE gezien de reactie van docenten Frans, ook op het forum en via de Examenlijn, zal bespreken met de ontwikkelaars van de verschillende taalexamens.
Worden de centrale examens geijkt? Zo ja, hoe?
Het CvTE geeft aan dat – aannemend dat de vraag hier doelt op de centrale examens moderne vreemde talen – in «Prestatiestandaarden voor het ERK in het eindexamenjaar – Een internationaal ijkingsonderzoek» (Cito 2014) het niveau zoals beschreven in het Europees Referentie Kader (ERK) van de centrale examens Engels, Duits en Frans is onderzocht. Daarnaast zorgt het CvTE ervoor dat deze examens voor de normering via een pretest of een posttest altijd vergeleken worden met examens uit eerdere jaren. Voor een precieze uitleg over hoe dit gebeurt, kunt u de webinar of voorlichtingsfilmpjes over de normering van het CvTE bekijken.3
Deelt u de mening dat de centrale examens in vreemde talen van een vergelijkbare moeilijkheidsgraad zouden moeten zijn?
Het CvTE meldt dat de examens Frans en Duits qua moeilijkheidsgraad (los van hoe leerlingen deze ervaren) niet goed met elkaar te vergelijken zijn, omdat Duits op een hoger niveau wordt getoetst dan Frans; zie hiervoor het examenprogramma en de uitwerking hiervan voor het centraal examen, de syllabus moderne vreemde talen vwo.
Kunt u bevestigen dat er, ondanks de eerdere toezegging van de sectie Frans van de vakvereniging Levende Talen, er voor het centraal eindexamen Frans geen landelijke bespreking met docenten heeft plaatsgevonden van het vwo-eindexamen Frans? Zo ja, hoe waardeert u dit gegeven?
Het CvTE geeft aan dat in de besprekingen tussen het CvTE en het sectiebestuur van Levende Talen Frans (SBF) is aangegeven dat het CvTE graag zou zien dat SBF net als veel andere vakinhoudelijke verenigingen examenbesprekingen zou organiseren. SBF gaf aan dat daar weinig animo voor zou zijn. Over het organiseren van deze besprekingen zijn tussen CvTE en SBF dan ook geen afspraken gemaakt.
Gedurende de examenperiode bleek via uitingen op sociale media die behoefte wel te bestaan. Het CvTE heeft toen aangedrongen op het alsnog organiseren van examenbesprekingen, maar SBF gaf aan dat dit voor vwo niet meer gerealiseerd zou kunnen worden. Op 22 mei heeft SBF nog wel, door het CvTE bekostigde, besprekingen georganiseerd voor havo en vmbo. De opkomst bleek laag, dit komt overeen met wat SBF had voorspeld.
Het CvTE en SBF hebben wel voorafgaande aan de examenperiode afgesproken dat SBF een digitaal forum zou inrichten en dat is gebeurd: www.franszelfsprekend.nl. Het CvTE heeft beloofd de teksten op dit forum te accepteren als het middel van contact met docenten Frans en de geplaatste teksten op het forum door te zetten naar de vaststellingscommissie ten behoeve van de advisering voor het vaststellen van de n-term.
Kunt u bevestigen dat er, ondanks de vele kritische reacties van docenten Frans, op het centraal examen vwo Frans geen correctie heeft plaatsgevonden? Bent u bereid maatregelen te treffen voor de leerlingen die door het niet corrigeren van het eindexamen gedupeerd worden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het CvTE vertelt mij dat er wel degelijk, op verschillende momenten, correctie heeft plaatsgevonden op het examen vwo Frans. Zo zijn naar aanleiding van signalen op www.franszelfsprekend.nl examenopgaven en antwoorden opnieuw gescreend door de toetsenmakers en een externe deskundige uit het tertiair onderwijs, en een testcorrectie Frans vwo door het CvTE leidde nog tot vijf aanpassingen in het correctievoorschrift. Op 17 mei is het definitieve correctievoorschrift gepubliceerd.
De stelling dat leerlingen «gedupeerd» zouden zijn «door het niet corrigeren van het eindexamen» deel ik dan ook niet: er is zorgvuldig gehandeld. Generieke maatregelen hieromtrent acht ik dan ook niet nodig.
Bent u van mening dat, gezien de berichtgeving, docenten niet verplicht moeten worden gesteld een goed antwoord fout te rekenen omdat de correctieregels die voorschrijven? Zo nee, waarom niet?
Het CvTE geeft aan dat de status van het correctievoorschrift is: algemeen verbindend voorschrift. Het heeft juist die status om leerlingen door het gehele land zoveel als mogelijk gelijk te behandelen. Het CvTE vertrouwt op de professionaliteit van de docenten en hun besef van het belang van een gelijke beoordeling van leerlingen. Die professionaliteit krijgt in het correctievoorschrift (artikel 3.3) ook speelruimte bij open vragen: «indien een antwoord op een open vraag niet in het beoordelingsmodel voorkomt en dit antwoord op grond van aantoonbare, vakinhoudelijke argumenten als juist of gedeeltelijk juist aangemerkt kan worden, moeten scorepunten worden toegekend naar analogie of in de geest van het beoordelingsmodel». De teams van eerste en tweede corrector kunnen zo in gezamenlijk overleg tot het hun passende oordeel komen. Zie hiervoor ook de poster voor docenten over het corrigeren van examenwerk die het CvTE dit voorjaar heeft gestuurd aan scholen.
Bent u bereid om in samenwerking met het College voor Toetsen en Examens (CVTE) en betrokken docentenverenigingen maatregelen te treffen om de klachten over het eindexamenvak Frans, die er al vele jaren zijn, op te lossen?
Het CvTE onderhoudt met alle vakinhoudelijke verenigingen contacten – met sommige meer, met andere minder intensief. Met SBF heeft dit contact lang op een laag pitje gestaan en het heeft het CvTE moeite gekost dit weer op te bouwen. Al enkele jaren heeft SBF bijvoorbeeld, ondanks aansporing van de kant van het CvTE, geen kandidaten geleverd voor de vaststellingscommissies, terwijl dat lidmaatschap rechtstreeks invloed oplevert bij het samenstellen van centrale examens. Najaar 2017 is er op initiatief van het CvTE met succes contact gelegd. Het examen 2017 is geëvalueerd. Vervolgens zijn afspraken gemaakt voor de campagne 2018. SBF heeft de mogelijkheid gekregen om via de eigen kanalen kandidaten te werven voor testcorrectie. Zie verder ook vraag 6 en 7.
Overigens heeft het CvTE het voornemen om nog vaker met individuele docenten aan tafel te gaan. Dat is in lijn met de motie van het Kamerlid Straus (VVD) uit 2016, gegeven de niet bij alle vakken even hoge organisatiegraad van de vakinhoudelijke verenigingen.4 Dit contact met individuele docenten vindt al plaats via de constructiegroepen, vaststellingscommissies, de besprekingen met critici over de normering, via pré- en testcorrectie en via regionale ontmoetingen. Voor wat betreft Frans vwo zijn daarvoor de eerste contacten op individuele basis, met docenten die zich kritisch uitlieten, gelegd.
Bent u bereid zich in te spannen om tot een transparante beroepsprocedure te komen voor docenten en leerlingen?
Er wordt op dit moment door het CVTE alles aan gedaan om, in de relatief korte periode voordat de uitslag wordt vastgesteld, tegemoet te komen aan klachten en opmerkingen van zowel docenten en leerlingen. Het blijft in de toekomst belangrijk deze processen nauwgezet te volgen om waar nodig en mogelijk de transparantie te bevorderen. Daar hechten zowel het CVTE als ik heel veel waarde aan.
Bent u bereid deze vraag voor de uitslag van de eindexamens te beantwoorden?
Voor de beantwoording was ik afhankelijk van het CvTE, dat de afgelopen dagen druk was met het zorgdragen voor een goed verloop van de examens. Helaas is het om deze reden niet gelukt de beantwoording van uw vragen voor de uitslag van de eindexamens te beantwoorden.
Basisscholen die dreigen te verdwijnen uit de Gelderse dorpen Spijk en Lathum |
|
Michel Rog (CDA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het gegeven dat de St. Willibrordus basisschool in Spijk en de Ds. Jonkersschool in Lathum (beide in de gemeente Zevenaar) onder de gemeentelijke opheffingsnorm komen? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Ja, deze situatie is mij bekend. De betrokken schoolbesturen hebben laten weten dat het leerlingenaantal van zowel de St. Willibrordusschool als de Ds. Jonkersschool al enkele jaren onder de gemeentelijke opheffingsnorm zit. Het sluiten van een school is in geen enkel geval een gemakkelijke beslissing, alleen al vanwege het feit dat dit altijd directe gevolgen heeft voor de leerlingen. Het is aan het schoolbestuur om, in afstemming met betrokken partijen de afweging te maken of een school open kan blijven of niet. Bij beide scholen hebben de schoolbesturen na intensief overleg met betrokkenen (ouders, dorpsraden, gemeente) besloten om op termijn de scholen te sluiten. Ik heb geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming.
Deelt u de mening dat kleine dorpsscholen bestaansrecht hebben omdat zij invulling geven aan de sociale verbondenheid in kleinere leefgemeenschappen, mits de kwaliteit van het onderwijs voldoende is gewaarborgd?
Ik hecht veel waarde aan thuisnabij en pluriform onderwijs en ik deel de mening dat kleine scholen een cruciale functie kunnen vervullen in kleine gemeenschappen. Daarom heb ik in mijn brief van 13 maart (Kamerstuk 31 293, nr. 388) aangekondigd dat de kleinescholentoeslag structureel verhoogd zal worden om zo kleine scholen te ondersteunen.
Bent u op de hoogte van het experiment van Westerbroek waarbij kleine scholen, die op de nominatie stonden om te worden gesloten, zich hebben afgescheiden van hun toenmalige schoolbestuur en zich aansloten bij de Verenigde Zelfstandige Dorpsscholen, die kringen vormden van zeven scholen met een eigen rijksbekostigd bestuur?
Ja, ik ben bekend met het experiment. Het betreft overigens een experiment met één school en niet meerdere scholen. Daarnaast is het zo dat de Verenigde Zelfstandige Dorpsscholen (VZD) wel het initiatief voor dit experiment heeft genomen, maar er geen sprake van is dat de school zich bij de VZD heeft aangesloten. Er is een nieuwe stichting opgericht die het bestuur van de school in Westerbroek vormt. Enkele leden van de VZD zitten in de Raad van Toezicht.
Ziet u mogelijkheden om het experiment van de Verenigde Zelfstandige Dorpsscholen uit te breiden, opdat de scholen in Spijk en Lathum kunnen worden gered? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer dan informeren over het resultaat? Zo nee, waarom niet?
Dit experiment is gestart in augustus 2017 en loopt vijf jaar, dus tot 2022. In een brief van mijn voorganger is uw Kamer geïnformeerd dat gedurende deze vijf jaar het experiment niet wordt uitgebreid, omdat het van belang is om eerst de resultaten op de Jan Ligthartschool te monitoren. Daarbij betreft het een onderwijskundig experiment dat niet als doel heeft om scholen open te houden, maar om een onderwijsconcept te toetsen. Het experiment biedt dan ook geen mogelijkheid om de scholen in Spijk en Lathum open te houden. Het experiment wordt door de Erasmus Universiteit Rotterdam gevolgd voor wetenschappelijk onderzoek. In 2020 volgt er een tussenevaluatie waarover ik uw Kamer zal informeren.
Ik vertrouw op het besluitvormingsproces dat door beide schoolbesturen zorgvuldig is doorlopen.
Het bericht 'Kindcentra krijgt ‘extra punten’ in Den Bosch' |
|
Michel Rog (CDA), René Peters (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kindcentra krijgt «extra punten» in Den Bosch» van 12 maart jl.?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het puntensysteem in het nieuwe aanmelding- en toelatingsbeleid van de Stichting Schoolbesturen Primair Onderwijs ‘s-Hertogenbosch? Deelt u de opvatting van het raadslid Marianne van der Sloot, die stelt dat «de vrije schoolkeuze die ouders hebben hierdoor wordt beperkt»?
Ondertussen heb ik begrepen dat het voorgestelde aanmeldbeleid in Den Bosch is aangepast als reactie op het lokale debat. Daarmee hebben de schoolbesturen gehoor gegeven aan de door verschillende partijen geuite zorgen.2
Vrije schoolkeuze is een groot goed. Zoals in de beantwoording van de vragen van het lid Straus (VVD) van 10 oktober 20163 en de vragen van het lid Van Meenen (D66) van 29 november 20164 is aangegeven, kunnen schoolbesturen, binnen de grenzen van wet- en regelgeving5, onder meer in overeenstemming met hun richting en inrichting, voorrangscriteria hanteren, als zij deze consistent toepassen en er transparant over communiceren. Het kan voorkomen dat ouders of andere direct belanghebbende zich niet in het aanmeldbeleid voor een school kunnen vinden. Dan kunnen zij, zoals in Den Bosch is gebeurd, in gesprek met het schoolbestuur of kunnen ze een klacht indienen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan kunnen zij de gehanteerde criteria ter beoordeling voorleggen aan de onafhankelijke rechter.
Deelt u de stelling dat met dit puntensysteem – waarbij de keuze voor een bepaald soort opvang de kans om op een bepaalde school te worden toegelaten – ouders beperkt in hun vrijheid om te kiezen voor de school van hun voorkeur, wanneer zij ervoor kiezen hun kinderen niet bij een deelnemend kinderopvangcentrum onder te brengen?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is vrije schoolkeuze een groot goed. Als ouders vinden dat zij in hun vrijheid voor het kiezen van een school worden beperkt door het aanmeldbeleid voor een school, dan zijn er verschillende opties om hier uiting aan te geven. Deze opties kunnen, zoals in het geval van Den Bosch, leiden tot aanpassing van het aanmeldbeleid. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2.
Hoe waardeert u het feit dat alleen de grotere kinderopvangorganisaties betrokken zijn bij het voorgestelde puntensysteem?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er inmiddels sprake van een aangepast voorgenomen aanmeldbeleid van de gezamenlijke schoolbesturen in Den Bosch. Ik vind het positief dat de gezamenlijke schoolbesturen hebben geluisterd naar signalen vanuit ouders en de kinderopvangsector.
Deelt u de stelling dat hiermee het gelijke speelveld voor Kinderopvangorganisaties wordt beperkt, aangezien kleinschalig georganiseerde kinderopvang (zoals particuliere kinderdagverblijven die niet aangesloten zijn bij een kindcentrum, gastouders of kinderen die door opa's en oma's opgevangen worden) niet leidt tot extra punten en daarmee de kans op toegang tot de voorkeursschool mogelijk kan beperken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om, net zoals de door de Bossche gemeenteraad breed ondersteunde motie Van der Sloot c.s. oproept, «aan de schoolbesturen duidelijk kenbaar te maken dat een aanmeld- en toelatingsbeleid voor basisscholen mede gebaseerd op de wijze van kinderopvang in ‘s-Hertogenbosch niet gewenst is», en de Kamer daar over te informeren?
Hier zie ik geen aanleiding toe, zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Het besluit van de Provincie Noord-Brabant om vanaf 2018 een half miljoen te bezuinigen op de philharmonie zuidnederland |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het besluit van de provincie Noord-Brabant om vanaf 2018 een half miljoen euro te bezuinigen op de philharmonie zuidnederland en vanaf 2020 over te willen gaan op een jaarlijkse subsidiebeoordeling?1
Ja.
Wat vindt u, gelet op het advies van de Raad voor Cultuur, van een bezuiniging door de provincie Noord-Brabant?1
De instandhouding van deze orkestvoorziening is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken subsidiepartners. Ik vind het daarom teleurstellend dat één van de subsidiepartners zonder bestuurlijk overleg met de andere subsidiegevers op zo’n korte termijn een bezuiniging doorvoert.
Ik ben bekend met het feit dat Philharmonie zuidnederland bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit. Ik kan bevestigen dat de gedeputeerde Cultuur Noord-Brabant in april om een telefonisch onderhoud heeft verzocht over de ontwikkelingen rond Philharmonie zuidnederland. Daarbij is een bezuinigingsvoornemen niet aan de orde geweest.
Bent u bekend met het feit dat de philharmonie zuidnederland formeel bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit van de provincie Brabant? Kunt u bevestigen dat de provincie Noord-Brabant in april 2017 eigenstandig contact met u heeft gezocht over het bezuinigingsvoornemen, zonder de philharmonie of de provincie Limburg hierin te betrekken? Hoe beziet u dit handelen, mede in het licht van het advies van de Raad voor Cultuur (in voornoemde brief) aan het ministerie, de provincies en de gemeenten om hun beleid ten aanzien van de philharmonie zuidnederland zorgvuldig op elkaar af te stemmen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de inhoud en uitkomst van dit gesprek in april 2017 geweest tussen u en de provincie Noord-Brabant?
Tijdens dit gesprek is gesproken over het onderzoek naar de mogelijkheden voor Philharmonie zuidnederland om tot één orkestkern te komen. De vraag was of de goedkeuring van OCW op het werkplan van Philharmonie zuidnederland voor de jaren 2017–2020 een scenario belemmert van een kleinere orkestkern. Ik heb geantwoord dat dit niet het geval is. Wel is het zo dat indien er gekozen wordt voor een kleinere orkestkern het oorspronkelijk ingediende werkplan en bijbehorende begroting aangepast zal moeten worden. Immers een kleinere orkestformatie zal minder activiteiten kunnen uitvoeren en daar hoort een ander werkplan inclusief bijgestelde begroting bij.
Bent u bereid om, gelet op het belang van de philharmonie voor Zuid-Nederland, op korte termijn met de provincies en gemeenten in gesprek te gaan om een oplossing te vinden die recht doet aan het gezamenlijk opgestelde plan en het advies van de Raad voor Cultuur?
Ja, ik heb alle subsidiepartners uitgenodigd voor een bestuurlijk overleg.
In hoeverre bent u door de provincie Noord-Brabant betrokken bij het bezuinigingsbesluit?
In het cultuurconvenant tussen het Ministerie van OCW en Brabantstad heeft de provincie Noord-Brabant ten aanzien van de Philharmonie zuidnederland een voorbehoud opgenomen ten aanzien van de subsidie. Er is voor de periode 2017–2020 max € 2 miljoen gereserveerd op jaarbasis waarbij de provincie pas later in 2017 een besluit neemt over de subsidie voor de periode 2018–2020. Bij het besluit van de provincie Noord-Brabant om de subsidie van Philharmonie zuidnederland met € 0,5 miljoen te verlagen voor de jaren 2018–2020 ben ik niet betrokken geweest.
Wat betekent de bezuiniging van de provincie Noord-Brabant voor de verhoudingen in activiteiten tussen Noord-Brabant, Limburg, Zeeland, Eindhoven, Maastricht en internationaal in het werkplan 2017–2020 van de philharmonie zuidnederland?
Het besluit van de provincie Noord-Brabant heeft consequenties voor het werkplan van het orkest. Het orkest zal de activiteiten naar beneden bij moeten stellen nu het minder subsidie ontvangt. De insteek vanuit Brabant is dat de aanpassing beperkt wordt tot activiteiten in Brabant.
Deelt u de zorgen dat dit besluit precedentwerking kan hebben voor andere gezelschappen en/of medefinanciers in een cultuurplanperiode?
Ik vertrouw er op dat indien een instelling door meerdere overheden wordt gesubsidieerd, die overheden gezamenlijk hun verantwoordelijkheid nemen voor de instelling gedurende de cultuurplanperiode. Het is ook om die reden dat elke vier jaar per regio de bestuurlijke partners in een convenant bevestigen dat zij de subsidie van in de betreffende regio gevestigde culturele instelling als een gezamenlijke verantwoordelijkheid beschouwen.
De verkiezing van de ‘afvaardiging deelnemersvergadering’ van de Onderwijscoöperatie |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de ophef die is ontstaan over de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering van de Onderwijscoöperatie?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een aantal leraren is dat via Twitter vragen heeft gesteld over de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering. Ik ben er ook van op de hoogte dat de Onderwijscoöperatie (hierna: OC) via de website een actueel overzicht van vraag en antwoord publiceert, dat onder meer ingaat op vragen over de verkiezing.
Deelt u de mening dat de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering vlekkeloos zou moeten verlopen, zeker omdat deze vergaande bevoegdheden heeft met betrekking tot het wettelijk verplichte lerarenregister?
Die mening deel ik zeker. De deelnemersvergadering is hét platform voor de leraren om als beroepsgroep zelf inhoud te geven aan het register. De deelnemersvergadering geeft daarnaast gestalte aan de directe zeggenschap van leraren over hun beroepsuitoefening en -kwaliteit en is dus zeer van belang.
Deelt u de mening dat in artikel 25B, tweede lid, van de statuten van de Onderwijscoöperatie staat dat de afgevaardigden worden benoemd uit en door de deelnemers, en dat uit de begripsbepaling blijkt dat onder «deelnemer» moet worden verstaan de leraar die is ingeschreven in het lerarenregister?
De statuten van de OC regelen inderdaad de instelling van de deelnemersvergadering. Het proces om dit te organiseren is ook helder verwoord in het eerder genoemde overzicht van vraag en antwoord dat de OC publiceert. Elke leraar die zich voor 1 augustus van dit jaar vrijwillig heeft ingeschreven in het register heeft stemrecht. De statuten van de OC voorzien verder met artikel 31 in een overgangsregeling. De overgangsregeling houdt in dat de eerste afvaardiging zo spoedig mogelijk wordt gekozen uit deze groep, en dat er opnieuw verkiezingen zijn als het verplichte register is ingevoerd. Bij het verplichte register kan straks gebruik worden gemaakt van BRP-gegevens (Basisregistratie Personen), wat het verkiezingsproces vergemakkelijkt.
Kunt u bevestigen dat leraren die een zwemdiploma als bewijsstuk voor hun bevoegdheid hebben ingediend niet in het lerarenregister zijn ingeschreven, maar nu wel een stemcode hebben ontvangen waarmee zij onreglementair konden stemmen voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden?
Ik heb op persoonsniveau geen inzage in de inschrijvingen in het vrijwillige register. In mijn brief aan uw Kamer van 11 oktober 2016 (TK 2016D38380) en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van 25 november 2016 (Eerste Kamerstuk 34 458, nr. C) heb ik uitgelegd dat de groep van ingeschreven leraren bestaat uit twee categorieën: leraren die alle stappen van het registratieproces hebben doorlopen en degenen die nog in dit proces zitten. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat zij de juiste documenten bij hun inschrijving nog moeten completeren. Beide categorieën leraren hebben op grond van het verkiezingsreglement stemrecht. De overweging die hieraan ten grondslag ligt, namelijk zoveel mogelijk leraren in staat stellen om te kunnen stemmen, steun ik van harte. Het eigenaarschap van en vertrouwen in de beroepsgroep is immers het uitgangspunt van het register. Daarbij mag de samenleving er tegelijkertijd op rekenen dat de onderwijsprofessionals hier integer mee omgaan.
Kunt u tevens bevestigen dat aanbieders van cursussen waarmee leraren registerpunten kunnen behalen stemcodes hebben ontvangen waarmee zij konden stemmen voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden?
Nee. Alleen diegenen die zich voor 1 augustus 2017 als leraar hebben aangemeld in het vrijwillige register kunnen stemmen. Overigens kunnen leraren ook aanbieder zijn.
Kunt u aangeven hoeveel leraren thans zijn ingeschreven in het lerarenregister en daarmee statutair over stemrecht zouden beschikken voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden? Kunt u tevens aangeven hoeveel personen uiteindelijk een stemcode hebben ontvangen die statutair niet over dit stemrecht beschikken?
Er hebben zich ruim 83.000 mensen als leraar ingeschrevenen in het vrijwillige lerarenregister. Dit is de groep die statutair over stemrecht beschikt. Ik heb geen informatie dat er stemcodes zijn verstrekt aan personen buiten deze groep.
Welke acties gaat u ondernemen om een ordentelijke verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering te realiseren?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan het proces. Het bouwen aan een sterke beroepsgroep kost tijd en inspanning, die ruimte moeten we de beroepsgroep gunnen. Bovendien is het eigenaarschap van de beroepsgroep leidend, en zie ik geen directe rol voor OCW bij de verkiezing.
Bent u bekend met het probleem van het verloren gaan van grote aantallen historische scheepswrakken in de Nederlandse kustwateren, als gevolg van erosie door zeestromingspatronen? Klopt het dat er geen budget, beleid of regelgeving is dat de teloorgang van dit waardevolle Nederlandse erfgoed stopt?
In de Erfgoedbalans 2017 heb ik vastgesteld dat de problematiek van de aantasting van maritieme archeologische vindplaatsen door natuurlijke erosie aandacht behoeft.1 Immers, daar waar de kosten van regulier archeologisch onderzoek voor rekening komen van de zogenaamde «verstoorder» is er in het geval van natuurlijke erosie niemand aan te wijzen die de rekening kan betalen.
Het is niet zo dat er nu niets gebeurt. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) verzamelt voortdurend informatie over wraklocaties. Ook ontwikkelt de RCE samen met andere kennisinstituten, kennis over erosie en degradatie van wrakken en hoe deze kan worden tegengegaan. Daarnaast monitort de RCE de toestand van de scheepswrakken in het archeologisch rijksmonument Burgzand Noord (bij Texel) en past er fysieke beschermingsmaatregelen toe.
Diverse provincies en gemeenten zijn zeer actief als het gaat om de omgang met erfgoed onder water. De provincie Noord-Holland en de gemeente Texel zijn daar voorbeelden van, evenals de provincie Zeeland en de gemeenten Westvoorne, Rotterdam en Cuijk.
Een aantal zaken behoeft echter aandacht:
Hoewel er veel locaties in beeld zijn weten we onvoldoende over hoe waardevol die locaties zijn en de mate waarin ze bedreigd worden door natuurlijke erosie.
Bestaande wet- en regelgeveling maken niet duidelijk wie formeel verantwoordelijk is voor deze locaties.
Het zal nooit mogelijk zijn om alle locaties die niet in situ kunnen worden behouden op te graven of intensief te onderzoeken. Onderzoek onder water is daar te kostbaar voor en bovendien is het de vraag wat we met zoveel vondstmateriaal zouden moeten. Daarom is er behoefte aan een afwegingskader of stappenplan voor het maken van keuzes.
Naar aanleiding van de brief van de kustprovincies ben ik met hen in gesprek over hoe we gezamenlijk kunnen komen tot een aanpak die bovenstaande opgaven adresseert. Daarbij zullen ook gemeenten, Rijkswaterstaat en amateurkoepels (zie mijn antwoord op vragen 3 en 4) betrokken worden. We hebben afgesproken om voor het einde van 2017 tot eerste afspraken te komen.
Binnen het traject Erfgoed telt – de aan uw Kamer toegezegde herijking van de financiering van de monumentenzorg – krijgt het onderwerp natuurlijke erosie apart aandacht. Uw Kamer ontvangt in het voorjaar van 2018 een voorstel hoe het kabinet de toekomst van het erfgoedbeleid ziet waarin expliciet wordt ingegaan op het erfgoed onder water.
Bent u voornemens positief te reageren op de aan u gestuurde brandbrief van de vijf kustprovincies (Groningen, Friesland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland), waarin ze vragen om actie, bijvoorbeeld door een programmatische aanpak? Zo ja, hoe zou zo’n programmatische aanpak er uit zien? Op welke termijn kunt u actie ondernemen? Wanneer informeert u de Kamer over de aanpak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat vrijwillige sportduikers een belangrijke rol kunnen hebben in het monitoren van de toestand van deze wrakken, het beschermen en het (deels) bergen van waardevolle en bedreigde historische voorwerpen uit de wrakken?
Vrijwilligers in de maritieme archeologie (waaronder sportduikers) kunnen naar mijn mening een waardevolle bijdrage leveren aan het behoud van ons erfgoed onder water en het vergroten van onze kennis hierover. Per brief van 7 juli 2017 heb ik de betrokken amateurkoepels uitgenodigd om te bespreken hoe een uitzonderingsbepaling in het Besluit Erfgoedwet Archeologie ten aanzien van vrijwilligers in de maritieme archeologie er concreet uit zou kunnen zien.3 Hierbij wil ik zoveel mogelijk aansluiten bij de uitzonderingsbepaling die er al is voor amateurarcheologie op het land, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de maritieme archeologie. Bij dit alles zal ik de uitkomsten betrekken van de evaluatie van de drie pilots die in het afgelopen jaar hebben plaats gevonden.
Klopt het dat de lopende proeven met het geven van meer verantwoordelijkheid aan vrijwillige sportduikers bij het inspecteren van wrakken en het bergen van bedreigde vondsten, een succes zijn? Bent u voornemens om deze verantwoordelijkheid een permanente vorm te geven onder de nieuwe Erfgoedwet (via AMvB1)?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om de arboregels zodanig aan te passen dat samenwerking tussen professionele en vrijwillige sportduikers voor archeologische doeleinden (o.a. het beschermen van wrakken en het bergen van bedreigde vondsten) makkelijker en goedkoper wordt?
Duikarbeid is risicovol. De Arbeidsomstandighedenwet bevat verplichtingen voor het beroepsmatig duiken, onder meer met betrekking tot de deskundigheid van de duiker, de medische begeleiding, de samenstelling van de duikploeg en de kwaliteit van het duikmaterieel. Met het oog op de gezondheid en veiligheid van beroepsmatige duikers zijn aanpassingen van de verplichtingen die het veiligheidsniveau negatief beïnvloeden niet gewenst.
Ik zal samen met de Minister van SZW bezien of, en zo ja welke belemmeringen de wet met zich meebrengt voor de samenwerking tussen professionele en vrijwillige duikers en wat de mogelijkheden zijn voor een goede samenwerking.
Welke mogelijkheden ziet u om de professionals in de archeologie te ondersteunen? Bent u bereid een scan uit te laten voeren welke kennis- en aandachtslacunes er momenteel zijn in de archeologie?
Hoewel ik ervanuit ga dat ook deze vraag specifiek betrekking heeft op de maritieme archeologie, is dit een onderwerp dat ik in breder verband wil bezien. Ik kom hierop terug in mijn aan uw Kamer toegezegde evaluatie van de NWO «call» voor verdiepend onderzoek naar vondsten van (inter)nationaal belang. Overigens biedt de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie reeds een overzicht van onderzoeksvragen op archeologisch gebied.
Op een conferentie over ons maritiem erfgoed met de titel: «SOS! Onze schepen vergaan twee keer» op 6 juli jl. werd onder meer gesteld dat een «nationaal archeologisch museaal icoon» (zoals dat er wel is voor kunst, landschappen en gebouwd erfgoed uit de Gouden Eeuw) vooralsnog ontbreekt in ons land; bent u het hier mee eens? Erkent u dat zo’n icoon wezenlijk kan bijdragen aan het tonen van dit prachtige erfgoed aan een zo breed mogelijk publiek? Hoe ziet u de rol van museum Kaap Skil op Texel in het vertellen van het nationale verhaal over de internationale Hollandse zeevaart in de Gouden Eeuw?
Ik deel uw observatie dat Kaap Skil een belangwekkende collectie heeft opgebouwd over de zeevaart in de Gouden Eeuw en dat deze op een aansprekende wijze gepresenteerd wordt, maar ik hecht er ook aan dat dit verhaal op meerdere plekken te zien en te beleven is en dat maritieme archeologie zich niet beperkt tot de Gouden Eeuw.
In Lelystad wordt hard gewerkt aan de ontwikkeling van Batavialand, dat als museum, erfgoedpark, platform en scheepsarcheologisch depot (met ruim 30.000 objecten uit de rijkscollectie in beheer) een centrale speler moet worden als het gaat om de maritieme geschiedenis van ons land. Maar ik denk bijvoorbeeld ook aan de bij Zwammerdam gevonden Romeinse schepen die tentoongesteld zullen worden in het Archeon en aan de aandacht voor de handelsvaart in de Gouden Eeuw in bijvoorbeeld het Scheepvaartmuseum in Amsterdam, het Muzeeum in Vlissingen en op dit moment in het Nationaal Archief. Deze spreiding zorgt ervoor dat zoveel mogelijk mensen in aanraking komen met de manier waarop de inwoners van Nederland al vele eeuwen gebruik maken van de kansen die de ligging aan het water biedt en de gevaren die daarmee gepaard gaan.
Het bericht Nederland moet ook Duitse diploma’s erkennen |
|
Michel Rog (CDA), Harry van der Molen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ook Duitse diploma’s erkennen»?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi dat Nederland en Duitsland (Nordrhein-Westfalen) elkaars diploma’s moeten erkennen om werken over de grens makkelijker te maken?
De krantenartikelen over passages in het nieuwe coalitieakkoord in NordRhein-Westfalen (NRW) over het erkennen van Nederlandse diploma’s zijn bekend. Maar naar beste weten van NRW zelf en van Nederlandse betrokkenen staat dit niet in dit nieuwe coalitieakkoord van NRW. Mogelijk zijn passages in het akkoord over bi-diplomering en over Europese scholen bedoeld.
Werken over de grenzen moet volop mogelijk zijn. Erkenning van diploma’s moet daarbij zo eenvoudig mogelijk verlopen. Er is goede hoop dat de positieve inzet in het nieuwe coalitieakkoord in NRW over samenwerking met Nederland leidt tot een verbetering van de wederzijdse acceptatie van diploma’s in Nederland en in NRW.
Welke stappen moeten hiervoor worden ondernomen?
In het rapport «Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen» van het actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeidsmarkt, aan uw Kamer op 30 januari 2017 door de Minister van BZK aangeboden (Kamerstuk 32 851, nr. 33), staan alle acties beschreven die op het gebied van erkenning van diploma’s in de buurlanden worden ondernomen. Het Ministerie van OCW heeft veelvuldig bilaterale contacten met ministeries in NRW over diploma-erkenning. Daarnaast wordt er in Benelux-verband gesproken over deze materie, waarbij ook NRW meedoet. Ons beleidsuitgangspunt daarbij is dat de wederzijdse acceptatie van diploma’s in het hoger onderwijs goed geregeld is, door eerdere acties van de EU en de Benelux. Maar vooral op het terrein van het mbo is nog té veel sprake van ontbrekend vertrouwen in de kwaliteit van de Nederlandse diploma’s, en is erkenning van diploma’s soms nog moeizaam en omslachtig.
Welke rol ziet u daarbij voor uzelf weggelegd?
In bilaterale contacten met Duitse collega’s is de noodzaak van wederzijds vertrouwen in de kwaliteit van elkaars middelbaar beroepsonderwijs telkenmale benadrukt. In multilateraal Benelux-verband is een ministeriële richtlijn in voorbereiding die dat vertrouwen benadrukt en die richting geeft aan vervolgstappen. NRW participeert in deze Benelux-werkzaamheden. Op het moment dat dit principe door de buurlanden wordt onderschreven, kunnen we verdere stappen zetten om concrete problemen op te lossen.
Daarnaast is OCW in gesprek met het Ministerie van Gezondheid in NRW over bredere en snellere erkenning van het diploma Verzorgende IG door de Duitse autoriteiten.
Wat vindt u van het pleidooi om ook grensoverschrijdende opleidingen te starten?
Samenwerking tussen instellingen aan weerzijden van de grens juich ik toe, daar is ook in toenemende mate sprake van. Gezamenlijke opleidingen zijn in het hoger onderwijs al gemeengoed. Om gezamenlijke opleidingen in het mbo mogelijk te maken, zou ik de Wet educatie en beroepsonderwijs moeten wijzigen. Zoals ik in mijn voortgangsbrief over internationalisering in ho en mbo «De waarde(n) van de wereld» heb aangegeven, bleken tijdens een ambtelijke verkenning eind 2015 nog geen gearticuleerde plannen te bestaan voor gezamenlijke opleidingen in het mbo (af te sluiten met een joint of double degree).2 Ook waren op dat moment nog geen verzoeken uit het buitenland bekend om deze mogelijk te maken. Nog steeds ben ik van mening dat wetgeving pas ter hand moet worden genomen als een goed doordacht internationaliseringsbeleid bij mbo-instellingen veel meer gemeengoed is geworden.
Welke mogelijkheden zijn er nu al om grensoverschrijdende opleidingen te starten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Zijn er ook knelpunten die weggenomen moeten worden om dit te stimuleren?
Zoals gezegd, zal in het mbo eerst sprake moeten zijn van een breed gebleken behoefte vanuit een breder ingestoken internationaliseringsbeleid, voordat gedacht kan worden aan verruiming van wetgeving.
Bent u bekend met het fenomeen Euregioschool, waar onderwijs in een buurtaal wordt gecombineerd met de uitwisseling van leerlingen over de grens?
Ja.
Ziet u mogelijkheden deze Euregioscholen te stimuleren? Zo ja welke, zo nee waarom niet?
In de Ler(n)ende Euregio bestaat al een platform om Euregioscholen te stimuleren (zie de website www.lerende-euregio.com/nl). Mijn ministerie heeft hiermee goede contacten.
Bent u bereid om ook scholen in regio’s langs de Oostgrens op deze ontwikkelingen te attenderen en hen te helpen bij het faciliteren hiervan?
In reactie op het advies van de Onderwijsraad over «Internationaliseren met ambitie» uit mei 2016 ontvangt Nuffic in 2017 en 2018 jaarlijks € 300.000 extra voor een uitbreiding van het Actieplan mbo. Die uitbreiding betreft onder meer de ondersteuning van grensoverschrijdende samenwerking.
Ziet u ook mogelijkheden voor de grensregio met België in het wederzijds erkennen van diploma's, de grensoverschrijdende opleidingen en Euregio?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Zijn er verder nog verbeteringen mogelijk die grensoverschrijdend onderwijs en/of diploma herkenningen mogelijk maken?
Zie mijn antwoord op vragen 4 en 10.