Corrupte douaniers |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Douane torpedeerde onderzoek naar corruptie eigen medewerkers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
De versterking van de aanpak van ondermijning met een focus op de illegale
drugsindustrie en de criminele geldstromen is een grote prioriteit voor dit kabinet. Daarbij is de bescherming van de integriteit van medewerkers van betrokken organisaties een onderdeel van de aanpak. Voor een verdere toelichting verwijzen wij u naar de brief waar uw Kamer om heeft verzocht, en die gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen wordt aangeboden.
Herinnert u zich uw reactie naar aanleiding van mijn verzoek tijdens de regeling van werkzaamheden van 16 mei 2019?2
Ja.
Waarom heeft u in uw reactie, «Het is niet aan mij als Minister om te treden in de overwegingen van de onderzoekers om geen eindrapport uit te brengen», niet vermeld dat de douane zich verzette tegen de publicatie van het concepteindrapport, terwijl dit wel relevant is voor de Tweede Kamer om zijn controlerende taak uit te kunnen voeren?
Het betrof een onafhankelijk onderzoek in opdracht van de Commissie Kennis en Onderzoek (CKO, voorheen bekend als Politie & Wetenschap) van de Politieonderwijsraad. De Politieonderwijsraad is een onafhankelijk adviesorgaan van het Ministerie van Justitie en Veiligheid waarvan positie en taken bij wet zijn geregeld. Ambtenaren van het Ministerie van Justitie en Veiligheid maakten geen deel uit van de begeleidingscommissie. Zie voor de rol en reacties van de Douane verder de brief met daarin de kabinetsreactie op de gang van zaken bij dit onderzoek en het antwoord op vraag 6.
Hoe vaak is het in de afgelopen tien jaar voorgekomen dat onderzoekers werkend in opdracht van «Politie & Wetenschap» een onderzoek hebben stopgezet? Hoe vaak gaven ze daarbij als reden op dat er onvoldoende medewerking werd verleend door overheidsorganisaties?
De CKO van de Politieonderwijsraad heeft mij bericht dat onderzoekers werkend in hun opdracht voor zover bekend niet eerder op eigen initiatief hebben besloten geen eindrapport op te leveren.
Kunt u per opsporingsorganisatie die meewerkte aan het bedoelde onderzoek aangeven of en in hoeverre ze hebben meegewerkt? Kunt u per opsporingsorganisatie die meewerkte aan het bedoelde onderzoek aangeven welk bedrijfsonderdeel verantwoordelijk is voor het verlenen van toegang tot de registraties en dossiers die de onderzoekers nodig hadden voor hun onderzoeken? Kunt u in uw antwoord uitputtend en zo specifiek mogelijk zijn?
Zoals gesteld in antwoord op vraag 4, betrof het een onafhankelijk onderzoek. Het is dan ook niet aan ons om de afweging van de onderzoekers om geen eindrapport op te leveren te beoordelen. Zoals bekend hebben de onderzoekers besloten geen eindrapport op te leveren, onder meer omdat naar hun zeggen een aantal organisaties geen medewerking wilde verlenen aan het onderzoek. Wel willen wij graag ingaan op de medewerking die door de onder onze ministeries vallende organisaties is verleend, te weten de politie, de Douane en de FIOD.
De politie is op verschillende wijzen betrokken geweest bij het onderzoek. Zo zijn onderzoeksdossiers aangeleverd, hebben diverse referenten een interview gegeven en heeft het bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) zijn medewerking verleend. Ook heeft de politiechef van de Eenheid Rotterdam een aanbevelingsbrief geschreven aan bedrijven in de haven, waarin hij hen opriep mee te werken aan het onderzoek. Tot slot hebben de onderzoekers met behulp van een informatierechercheur kunnen zoeken in de politiesystemen.
De Douane heeft op verschillende manieren meegewerkt aan het onderzoek. Onderzoekers hebben met douaniers gesproken, er zijn (beleids)stukken aangeleverd en er is deelgenomen in de begeleidingscommissie. Wat betreft het verzoek om informatie over mogelijke integriteitsschendingen in functie en met een relatie tot criminaliteit heeft de Douane de onderzoekers doorverwezen naar het Openbaar Ministerie en de FIOD. De onderzoekers zijn voor informatie over strafrechtelijke onderzoeken bij de Douane verwezen naar het OM omdat de Douane deze informatie niet eigenstandig ter beschikking mag stellen aan derden. Daarnaast hebben de onderzoekers van het Bureau Integriteit en Veiligheid van de FIOD informatie gekregen over mogelijke integriteitsschendingen bij de Douane.
Toen de onderzoekers zich in 2018 wederom tot de Douane hebben gewend met het verzoek om informatie over mogelijke integriteitsschendingen van douaniers in functie en met een relatie tot criminaliteit in de periode 1996 – 2016 heeft de Douane geen antwoord gegeven op deze vraag en heeft Douane verzuimd aan de onderzoekers te melden, dat de informatie die gevraagd werd en op dat moment beschikbaar was al in 2017 door de FIOD was verstrekt. Achteraf gezien had de Douane daarover duidelijker met de onderzoekers moeten communiceren.
De uitgebreidere beschrijving is opgenomen in de brief met daarin de kabinetsreactie op de gang van zaken bij dit onderzoek.
Kunt u in tabelvorm de integriteitsschendingen, gerelateerd aan de Rotterdamse haven, uiteenzetten in de periode 1996–2016 bij Douane, FIOD en andere bij het bedoelde onderzoek betrokken instanties? Hoeveel hiervan zijn nader onderzocht?
Gegevens over die periode en naar de gevraagde onderverdeling zijn niet beschikbaar. De meldingen over mogelijke integriteitsschendingen bij de Douane in de periode 2013–2018 zijn opgenomen in de tabel in de brief met onze reactie op de gang van zaken bij het onderzoek «Als de prooi de jager pakt». Voor de gegevens over de politie verwijzen wij u naar de jaarverantwoording van de politie. In de jaarverantwoording en in losse berichtgeving publiceert de politie jaarlijks over het aantal integriteitsschendingen, oriënterende –, disciplinaire – (plus top drie van categorieën) en strafrechtelijke onderzoeken dat de politie start.
Waarom rust op het onderzoek een geheimhoudingsplicht?
Er is geen sprake van een geheimhoudingsplicht. Wel rust in algemene zin op wetenschappelijke onderzoeksrapporten die nog niet definitief zijn vastgesteld als «eindrapport» een embargo, waaraan de leden van de begeleidingscommissie zijn gebonden.
Zou het niet wenselijk zijn de geheimhoudingsplicht ten aanzien van dit onderzoek op te heffen, opdat dit probleem kan worden opgelost en de Tweede Kamer haar controlerende taak kan uitvoeren?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid het concept-rapport, al dan niet vertrouwelijk, met de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De Politieonderwijsraad opereert onafhankelijk van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De onderzoekers opereren op hun beurt onafhankelijk van de Politieonderwijsraad en de CKO. Het is om die reden niet aan ons om te beslissen over het al dan niet verstrekken van een concept-rapport.
Doet de Rijksrecherche onderzoek, of gaat zij dat doen, naar aanleiding van de concept-rapportage die het Arrondissementsparket Rotterdam van het Openbaar Ministerie wel heeft ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten dat de concept-rapportage geen aanleiding gaf tot onderzoek, daar de betreffende informatie al bekend was bij de opsporingsorganisaties en de Rijksrecherche.
Is er een verband tussen de «signalen» van mogelijke corruptie, integriteitsschendingen en samenwerking met de georganiseerde criminaliteit en uw brief van 22 augustus 2019 om de screening bij de Douane te gaan versterken? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Integere medewerkers zijn essentieel voor het vertrouwen van burgers en bedrijven in de Douane en het goed functioneren van de organisatie. Douaniers beschikken over informatie, hebben toegang tot beveiligde terreinen en hebben bevoegdheden die potentieel interessant kunnen zijn voor mensen uit het criminele circuit. De Douane maakt veel werk van integriteit en past maatregelen toe om medewerkers te beschermen. Het bevorderen van integer handelen en het voorkomen van integriteitsschendingen bestaat uit een geheel van samenhangende en elkaar aanvullende maatregelen; het integriteitsmanagement. Het gaat om verschillende soorten maatregelen, waaronder ten aanzien van autorisaties in geautomatiseerde systemen, toegang tot en beveiliging van locaties, functiescheiding en screening. Het integriteitsbeleid van de Douane is dynamisch en wordt voortdurend bijgesteld aan de hand van nieuwe ontwikkelingen binnen het Rijksbeleid, wetenschappelijke inzichten en incidenten. Dat geldt ook voor screening. Zo is voor het onderzoek naar de mogelijkheden ter versterking van de screening een vergelijking gemaakt met de wijze waarop de politie haar screening heeft ingericht. De risico’s die douaniers lopen, zijn immers deels vergelijkbaar met risico’s die medewerkers van de politie kunnen lopen. Beide doelgroepen zijn potentieel interessant voor criminelen als gevolg van de aard van het werk dat zij doen.
Welke mogelijkheden ziet u om de VOG politiegegevens bij de Douane te gaan gebruiken? Op welke plekken binnen de Douane zou u die mogelijkheden willen gaan onderzoeken? Zou u deze vragen ook kunnen beantwoorden voor periodieke screening zoals dat bij BOA-functionarissen en vertrouwensfuncties reeds het geval is?
In de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Kamer van 22 augustus jl. zijn diverse maatregelen aangekondigd om de screening bij de Douane te versterken. Daarbij is aangegeven dat screening één van de onderdelen is van het totale integriteitsbeleid van de Douane. In het algemeen geldt dat screening een ingrijpende maatregel is omdat het de privacy van de medewerkers raakt. Daarom zal worden bezien wat de effecten van maatregelen inzake screening zijn, of ze proportioneel zijn en of het doel niet op een andere, minder ingrijpende manier, bereikt kan worden. Verwacht wordt dat in de eerste helft van 2020, op basis van de ervaringen, een eerste beoordeling zal plaatsvinden of tot dan toe toegepaste maatregelen voldoende effect hebben om permanent onderdeel uit te gaan maken van het integrale integriteitsbeleid van de Douane. Dan zal ook bezien worden of er aanleiding is de screening verder te versterken en zullen ook de mogelijkheden en wenselijkheid van continue screening, waarnaar het lid Omtzigt heeft gevraagd, aan de orde komen.
In de brief zijn de verdieping van VOG-screening en de aandacht voor periodieke screening als mogelijke maatregelen genoemd.
VOG Politiegegevens
Het wetsvoorstel «VOG politiegegevens» heeft tot doel te bewerkstelligen dat de VOG niet alleen kan worden geweigerd op basis van justitiële documentatie, maar dat deze ook kan worden geweigerd op basis van relevante politiegegevens. De Raad van State heeft kort geleden advies uitgebracht over dit conceptwetsvoorstel. Het nader rapport is in voorbereiding. Het wetsvoorstel kan naar verwachting begin volgend jaar bij de Tweede Kamer worden ingediend.
De mogelijkheid om een VOG-aanvraag af te wijzen louter op basis van politiegegevens is een ingrijpend middel. Hierbij is het uitgangspunt dat dit instrument onderdeel uitmaakt van een breder integriteits- en veiligheidsbeleid van de organisatie waarbinnen de functie wordt uitgevoerd.
De VOG politiegegevens zou ook voor diverse functies bij de Douane relevant kunnen zijn. Over mogelijkheden voor het gebruik van de VOG politiegegevens voor functies bij de Douane zullen wij nader in gesprek treden.
Periodieke en continue screening
BOA functionarissen en functionarissen op vertrouwensfuncties bij de Douane worden periodiek opnieuw gescreend. De Douane heeft de wens dat voor meer douanemedewerkers dan nu het geval is, periodieke screening mogelijk wordt.
Daarvoor is een wettelijke grondslag nodig en overleg met werknemersbonden, aangezien het een wijziging van de arbeidsvoorwaarden betreft.
De Douane neemt deel aan een werkgroep vanuit het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement (IPIM). Deze werkgroep heeft de opdracht om beleidsvoorstellen te formuleren ten aanzien van het gebruik van screening als instrument binnen de rijksoverheid, waaronder periodieke screening.
Bij continue screening past de kanttekening dat het een nog ingrijpender instrument is dan periodieke screening, en dat het beperkt wordt toegepast. In twee sectoren bestaat reeds een vorm van continue screening, de taxibranche en de kinderopvang. Bij het evalueren van de maatregelen die reeds in gang zijn gezet zal Douane de mogelijkheden van continue screening expliciet betrekken. Bij de besluitvorming over de eventuele toepassing ervan bij de Douane, zal dan worden afgewogen of het belang zo groot is dat het een dergelijke ingrijpende maatregel rechtvaardigt en of dat belang op een andere wijze kan worden gediend.
Het afwijzen van kinderopvangtoeslag omdat de toeslagpartner dagbesteding heeft |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich het verhaal van een moeder van wie de kinderopvangtoeslag is stopgezet omdat haar partner dagbesteding nodig heeft, maar dat de Belastingdienst dit ziet als vrijwilligerswerk en geen gegronde reden om niet de kinderen te verzorgen als de moeder werkt?1
Ja.
Wat vindt u van de definitieve afwijzing die deze moeder heeft gekregen, ondanks dat u had gevraagd nogmaals naar het dossier te kijken?2
Zoals uw Kamer weet kan ik uit het oogpunt van privacy niet ingaan op individuele gevallen. Ten aanzien van de voorbeelden in het Zwartboek van de SP «Meldpunt stopgezette kinderopvangtoeslag» zal ik later dit jaar, samen met mijn collega van Financiën, met een reactie komen.
Kunt u aangeven waarom iemand die arbeidsongeschikt is, een Wajong-uitkering heeft, én een indicatie voor dagbesteding heeft, door de Belastingdienst niet erkend wordt als «afwezig» overdag?
De Belastingdienst kijkt alleen naar de criteria die de wet stelt aan het recht op kinderopvangtoeslag. Voor deze criteria verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6. Het overdag «afwezig» zijn, is geen criterium in de Wet Kinderopvang om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag.
Erkent u dat iemand niet zomaar een indicatie voor dagbesteding krijgt en dat dagbesteding gezien wordt als belangrijk om sociaal isolement te doorbreken en vaardigheden te ontwikkelen?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Erkent u tevens dat iemand die dagbesteding heeft overdag niet thuis is om de kinderen te verzorgen?
Dagbesteding bestaat in verschillende vormen, en komt meestal voort uit de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dagbesteding is een waardevol instrument dat een bijdrage kan leveren aan het doorbreken van het sociaal isolement van mensen en kan helpen bij de ontwikkeling van vaardigheden. Gedurende de dagbesteding zijn ouders niet thuis. De behoeften van mensen en de redenen waarom mensen een beroep doen op dagbesteding verschilt. Dat maakt dat de groep mensen die een dagbesteding heeft sterk uiteenloopt en dat zij geen uniforme groep vormen. Gemeenten bieden daarom maatwerk aan voor deze groep.
Waarom is er wel een uitzondering gemaakt voor recht op kinderopvang als een partner een opleiding volgt, in een (re)integratietraject zit of een inburgeringscursus doet?
Kinderopvang zorgt ervoor dat ouders arbeid en zorg beter kunnen combineren. De kinderopvangtoeslag maakt het voor ouders financieel mogelijk om te kiezen voor het combineren van arbeid en zorg. De financiële tegemoetkoming is speciaal gericht op het stimuleren van werk, zowel voor ouders die al werken als voor ouders die een traject volgen dat hun kans op werk vergroot. In de Wet kinderopvang is vastgesteld om welke trajecten dit gaat.
Voor huishoudens waarin de ene ouder werkt en de andere ouder een Wlz-indicatie heeft werk ik een voorstel uit dat hen ook recht geeft op kinderopvangtoeslag. Ik doe dit naar aanleiding van een aantal casussen en eerdere Kamervragen over deze specifieke groep ouders. Het gaat om een landelijk uniforme en duidelijke afgebakende groep ouders, omdat de Wlz-indicatie landelijk wordt afgegeven. Ouders met een Wlz-indicatie hebben continu en blijvend zorg nodig, of staan onder permanent toezicht. Zij zijn blijvend niet in staat om voor hun kinderen te zorgen en kunnen niet werken of een traject naar werk volgen. Ik neem deze groep ouders op in de Wet kinderopvang, zodat deze afgebakende groep gezinnen arbeid en zorg kunnen combineren.
Daarnaast is er nog een veelvoud aan sociale en medische redenen denkbaar waardoor ouders niet in staat zijn om te werken of voor hun kinderen te zorgen, bijvoorbeeld omdat zij zijn aangewezen op dagbesteding. Ik begrijp dat de werkende partner van iemand die is aangewezen op dagbesteding belemmerd kan worden in de combinatie van arbeid en zorg. Ik zou het onwenselijk vinden als deze werkende partners het werk opgeven, omdat er geen recht is op kinderopvangtoeslag. Ouders die om sociale of medische redenen niet kunnen werken en niet in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen, kunnen daarom bij de gemeente een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang aanvragen op basis van sociaal medische indicatie (SMI). Het gegeven dat het bij mensen met een dagbesteding om een uiteenlopende groep gaat, maakt het bieden van maatwerk via de gemeenten de wenselijke route. Gemeenten hebben hierin beleidsvrijheid en kunnen op basis van de situatie een inschatting maken over welke oplossing het meest passend is. De uitvoering gaat over het algemeen goed, zo heeft 87,5% van de gemeenten SMI vastgelegd in beleidsregels en maken hierin bewuste keuzes.4 Budget voor deze tegemoetkoming is opgenomen in het gemeentefonds.
Erkent u dat de genoemde redenering in de afwijzingsbrief («De redenering hierachter is dat kinderopvangtoeslag is bedoeld om de combinatie van werk, studie of (re)integratietraject gericht op werk en de zorg voor de kinderen te vergemakkelijken») juist ook geldt voor een partner van een echtgenoot met dagbesteding?
Zie antwoord vraag 6.
Is het in de geest van de wet op de kinderopvangtoeslag wenselijk dat de moeder haar werk op moet geven, omdat er geen kinderopvangtoeslag wordt toegekend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat dit gezin door het besluit van de Belastingdienst zal moeten leven van enkel de Wajong-uitkering van de toeslagpartner en dat de gevolgen diep ingrijpend zijn op de financiële situatie van dit gezin? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder aangegeven bij het antwoord op vraag 2, kan ik vanuit het oogpunt van privacy niet ingaan op individuele gevallen. Wel erken ik in algemene zin dat het besluit dat een gezin wel of niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag inderdaad grote gevolgen kan hebben. Daarom kunnen juist deze gezinnen, die vanwege een sociaal of medische reden niet kunnen voldoen aan de voorwaarden van de kinderopvangtoeslag, een aanvraag doen voor een tegemoetkoming op basis van SMI.
Kunt u aanwijzen waar in de wet wordt gesteld dat dagbesteding geen grond is voor kinderopvangtoeslag?
Zoals genoemd onder vraag 6 worden er in de Wko in artikel 1.6 een aantal groepen ouders aangewezen die aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Dit zijn groepen ouders die een traject volgen dat de kans op werk vergroot of al werkzaam zijn. Hieronder vallen: ouders die een opleiding of een inburgeringscursus volgen en ouders die een re-integratie traject volgen. Ouders met een dagbesteding worden niet genoemd in artikel 1.6. Dit neemt natuurlijk niet weg dat dagbesteding zeer belangrijk kan zijn voor mensen. Daarom kunnen zij, zoals ik bij vraag 6 schets, een aanvraag doen voor een tegemoetkoming bij de gemeente op basis van SMI.
Kunt u ook aanwijzen waar in de wet wordt gesteld dat de Belastingdienst geen beleidsvrijheid heeft om bij dagbesteding van de partner géén kinderopvangtoeslag te verlenen?
Werkende ouders en in de wet nader genoemde doelgroepen, die een traject naar werk volgen, kunnen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. Uit deze bepaling vloeit direct voort dat er in andere gevallen geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 3.
Is het mogelijk in de geest van de wet de situatie van een werkende ouder met een partner die dagbesteding nodig heeft toch kinderopvangtoeslag toe te kennen? Zo ja, bent u bereid dit te regelen?
Zoals beschreven onder vraag 6 ben ik voornemens om huishoudens waarin de ene ouder werkt en de andere ouder een Wlz-indicatie heeft, aanspraak te geven op kinderopvangtoeslag. Dit betreft een landelijk uniforme en afgebakende groep. De groep ouders met een dagbesteding is veel diverser dan de groep ouders met een Wlz-indicatie. Ik ben van mening dat SMI een betere oplossing is voor de groep ouders met een dagbesteding, ook vanwege de heterogeniteit van deze groep; gemeenten staan dichter bij de burgers en kunnen een passende oplossing aanbieden.
Wat vindt u ervan dat in de afwijzingsbrief verwezen wordt naar de rechtbank als het bezwaar op de beslissing gehandhaafd wordt?
Onder elke beslissing op bezwaar is een rechtsmiddelen verwijzing opgenomen. Dit is een wettelijke verplichting waarbij de belanghebbende op de mogelijkheid van beroep wordt gewezen. Deze verwijzing is ook opgenomen indien het bezwaar van een belanghebbende gegrond is verklaard.
Erkent u dat het vreemd is dat de regering wil dat er minder beroep op de rechtsbijstand wordt gedaan en dat als onderdeel van die plannen beloofd wordt dat overheidsinstanties minder vaak zullen procederen, maar dat de mensen in dit voorbeeld gedwongen zijn te procederen om hun recht te halen en hun bezwaren te laten toetsen? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?4
Met het voorstel waar u naar verwijst wil de regering stimuleren dat er aan de voorkant wordt gekeken naar mogelijke oplossingen. Indien echter niet aan de voorwaarden voor een aanspraak op een toeslag is voldaan kan de Belastingdienst niet anders doen dan de aanvraag afwijzen.
Bent u bekend met de berichten «Belastingproblemen Nederlandse Amerikanen nog niet de wereld uit»1 en «Snel vraagt banken om meer coulance voor Amerikaanse Nederlanders»?2
Ja.
Is het juist dat naar aanleiding van uw brief van 17 september 2019 over fiscale moties en toezeggingen3 gesteld kan worden dat:
Ja, de regeling maakt het voor alle Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten mogelijk om zonder TIN en zonder dat aan de Amerikaanse aangifteverplichtingen is voldaan een zogenaamd «Certificate of Loss of Nationality» aan te vragen, ongeacht de omvang van het inkomen. Wanneer dit certificaat is verkregen zie ik daarbij geen reden waarom niet vrij kan worden gebankierd. Van belang is wel dat de Amerikaanse autoriteiten zich het recht zullen voorbehouden het «Certificate of Loss of Nationality» te herzien totdat aan de aangifteverplichtingen is voldaan.
Kunt u een toelichting geven op de fiscale inkeerregeling van de Amerikaanse belastingdienst voor Amerikaanse Nederlanders die van toepassing wordt nadat zij afstand hebben gedaan van hun Amerikaanse nationaliteit?
De recent door de IRS geïntroduceerde regeling houdt in dat er aangifte gedaan dient te worden voor het jaar van afstand van de Amerikaanse nationaliteit en de vijf voorafgaande jaren. Op dat moment kan de IRS besluiten de openstaande belastingschulden (inclusief eventuele rente en boete) kwijt te schelden. Er gelden wel voorwaarden om voor deze regeling in aanmerking te komen. Het vermogen mag maximaal USD 2 miljoen bedragen en de belastingschuld maximaal USD 25.000 voor de openstaande belastingjaren. Voor een nadere beschrijving verwijs ik naar mijn brief van 17 september jl.4
Deelt u de mening dat de fiscale inkeerregeling nog niet voldoende zekerheid biedt aan de duizenden Nederlandse Accidental Americans zonder TIN die nog steeds de zorg hebben na 12 oktober geen gebruik meer te kunnen maken van hun bankrekening? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De recent door de IRS geïntroduceerde regeling biedt vereenvoudiging van de afstandsprocedure en van de aangifteplicht en is mijns inziens een goede stap voorwaarts. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 17 september jl. vind ik het, met het oog op de nieuwe regeling en de ruime overgangsregeling die de IRS hanteert, voorbarig als de banken overgaan tot het sluiten van rekeningen van rekeninghouders die (nog) geen TIN hebben verstrekt. Nederlandse inwoners die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben, hebben nu namelijk ook de keuze om zonder TIN gebruik te maken van de procedure van het opzeggen van de Amerikaanse nationaliteit. Mijn advies richting Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten is wel om nu in actie te komen. Ik roep hen nogmaals op om ervoor te kiezen om of afstand te doen van hun Amerikaanse nationaliteit of om een TIN aan te vragen.
Kunt u reageren op het bericht van de Accidental Americans dat de voorgestelde procedure kostbaar is voor de mensen die te maken hebben met deze problematiek aangezien die kosten in de eerste plaats bestaan uit de fee van 2.350 dollar die men moet betalen om afstand te kunnen doen van de Amerikaanse nationaliteit en daarna de kosten komen die samenhangen hangen met de fiscale aangifteverplichtingen zoals het inhuren van een adviseur (wat zomaar kan oplopen tot 5.000 euro) om deze problematiek op te lossen en de eventuele Amerikaanse belastingen? Deelt u de mening dat dit een forse last is voor deze mensen? Zo nee, waarom niet?
De 2.350 dollar voor het opzeggen van het burgerschap is inderdaad een hoog bedrag en daarom zal ik blijven aandringen bij de Amerikanen op verlaging van deze kosten. Over de kosten van de Amerikaanse aangifte kan ik geen uitspraak doen aangezien dit per situatie verschilt en ik nog in gesprek ben met de IRS om de aangifte voor deze groep te vereenvoudigen. Daarnaast stel ik dit in Europees verband aan de orde en wordt ingezet op een gezamenlijke actie richting de VS op korte termijn. De IRS heeft op 10 oktober een voor iedereen toegankelijk webinar gehouden (dat ook terug te kijken is) met onder meer praktische informatie over het aangifteproces voor mensen die afstand willen doen van Amerikaans staatsburgerschap. Overigens is er reeds vernieuwde en duidelijkere informatie beschikbaar over de verplichtingen van Amerikaanse onderdanen die buiten de VS wonen.5
Welke stappen moeten er door een Nederlandse Accidental American worden gezet alvorens deze de Amerikaanse nationaliteit definitief heeft opgezegd? Wat is op dit moment de verwachte looptijd waarbinnen dit geregeld kan worden? Klopt het signaal dat de duur van de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit sterk oploopt en voor de mensen tot nog meer onzekerheden en stress leidt?
Voor het afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit moet men een zogenaamd «Certificate of Loss of Nationality» aanvragen bij het Amerikaanse consulaat. Vervolgens kan men met deze verklaring aangifte doen. Voor een uitgebreid overzicht van dit proces verwijs ik naar de website van de IRS: https://www.irs.gov/individuals/international-taxpayers/relief-procedures-for-certain-former-citizens.
Ik heb begrepen dat de verwachte doorlooptijd van deze procedure nu rond de 9 maanden is. Ik vind het uiteraard bezwaarlijk dat er lange wachttijden zijn en zal dit punt opnieuw aankaarten bij het Amerikaanse consulaat en de ambassade. Daarnaast hebben de banken met het consulaat afspraken gemaakt over een verklaring dat de procedure tot afstand doen is begonnen (zie ook mijn antwoord bij vraag 11, 13 en 14). Hierdoor wordt het voor de banken vroegtijdig duidelijk dat de procedure in gang is gezet.
Wat zijn de totale kosten als alle Nederlandse Accidental Americans met een spaarrekening van minder dan 50.000 dollar afstand willen doen van de Amerikaanse nationaliteit?
Deze informatie heb ik niet.
Welke stappen zet u om Accidental Americans met een spaarrekening met minder dan 50.000 dollar bewust te maken van de gevolgen van het hebben van de Amerikaanse nationaliteit en de mogelijkheid om te besluiten hier wel/niet afstand van te doen?
Ik heb in mijn brief van 17 september jl. een oproep gedaan aan alle mensen die dit treft om niet stil te zitten en een keuze te maken tussen afstand doen van hun Amerikaanse nationaliteit of een Amerikaanse TIN aanvragen. De verplichtingen die het gevolg zijn van het Amerikaanse burgerschap zijn echter in beginsel een Amerikaanse aangelegenheid. Het is daarom lastig voor de Nederlandse overheid om hierover te adviseren. We betrekken wel de belangenorganisaties voor Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten bij deze problematiek en blijven communiceren met de Amerikaanse overheid. Daarnaast wijzen de banken en de NVB hun klanten uiteraard ook op hun Amerikaanse Belastingplicht. De NVB geeft ook op haar website praktische informatie, net als de banken.6
Op welke manier zorgt u ervoor dat ook mensen die nu nog niet de gevolgen ervaren wel op de hoogte gebracht worden van de verplichtingen volgend uit de Foreign Account Tax Compliance Act en fiscale verplichtingen die het gevolg zijn van het Amerikaans burgerschap?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toelichten waarom banken de rekeningen van Nederlandse Accidental Americans niet mogen opzeggen ondanks het feit dat deze mensen geen TIN hebben zoals u aangaf in het radioprogramma «Reporter Radio»?4
Deze mensen kunnen in de procedure zitten om de Amerikaanse nationaliteit op te zeggen. Zij hoeven dan dus geen TIN te hebben. Deze rekeninghouders zonder TIN die hun Amerikaanse nationaliteit willen opzeggen hebben nog tot eind 2020 om een »Certificate of Loss of Nationality» te overleggen. Op basis van het overgangsrecht hoeven de banken namelijk pas in de gegevens over het jaar 2020 de TIN’s voor alle rekeningen van Amerikaanse onderdanen te delen. De uitwisseling van deze gegevens vindt plaats in september 2021. Daarnaast zijn Nederlandse banken verplicht om op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn klanten een basisbetaalrekening aan te bieden. Het enkel ontbreken van een TIN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen.
Hoe verklaart u het verschil in inzicht wat betreft het sluiten van bankrekeningen tussen u5 (sluiten rekeningen is voorbarig) en de reactie van de banken6 (we kunnen geen garanties geven)? Waar komt dit verschil vandaan en op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de inzichten overeenkomstig worden zodat er, samen met de banken, een definitieve oplossing gevonden kan worden voor de Nederlandse Accidental Americans?
Allereerst wil ik nogmaals benadrukken dat ik net zoals de banken van mening ben dat alle Nederlandse Accidental Americans in actie moeten komen. Zij hebben nu de keuze om een TIN aan te vragen of de afstandsprocedure op te starten.
Tegelijkertijd constateer ik dat de Amerikaanse autoriteiten met de banken meedenken en hen wel enige ruimte biedt in hun verplichting om gegevens van US persons aan te leveren. Banken vrezen tegen forse Amerikaanse sancties aan te lopen bij het niet voldoen aan deze verplichting. Ik begrijp dat banken sancties willen voorkomen en hiertoe hun eigen risico inschatting maken. Daarbij wil ik wel nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig vind om rekeningen te sluiten of daarmee te dreigen omdat sancties op dit moment nog niet aan de orde zijn. Ik deel de analyse van de banken dan ook niet dat klanten voor het einde van het jaar actie moeten ondernemen om het sluiten van rekeningen te voorkomen. Dat baseer ik op de tijdlijn voor het voldoen aan de verplichting die door de IRS is gecommuniceerd en die ik verder heb beschreven in mijn brief van 17 september 2019. Volgens deze tijdlijn zou er pas in de zomer 2023, na afstemming met Nederland, sprake kunnen zijn van eventuele sancties, waarbij het opleggen van sancties achterwege zal blijven indien de banken zich (voldoende) hebben ingespannen om de missende TIN’s dan wel Certificates of Loss of Nationality te verkrijgen. Indien de IRS zich tegen die tijd op enig moment zorgen maakt over missende gegevens bij specifieke banken dan zal ik mij inspannen om te voorkomen dat er toch sancties opgelegd worden aan banken die zich voldoende hebben ingespannen. Ik heb mij dus hard gemaakt om voor de banken zoveel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te verkrijgen. Zo heb ik van de IRS meer duidelijkheid gekregen over de procedures als toch nog van een aantal rekeninghouders gegevens ontbreken en wat er nog kan worden gedaan om dit te herstellen.10 Dit heb ik ook met de NVB besproken en ik blijf nauw contact onderhouden met de IRS hierover. In ons meest recente gesprek heeft de NVB daarbij aangegeven dat met het Amerikaanse consulaat een procedure is afgesproken om een verklaring uit te geven voor personen die de afstandsprocedure hebben opgestart. Ik sta hier positief tegenover omdat dit de banken de zekerheid biedt die zij nodig hebben.
Kunt u, gezien het feit dat u in uw brief van 17 september 20197 aangeeft het voorbarig te vinden dat banken overgaan tot het sluiten of schorsen van bankrekeningen per 1 oktober 2019, reageren op de volgende passage die deze leden hebben ontvangen uit een verweerschrift van een niet nader te noemen bank bij een zaak die momenteel bij het Klachteninstituut Financiele Dienstverlening (Kifid) in behandeling is en duidelijk laat zien dat banken zelf het sluiten van rekeningen op korte termijn goed mogelijk achten en niet «voorbarig»: Hoe verklaart u de op korte termijn dreigende opzegging van de bankrekening van deze individuele klant en begrijpt u dat dit leidt tot grote onzekerheid en stress, zeker omdat de verschillende berichtgeving niet eensluidend is?
Ik ga niet in op individuele zaken. In zijn algemeenheid herhaal ik het door mij eerder geschetste beeld dat Nederlandse financiële instellingen niet hoeven te vrezen voor onverwijld forse Amerikaanse sancties als gevolg van missende TIN’s. Daarnaast is het aan de toezichthouder, en eventueel het Kifid en/of de rechter, om te bepalen of banken al dan niet rechtmatig overgaan tot het sluiten van een bankrekening op basis van hun verplichtingen in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
U heeft aangegeven niet te kunnen spreken voor de banken, maar kunt u garanderen dat u er alles aan zult doen om ervoor te zorgen dat de Nederlandse Accidental Americans met een spaartegoed van minder dan omgerekend 50.000 dollar ook na 12 oktober nog terecht kunnen bij hun eigen rekening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om dit te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke manier staat u ook de Nederlandse banken bij om te voorkomen dat deze te maken krijgen met Amerikaanse sancties bij het verlenen van bancaire diensten aan Nederlandse Accidental Americans zonder TIN?
Zie antwoord vraag 11.
Welke rol hebben de Fransen gespeeld bij het tot stand komen van de overgangsregeling en zijn er nog andere Europese lidstaten die zich hiervoor hebben ingezet?
Frankrijk zet zich net als Nederland en een aantal andere landen (o.a. het VK, Duitsland, Spanje en België) in voor hun inwoners die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten. Deze landen hebben ieder hun eigen lijn met de Amerikaanse autoriteiten. Welke rol ieder afzonderlijk land precies heeft gespeeld en welke inspanningen precies de doorslag hebben gegeven is niet te bepalen. Naast de acties van ieder land afzonderlijk wordt in EU verband aangestuurd op een gezamenlijke actie richting de VS. Enkele jaren geleden (mei 2017) is een gezamenlijke brief van de EU-landen aan de VS gestuurd. Nederland heeft zich weer voor een gezamenlijke brief ingezet, deze zal binnenkort worden verstuurd.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Dit heb ik zoveel mogelijk gedaan. Ten behoeve van onderlinge samenhang zijn wel een aantal vragen gebundeld beantwoord.
Samenwerking tussen scheepsbouwer Damen en de Nederlandse staat naar aanleiding interne memo’s op het gebied van een corruptieaffaire bij Damen |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Deelt u de conclusie dat Damen in strijd heeft gehandeld met Nederlandse anti-corruptievoorschriften nu duidelijk is dat het bedrijf zeker in veertien gevallen «onjuiste en onvolledige informatie» heeft verstrekt over miljoenenbetalingen aan buitenlandse tussenpersonen?1
Omdat er nog sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek kan ik daar geen verdere uitspraken over doen.
Is het juist dat u tot nu toe van oordeel was dat Damen nieuwe garanties van Atradius Dutch State Business (DSB) mag aanvragen? Zo nee, wat was uw beleid?
Nadat Damen door de Wereldbank voor achttien maanden werd uitgesloten van aanbestedingen heeft de Staat een aantal maatregelen genomen. Zo werd Damen uitgesloten van de mogelijkheid om gebruik te maken van OS-financiering gedurende de disbarment periode van de Wereldbank en werd de toegang van Damen tot de exportkredietverzekering (ekv) tijdelijk opgeschort. Parallel aan deze maatregelen heeft ADSB een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd naar de ekv-portefeuille van Damen waarbij aanvullende informatie door Damen werd aangeleverd. Hieruit bleek Damen in veertien gevallen onvoldoende of onjuiste informatie te hebben gegeven met betrekking tot betaalde agentencommissies. De staat heeft op basis van deze aanvullende informatie de veertien gevallen opnieuw beoordeeld. Dit heeft bij tien van de veertien transacties geleid tot het treffen van maatregelen door het recht op schadevergoeding te laten vervallen. Voorts heeft Damen onder toezicht van de Wereldbank een verbeterprogramma op het terrein van compliance doorgevoerd. Er was onder meer gebleken dat het interne compliance beleid van Damen onvoldoende tot alle medewerkers was doorgedrongen. Inmiddels zijn de interne maatregelen van Damen aangescherpt. Er is onder meer een nieuwe gedragscode opgesteld en het eigen personeel is getraind in het herkennen van verdachte situaties. De Wereldbank heeft Damen vervolgens van de uitsluitingslijst van de Wereldbank afgehaald. Ook de staat heeft, na afronding van het onderzoek naar de ekv-portefeuille van Damen en het treffen van de genoemde maatregelen, Damen weer toegelaten tot de ekv, zij het onder een regime van verscherpt toezicht. Dat betekent dat Damen bij ekv aanvragen extra informatie moet aanleveren over de mogelijke betrokkenheid van derden.
Deelt u de mening dat het gaat om systematisch gedrag om tussenpersonen te begunstigen om zaken te bespoedigen? Zo nee, wat is dan uw analyse?
Zolang het strafrechtelijk onderzoek loopt kan ik hierover geen mening geven.
Herinnert u zich uw antwoord op mijn vragen van 12 juli 2019 waarbij u meldt dat corruptie strafbaar is voor de Nederlandse wet?2
Ja.
Kunt u de Kamer een actueel overzicht geven van het aantal opdrachten waarvoor Damen ingeschreven is en kunt u aangeven hoe u de thans aangevraagde kredieten door Damen beoordeelt in het licht van de vaststelling dat corruptie strafbaar is?
Op dit moment lopen er zesentachtig polissen voor Damen en/of haar financiers. Deze zijn allemaal terug te vinden op de website van ADSB. Zoals bij vraag twee is aangegeven moet Damen bij elke nieuwe transactie uitgebreide informatie aanleveren over de betrokkenheid van derden.
Deelt u de opvatting dat bij de aanbesteding voor nieuwe onderzeeboten ook ervaringen met malversaties en/of corruptie een rol van weging moeten spelen?
Een lopend strafrechtelijk onderzoek en vermoedens van fraude en omkoping zijn geen grond voor uitsluiting van een aanbesteding. In de aanbestedingsregelgeving is bepaald dat (pas) een onherroepelijke veroordeling voor een strafrechtelijk delict als fraude of omkoping die is uitgesproken in een periode van vier jaar voorafgaande aan het indienen door een partij van het verzoek tot deelneming of de inschrijving aan een aanbesteding, in beginsel leidt tot uitsluiting van die partij van de aanbesteding. Defensie verlangt bij de aanvang van een aanbesteding van de deelnemende partijen een verklaring dat zij niet onherroepelijk veroordeeld zijn voor bijvoorbeeld fraude of omkoping. Hoewel de aanbesteding van de nieuwe onderzeeboten plaatsvindt op basis van artikel 346 VWEU en dus de aanbestedingsregelgeving formeel niet van toepassing is, is er geen aanleiding van dit beginsel af te wijken.
Bent u bereid Damen uit te sluiten van staatsgaranties van Atradius DSB? Zo nee, waarom niet?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Verder verwijs ik naar de maatregelen die ik heb getroffen, als beschreven in de antwoorden op de vragen twee en vijf, die ik afdoende acht.
Het niet meer kosteloos doen van loonaangifte voor ondernemers door de invoering van eHerkenning |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (D66) |
|
Bent u er mee bekend dat de Belastingdienst voor het doen van loonaangifte over het jaar 2019 eHerkenning voor alle ondernemers (behalve eenmanszaken) verplicht heeft gesteld?
Ja, hier ben ik mee bekend. De Wet digitale overheid, die inmiddels in behandeling is, regelt onder andere dat elektronische diensten aan burgers en bedrijven op een passend betrouwbaarheidsniveau worden beveiligd met gebruik van generieke identificatiemiddelen. In dit kader heeft het kabinet er Rijksbreed voor gekozen om het gebruik van erkende bedrijvenmiddelen verplicht te stellen voor elektronische diensten aan bedrijven die op het niveau «substantieel» moeten worden beveiligd. eHerkenning is zo’n middel. Loonaangiften bevatten privacy- en bedrijfsgevoelige informatie. Daarom geldt ter zake van loonaangiften per 1 januari 2020 beveiligingsniveau «substantieel» en moet dus gebruik worden gemaakt van een inlogmiddel met een overeenkomstig betrouwbaarheidsniveau, in dit geval eHerkenning niveau 3. Voor eenmanszaken blijft het wel mogelijk om in te loggen met DigiD.
Bent u ermee bekend dat het product eHerkenning een commercieel product is waar een prijskaartje van tussen de € 40 en € 45 aan hangt?
Ja, dit is mij bekend. Het eHerkenning-stelsel is een initiatief van de rijksoverheid en wordt ontwikkeld in samenwerking met het bedrijfsleven. eHerkenningsmiddelen worden niet door de overheid uitgegeven maar door de overheid erkende leveranciers. De kosten worden gedragen door de gebruikers van het stelsel, (overheids)organisaties die diensten aanbieden, ondernemers die deze diensten afnemen en de erkende leveranciers van eHerkenningsmiddelen. Een eHerkenningsmiddel kan zowel gebruikt worden om toegang te krijgen tot elektronische dienstverlening van de overheid alsook toegang tot private digitale diensten. De aanschaf van een middel kost afhankelijk van de looptijd van een contract tussen de 30 en de 45 euro per jaar.
Deelt u het standpunt dat het doen van belasting- en loonaangifte voor zowel particulieren als voor ondernemers kosteloos zou moeten zijn omdat de overheid het doen van aangifte verplicht stelt? Zo nee, waarom niet?
Elk betrouwbaar systeem voor identificatie brengt kosten voor ontwikkeling en beheer met zich mee. Kosten worden direct via een bijdrage of indirect uit belastingopbrengsten bekostigd. Aan een inlogmiddel als DigiD hangt eveneens een prijskaartje. Maar ook aan de identiteitskaart, die voor verschillende toepassingen in contact met de overheid en private organisaties kan worden gebruikt. De kosten voor een eHerkenningsmiddel kunnen niet volledig worden toegeschreven aan het doen van belasting- of loonaangifte. eHerkenning is namelijk een inlogmiddel waarmee nu al bij meer dan 400 overheidsorganisaties kan worden ingelogd. Alle overheidsorganisaties moeten de identiteit van ondernemingen en rechtspersonen betrouwbaar digitaal kunnen vaststellen om persoonsgebonden of gevoelige gegevens veilig te kunnen uitwisselen. Dat geldt wanneer het een aangifte bij de Belastingdienst betreft, maar ook voor dienstverlening van het UWV of de Kamer van Koophandel.
Als Minister van BZK regel ik in de ontwerpwet digitale overheid dat digitale toegang generiek wordt ingericht om versnippering in dienstverlening te voorkomen. Alternatieve of organisatiespecifieke voorzieningen hoeven zo niet meer te worden doorontwikkeld en beheerd. Burgers en bedrijven kunnen er op vertrouwen dat zij met de toegelaten of erkende middelen overal terecht kunnen in het publieke domein. Met de verplichtstelling van het gebruik van deze toegelaten of erkende middelen op basis van de Wet digitale overheid sluiten steeds meer (overheids)dienstverleners ook daadwerkelijk aan op het eHerkeningstelsel.
De keuze voor eHerkenning met een stelsel van erkende leveranciers waar bedrijven en organisaties hun inlogmiddel kunnen aanschaffen heeft een aantal unieke voordelen. Allereerst betekent het dat het stelsel zeer robuust is, omdat er geen «single point of failure» is. Het wegvallen van één aanbieder brengt de continuïteit van het stelsel niet in gevaar. Verder concurreren de leveranciers met elkaar om de gunst van de klant. Dit drukt de prijs en maakt dat er een bonus op klantvriendelijkheid staat. Ook maakt een stelsel mogelijk dat gemakkelijker op de laatste technologische ontwikkelingen kan worden ingesprongen. De private aanbieders hebben er een direct belang bij de dynamische ICT-markt goed in de gaten te houden en zijn hier waarschijnlijk ook beter toe in staat dan de overheid zelf. Tevens zorgt directe verrekening bij een erkende leverancier ervoor dat werkgevers goed nadenken over het aantal werknemers dat een eHerkenningsmiddel moet krijgen. Dit draagt bij aan kostenbewustzijn. Tot slot kunnen bedrijven en organisaties een privaat middel ook in het private domein gebruiken.
Zoals ik ook in mijn antwoorden op de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag1 bij de behandeling van de Wet digitale overheid heb gesteld zie ik op dit moment geen reden om een generiek publiek middel voor bedrijven in te voeren. In het verleden is het publieke middel DigiD voor bedrijven ontwikkeld. Dit werd weinig gebruikt en is daarom uitgefaseerd. eHerkenning kan tot het hoogste betrouwbaarheidsniveau inlogmiddelen leveren en heeft sinds 2008 een bewezen staat van dienst. Inmiddels zijn 435 overheidsdienstverleners aangesloten, 373.000 inlogmiddelen2 uitgegeven, er 8,2 mln. logins per jaar en worden er 1.661 diensten ontsloten.
Deelt u de mening dat het verplichtstellen van eHerkenning voor ondernemers haaks staat op het principe dat het doen van belastingaangifte kosteloos zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de invoering en de kosten van eHerkenning zich met de antwoorden die zijn gegeven aan beide Kamers dat eHerkenning bedoeld is voor het verlagen van de administratieve lasten van ondernemers?
De memorie van toelichting van de ontwerpwet digitale overheid geeft aan dat het wetsvoorstel een bijdrage beoogt te leveren aan vermindering van regeldruk en administratieve lasten voor bedrijven doordat er verplichtingen voor dienstverleners worden geïntroduceerd waarmee de toegang tot elektronische dienstverlening wordt geüniformeerd en gestandaardiseerd.
De aanschaf van een eHerkenningsmiddel brengt regeldruk met zich mee in de vorm van tijd en geld. Maar eHerkenning zorgt ook voor structurele lastenverlaging bij veelvuldig gebruik, hetgeen mogelijk is nu steeds meer overheidsdienstverleners aansluiten. Daarnaast wordt privacy- en bedrijfsgevoelige informatie bij loonaangifte met eHerkenning veel beter gewaarborgd.
Bent u bereid om ook voor ondernemers het kosteloos doen van aangifte weer mogelijk te maken en te zoeken naar een andere oplossing dan de verplichtstelling van eHerkenning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich dat u afgelopen vrijdag 13 september 2019 op ongeveer het tijdstip dat de Kamer onder embargo de Prinsjesdagstukken kreeg, een brief over de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) 11-affaire aan de Kamer stuurde waarin u schreef: «Ik wil u erop wijzen dat in de Wob-documenten staat dat in oktober 2018 de autorisaties bij Toeslagen in de eerste verkennende gesprekken door de EDP-auditors ter sprake zijn gebracht. In overleg met de EDP-auditors is prioriteit gegeven aan de specifieke zoekopdracht naar zo veel mogelijk documenten binnen het CAF 11-project. Het onderzoek naar de autorisaties had in dat kader geen toegevoegde waarde en is daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing gelaten.»?
Ja
Heeft u ook kennisgenomen van de documenten zelf en met name document 9, een mail van 28 september waarin een medewerker van Directie Vaktechniek Belastingen schrijft: Hoi [WITTE BALK] Dank jullie wel voor dit stuk, ziet er goed uit. Ik heb in rood wat aanpassingen gedaan, om e.e.a. hopelijk verder aan te scherpen maar ook met het oog op het eventueel moeten verstrekken van dit stuk. Wat ik heb weggehaald, is het onderzoek naar de authorisaties. [WITTE BALK: art. 11.1]. Mocht jullie daarin iets opvallen, dan hoor ik het natuurlijk graag. Groeten[WITTE BALK]?1
Ja
Klopt het dat de EDP-auditors opdracht kregen om de bestanden bij de Belastingdienst te doorzoeken op documenten die relevant zijn voor de CAF 11/Kinderopvangtoeslag-affaire, omdat de dossiers die bij de rechter aangeleverd werden niet volledig waren en omdat er onvolledig zicht was op de hele zaak? Klopt het verder dat bijvoorbeeld de Q-schijven niet beheerd werden, zodat elke gebruiker met schrijfrechten bestanden kon wijzigen of verwijderen en dat het dus heel relevant was wie geautoriseerd was om op bepaalde schrijven data te veranderen en te verwijderen?
Het klopt dat de EDP-auditors van de directie Grote Ondernemingen van de Belastingdienst zijn ingeschakeld om onderzoek te doen naar eventueel aanvullende stukken die op de lopende CAF 11-beroepszaken betrekking hadden of die uw Kamer een breder inzicht zouden verschaffen in het CAF-11 project. Over de opdracht is uw Kamer meermaals geïnformeerd.
Overigens had een onderzoek naar de autorisaties door de EDP-auditors niet meer opgeleverd dan wie (in 2018) toegang hadden tot de mappen waarin CAF-11 documenten opgeslagen waren en wie dus mogelijk – als dat al het geval zou zijn geweest – documenten verwijderd zou kunnen hebben.
Is de beschrijving in de Wob-procedure, een medewerker die schrijft dat zij/hij het onderzoek naar autorisaties heeft weggehaald uit het concept hetzelfde als de passage in de Kamerbrief «Het onderzoek naar de autorisaties had in dat kader geen toegevoegde waarde en is daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing gelaten»?2
De EDP-auditors zijn ingeschakeld om onderzoek te doen naar eventueel aanvullende stukken die op de lopende CAF 11-beroepszaken betrekking hadden of die uw Kamer een breder inzicht zouden verschaffen in het CAF-11 project. Een onderzoek naar autorisaties zou een uitbreiding van de opdracht aan de EDP-auditors hebben meegebracht, die buiten het beoogde doel lag en had in dat kader geen toegevoegde waarde.
Kunt u de definitie geven van afstemming, die bij de Belastingdienst in gebruik is?
In mijn brief van vrijdag 13 september jl. geef ik aan dat onderzoek naar de autorisaties geen toegevoegde had en daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing is gelaten. Hiermee bedoel ik dat dit is gebeurd in overleg met de EDP-auditors.
Klopt het dus dat de directie vaktechniek een onderdeel van het onderzoek van de EDP-auditors – een onderzoek naar autorisatie – heeft weggehaald uit het concept-onderzoek, met het oog op het eventueel verstrekken van het document aan bijvoorbeeld de Kamer of journalisten?
Het klopt dat een medewerker van de corporate dienst Vaktechniek (namelijk de interim- landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco) Toeslagen) heeft aangegeven dat het onderzoek naar autorisaties geen onderdeel van de opdracht aan de EDP-ers uitmaakte en dat deze medewerker deze passage daarom in de conceptopdracht heeft geschrapt. Op dat moment hadden de EDP-auditors nog geen onderzoek verricht. Er is dus niets weggehaald uit het concept-onderzoek. De aanscherping in de opdracht is gedaan om geen misverstand over de reikwijdte van de onderzoeksopdracht te laten bestaan indien deze openbaar zou worden.
Herinnert u zich dat wij in de Kamer om alle emails en concept-rapporten vroegen en dat u in het algemeen overleg van 19 juni 2019 over de Belastingdienst beloofde de informatie te verschaffen en dat op 21 juni 2019 deed en schreef: «Het lid Omtzigt heeft daarbij specifiek gevraagd naar de onderliggende mailwisseling bij de totstandkoming van de vervolgopdracht op 2 oktober 2018. Ik heb aangegeven dat ik de gebruikelijke spelregels hanteer. Dat wil zeggen dat ik met uw Kamer de informatie uit deze mails deel maar niet de specifieke mails tussen mijn medewerkers onderling.»?3
Ja
Herinnert u zich dat u de «vaktechnische inbedding» – die door de afdeling vaktechniek geschiedt – een van de vier verbeterpunten noemde in de CAF-kinderopvangtoeslag-affaire?4
Ja
Is het u opgevallen dat u nergens, maar dan ook helemaal nergens vermeldt dat de medewerkers van de Belastingdienst en dan nota bene van de afdeling vaktechniek, «aanpassingen» mochten doen in het onderzoek en een deel van het onderzoek mochten weghalen uit het concept-onderzoek?
Er is geen deel van het conceptonderzoek verwijderd, maar er is een onderdeel van de conceptonderzoeksopdracht verwijderd.
Binnen de «blauwe» Belastingdienst bestaat per middel en proces een vaktechnische lijn, die loopt van de vaktechnisch aanspreekpunten en de vaktechnisch coördinatoren op de kantoren naar de landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco). De landelijk vaktechnisch coördinatoren vormen samen het onderdeel Landelijke Coördinatie van de Corporate dienst Vaktechniek. De Corporate dienst Vaktechniek is voor mijn ministerie het eerste aanspreekpunt als het gaat om vaktechnische issues. Bij Toeslagen bestond geen vergelijkbare structuur. Vandaar dat ik als verbeterpunt de inbedding van de vaktechniek bij Toeslagen benoemd heb. Het eerste dat gebeurd is, is de aanstelling van een (interim-) lavaco Toeslagen. Deze (interim-) lavaco Toeslagen behoort bij het genoemde onderdeel Landelijke Coördinatie van de Corporate dienst Vaktechniek en heeft als zodanig een schakelfunctie tussen mijn ministerie en de Belastingdienst. De aangestelde interim- lavaco Toeslagen heeft uit dien hoofde onder meer als vertegenwoordiger van de opdrachtgever richting de EDP-auditors gefungeerd. In dat kader heeft de interim- lavaco Toeslagen ook (samen met de EDP-auditors) de opdracht geformuleerd. Daarbij heeft de interim- lavaco Toeslagen een wijziging aangebracht in de voorgestelde formulering van het onderdeel van de opdracht dat zag op de advisering over opvallende zaken rondom het informatiebeheer. De interim- lavaco Toeslagen heeft zich niet bemoeid met het onderzoek, de resultaten en bevindingen en de verslaglegging daarvan.
Begrijpt u dat wij zeer geïnteresseerd zijn in de autorisatie, aangezien bijvoorbeeld bleek dat bepaalde documenten verwijderd waren en dat bepaalde schrijven slechts beperkt doorzoekbaar waren?
Een onderzoek naar de autorisaties had deze informatie niet opgeleverd. Dit onderzoek had hoogstens kunnen opleveren wie toegang hadden tot de mappen waarin CAF-11 documenten opgeslagen waren en wie dus mogelijk – als dat al het geval zou zijn geweest – documenten verwijderd zou kunnen hebben.
Vindt u dat er sprake is van een onafhankelijk onderzoek naar de Belastingdienst, wanneer medewerkers van de Belastingdienst een deel van het onderzoek uit het concept mogen verwijderen en aanpassingen mogen maken in het onderzoek?
Door medewerkers van de Belastingdienst of mijn ministerie zijn geen aanpassingen gedaan of wijzigingen aangebracht in het onderzoek van de EDP-auditors.
De wijziging van de interim- lavaco Toeslagen zag slechts op de formulering van de opdracht en had als doel om geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan over de reikwijdte van de opdracht, zoals die was afgestemd met de EDP-auditors. De focus (binnen het beschikbare tijdsbeslag) lag immers op de volledigheid van de documenten in de lopende beroepszaken en op de volledigheid van de documenten die reeds aan uw Kamer verstrekt waren.
Vindt u dat u de Kamer juist en volledig geinformeerd is over deze mogelijkheid en het verwijderen? Zo ja, waar en wanneer heeft u dat dan gedaan?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 11.
Wilt u per ommegaande – binnen 72 uur – alle in de Wob-procedure gevraagde documenten openbaar maken, omdat artikel 11, lid 2 van de Wet openbaarheid van bestuur, zijnde: « Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.» hierop apert van toepassing is zoals uit het bovenstaande wel duidelijk is geworden? (Voetnoot: de regering beschouwt alle concepten van rapporten als persoonlijke beleidsopvattingen)?
Alle documenten die vielen onder het Wob-verzoek over het onderzoek van de EDP-auditors zijn openbaar gemaakt, voor zover de weigeringsgronden van de Wob zich daar niet tegen verzetten.
Wilt u dus ook alle versies van het concept-rapport aan de Kamer doen toekomen?
Eerder heb ik u, bij mijn brief van 13 juni over CAF 11, de opdracht en bevindingenverslagen van de EDP-auditors toegestuurd. Het is rijksbreed beleid dat interne concepten niet openbaar worden gemaakt als er een definitieve versie is.
Wilt u de openstaande vragen over CAF 11-zaken (zoals Kamervragen 2019Z15262, 2019Z15340 en 2019Z15127) die meer dan zes weken oud zijn, allemaal binnen een week zorgvuldig beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen? En wilt u daarbij alle gevraagde stukken in originele vorm aan de Kamer doen toekomen, aangezien die in deze affaire toch echt iedere keer meer informatie blijken te bevatten dan de beschrijving ervan?
De antwoorden op de genoemde Kamervragen zijn tegelijk met deze antwoorden verzonden.
Kunt u aangeven welke nieuwe documenten de EDP-auditors vonden ten opzichte van de scan die in de zomer van 2018 gedaan was, die terloops gemeld werd?
De scan die in de zomer van 2018 door de centrale netwerkbeheerder gemaakt is, staat geheel los van het latere onderzoek door de EDP-auditors. Deze scan is bovendien niet uitgevoerd op documentniveau, maar op map-niveau. De EDP-auditors hebben de scan uitsluitend gebruikt om te controleren of zij alle mogelijk relevante mappen in beeld hadden. Dit was het geval. Vervolgens hebben de EDP-auditors de mogelijk relevante mappen aan de hand van trefwoorden doorzocht, en de gevonden documenten ter beoordeling voorgelegd aan medewerkers van mijn ministerie.
Kunt u aangeven hoeveel en welke bestanden wel in de scan van 2018 stonden maar niet gevonden werden door de EDP-auditors?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 16.
Hoeveel en welke stukken zijn naar aanleiding van de EDP-zoekactie aan de landsadvocaat overlegd?
Zoals ik in mijn beantwoording over uw feitelijke vragen op de brief van 11 juni jl. heb toegelicht, is aan de Landsadvocaat een aantal door de EDP-auditors gevonden stukken verstrekt die mogelijk relevant zouden kunnen zijn voor een lopende beroepsprocedure. Het gaat daarbij om stukken die steeds betrekking hebben op een specifieke procedure. Aan de Landsadvocaat is gevraagd om ook deze stukken tegen de achtergrond van de betreffende lopende procedure te beoordelen. Dit betrof veertien documenten.
Is de scan uit 2018, die aan de EDP-auditors is overlegd, door de EPD-auditors in hun rapport benoemd en later op instructies van iemand anders uit de eindrapport verwijderd?
Nee.
Wilt u namens het kabinet in overleg treden met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en binnen zes weken met een voorstel komen aan welke voorwaarden onafhankelijk onderzoek naar overheidshandelen moet voldoen in termen van vrijheid van de onderzoekers, vermelding van wijzigingen verzocht door ambtenaren en andere zaken, aangezien de regering regelmatig een rommeltje maakt van zogenaamd externe en onafhankelijke onderzoeken naar extern handelen?
Naar aanleiding van deze casus zie ik daar geen aanleiding toe.
Wilt u deze vragen een voor een en heel precies beantwoorden voor 23 september, zodat zij beschikbaar zijn voor het algemeen overleg over de Belastingdienst van 25 september?
Ja
De Wet modernisering Kleineondernemersregeling (KOR) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u een update geven van de implementatie van de Wet modernisering kleineondernemersregeling (KOR)? Klopt het dat de implementatie per 1 januari 2020 van kracht zal worden? Zo nee, waarom niet?
De Wet modernisering kleineondernemersregeling (KOR) treedt in werking per 1 januari 2020. Ondernemers kunnen zich sinds 1 juni 2019 reeds aanmelden voor toepassing van de nieuwe KOR.
Op welke manier brengt u de omschakeling van de oude naar de nieuwe KOR onder de aandacht van de kleine ondernemer? Hoe waarborgt u dat voor alle kleine ondernemers duidelijk is wat er zal veranderen op 1 januari 2020? Welke stappen zijn hiertoe gezet?
Per 1 juni van dit jaar kunnen ondernemers zich aanmelden voor de nieuwe KOR en is de informatie over de nieuwe KOR inclusief een keuzehulp opgenomen op de website van de belastingdienst (www.belastingdienst.nl). Op het Forum Fiscaal Dienstverleners is een nieuwsbericht inclusief vlog met een uitleg over de nieuwe regeling geplaatst. Ondernemers die onder de oude KOR zijn ontheven van btw- en administratieve verplichtingen zijn per brief geïnformeerd over de nieuwe KOR en wat deze voor hen gaat betekenen.
Medio september start de publiekscampagne met commercials en (pers)berichten op radio en televisie, Google en Bing Search. De Belastingdienst zal dan ook berichten over de nieuwe KOR plaatsen op sociale media. Parallel daaraan is er overleg met de belangrijkste stakeholders (zoals de Kamer van Koophandel, de zonnepaneelbranche, ZZP-Nederland, fiscaal dienstverleners softwareleveranciers). Zij worden voorzien van communicatiemiddelen voor hun achterban. Verder zal de Belastingdienst tijdens de Intermediairdagen dit najaar de nodige aandacht besteden aan de nieuwe KOR.
Is uw verwachting dat 68.000 ondernemers die geen gebruik kunnen maken van de huidige KOR, wel gebruik zullen en kunnen maken van de nieuwe KOR, nog accuraat? Waarop is dit aantal gebaseerd? Klopt het dat dit aantal bovenop de 230.000 kleine ondernemers komt die per eind 2017 onder de KOR vielen?1
De groep gebruikers van de nieuwe KOR bestaat allereerst uit ondernemers die niet ontheven zijn van administratieve verplichtingen en gebruik maken van de huidige KOR (101.000 op basis van gegevens 2017) en uit ondernemers die niet ontheven zijn en geen gebruik (kunnen) maken van de huidige KOR (68.000 op basis van gegevens 2017). De omvang van beide groepen is bepaald aan de hand van individuele gegevens (omzet en btw) en een inschatting van welk deel geen gebruik gaat maken van de nieuwe KOR, b.v. omdat sprake is van levering van prestaties aan aftrekgerechtigde ondernemers (B2B). De verwachting is dat beide groepen op het moment van invoering van de nieuwe KOR in omvang toegenomen zullen zijn, evenredig met de groei van het aantal btw-plichtigen vanaf 2017.
Daarbovenop komt de groep van kleine ondernemers die ontheven is van administratieve verplichtingen (230.000 per eind 2017). Van deze groep is aangenomen dat zij gebruik gaat maken van de nieuwe KOR. In 2018 is deze groep aanzienlijk gegroeid door een toename van het aantal zonnepaneelhouders. Ook in 2019 wordt een aanzienlijke toename van deze groep verwacht.
Klopt het dat alle ondernemers die aan de criteria van de «oude KOR» voldoen ook per direct aan de criteria van de «nieuwe KOR» voldoen? Kunnen er gevallen zijn waarbij een ondernemer die onder de «oude KOR» valt niet voldoet aan de criteria van de «nieuwe KOR»? Om welk soort ondernemers gaat dit en in welke branches zijn zij actief? Kunt u toelichten waardoor niet alle kleine ondernemers onder de nieuwe KOR vallen? Op welke manier worden ondernemers hierover geïnformeerd?
Niet alle ondernemers die onder de oude KOR vallen voldoen per direct aan de nieuwe KOR. De oude KOR kent een btw-afdrachtdrempel en de nieuwe KOR kent een omzetdrempel. Het is mogelijk dat een ondernemer na aftrek van voorbelasting onder de afdrachtsdrempel van de oude KOR blijft, terwijl zijn omzet boven de omzetdrempel van de nieuwe KOR van € 20.000 ligt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij ondernemers die veel goederen exporteren tegen het btw-tarief van 0% of ondernemers met veel voorbelasting.
In beginsel dient iedere ondernemer zelf na te gaan op basis van zijn toekomstverwachtingen of hij aan de voorwaarden voor de nieuwe KOR voldoet en of hij zich voor deze facultatieve regeling wil aanmelden. Wel is het zo dat ondernemers die zich onder de oude KOR hebben aangemeld voor ontheffing van administratieve verplichtingen op basis van het geboden overgangsrecht automatisch worden overgezet naar de nieuwe KOR. Indien een dergelijke ondernemer in 2020 verwacht niet te voldoen aan de voorwaarden van de nieuwe KOR, bijvoorbeeld vanwege een verwachte hogere omzet dan de omzetgrens van € 20.000, moet de ondernemer zelf een verzoek doen om uitreiking van aangiften als bedoeld in artikel 6 AWR.
Voor de toepassing van de oude KOR en de nieuwe KOR is niet relevant in welke branche de betreffende ondernemer werkzaam is. Daarvoor is alleen van belang wat de omvang is van de verschuldigde btw onderscheidenlijk de behaalde omzet.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie (HvJ 29 juli 2019, C-388/18, de zaak «B» (Chiffre d’affaires du revendeur de véhicules d’occasion))?2
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van het Hof van Justitie waarin een ondernemer zijn omzet moet berekenen op basis van alle gedane betalingen/transacties en niet op basis van winstmarges?
Het HvJEU heeft een arrest gewezen waar wordt ingegaan op de vraag welke omzetgrens in het kader van de kleineondernemersregeling (KOR) geldt bij ondernemers die tevens de zogenoemde margeregeling door wederverkopers toepassen. Hiermee geeft het Hof een uitleg aan de Btw-richtlijn 2006. Deze uitleg geldt voor alle lidstaten, waardoor ook Nederland gehouden is deze uitleg te volgen. Op deze manier ontstaat er geen verschil in btw-behandeling tussen lidstaten.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van het Europese Hof van Justitie voor de Nederlandse invulling van de KOR en welke gevolgen heeft dat voor het aantal kleine ondernemers die hierdoor geen gebruik kunnen maken van de KOR?
Het arrest noopt niet tot aanpassing van de Wet OB 1968. Wel is het noodzakelijk dat het nieuwe artikel 24 Uitvoeringsbeschikking OB 1968, zoals dat in werking zou treden per 1 januari 2020, wordt ingetrokken. Op die manier wordt geregeld dat ondernemers die btw berekenen over de winstmarge, voor toepassing van de nieuwe KOR niet slechts de belaste marge maar de totaal ontvangen bedragen in aanmerking moeten nemen. Als deze ondernemers een hogere omzet hebben dan € 20.000, kunnen zij de nieuwe KOR niet toepassen.
Op basis van welk scenario in relatie tot de genoemde uitspraak is de € 20.000 tot stand gekomen: winstmarge of ontvangen betalingen als jaaromzet? Indien winstmarge, welke implicaties heeft de uitkomst van dit arrest voor de nieuwe KOR?
Bij het ramen van het aantal ondernemers dat gebruik gaat maken van de nieuwe KOR is uitgegaan van de in de aangifte vermelde btw. Voor degenen die gebruik maken van de margeregeling betekent dit dat als omzet de belaste winstmarge is genomen.
Kunt u een overzicht geven van de gehanteerde drempels (in de KOR-regeling) in andere Europese lidstaten? Klopt het dat de drempel in Nederland in vergelijking met andere Europese lidstaten lager ligt? Zo ja, waarom heeft u gekozen voor de drempel van € 20.000 en niet voor een hogere drempel die meer in overeenstemming is met andere EU-lidstaten?
Het kabinet heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000 per kalenderjaar. De Btw-richtlijn 2006 voorziet in een lagere omzetgrens van € 5.000. Voor een verhoging van de omzetdrempel is daarom een derogatieverzoek ingediend bij de Europese Commissie.
Met de wettelijk vastgestelde omzetgrens van € 20.000 is de wijziging van de KOR budgetneutraal. Dat betekent dat de kosten voor de schatkist van de nieuwe KOR naar verwachting even hoog zijn als de kosten van de oude KOR. Door deze omzetgrens wordt de nieuwe KOR toegespitst op de beoogde doelgroep, namelijk (startende) ondernemers met een beperkte omzet. Deze beoogde doelgroep is ook de groep ondernemers, waarvoor het reguliere btw-proces en de toepassing van de huidige KOR in de praktijk complex is. De omzetgrens is daarnaast gekozen op een niveau dat mogelijke concurrentieverstoring met ondernemers in de belaste sfeer beperkt is.
De gemiddelde omzetgrens, exclusief het Verenigd Koninkrijk, is € 26.000. In België geldt een omzetgrens van € 25.000, in Luxemburg van € 30.000, in Denemarken van DKK 50.000 (ongeveer € 6.700, in Duitsland van € 17.500, in Oostenrijk van € 30.000 en in Verenigd Koninkrijk van £ 83.000 (ongeveer € 95.000).
Deelt u de mening dat de uitspraak van het Hof van Justitie maakt dat er minder ondernemers zijn die gebruik kunnen maken van de KOR na implementatie van de Wet modernisering kleineondernemersregeling en de uitspraak van het Hof van Justitie? Zo ja, wat gaat u eraan doen om te zorgen dat een grotere groep ondernemers onder de nieuwe KOR valt? Zo nee, waarom niet?
Ondernemers die de margeregeling voor wederverkopers of de reisbureauregeling toepassen en een omzet hebben van meer dan € 20.000 zullen de nieuwe KOR niet kunnen toepassen. Daarom zullen minder ondernemers die btw berekenen over hun belaste marge de nieuwe KOR kunnen toepassen. De uitspraak van het HvJEU geeft mij op dit moment geen aanleiding om de geldende omzetgrens, die geldt voor alle ondernemers, te verhogen.
Deelt u de mening dat de KOR een belangrijke meerwaarde vormt voor kleine ondernemers omdat op die manier de administratieve lasten voor deze ondernemers beperkt wordt?
Ja, het doel van de nieuwe KOR is een vereenvoudigde vrijstellingsregeling voor kleine ondernemers, ongeacht de rechtsvorm, om daarmee hun administratieve lasten te verlichten. De modernisering van de KOR levert een flinke vereenvoudiging van het fiscale stelsel en de uitvoering daarvan op.
Bent u bereid om de voorgestelde drempel in relatie tot de uitspraak van het Hof van Justitie te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Het arrest van het HvJEU geeft mij geen aanleiding de drempel van € 20.000, die immers geldt voor alle ondernemers die aanspraak maken op de KOR, te wijzigen. Wel wijs ik erop dat bij de behandeling van het wetsvoorstel door mij is toegezegd dat de nieuwe KOR zal worden geëvalueerd. Bij die evaluatie wil ik kijken naar het aantal meldingen voor toepassing van de nieuwe KOR en het soort ondernemer dat kiest voor toepassing van de nieuwe KOR, zodat een beter beeld wordt gekregen van het daadwerkelijke gebruik van de aangepaste regeling. Mocht de evaluatie daar aanleiding voor geven, dan kan de omzetgrens, zo nodig na het verkrijgen van een derogatie, worden bijgesteld.
Klopt het dat de nieuwe regeling consequenties heeft voor de facturen naar klanten, bijvoorbeeld in geval van lopende contracten of bij vervallen van de KOR als een ondernemer rond de drempel van € 20.000 euro zit of bij het leveren van vrijgestelde diensten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het argument dat de nieuwe regeling tot minder administratieve verplichtingen zal leiden?
Zolang er aan de KOR-voorwaarden wordt voldaan, is de ondernemer vrijgesteld van btw en de daaraan verbonden administratieve verplichtingen. Overschrijding van de omzetdrempel betekent een omslag naar btw-plicht en desbetreffende administratieve verplichtingen. Het is dan ook van belang dat de ondernemer van tevoren een zo goed mogelijke inschatting maakt van zijn verwachte jaaromzet. Hier zit uiteraard een onzekere factor aan en het kan gebeuren dat de ondernemer in de loop van een kalenderjaar onverwachts toch een dusdanig hoge omzet genereert dat hij boven de omzetgrens komt. Mede daarom is ervoor gekozen om bij een eventuele overschrijding van de omzetgrens de vrijstelling niet met terugwerkende kracht te laten vervallen. Dit in tegenstelling tot de oude KOR, die bij overschrijding gedurende het jaar kan leiden tot correcties van de reeds genoten vermindering in eerdere kwartaalaangiften voor dat jaar. Wordt gedurende een jaar de omzetgrens van de nieuwe KOR overschreden, dan heeft dat tot gevolg dat alle leveringen en diensten die worden verricht na die overschrijding en de omzetgrensoverschrijdende handeling zelf niet langer onder de vrijstelling vallen. Van de ondernemer wordt gevraagd dit goed te monitoren en hij zou hier voor lopende contracten op voorhand rekening mee kunnen houden door bijvoorbeeld prijsafspraken exclusief eventueel verschuldigde btw te maken.
Kunt u toelichten of het btw-nummer op de factuur vervalt aangezien in de nieuwe regeling een kleine ondernemer vrijgesteld is van btw? Wat zijn de gevolgen hiervan in de praktijk omdat in deze situatie de rekening niet voldoet aan de factuurvereisten (en daarmee verwarring en twijfel over ondernemerschap)? In hoeverre heeft dit consequenties of leidt dit tot verwarring over de status van de arbeidsrelatie?
De factuurvereisten voor de btw dienen de heffing van btw. Ingeval van toepassing van de nieuwe KOR is er geen btw verschuldigd en is de ondernemer niet gehouden aan vermelding van een geldig btw-nummer op zijn facturen. Dit geldt overigens ook al voor ondernemers die onder de oude KOR hebben gekozen voor ontheffing van administratieve verplichtingen. Toepassing van de nieuwe KOR is alleen aan de orde als voor de btw sprake is van ondernemerschap. Dit dient beoordeeld te worden aan de hand van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de hieraan ten grondslag liggende Btw-richtlijn. De beoordeling van ondernemerschap voor de btw en toepassing van de nieuwe KOR zijn niet van invloed op andere, al dan niet fiscale regelgeving.
Kunt u de vragen één voor één en vóór Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
Het inschrijven in de Basisregistratie Persoon (BRP) |
|
Jan Middendorp (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Is het waar dat iedere burger zich op een willekeurig adres in een gemeente kan inschrijven in de Basisregistratie Persoon (BRP)?
Volgens de wet BRP moet iedereen die rechtmatig verblijf geniet en naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland zal verblijven, ingeschreven worden in de BRP.
Een burger kan zich niet op een willekeurig adres in een gemeente inschrijven. De opneming van het adresgegeven in de BRP geschiedt door het college van burgemeester en wethouders op grond van de verplichte aangifte van de burger of, indien deze in gebreke blijft met het doen van aangifte, ambtshalve.
Bij een aangifte van een verhuizing controleert de gemeente altijd de identiteit van de aangever. Tevens wordt nagegaan of er nog bewoners op het in de aangifte vermelde adres zijn ingeschreven. De gemeente is bijhouder van de BRP en heeft inzicht in alle gegevens over de eigen inwoners, waaronder het adres. In de BRP kan de gemeente zien of, en zo ja welke, andere personen op het adres zijn ingeschreven. De woonbestemming van het adres kan door de gemeente worden gecontroleerd in de basisregistratie adressen en gebouwen (BAG).
Daarnaast controleren sommige gemeenten de verhuisaangifte vooraf door bewijsstukken te vragen zoals een huurcontract of verhuurdersverklaring om de feitelijke situatie vast te stellen. Er zijn ook gemeenten die zo min mogelijk belemmeringen willen opwerpen om aangifte van verhuizing te doen. Deze gemeenten controleren achteraf, bijvoorbeeld door een brief te sturen gericht aan de personen die op het adres staan ingeschreven met de vraag of zij hiermee bekend zijn.
Hoe de gemeente hiermee om moet gaan is niet voorgeschreven. Gemeenten zijn vrij om zelf te bepalen op welke wijze zij verhuisaangiften controleren en in de BRP verwerken. Daarbij maken zij de afweging tussen snelle verwerking van de aangifte en klantvriendelijkheid enerzijds en het uitvoeren van voorafgaand onderzoek en afhandeling van de verhuisaangifte anderzijds. Daarbij speelt mee dat indien bij elke verhuizing van de burger wordt gevraagd de gang naar het gemeenteloket te maken of bewijsstukken te overleggen, dit negatief kan uitpakken voor de aangiftebereidheid van mensen en de mogelijkheid om digitaal aangifte te doen. Deze aangiftebereidheid is van cruciaal belang voor de actualiteit en daarmee de kwaliteit van de adresgegevens in de BRP.
Bij twijfel over de bewoningssituatie op een adres moet de gemeente onderzoek doen en indien nodig de BRP aanpassen naar de feiten. Dat kan ook ambtshalve, zonder medewerking van de burger. Deze twijfel kan bijvoorbeeld ontstaan door:
een melding van mogelijke onjuistheid van een gegeven in de BRP, afkomstig van een bestuursorgaan;
een signaal van een burger of een andere afdeling binnen de gemeente;
een risicomelding ontvangen in het kader van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit over mogelijk onjuiste inschrijving op een adres.
Het uitvoeren van adresonderzoek is opgenomen in de circulaire Adresonderzoek BRP van het Ministerie van BZK die tot stand is gekomen in samenwerking met de NVVB.
Als blijkt dat er oneigenlijk aangifte is gedaan, door valsheid in geschrifte te plegen, is dit strafrechtelijk aan te pakken. De gemeente kan er ook voor kiezen een bestuurlijke boete op te leggen.
Afhankelijk van de situatie kan de gemeente, vooraf en achteraf, doen wat nodig is. Met ruim een miljoen verhuizingen per jaar hebben gemeenten veel kennis ontwikkeld en zijn zij goed in staat om hier op een goede manier invulling aan te geven.
Via het wettelijk verplichte evaluatie-instrument dat gemeenten elk jaar moeten uitvoeren en waarvan ze de resultaten aan de Autoriteit Persoonsgegevens als privacy-toezichthouder, en aan het Ministerie van BZK moeten sturen, wordt onder andere gemonitord hoe het inschrijfproces bij gemeenten is ingericht.
Welke handelingen moet een gemeente verrichten om bijvoorbeeld de identiteit van de in te schrijven persoon te controleren en het adres waarop deze wordt ingeschreven te controleren? Heeft de gemeente inzicht in, toegang tot, het aantal bewoners dat staat ingeschreven in een woning op het moment dat daar nieuwe bewoners aan worden toegevoegd of ingeschreven? In welke wet- en regelgeving (inclusief circulaires) is dit geregeld? Heeft de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) hierover handreikingen voor gemeenten?
Zie antwoord vraag 1.
is het waar dat een gemeente zonder instemming van een reeds ingeschreven bewoner op het betreffende adres een nieuwe bewoner kan inschrijven? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Aangifte van verhuizing doen naar een adres waarop al iemand is ingeschreven, is mogelijk. Echter, bij de verwerking van die aangifte voert de gemeente een aantal controles uit. Zo wordt de nieuwe inschrijving in samenhang met de huidige situatie op het adres gecontroleerd en als er aanleiding is voor twijfel, wordt er om aanvullende informatie gevraagd of onderzoek gedaan. Daarbij gaat het uitsluitend om het vaststellen van de feitelijke woonsituatie. Inschrijving in de BRP op een adres in de gemeente is derhalve niet afhankelijk van de instemming van de reeds op dat adres ingeschreven bewoner. Slechts het feitelijk verblijf van de burger op het adres is bepalend.
Instemming als voorwaarde voor inschrijving zou in strijd zijn met de essentie van de BRP, namelijk het vastleggen van de feitelijke situatie. Het college van burgemeester en wethouders is verantwoordelijk voor het vaststellen van de feitelijke situatie en de juiste inschrijving.
De reeds op het adres ingeschreven bewoner die erachter komt dat op zijn adres iemand is ingeschreven kan daarvan melding maken bij de gemeente en vragen om een adresonderzoek. Daarbij worden alle overige personen op het adres «in onderzoek» gezet in de BRP. Overheidsorganisaties die daarvoor geautoriseerd zijn, krijgen vanuit de BRP bericht als er een gegeven in onderzoek is gezet. Ze kunnen hun handelen daarop aanpassen.
Zijn er gemeenten bekend waar toestemming wordt gevraagd aan de hoofdbewoner? Zo ja, welke?
Dat is mij niet bekend.
Zijn gemeenten verplicht om een in te schrijven adres te controleren op een (woon)bestemming? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn niet verplicht om de bestemming van een adres te controleren in het kader van een inschrijving. Volgens de wet BRP moeten mensen ingeschreven worden op het adres waar zij feitelijk verblijven. Dat geldt ook als dat adres geen woonbestemming heeft. In de praktijk doen gemeenten dit wel, want ingeschreven zijn op een adres zonder woonbestemming is een uitzonderingssituatie. Inschrijving gaat gepaard met afspraken over stappen om daar zo snel mogelijk weer een einde aan te maken. De inschrijving op een wachtlijst voor een adres met woonbestemming kan daar onderdeel van uitmaken.
Bent u bekend met misbruiksituaties waarbij iemand is ingeschreven op een adres zonder dat de hoofdbewoner daarvan weet heeft en daardoor in financiële problemen raakt, omdat bijvoorbeeld toeslagen worden gekort? Zo ja, bent u het eens dat dit tot schrijnende situaties kan leiden? Bent u het eens dat instemming van de ingeschreven (hoofd)bewoner veel leed kan voorkomen?
Het is mij bekend dat dergelijke gevallen voorkomen en deze tot schrijnende situaties kunnen leiden. De oplossing daarvoor is, zoals in het antwoord op vraag 3 is uiteengezet, niet om te werken met toestemming van de andere bewoner(s).
Het uitgangspunt van de Wet BRP is dat mensen ingeschreven worden op het adres waar zij feitelijk verblijven.
Afwijking van dat uitgangspunt, door te werken met instemming van bijvoorbeeld de eigenaar van het pand als voorwaarde voor inschrijving, kan ook negatieve consequenties hebben. Hierbij kan gedacht worden aan situaties van illegale verhuur, waarbij toestemming voor inschrijving (van bijvoorbeeld studenten die er feitelijk wonen) tegengewerkt wordt door de verhuurder.
Toestemming voor inschrijving van medebewoners betekent ook dat toestemming op enig moment weer ingetrokken kan worden (bijvoorbeeld na onenigheid) of om een medebewoner dwars te zitten.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 moet de gemeente bij twijfel over de bewoningssituatie op een adres, onderzoek doen en indien nodig de BRP aanpassen naar de feiten. Dat kan ook ambtshalve, zonder medewerking van de burger.
Hoewel bestuursorganen in beginsel verplicht zijn authentieke gegevens uit de BRP te gebruiken, bijvoorbeeld in verband met de uitvoering van wettelijke toeslagen, ontslaat dat deze bestuursorganen niet van de verplichting om bij het nemen van hun besluiten in concrete gevallen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Dat wil zeggen dat het besluit, gezien de gevolgen die dat besluit voor de burger kan hebben, niet alleen zorgvuldig en voldoende gemotiveerd wordt genomen, maar in de uitvoeringsprocessen van de betrokken instanties ook rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat een gegeven in de BRP wellicht niet actueel is.
Indien dit het geval is moet het bestuursorgaan op grond van de Wet BRP terugmelding doen aan het bevoegde college van burgemeester en wethouders. Dit college kan dan besluiten de BRP aan te aanpassen indien uit hun onderzoek blijkt dat de feitelijke situatie inderdaad anders is dan uit de BRP blijkt. Overheidsorganisaties die daarvoor geautoriseerd zijn, krijgen via de BRP bericht over de wijziging en kunnen hun handelen richting burger daarop aanpassen.
Bent u bereid om met de verschillende instanties in gesprek te gaan (VNG, Belastingdienst e.d.) om afspraken te maken over het voorkomen van inschrijven op woonadres zonder instemming van de bewoners?
Het Ministerie van BZK is in gesprek met de G4, VNG, Nederlandse Vereniging van Burgerzaken en uitvoeringsorganisaties, waaronder de Belastingdienst, over oplossingen voor de situatie waarin een nieuwe bewoner last heeft van het feit dat een oude bewoner verzuimd heeft aangifte te doen van verhuizing.
De stijgende lasten voor woningcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verhuurderheffing stijgt komend jaar weer 170 miljoen euro»1 en het bericht «De verhuurdersheffing is de roze olifant in de kamer»?2
Ja.
Deelt u de analyse dat de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties zijn gedaald door de verhuurderheffing en daardoor de jaarlijkse nieuwbouw van betaalbare woningen is teruggevallen van 40.000 woningen naar slechts 15.000 woningen?
In het artikel «De verhuurderheffing is de roze olifant in de kamer» wordt gesproken over een vermindering van de nieuwbouwinvesteringen door corporaties. Uit de verantwoordingsgegevens van corporaties blijkt dat in 2013 29.900 woongelegenheden werden gerealiseerd, terwijl het in 2018 om 14.400 ging. Onzekerheid bij corporaties vanwege de verhuurderheffing en de aangekondigde herziening van de Woningwet kunnen een matigend effect op hun investeringsbereidheid van de laatste jaren hebben gehad. Zoals aangegeven in de aanbiedingsbrief bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019 spelen gebrek aan locaties, stijgende bouwkosten en matiging van aanvangshuren vanwege passend toewijzen hierin ook een rol. Er is geen reden om aan te nemen dat de lagere nieuwbouwcijfers zijn ingegeven door een tekort aan investeringskracht op de korte en middellange termijn als gevolg van de verhuurderheffing. De financiële positie van de corporatiesector is in de afgelopen jaren robuust genoeg geweest om meer sociale huurwoningen te bouwen, mede doordat de financieringsrente op dit moment zeer laag is. Inmiddels blijkt uit de meerjarenplannen van corporaties (dPi) dat de nieuwbouwvoornemens van woningcorporaties zijn toegenomen van 96.500 sociale huurwoningen voor de periode 2016–2020 naar 130.000 voor de periode 2019–2023.3
Is het waar dat de verhuurderheffing komend jaar met 170 miljoen euro stijgt? Welk deel van de stijging wordt veroorzaakt door nieuwe sociale woningen, en welk deel door de stijging van de WOZ-waarde van woningen?
In de Miljoenennota 2019 werd voor het jaar 2019 een totale opbrengst van de verhuurderheffing van 1.720 mln euro geraamd. Deze raming is met 39 mln bijgesteld naar 1.759 mln euro in de Miljoenennota 2020 en de Voorjaarsnota 2019. Voor het jaar 2020 is een totale opbrengst van 1.791 miljoen euro door het Rijk geraamd. De verhuurderheffing stijgt dus met 32 miljoen euro in 2020 ten opzichte van de bijgestelde raming voor 2019. De opwaartse bijstelling voor de raming voor 2019 hangt mede samen met de gerealiseerde opbrengst over 2018, zoals deze verantwoord is in het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR) 2018. De hoger dan in de Miljoenennota 2019 geraamde opbrengst voor 2018 vertaalt zich in een opwaartse bijstelling van de geraamde opbrengst voor de verhuurderheffing in 2019. Dit betreft de afdrachten van zowel corporaties als andere heffingsplichtige verhuurders.
Onderliggend is sprake van een voorgenomen beleidsmatige vermindering van de verhuurderheffing voor investeringen in betaalbare huurwoningen (100 mln euro structureel vanaf 2020) en een endogene toename van de verhuurderheffing, hoofdzakelijk vanwege de stijging van de WOZ-waarde van woningen, welke de grondslag vormt voor de heffing. De raming van de verhuurderheffing komt tot stand door de raming van de WOZ-waarde van woningen, zoals geraamd door het CPB.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de totale lastendruk van woningcorporaties sinds de invoering van de verhuurderheffing en de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD)? Welke impact heeft dit op de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties?
De Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking4 (ATAD1) is met ingang van 1 januari 2019 in werking getreden. Op basis van de reeds bekende aangiftecijfers is het niet mogelijk om de feitelijke effecten van ATAD1 voor woningcorporaties vast te stellen. Bij de tegelijk met deze antwoorden verzonden brief over de nieuwe indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW), ben ik ingaan op ontwikkelingen in de belastingafdrachten van corporaties aan de hand van de op dat moment beschikbare informatie.
Blijkt uit de praktijk dat woningcorporaties de financiële gevolgen van de invoering van de ATAD kunnen beperken door middel van verrekenbare verliezen? Hoe kijkt u aan tegen de toezegging van het kabinet dat woningcorporaties nog tijdens deze kabinetsperiode gecompenseerd zullen worden voor de financiële gevolgen van de ATAD? Hoe gaat u deze belofte nakomen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de korting van 100 miljoen euro voldoende geweest om de nieuwbouw een impuls te geven? Zo ja, kunt u een cijfermatige onderbouwing geven? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen zodat woningcorporaties meer betaalbare woningen kunnen bouwen?
Het kabinet heeft vorig jaar besloten om met de structurele verlaging van het tarief van de verhuurderheffing compensatie te bieden gedurende deze kabinetsperiode voor de geraamde stijging van de fiscale lasten. De tariefsverlaging heeft een positief effect op de investeringsruimte die, zoals ik in mijn brief van 9 november 20185 schreef, groter is dan de negatieve effecten van de op dat moment door het Rijk geraamde oploop in belastingafdrachten door corporaties. Uit de meest recente meerjarenplannen (dPi) van corporaties blijkt bovendien dat de voorgenomen investeringen zijn gestegen van € 39,7 miljard in de periode 2018–2022 naar € 43,6 miljard in de periode 2019–2023.6
Wat vindt u ervan dat woningcorporaties door de stijgende lasten worden belemmerd in taak om betaalbare woningen te bouwen, zeker nu er al een groot tekort aan betaalbare woningen is?
Zoals in mijn brief van 9 november 20187 beschreven, heeft de corporatiesector op dit moment financieel voldoende mogelijkheden om bovenop de reeds voorgenomen meerjareninvesteringen, additioneel meer betaalbare woningen te bouwen, te investeren in verduurzaming en woningen betaalbaar te houden. Hoewel de totale afdrachten van corporaties aan het Rijk de afgelopen jaren zijn gestegen, leidt dit er niet toe dat de sector niet meer kan investeren. Voor de langere termijn is minder duidelijk hoe de gewenste volkshuisvestelijke opgaven en de financiële positie van corporaties zich tot elkaar verhouden, sectoraal danwel regionaal. Hier wordt samen met het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en Aedes onderzoek naar gedaan naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. (Kamerstukken 2018/2019, 35 000 VII, nr.52).
Bent u bereid de stijgende lastendruk voor woningcorporaties en de ingestorte nieuwbouw te betrekken bij de Augustusbesluitvorming en te zorgen dat corporaties juist meer in plaats van minder financiële armslag krijgen om voor betaalbare woningen te zorgen?
Op Prinsjesdag heeft het kabinet een heffingsvermindering van structureel jaarlijks € 100 miljoen aangekondigd voor het versnellen van investeringen in nieuwbouw in de schaarstegebieden en woondealregio’s. Om hier voor in aanmerking te komen, dient de woning een huurprijs te hebben onder de laagste aftoppingsgrens in de huurtoeslag. Deze heffingsvermindering levert daarmee bijvoorbeeld binnen een periode van tien jaar een financiële impuls voor corporaties om de bouw te versnellen van 40.000 betaalbare nieuwbouwwoningen in schaarstegebieden en woondealregio’s.
De informatie die de regering gaf over de CAF-11 zaak aan de Nationale ombudsman |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Nationale ombudsman bezwaar over het niet heropenen van het onderzoek naar CAF-11 (kinderopvangtoeslag) afwees met de volgende redenering: «De Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) heeft in zijn brief van 14 mei 2018 vermeld dat in 2014 in totaal 235 vraagouders kinderopvang afnamen via gastouderbureau Dadim te Eindhoven. U spreekt dit tegen: volgens u leverde dit gastouderbureau in 2014 slechts aan 157 vraagouders kinderopvang. U zegt hiervoor sterk bewijs te hebben. Wij hebben dit punt voorgelegd aan Toeslagen en gevraagd of zij zeker zijn van het aantal van 235. Toeslagen heeft ons verzekerd dat de genoemde 235 vraagouders in 2014 allen cliënten waren van gastouderbureau Dadim»?1
Ja.
Klopt het dat Toeslagen de Nationale ombudsman meegedeeld heeft dat de genoemde 235 ouders allen cliënten waren van gastouderbureau Dadim in het jaar 2014?
In de brief aan de Nationale ombudsman (hierna: NO) van 14 mei 2018 is het volgende medegedeeld:
«Het aantal ouders dat in 2014 gebruik maakte van opvang door een gastouder die bemiddeld werd door het betrokken gastouderbureau bedroeg 235. De lopende toeslagen van deze 235 ouders zijn in 2014 gestopt.»2
Herinnert u zich dat u op 28 juni jl. de Kamer het volgende warrige antwoord stuurde, waaruit volstrekt helder is dat in 2014 niet alle 235 vraagouders bij Dadim waren aangesloten: «[Vraag] In de evaluatie CAF Hawaii wordt melding gemaakt van 317 betrokken BSN’s, waarvan bij 248 de toeslag is stopgezet. Hoe verklaart u het verschil tussen de 302 ouders en de 235 stopzettingen die u noemt in uw brief van 11 juni? [Antwoord] In de loop van de behandeling zijn de aantallen vraagouders en stopzettingen steeds beter in beeld gebracht. Uiteindelijk zijn 302 vraagouders in de populatie betrokken, waarvan 235 ouders in 2014 kinderopvangtoeslag hadden. De andere 67 ouders hadden op dat moment geen kinderopvangtoeslag, maar wel in de jaren 2012 en/of 2013. Zoals eerder is aangegeven is de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd om alle individuele dossiers van vraagouders voor te bereiden voor een nadere beoordeling. [Vraag] Wilt u alsnog de vragen 17, 18, 19 en 20 van de commissie Financiën beantwoorden die zijn gesteld over de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 29 maart 2019 over zijn toezeggingen en op 11 juni 2019 zijn beantwoord? Meer precies: kunt u aangeven welke vraagouder aan welke gastouder en welk gastouderbureau waren gekoppeld, zodat duidelijk wordt hoe per bureau de bezwaar- en beroepsprocedures zij verlopen? [Antwoord] De onderzoekspopulatie bestaat uit 302 vraagouders. Daarvan was een groot deel aangesloten bij het betrokken gastouderbureau in 2012 en/of 2013 en/of 2014. Een andere groep bij dit gastouderbureau aangesloten vraagouders was eerder aangesloten bij een ander gastouderbureau. De overige ouders zijn niet overgegaan naar het betrokken gastouderbureau of hadden opvang op dezelfde locatie als het betrokken gastouderbureau. De bezwaar- en beroepsprocedures hebben betrekking op de vraagouders, niet op de gastouders of het gastouderbureau. Zoals eerder is aangegeven is de adviescommissie gevraagd om alle individuele dossiers van vraagouders voor te bereiden voor een nadere beoordeling»?2
Ja, ik herinner mij deze antwoorden.
Hoeveel van de 235 vraagouders bij wie de kinderopvangtoeslag is stopgezet in 2014, hadden in 2014 kinderopvang via het bureau Dadim?
Op 28 juni heb ik aangegeven dat de aantallen vraagouders en stopzettingen steeds beter in beeld gebracht worden.4 Ik heb toen geschreven dat uiteindelijk 302 vraagouders in de populatie zijn betrokken, waarvan een groot deel was aangesloten bij het betrokken gastouderbureau in 2012 en/of 2013 en/of 2014. Ook heb ik aangegeven dat 235 vraagouders uit de populatie in 2014 kinderopvangtoeslag ontvingen. Van deze ouders zijn de voorschotten kinderopvangtoeslag stopgezet. Over deze nuancering is overigens contact geweest met de NO. Die gaf aan dat precieze aantal vraagouders in het jaar 2014 geen invloed heeft op de uitkomsten van zijn onderzoek (zie ook vraag 5).
Toeslagen heeft mij desgevraagd laten weten dat circa 200 van deze 235 vraagouders waren aangesloten bij het betrokken gastouderbureau.
Klopt het dat de ombudsman op basis van foutieve informatie van de Belastingdienst/Toeslagen dit onderzoek gesloten heeft?
Nee, dat klopt niet. De Nationale ombudsman concludeert in de brief aan het advocatencollectief dat het precieze aantal vraagouders in het jaar 2014 geen invloed heeft op de uitkomsten van zijn onderzoek («Ik ben van mening dat het precieze aantal vraagouders in het jaar 2014 geen invloed heeft op de uitkomsten van mijn onderzoek») of de conclusies van het onderzoek («Voor de conclusies van het onderzoek is het niet van essentieel belang of er 157 of 235 vraagouders (of een aantal daar tussenin) zijn getroffen.»).
Op welke wijze heeft u de ombudsman verteld dat u hem onjuiste informatie verschaft heeft?
Mijn medewerkers en ik proberen de NO altijd zo zorgvuldig mogelijk te informeren. Er is in de samenstelling van deze groep afgelopen jaar steeds meer inzicht gekomen. Hierover is uw Kamer bijvoorbeeld geïnformeerd bij brief van 28 juni jl.5 In die tijd is ook bovenstaande nuancering aan de NO toegelicht. De NO heeft daarbij aangeven dat dit voor de conclusie van zijn onderzoek geen verschil maakt (zie ook het antwoord op vraag 5).
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
Uw vragen zijn één voor één en tezamen met andere Kamervragen over CAF-zaken beantwoord.
Het bericht dat de overheid wist van financiële misstanden bij Privazorg, maar niets deed |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Overheid wist van financiële misstanden bij thuiszorgorganisatie Privazorg – maar deed niets»?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst al in 2007 op de hoogte was dat de bestuurders van thuiszorgorganisatie Privazorg zorggeld gebruikten om zichzelf extra te belonen?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan niet worden ingegaan op individuele gevallen.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst is belast met de uitvoering van fiscale wet- en regelgeving. Vanuit deze taak wordt toezicht gehouden op de naleving van fiscale regels. Voor de Belastingdienst is van belang dat deze gelden op een juiste wijze in de fiscale heffing worden betrokken en dat verschuldigde belasting wordt betaald.
In 2007 was het enkel mogelijk om een fiscaal delict met inachtneming van de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten (hierna: ATV-richtlijnen2) aan te melden voor het zogenoemde tripartiete overleg3. Hiertoe is in de regel geen aanleiding bij betalingen die als salarissen en beloningen zijn aangegeven, aangezien het niet aan de Belastingdienst is om te oordelen over de hoogte van de beloningen aan bestuurders van zorgorganisaties.
Als partner binnen het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) wisselt de Belastingdienst bij de uitvoering van zijn fiscale taken en binnen de kaders van wet- en regelgeving signalen uit die het toezicht op het zorgdomein raken en waarbij tevens een vermoeden van onrechtmatigheid bestaat. De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) maakt ook onderdeel uit van dit samenwerkingsverband. Het IKZ bestaat sinds 1 november 2016.
Klopt het dat deze informatie niet gedeeld is met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Zo ja, waarom is dit niet gedeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Belastingdienst na 2007 geconstateerd dat er nog andere bestuurders van zorgorganisaties zijn, die zorggeld gebruiken om zichzelf extra te belonen? Zo ja, om welke bestuurders en zorgorganisaties gaat dat dan en zijn deze bevindingen gedeeld met de IGZ en haar opvolger de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
Zie antwoord vraag 2.
Indien de Belastingdienst vanaf 2007 op de hoogte is dat, behalve bij Privazorg, ook bestuurders bij andere zorgorganisaties zorggeld gebruiken om zichzelf extra te belonen en dat niet hebben gedeeld met IGZ en IGJ, wat is daarvan dan de reden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de betreffende oprichters en bestuurders van Privazorg nog actief in de zorg als bestuurder of toezichthouder? Zo ja, wat vindt u daarvan?
De voormalig voorzitter van de Raad van Commissarissen is nog actief in de zorg als bestuurder van een zorgorganisatie. De inspectie zal deze organisatie bezoeken en het gesprek aangaan met de bestuurder.
Wat is uw oordeel over de rol van Grant Thornton die als accountant en adviseur van Privazorg constructies verzint, waardoor een bedrag van zes miljoen zorggeld tegen de geest van de wet wordt weggesluisd door aandeelhouders uit te kopen?2
Accountants en accountantsorganisaties hebben een belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid wordt weerspiegeld in strenge eisen die voortvloeien uit de wet en uit regels van de beroepsgroep. Het oordeel of in dit geval daadwerkelijk in strijd is gehandeld met de wet of met regels van de beroepsgroep, is niet aan ondergetekende. De directeur van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft in een openbare reactie aangegeven dat accountants het publiek belang dienen en de samenleving mag verwachten dat ze wegblijven van hetgeen daarmee in strijd is. Het is dus ongewenst als accountants – ook in hun adviesrol – medewerking verlenen aan dubieuze constructies. Daarnaast behoort het tot de taak van een controlerend accountant om zich te vergewissen van de integriteit van hun cliënt en gesignaleerde misstanden aan de orde te stellen, aldus de NBA. De NBA wil dat er nader onderzoek wordt gedaan naar de rol van Grant Thornton bij de financiële misstanden rondom zorgorganisatie Privazorg.
Is het wettelijk mogelijk dat een accountant eerst een zorgorganisatie adviseert en daarna als bestuurder binnen diezelfde zorgorganisatie actief wordt? Past het binnen de code van de beroepsgroep accountancy? Zo ja, is dit naar uw mening wenselijk?
De regels van de beroepsgroep sluiten voor zorginstellingen niet uit dat een accountant die adviezen heeft uitgebracht daarna in dienst treedt bij de betreffende cliënt. De beginselen van professionaliteit, integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid, zorgvuldigheid en vertrouwelijkheid zijn echter verankerd in de
regels van de beroepsgroep. Van iedere accountant mag verwacht worden dat hij niet handelt in strijd met deze beginselen, aangezien zij het publieke belang dienen.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Belastingdienst, de IGJ of Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) accountantskantoor Grant Thornton aangesproken op haar rol bij Privazorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarvan het resultaat geweest?
De Belastingdienst kan vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele gevallen. De IGJ en de NZa hebben geen officiële bevoegdheden om Grant Thornton direct aan te spreken op haar rol. Desondanks hebben beide partijen inmiddels met Grant Thornton gesproken en hun zorgen over deze casus medegedeeld. De IGJ en de NZa hebben ook contact gezocht met de AFM en de NBA. De AFM houdt toezicht op Grant Thornton op grond van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta). De vraag of de AFM de accountantsorganisatie in kwestie heeft aangesproken op haar rol bij Privazorg is toezichtvertrouwelijke informatie. Vanwege de wettelijke verankerde geheimhoudingsplicht kan de AFM hierover geen informatie verschaffen. In algemene zin betrekt de AFM klachten, tips en signalen in haar toezicht.
Heeft de Belastingdienst, de IGJ of de NZa kennis of Grant Thornton als accountant en adviseur ook bij andere zorgorganisaties constructies heeft opgetuigd die het mogelijk maken om zorggeld weg te sluizen?
Hier hebben de IGJ en NZa geen onderzoek naar gedaan. De Belastingdienst kan vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele gevallen.
In het artikel van 10 augustus 2019 in Trouw staat: «Schuiven met geld over vennootschappen kan een doel dienen: spreiden van de risico’s»; welke risico’s kent een zorgorganisatie dat er besloten vennootschap (bv)-constructies moeten worden opgericht?
Het is in de zorg niet ongebruikelijk dat specifieke zorgactiviteiten, diensten, ICT of het beheer van vastgoed worden ondergebracht in aparte rechtspersonen, zoals BV’s of stichtingen. Daarmee worden de financiële risico’s die samenhangen met deze activiteiten van elkaar gescheiden en wordt voorkomen dat negatieve resultaten van één activiteiten risico vormen voor de continuïteit van de gehele organisatie.
Is er ook een relatie met het spreiden van risico’s en het oprichten van stichtingen bij een zorgorganisatie? Welke risico’s zijn dat?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn er ook zorgorganisaties die geen vennootschappen en stichtingen kennen? Zo ja, is dan ook het omgekeerde waar dat deze zorgorganisaties risicovol bezig zijn omdat ze de risico’s onvoldoende kunnen spreiden?
Zorgorganisaties zijn vrij in het kiezen van een rechtsvorm. Naast vennootschappen en stichtingen zijn er in de zorg bijvoorbeeld maatschappen, coöperaties en vennootschappen onder firma actief. De keuze voor een bepaalde rechtsvorm is onder meer afhankelijk van de omvang van de organisatie en de aard van de werkzaamheden. Het is aan een zorgaanbieder zelf om te bepalen of een bepaalde rechtsvorm past bij diens specifieke situatie. Een zorgaanbieder die niet werkt met aparte dochterondernemingen, maar alle activiteiten onderbrengt binnen één rechtspersoon, is niet per definitie risicovol bezig. Er zijn meer vormen van risicobeheersing binnen een zorgaanbieder mogelijk. Het is aan het bestuur om te bepalen welke bedrijfsstructuur het beste aansluit op de maatschappelijke doelstelling van haar organisatie. Ongeacht de rechtsvorm of bedrijfsstructuur blijft een zorgaanbieder gehouden aan geldende wet- en regelgeving.
Blijkt uit het voorbeeld Privazorg juist niet dat het hebben van talloze vennootschappen en stichtingen eerder een risico is voor de continuïteit van de zorgorganisatie dan een wijze waarop risico’s kunnen worden gespreid?
Zoals in voorgaande antwoorden is beschreven, kunnen organisatiestructuren met meerdere vennootschappen of stichtingen het maatschappelijke doel van continuïteit van goede zorgverlening dienen. Hiervoor is echter wel vereist dat er adequaat intern toezicht is en een zorgorganisatie zich op transparante wijze verantwoordt over haar bedrijfsvoering, waaronder ook de organisatiestructuur, de verbonden entiteiten en financiële geldstromen. Ik werk dan ook aan wetgeving met maatregelen om juist deze zaken te bevorderen; het tegengaan van belangenverstrengeling, een betere positionering van het intern toezicht en het vergroten van transparantie. Met deze maatregelen wil ik zowel het interne toezicht, als het externe toezicht door de IGJ en NZa op deze punten versterken. Eind dit jaar zal ik uw Kamer informeren over de verdere invulling van deze maatregelen.
Het bericht dat er geen deal is tussen Belastingdienst en Uber over een aftrekpost |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat er «volgens bronnen met kennis van de details» toch geen deal is tussen de Belastingdienst en Uber over een aftrekpost?1 2 3 4
Ja.
Heeft u of heeft de Belastingdienst over het al dan niet bestaan van een ruling met Uber op enigerlei wijze (direct of indirect) met de pers gecommuniceerd in de afgelopen week?
Op basis van artikel 67 Algemene wet inzake Rijksbelastingen is het niet toegestaan informatie over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige openbaar te maken. Hieronder valt ook het al dan niet bestaan van een ruling die is overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige. Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat de fiscale geheimhoudingsplicht geschonden is.
Kunt u deze eenvoudige vraag binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Uber een belastingvoordeel van miljarden heeft gecreëerd in Nederland |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Uber creëert eenmalig belastingvoordeel van miljarden in Nederland»?1
Ja.
Op welke manier kan de verhuizing van intellectueel eigendom van Bermuda naar Nederland een grote aftrekpost opleveren in Nederland?
De laatste jaren zijn internationaal veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten van het BEPS-project van de OESO/G20 en in de eerste en tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn van de EU. Ook nemen landen zelf aanvullende maatregelen, zoals Nederland doet met de introductie van een bronbelasting op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. Door dit soort maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting wordt geheven. Daardoor kiezen steeds meer bedrijven ervoor om dergelijke structuren te ontmantelen. Hierbij zal in voorkomende gevallen ook het intellectueel eigendom verplaatst worden naar een andere vennootschap van hetzelfde concern, mogelijk in Nederland.
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Op welke wijze is het intellectueel eigendom door Uber verhuisd? Zijn er functies en personen vanuit Bermuda naar Nederland verplaatst? Hoeveel mensen werkten er voorheen op Bermuda en in Nederland voor Uber en hoeveel waren dat er na de verhuizing?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat Bermuda geen winstbelasting-systeem kent. Winst van een op Bermuda gevestigde vennootschap zal daardoor op Bermuda niet aan winstbelasting zijn onderworpen. Dit geldt ook voor een eventuele overdrachtswinst bij verplaatsing van een immaterieel activum. Afhankelijk van de fiscale wetgeving van de staat waarin een (onmiddellijke of middellijke) aandeelhouder van de op Bermuda gevestigde vennootschap is gevestigd, zou de winst van de op Bermuda gevestigde vennootschap overigens nog in die staat (deels) in de heffing kunnen worden betrokken.
Voor de vraag of het immaterieel activum kan worden toegerekend aan een in Nederland gevestigde groepsmaatschappij, is voorts van belang dat die maatschappij over de vereiste relevante functionaliteit beschikt om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende immaterieel activum te kunnen beheersen.
Is er over het intellectueel eigendom belasting betaald in Bermuda of elders alvorens het naar Nederland is verplaatst?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Uber een ruling heeft waarin de aftrekpost is bevestigd door de Belastingdienst? Is deze ruling afgegeven conform de regels? Is bij het afgeven van de ruling gecontroleerd of elders belasting is betaald over het intellectueel eigendom, alvorens het in Nederland op de balans is gezet?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op vragen over de inhoud van een mogelijke ruling.
In zijn algemeenheid geldt dat informeel kapitaal zich kan voordoen indien op grond van de aandeelhoudersrelatie activa, waaronder immateriële activa, om niet of tegen een (te) geringe vergoeding aan een in Nederland gevestigde groepsmaatschappij worden overgedragen. Er is dan sprake van een eenmalige informeel kapitaalstorting. Indien de overdracht echter plaatsvindt op basis van een vergoeding gelijk aan de waarde in het economische verkeer is er geen sprake van een informeel kapitaalstructuur. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 2 is de belastingheffing ten aanzien van de eventuele overdrachtswinst in de staat waarin die overdragende groepsmaatschappij is gevestigd afhankelijk van de fiscale wetgeving in die staat.
Tijdens het algemeen overleg over de vernieuwde rulingpraktijk van 4 juni 2019 heb ik aangegeven dat, omdat bij informeel-kapitaalsituaties de transactie een onzakelijk karakter heeft, het besparen van buitenlandse belasting voorop zal staan en belastingbesparing dus de doorslaggevende beweegreden zal zijn voor de structuur.3 Dit heeft tot gevolg dat vanaf 1 juli 2019 geen informeel-kapitaalrulings (met internationaal karakter) meer kunnen worden afgesloten.
Is deze ruling een zogeheten informeelkapitaalruling, of gelijkend daarop, waarvan door u was gesteld dat deze niet meer afgegeven zou worden?1
Zie antwoord vraag 5.
Kan volgens het rulingbeleid een ruling worden afgegeven indien over de onderliggende waarde van het bedrijf tot verhuizing naar Nederland niet is afgerekend? Zo ja, bent u bereid het beleid aan te passen zodat dit niet meer gebeurt?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de vraag of er een ruling kan worden afgegeven in de situatie waarin een immaterieel activum wordt verplaatst naar Nederland en de waardestijging van dat immaterieel activum tot het moment van verplaatsing wordt belast in een land dat geen of een relatief lage winstbelasting kent. In het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is opgenomen in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen.4 Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties5. Indien een immaterieel activum vanuit één van deze jurisdicties wordt verplaatst naar Nederland zal geen ruling tot stand komen over deze transactie, ook niet over de waarde waartegen het immaterieel activum kan worden geactiveerd.
Deelt u de mening dat het oneerlijke concurrentie is als een bedrijf niet alleen zich op de markt begeeft met kennelijk, gezien de verliezen, te lage tarieven, maar ook nog eens geen belasting betaalt terwijl andere bedrijven dat wel gewoon doen?
De vennootschapsbelasting is een belasting over de winst. Indien een bedrijf (nog) geen winst maakt, hoeft het in beginsel ook geen vennootschapsbelasting te betalen. Ik kan geen oordeel geven over de vraag of een onderneming te lage tarieven rekent en daarmee oneerlijke concurrentie bedrijft. Omdat de vennootschapsbelasting wordt geheven op basis van de behaalde winst vind ik het niet onredelijk dat een vennootschap die verliezen lijdt geen vennootschapsbelasting betaalt in het verliesjaar.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bedrijven die zich hier vestigen ook daadwerkelijk belasting betalen, en niet met fiscaal trapezewerk voor lange tijd in de fiscale luwte blijven?
De aanpak van belastingontwijking is en blijft een speerpunt van dit kabinet. Onderdeel van die aanpak is het beschermen van de Nederlandse belastinggrondslag tegen uitholling. Dat doet dit kabinet op meerdere manieren. Zo heeft dit kabinet de EU-richtlijn tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken die rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (ATAD1)6 op meerdere aspecten strenger geïmplementeerd dan de minimumstandaarden die ATAD1 voorschrijft, heeft Nederland in het Multilateraal Verdrag7 gekozen voor een breed palet aan maatregelen, en worden hybridemismatches bestreden met het wetsvoorstel implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking dat voorligt in uw Kamer. Binnenkort stuurt het kabinet een wetsvoorstel naar uw Kamer ter invoering van een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.
Daarnaast heb ik op verzoek van uw Kamer een Commissie belastingheffing van multinationals ingesteld om maatregelen te inventariseren die leiden tot een grondslagverbreding van de vennootschapsbelasting, waarbij tegelijkertijd oog wordt gehouden voor het behoud van hoofdkantooractiviteiten in Nederland. Deze commissie zal in 2019 met concrete voorstellen komen.
De ruling van Uber in Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Uber verhuist onderdeel van Bermuda naar Nederland om winstbelasting»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Uber verklaard heeft dat: "The primary differences between the effective tax rate and the federal statutory tax rate are due to the valuation allowance on the Company’s U.S. and Netherlands» deferred tax assets and foreign tax rate differences. In March 2019, the Company initiated a series of transactions resulting in changes to its international legal structure, including a redomiciliation of a subsidiary to the Netherlands and a transfer of certain intellectual property rights among wholly owned subsidiaries, primarily to align its structure to its evolving operations. The redomiciliation resulted in a step-up in the tax basis of intellectual property rights and a correlated increase in foreign deferred tax assets in an amount of $ 6.1 billion, net of a reserve for uncertain tax positions of $ 1.3 billion»?2
Ja.
Kunt u uitleggen welke transactie precies heeft plaatsgevonden of in ieder geval wat zich in Nederland heeft afgespeeld van deze transacties?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Welke bemoeienis heeft u gehad met rulings van Uber de afgelopen twee jaar?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op vragen over de totstandkoming van een mogelijke ruling.
Welke contacten zijn er tussen oktober 2018 en maart 2019 geweest tussen ministers en ambtenaren (inclusief zbo’s, etc.) aan de ene kant en vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant en wat was het onderwerp van elk van die contacten?
De contacten tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven worden niet systematisch bijgehouden. In het algemeen geldt wel dat dergelijke contacten op diverse niveaus plaatsvinden. Dit gebeurt bijvoorbeeld om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Ik beschouw een open dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven dan ook als waardevol. Tegelijk is het belangrijk om transparant te zijn over dergelijke contacten. Het Ministerie van Financiën kent daarom een gedragslijn voor externe contacten. Hierin staat onder andere dat bij wetgevingsvoorstellen een lobbyparagraaf wordt opgenomen. Deze paragraaf bevat een verslag van de internetconsultatie en andere contacten met externen, inclusief een reactie en inzage in de belangenafweging op hoofdlijnen. Daarnaast kan ik vanwege artikel 67 AWR niet ingaan op contacten die betrekking hebben op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Voor mijzelf kan ik aangeven, zoals ook uit mijn openbaar te raadplegen agenda blijkt, dat ik geen contact heb gehad met een vertegenwoordiger van Uber.
Indien het intellectuele eigendom van Bermuda naar Nederland verhuisd is, is er dan op enig moment winstbelasting betaald over (de groei van) het intellectueel eigendom?
In zijn algemeenheid geldt dat Bermuda geen winstbelasting-systeem kent. Winst van een op Bermuda gevestigde vennootschap zal daardoor op Bermuda niet aan winstbelasting zijn onderworpen. Dit geldt ook voor een eventuele overdrachtswinst bij verplaatsing van een immaterieel activum. Afhankelijk van de fiscale wetgeving van de staat waarin een (onmiddellijke of middellijke) aandeelhouder van de op Bermuda gevestigde vennootschap is gevestigd, zou de winst van de op Bermuda gevestigde vennootschap overigens nog in die staat (deels) in de heffing kunnen worden betrokken.
Is het u opgevallen dat Uber ook meldt dat de belastingaanslagen voor de afgelopen 10 jaren in hun belangrijkste jurisdicties nog openstaan en dat er onderzoeken lopen naar transferpricing bij Uber?
Naar ik aanneem wordt gedoeld op de door Uber hierover gemaakte opmerkingen op pagina 31 van het Formulier 10-Q zoals door Uber verstrekt aan de Amerikaanse toezichthouder SEC.3 Hiervan heb ik kennis genomen.
Kunt u zich voorstellen dat Uber informeel kapitaal gebruikt heeft voor deze transfer, aangezien het intellectueel kapitaal een waarde van tientallen miljarden moet vertegenwoordigen voor deze transactie en dat het dus zeer goed mogelijk is dat er geen zakelijke prijs betaald is voor het intellectueel kapitaal tussen verschillende juridische entiteiten van Uber?
In zijn algemeenheid geldt dat informeel kapitaal zich kan voordoen indien op grond van de aandeelhoudersrelatie activa, waaronder immateriële activa, om niet of tegen een (te) geringe vergoeding worden overgedragen. Er is dan sprake van een eenmalige informeel kapitaalstorting. Indien de overdracht echter plaatsvindt op basis van een vergoeding gelijk aan de waarde in het economische verkeer is er geen sprake van een informeel kapitaalstructuur.
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht de waarde vast te stellen omdat er bijvoorbeeld onvoldoende soortgelijke markttransacties zijn of er onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. De Nederlandse Belastingdienst neemt het standpunt in dat het onzakelijk is een vaste prijs overeen te komen wanneer de waardering op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is en economisch rationeel handelende onafhankelijke partijen in een soortgelijke situatie geen vaste prijs zouden zijn overeengekomen. In dergelijke gevallen dient bijvoorbeeld een aanpassingsclausule te worden opgenomen in de overeenkomst tussen de gelieerde partijen waarbij de prijs mede afhankelijk is van de latere inkomsten.4 In dat geval loopt de overdrachtsprijs in de pas met de voordelen die het immateriële activum in de toekomst genereert. De Belastingdienst kan in dat geval achteraf de daadwerkelijk met het immateriële activum behaalde resultaten gebruiken bij de beoordeling van de prijs op het moment dat de overdracht heeft plaatsgevonden.
Herinnert u zich dat u op 23 februari 2018 aan de Kamer schreef: «Onderzoek arm’s-lengthbeginsel: Op basis van het arm’s-lengthbeginsel worden gelieerde ondernemingen voor fiscale doeleinden verondersteld onderling te handelen zoals onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Toepassing van het arm’s-lengthbeginsel kan ertoe leiden dat de fiscale winst op basis van het arm’s-lengthbeginsel opwaarts of neerwaarts wordt bijgesteld. In het bijzonder dat laatste effect kan knellen met het oog op de door het kabinet beoogde aanpak van belastingontwijking. Het is vooral die implicatie van het arm’s-lengthbeginsel in de winstbelasting die mij aanleiding geeft te gaan onderzoeken of het arm’s-lengthbeginsel aanpassing behoeft.»?3
Ja.
Wanneer bent u gestart met het onderzoek naar het arm’s-lengthbeginsel en dus naar het gebruik van informeel kapitaal, dat de facto nodig is voor dit soort grote overdrachten?
Het onderzoek naar de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel in de vennootschapsbelasting is vóór de zomer gestart.
Wat is de precieze vraagstelling van dit onderzoek en wie voert het onderzoek uit?
Het onderzoek bevat de volgende twee onderzoeksvragen:
Het onderzoek wordt primair uitgevoerd door ambtenaren van mijn ministerie. Bij het onderzoek worden – zo nodig – andere departementen betrokken als ook externen zoals wetenschappers, het bedrijfsleven en belangenorganisaties.
Wanneer zal dit onderzoek afgerond zijn?
In mijn brief «bouwstenen voor een beter belastingstelsel» van 15 april 2019 heb ik uw Kamer toegezegd om begin 2020 de uitkomsten op te leveren. Het nu voorziene afrondingmoment waarborgt dat de eventuele bevindingen van de Commissie belastingheffing van multinationals tijdens het onderzoek ook nog kunnen worden meegewogen.
Heeft u al tussenresultaten van het onderzoek?
Het onderzoek is nog gaande. Zoals in het antwoord op vraag 12 is opgenomen zal ik de uitkomsten van het onderzoek begin 2020 aan uw Kamer opleveren. Er zijn geen tussenresultaten die nu of voor begin 2020 al kunnen worden gedeeld.
Mag onder de nieuwe rulingpraktijk – die op 1 juli 2019 is ingegaan – een ruling worden afgegeven waarbij het effect is dat 6,1 miljard dollar in een belastingparadijs belast wordt en Nederland een step-up verleent?
De in het kader van de vernieuwde rulingpraktijk genomen maatregelen zijn neergelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Het besluit beschrijft in onderdeel 3 in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen. Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling, of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties_. Indien het in de vraag bedoelde belastingparadijs is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties zal geen vooroverleg worden gevoerd en geen ruling tot stand komen over deze transactie, ook niet over de waarde waartegen het immaterieel activum kan worden geactiveerd.
Herinnert u zich nog dat u in 2018 aankondigde de rulingpraktijk per 1 januari 2019 aan te passen, maar dat dit uiteindelijk pas per 1 juli 2019 gebeurd is?4
Het klopt dat ik in mijn brief van 18 februari 2018 de ambitie heb uitgesproken om de nieuwe vormgeving van de rulingpraktijk te hebben staan per 1 januari 2019. In antwoorden op Kamervragen heb ik daarna de verwachting uitgesproken uw Kamer in het najaar nader te kunnen informeren over de plannen van de herziening en het verdere tijdpad van implementatie. In het najaar 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het proces van de herziening van de rulingpraktijk en het feit dat ik mijn eerdere ambitie heb moeten bijstellen naar 1 juli 2019.
Hoeveel bedrijven hebben door vertraging nog in de eerste zes maanden van 2019 een ruling kunnen afsluiten (of verlengen) met de Belastingdienst, waarin rechtszekerheid geboden wordt, die onder het nieuwe beleid niet meer geboden wordt, zoals bij een ruling met het bestaande belastingparadijs Bermuda?
De Belastingdienst geeft zekerheid vooraf binnen daarvoor geldende kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Hierbij is de datum van afgifte van een ruling bepalend. Op 23 april 2019 heb ik mijn voorgenomen maatregelen voor rulings met een internationaal karakter bekend gemaakt. Na het AO vernieuwde rulingpraktijk van 4 juni 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter vervolgens per 1 juli 2019 in werking getreden. Dit besluit beschrijft in onderdeel 3 in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen. Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling, of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties. Dergelijke vereisten golden derhalve niet voor 1 juli 2019 en daarover is in de verzoeken dan ook geen (verplichte) informatie verstrekt. De Belastingdienst heeft om bovenstaande redenen in de periode 1 januari 2019 tot 1 juli 2019 niet kunnen bijhouden of er, en zo ja hoeveel, rulings zijn afgegeven die op basis van de per 1 juli 2019 aangescherpte criteria niet afgegeven zouden kunnen worden. Op basis van de voorlopige cijfers kan ik op dit moment aangeven dat in het eerste half jaar 2019 603 APA (inclusief DVL) en ATR verzoeken zijn afgedaan. Er zijn 493 verzoeken toegekend, waarvan 8 informeel-kapitaal rulings. De overige 110 verzoeken zijn afgewezen, ingetrokken of buiten behandeling gesteld. Vanaf 1 juli 2019 kunnen geen informeel-kapitaalrulings (met internationaal karakter) meer worden afgesloten.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De Nederlandse voorbereiding op een harde Brexit |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Deelt u de mening dat de kans op een harde, chaotische Brexit (cliff edge-scenario) op 31 oktober 2019 onverminderd aanwezig is en dat de regering in de planning rekening moet blijven houden met dat scenario?
Ja. De inzet van het kabinet blijft gericht op een ordelijk vertrek van het Verenigd Koninkrijk(VK) uit de Europese Unie(EU) mét terugtrekkingsakkoord, maar de kans op een no dealscenario blijft onverminderd aanwezig. Het kabinet blijft zich inzetten om zo goed als mogelijk voorbereid te zijn op dit scenario. Ondanks de voorbereidingen zal een no dealscenario overigens onvermijdelijk gepaard gaan met verstoringen.
Herinnert u zich dat in dat scenario 928 extra douaniers nodig zouden zijn en dat er op 31 maart 2019 500 mensen geworven waren en 300 inzetbaar?1
Ja. De wervings- en inzetbaarheidsdoelstellingen voor 29 maart 2019 (ruim 500 FTE ingestroomd, waarvan ruim 300 FTE inzetbaar) zijn behaald.
Hoeveel nieuwe douaniers zijn er op 31 oktober aanstaande aangesteld en hoeveel van die douaniers zijn op dat moment inzetbaar?
Naar verwachting zijn op 31 oktober 2019 ongeveer 930 FTE ingestroomd, waarvan ongeveer 600 inzetbaar.
Welke aanbevelingen uit het EY-rapport over de douane en Brexit neemt de douane slechts gedeeltelijk of niet over?2
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (TK 2018–2019, 31 934, nr. 19), heeft de Douane alle aanbevelingen van EY overgenomen.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer schreef: «Met de dan beperkt beschikbare capaciteit moeten keuzes in handhaving en controle worden gemaakt. Bij het afsluiten van het onderzoek was nog geen besluit genomen over de keuzeopties»?3
Ja.
Zijn de keuzes over handhaving en controle nu wel gemaakt en kan de Tweede Kamer daar inzage in krijgen?
Over deze keuzes is de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief van het kabinet d.d. 18 januari 2019 (Kamerstuk 23 987, nr. 304) en in het verslag van een schriftelijk overleg over het rapport van de Algemene Rekenkamer d.d. 22 januari 2019 (Kamerstuk 31 934, nr. 20).
De keuzes gingen uit van een no deal Brexit op 29 maart jl, De Douane zou direct op alle ferryterminals aanwezig zijn om toe te zien op de naleving van douaneformaliteiten, zoals het doen van een aangifte. Indien hieraan niet wordt voldaan worden goederen niet vrijgegeven voor verder vervoer.
Voor wat betreft de handhaving van fiscale (o.a. invoerrechten) en niet-fiscale verplichtingen (o.a. op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu) was – in overleg met de opdrachtgevende beleidsdepartementen – ervoor gekozen om deze geleidelijk aan op te bouwen. Dit naar de mate waarin er meer douaniers instromen en naar de mate waarin beter zicht ontstaat op de risico’s in de goederenstroom tussen het VK en Nederland. De Douane is immers een risicogerichte handhavingsorganisatie die de mensen en middelen inzet daar waar risico’s het grootst zijn.
Het toezicht op de kleine vliegvelden en havens zou eveneens geleidelijk aan worden opgebouwd naar de mate waarin meer douaniers instromen. Ook zou voorrang worden gegeven aan de verwerking en afgifte van vergunningaanvragen in het kader van de terugtrekking uit het VK en de door de EU verplichte herbeoordeling van alle onder het oude Douanewetboek van de Unie afgegeven vergunningen voor 1 mei 2019, boven administratieve controles bij bedrijven.
Door de keuze om de handhaving op de goederenstroom tussen het VK en Nederland geleidelijk aan op te bouwen, zouden de gerichte handhavingsinspanningen op de andere goederenstromen ook in 2019 doorgang vinden.
Doordat de datum van een no dealBrexit is verschoven naar 31 oktober 2019, zijn de keuzes niet geëffectueerd. De keuzes zijn nu van toepassing bij een no dealBrexit op 31 oktober aanstaande. Aangezien op die datum ongeveer 600 FTE’s extra inzetbaar zijn in plaats van ruim 300 fte’s op 29 maart jl., zal het handhavingsniveau op de ingangsdatum van de Brexit hoger zijn. Aangezien ook op deze datum niet alle voor de Brexit benodigde aantal douaniers inzetbaar zijn (930 FTE), gelden bovengenoemde keuzes nog steeds, zij het dat dan meer gehandhaafd kan worden dan op 29 maart jl.
Herinnert u zich de unaniem aangenomen motie van de leden Omtzigt en Van den Berg (beiden CDA), waarin de regering wordt verzocht «in nauwe samenwerking met zorginstellingen en inkooporganisaties, leveranciers en groothandels te voorkomen dat er als gevolg van een no-deal Brexit tekorten ontstaan aan kritieke medicijnen en medische hulpmiddelen, en verzoekt de regering tevens, binnen een maand de Kamer te informeren hoe de beschikbaarheid van alle geneesmiddelen op de CBG-lijst geborgd wordt na een harde Brexit, en verzoekt de regering, in kaart te brengen waar tekorten in hulpmiddelen ontstaan, alternatieven in kaart te brengen en voorbereidingen te treffen voor het verlenen van ontheffingen voor de import van kritieke hulpmiddelen zodat deze ontheffingen wanneer nodig zo snel mogelijk verleend kunnen worden»?4
Ja.
Kunt u op elk van de drie punten van de motie precies ingaan op de stand van zaken?
Zoals gemeld in de brief van de Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) van 19 maart jl. (Kamerstuk 23 987, nr. 331) is voor alle producten op het overzicht van kritieke geneesmiddelen zoals opgesteld door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) een oplossing gevonden en/of een plan van aanpak beschikbaar voor wanneer een no deal scenario zich voordoet. De oplossingsmaatregelen en instrumenten die in voornoemde brief genoemd zijn, blijven van kracht, zoals de reeds bestaande ontheffing van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor de invoer van specifieke geneesmiddelenproducten uit derde landen wanneer deze niet langer op de Nederlandse markt beschikbaar zijn.
Het aantal kritieke producten op dit overzicht is verder gedaald. Dit past bij het beeld dat handelsvergunninghouders in toenemende mate aan de eisen voor registratie in een EU-lidstaat voldoen. Dit geldt ook voor geneesmiddelen die centraal op EU-niveau worden toegelaten via het Europees geneesmiddelenbureau (EMA). In de aanloop naar de nieuwe deadline van 31 oktober 2019 zal de Minister van MZS samen met alle betrokken partijen de voorbereidingsmaatregelen blijven toetsen op actualiteit. Ondanks de voorbereidingen, valt er geen garantie te geven dat er geen geneesmiddelentekorten zullen ontstaan, bijvoorbeeld bij geneesmiddelen die niet op het kritieke overzicht staan. Tekorten komen ook nu voor en worden in voorkomende gevallen door betrokken partijen zo snel mogelijk opgelost. Het speciale Brexit-team met experts vanuit VWS, het CBG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd zal paraat staan om eventuele problemen snel het hoofd te bieden en aan te pakken.
De extra tijd die door het uitstel van de Brexit datum is verkregen, heeft bedrijven en zorginstellingen meer ruimte gegeven om zich voor te bereiden op een no dealscenario. Zoals de Minister van MZS in eerdere brieven aan uw Kamer heeft gemeld, is het voor medische hulpmiddelen en in-vitro diagnostica (IVD) niet mogelijk om precies aan te geven voor welke producten er specifieke risico’s bestaan op tekorten. Een overzicht met kritieke medische hulpmiddelen is niet goed vast te stellen vanwege de grote hoeveelheid en verscheidenheid aan producten op de markt (indicatief: het gaat hier om enkele honderdduizenden producten). Ook eenvoudige producten kunnen een onmisbare schakel vormen bij specifieke handelingen.
Zoals de Minister van MZS in zijn brief van 6 februari 2019 (Kamerstuk 23 987, nr. 311) aangaf, heeft het RIVM beter in beeld proberen te krijgen voor welk type medische hulpmiddelen en IVD’s er mogelijk leveringsproblemen kunnen ontstaan bij een no deal scenario. In haar eindrapportage van deze inventarisatie heeft het RIVM enkele handvatten aangereikt waarmee zorginstellingen gerichter in kaart kunnen brengen aan welke producten zij specifiek aandacht moeten schenken.5 Het gaat dan bijvoorbeeld om producten waar specifieke trainingen of vaardigheden voor vereist zijn, «dedicated consumables» zonder welke een bepaald medisch hulpmiddel niet meer gebruikt kan worden (zoals specifieke infuuslijnen of bepaalde IVD’s) en waarvan mogelijk ook bekend is dat deze via of vanuit het VK geleverd worden. Aan de hand van de productetiketten kan vervolgens worden nagegaan om welke Britse notified body het gaat. Ten slotte kunnen zorginstellingen daarbij ook in kaart brengen of het gaat om producten met een hoge omloopsnelheid, met een korte houdbaarheidsduur of producten waarvoor er nu al vertragingen optreden bij leveranties.
De Minister van MZS heeft in zijn brief van 19 maart 2019 uiteengezet dat er een ontheffingsprocedure is ingericht voor medische hulpmiddelen en IVD’s die op de Brexit-datum nog bij een Britse notified body geregistreerd staan en die op de Nederlandse markt worden aangeboden. Deze ontheffingsmogelijkheid is gebaseerd op artikel 8 van de Wet op de medische hulpmiddelen (Wmh) en biedt de Minister de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing voor een periode van zes maanden voor het in de handel brengen van medische hulpmiddelen of IVD’s die niet voldoen aan alle gestelde eisen uit de medische hulpmiddelen regelgeving.
Deze mogelijkheid tot ontheffing is ook na 31 oktober 2019 beschikbaar voor producten met een certificaat afgegeven door een Britse notified body. Deze ontheffing kan online worden aangevraagd bij Farmatec (CIBG). Van deze ontheffing kan alleen gebruik worden gemaakt in uitzonderlijke situaties in het belang van de volksgezondheid. Dit is het geval wanneer er bij een no deal scenario geen of onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn van een product en er risico’s bestaan voor de continuïteit van zorg in Nederland. De fabrikant in kwestie zal wel aan de gestelde voorwaarden voor de ontheffing moeten voldoen.
Ondanks alle voorbereidingen is het van groot belang dat bedrijven en instellingen in de zorg zich blijven voorbereiden op een no deal scenario. De kans bestaat nog steeds dat verstoringen zich voordoen in de leveringsketen van geneesmiddelen of medische hulpmiddelen, bijvoorbeeld wanneer zich aan de Britse zijde van de grens met de EU opstoppingen voor zullen doen bij het vervoer van goederen. Deze effecten kunnen zich ook enige tijd na de Brexit-datum zelf voordoen. De komende weken zal de Minister van MZS onverminderd hiervoor aandacht blijven vragen, onder meer via informatiebijeenkomsten en andere kanalen.
Herinnert u zich dat u dit voorjaar aan de Kamer schreef dat «Op basis van informatieverzameling- en uitwisseling tussen EU-lidstaten bestaat het beeld dat er op dit moment naar schatting nog minstens 30% van het totaal aantal door Britse Notified Bodies (NoBo’s) afgegeven certificaten voor medische hulpmiddelen en in-vitro diagnostica in het Verenigd Koninkrijk geregistreerd staan» en dat zonder EU-certificaten deze middelen niet beschikbaar zijn in de Europese Unie?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is en voor welke hulpmiddelen er niet tijdig EU-certificaten zullen zijn?
In de afgelopen maanden zijn vrijwel alle medische hulpmiddelen en IVD’s die bij de grootste Britse notified body BSI UK geregistreerd stonden, overgezet naar de Nederlandse notified body BSI NL. De Britse notified body UL is samenwerking aangegaan met een notified body in Polen en heeft inmiddels bijna alle certificaten overgeheveld. De Britse notified body SGS UK hevelt voor zover mogelijk certificaten over naar SGS in België. Omdat SGS België niet over de expertise beschikt om dezelfde productgroepen te beoordelen als SGS UK kunnen niet alle certificaten worden overgezet. Tenslotte zal de notified body LRQA (Lloyds) haar werkzaamheden medio september 2019 staken in de sector medische hulpmiddelen en IVD’s, waardoor alle bij deze instantie geregistreerde CE-certificaten bij een andere notified body moeten worden ondergebracht. Leveranciers van medische hulpmiddelen in Nederland en de daarbij aangesloten zorginstellingen doen er daarom goed aan om proactief contact op te nemen met fabrikanten die certificaten hadden ondergebracht bij LRQA.
Met deze ontwikkelingen is het aantal certificaten dat nog bij Britse notified bodies staat geregistreerd aanzienlijk gedaald ten opzichte van begin van dit jaar. Mochten er in deze restgroep van in het VK geregistreerde certificaten producten zitten die van belang zijn voor de Nederlandse gezondheidszorg waar ook geen alternatief voor beschikbaar is, dan kan de fabrikant een beroep doen op de hierboven genoemde ontheffingsmogelijkheid.
Kunt u aangeven op welke wijze u ervoor gaat zorgen dat er een functionerend keurpunt voor levend vee zal zijn op 31 oktober 2019, zoals meerdere keren gevraagd in moties en Kamervragen? Waar zal dat keurpunt zijn?
Over de eventuele inrichting van een inspectiepost voor levende dieren bij de ferryhavens lopen de gesprekken nog. De Minister van LNV blijft zich inspannen om samen met de NVWA en betrokken private partijen voortdurend naar geschikte (tijdelijke) locaties en oplossingen te zoeken. Voor zover dit mogelijk is binnen de Europese staatsteunkaders en de grenzen die deze stellen aan percentages en omvang van bedragen, wil LNV deze oplossingen faciliteren door onder strikte voorwaarden een subsidie te verstrekken voor de inrichting van een inspectiepost en een garantiestelling op het verlies op een eventuele grondpositie. Het blijkt voor het bedrijfsleven lastig om goede businesscases rond te krijgen, mede vanwege de geringe aantallen levende dieren die via de zeehavens ons land binnenkomen en de onzekerheid rond de beschikbaarheid van alternatieven via andere routes vanuit het VK naar de EU. Er is op dit moment een aanvraag voor een inspectiepost voor bepaalde soorten levende dieren ingediend, de NVWA is in gesprek met de indiener hierover met het oog op een complete en tijdige aanmelding van een kansrijke aanvraag bij de Europese Commissie. De locatie van een inspectiepost voor levende dieren zal in de directe nabijheid van de aankomstlocatie moeten liggen.
Wie heeft in Frankrijk keurpunten ingericht?
De informatie over de Franse inspectieposten is te vinden op deze website6. In Calais zijn bijvoorbeeld twee posten ingericht waarvan één direct bij de Eurotunnel en één direct bij de aankomstlocatie van de ferrylijn zijn gelegen. Over deze locaties is ons niet bekend hoe de (terminal)eigenaren Eurotunnel en het havenbedrijf dit exact hebben vormgegeven.
Kunt u aangeven of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voldoende is voorbereid op het cliff edge-scenario?
Ja. Zie ook de uiteenzetting hieronder in het antwoord op vraag 14.
Hoeveel extra mensen zijn aangesteld en volledig aangesteld voor de Brexit op 31 oktober aanstaande?
De NVWA bereidt zich ook onverminderd voor op een no deal Brexit op basis van de huidige volumestromen. De NVWA heeft in aanloop naar 29 maart de nodige voorbereiding op een no dealBrexit getroffen. Uw Kamer is meerdere malen geïnformeerd over onder andere de werving en het opleidingsbeleid van de benodigde extra 143 fte. Nu de uittredingssdatum is gesteld op 31 oktober, gaat de werving van de benodigde medewerkers onverminderd voort en de huidige extra gegunde tijd wordt benut om de recent aangenomen medewerkers verder op te leiden waarmee hun inzetbaarheid flexibeler wordt. Zoals eerder gemeld aan uw Kamer, zal de NVWA bij een no deal Brexit in het worst case scenario 143 fte extra nodig hebben, bij gelijkblijvende handelsstromen. 100 van deze 143 fte zijn toezichthoudende dierenartsen, waarvan 20 fte voor de import en 80 fte voor de export.
De NVWA heeft inmiddels een fors aantal medewerkers van de voorziene 143 personeelsleden geworven voor de diverse activiteiten. Van de 80 benodigde dierenartsen voor exportcertificering zijn de eerste 21 momenteel in de praktijk aan het werk. Een tweede tranche van 31 (nog niet-Nederlandstalige) dierenartsen is in april 2019 gestart met hun opleiding. Zij zijn vanaf april 2020 volledig inzetbaar, na afronding van hun taaltraining en opleiding. Recent zijn 24 fte aan toezichthoudende dierenartsen geworven welke per aanstaande 1 september met de taaltraining starten. Verder zijn 25 medewerkers voor importinspecties en 7 medewerkers voor overige activiteiten geworven. Het kabinet wijst hierbij op de krapte op de arbeidsmarkt voor Nederlandstalige dierenartsen. Daardoor heeft de NVWA al jaren moeite met het vullen van vacatures voor toezichthoudende dierenartsen. De NVWA spant zich in om op het tekort aan dierenartsen zo goed als mogelijk op te vangen: zoals de flexibele inzet van personeel, bijvoorbeeld door de tijdelijke invoering van een ander roostersysteem en het inzetten van niet-dierenartsen voor bepaalde werkzaamheden (waar toegestaan). Deze maatregelen kunnen er wel voor zorgen dat het niveau van dienstverlening tijdelijk wordt verlaagd.
Welke grote problemen zijn de laatste tijd naar boven gekomen in de Brexit-voorbereidingen en op welke wijze wordt er naar oplossingen gezocht?
De gevolgen van de terugtrekking van het VK uit de EU op alle terreinen zijn in aanloop naar de eerste no deal deadline van 29 maart 2019 in kaart gebracht, waarna zowel op Europees als nationaal niveau passende contingency maatregelen zijn genomen of voorbereid. Sinds april zijn geen nieuwe aandachtsgebieden naar boven gekomen. Uw Kamer is steeds uitgebreid geïnformeerd over mogelijke problemen en getroffen maatregelen, zoals laatstelijk in de brief met de Kabinetsappreciatie van de Commissiemededeling Brexit van 12 juni en stand van zaken nationale voorbereidingen no deal scenario (Kamerstuk 23 987, nr. 362). Hoewel de laatste tijd geen nieuwe aandachtsgebieden zijn geconstateerd, betekent dit niet dat er zich geen verstoringen zullen voordoen. Deze blijven onvermijdelijk in een no dealscenario. Daarbij geldt bovendien dat niet alle oplossingen van de rijksoverheid kunnen komen: burgers, bedrijven en instellingen hebben een eigen verantwoordelijkheid om zich tijdig en gedegen voor te bereiden op de terugtrekking van het VK uit de EU, inclusief in geval van een no dealscenario.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de oud-bestuurders van PrivaZorg ruim 14 miljoen zorggeld uit de zorginstelling hebben gesluisd |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek van Follow the Money en Trouw waaruit blijkt dat oud-bestuurders van PrivaZorg ruim 14 miljoen euro zorggeld uit de zorginstelling hebben gehaald?1
Bij Privazorg is een complexe structuur aan bv’s en stichtingen gecreëerd. Interne en externe toezichthouders hadden geen zicht meer op de geldstromen binnen de organisatie. Door het gebrek aan intern toezicht, mogelijke belangenverstrengeling en een intransparante organisatie is het maar zeer de vraag of zakelijke belangen van individuen te verenigen zijn met het belang van de zorgorganisatie als geheel en met de maatschappelijk belangen van de zorg. Het is dan ook goed dat de IGJ en de rechter dit jaar vooralsnog hebben voorkomen dat er nog eens 12 miljoen euro aan een dochtermaatschappij is onttrokken. De IGJ heeft dit voorjaar een uitgebreid rapport uitgebracht over haar onderzoek dat in 2018 en 2019 heeft plaatsgevonden en betrekking had op Privazorg in de periode 2013–20192. De IGJ concludeert daarin dat het niet heeft kunnen vaststellen of met de herstructurering in 2013 middelen oneigenlijk aan de zorg zijn onttrokken. Privazorg levert namelijk ook kraamzorg en thuiszorg, waarop geen winstuitkeringsverbod rust. Daarmee is echter niet gezegd dat dit soort gedrag wenselijk is. Excessen zoals in deze casus leiden niet tot een doelmatige besteding van zorggeld en zijn daarmee onwenselijk. Ik werk dan ook aan wetgeving met maatregelen om het interne en externe toezicht op integere en professionele bedrijfsvoering te versterken en om voorwaarden te stellen aan dividenduitkering in de extramurale zorg. Voor het einde van het jaar wordt uw Kamer geïnformeerd over de verdere invulling van deze wetgeving.
Kloppen de beweringen van de onderzoekers naar uw mening? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De onderzoekers hebben een zeer grondige analyse gemaakt van hetgeen zich binnen Privazorg door de jaren heen heeft afgespeeld. Over de wenselijkheid van het gedrag binnen Privazorg heb ik mij in het antwoord op vraag 1 uitgelaten. Over de stelling dat de overheid wist van de financiële misstanden en niets deed, merk ik het volgende op.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en heeft een uitgebreid rapport gepubliceerd over haar onderzoek dat in 2018 en 2019 heeft plaatsgevonden en betrekking had op Privazorg in de periode 2013–2019. In 2013 heeft de IGJ onderzoek gedaan naar aanleiding van signalen met betrekking tot de kwaliteit van zorg. Dit heeft ertoe geleid dat in 2015, vanwege zorgen over de kwaliteit van zorg, verscherpt toezicht is ingesteld bij drie steunpunten van Privazorg. In 2015 ontving de IGJ ook signalen over de wijze waarop Privazorg is georganiseerd. Destijds had de IGJ in haar toezicht nog minder aandacht voor governance en bedrijfsvoering van zorgaanbieders.
In 2018–2019 heeft de IGJ samen met de NZa naar aanleiding van een melding onderzoek gedaan naar Privazorg. In dit onderzoek stond de naleving van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen (wkkgz), de Governancecode Zorg en de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi) centraal en lag de focus op de governance en bedrijfsvoering. De IGJ heeft het eerder ingestelde verscherpt toezicht, dat was ingesteld vanwege bestuurlijke onrust bij Privazorg, aangevuld met de bevindingen uit dit onderzoek.
De IGJ en de NZa hebben eerder aangegeven dat ze nog onvoldoende bevoegdheden hebben om onderzoek te doen naar integere en professionele bedrijfsvoering, belangenverstrengeling, wegsluizen van zorggelden en het optuigen van complexe ondoelmatige bedrijfsstructuren.3 In mijn brief van 9 juli 20194 aan Uw Kamer heb ik u geïnformeerd over mijn werkzaamheden met betrekking tot het opstellen van wettelijke normen op het gebied van de transparante, integere en professionele bedrijfsvoering. Daarnaast spannen de toezichthouders zich maximaal in om problematiek op het gebied van de integere en professionele bedrijfsvoering bespreekbaar te maken, en ongewenste situaties te onderzoeken en adresseren. Daartoe hebben zij in 2018 een gezamenlijk programma Toezicht op integere bedrijfsvoering opgericht en werken zij intensief samen in verschillende dossiers.
Als u dit niet zeker weet, bent u dan bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en/of de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dit tot op de bodem te laten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het geld dat ten onrechte uit de zorg is weggesluisd worden teruggehaald?
De IGJ en de NZa hebben, binnen de huidige wettelijke kaders, geen onrechtmatigheden of fraude kunnen vaststellen. Ook het CIBG, dat toezicht houdt op de Wet Normering Topinkomens (WNT), heeft na onderzoek niet kunnen vaststellen dat bezoldigingen binnen de Wtzi-toegelaten instellingen in strijd waren met de WNT. Het terugvorderen van geld is dan ook niet aan de orde.
Vindt u dat de IGJ zich actiever had moeten opstellen omtrent PrivaZorg, die met haar bijzondere structuur van besloten vennootschappen (bv’s) en personeel dat grotendeels als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkzaam was, en gezien de IGJ al vanaf 2013 signalen ontving dat de zorg kwalitatief niet op orde was en er sprake was van een niet goed inzichtelijke organisatiestructuur, dubbelfuncties, (de schijn van) belangenverstrengeling van privébelangen en zakelijke belangen en het niet voldoen aan de eisen van de governancecode? Hadden niet alle alarmbellen af moeten gaan?2
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Wat vindt u van het volgende oordeel van de cliëntenraad: «De cliëntenraad stelt zich op het standpunt dat «de structuur van de bestuurslagen niet inzichtelijk is, de bestuurders van de zorgvennootschappen te gemakkelijk kunnen worden overruled door bestuurders van de zich daarboven bevindende stichting Gustos Laetus die niet primair de belangen van de zorgvennootschappen en de door de zorgvennootschappen geboden zorg tot doel hebben althans lijken te hebben, de scope van de CR over een aantal zorgvennootschappen veel te beperkt is en verder geen helder beeld bestaat over de geldstromen van zorgvennootschappen, andere vennootschappen en de zich daarboven bevindende stichting Gustos Laetus. Dit geldt temeer, nu het sinds eind 2017 statutair mogelijk is dividenduitkeringen te doen vanuit zorgvennootschappen naar genoemde stichting»?
De conclusies van de IGJ onderschrijven het oordeel van de cliëntenraad. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Wat gaat de IGJ nu doen met hetgeen nu bekend is geworden?
De IGJ heeft in april 2019 Privazorg onder verscherpt toezicht geplaatst. Privazorg heeft opdracht gekregen om de statuten in lijn te brengen met de Governancecode Zorg. Dit betekent dat inspraak en tegenspraak moet worden georganiseerd. Dit heeft onder andere betrekking op inspraak vanuit de cliëntenraad.
Wordt het onderzoek naar de financiële handel en wandel van PrivaZorg nog uitgebreid nu de IGJ zelf constateert dat zij niet heeft niet kunnen vaststellen of met de herstructurering in 2013 al dan niet middelen oneigenlijk aan de zorg zijn onttrokken en volgens de governancecode 2010 is gehandeld, waarbij de IGJ aangeeft dat de besluitvormingsprocedure rondom de herstructurering 2013 niet door de inspectie nader onderzocht is?
Ingevolge artikel 1.2 en 3.1 van het uitvoeringsbesluit WTZi is een winstoogmerk voor thuiszorginstellingen toegestaan. Uitkering van dividend is toegestaan. Een dividenduitkering mag de continuïteit en kwaliteit van zorg niet in gevaar brengen.
De IGJ heeft een extern bureau laten kijken naar de bedrijfsvoering van Privazorg. De IGJ heeft naar aanleiding hiervan het advies gekregen dat nader onderzoek naar alle waarschijnlijkheid geen bewijzen op gaat leveren voor strafbare feiten.
Gaat er na 1 september 2019 nog een dividenduitkering plaatsvinden aangezien de voorzieningenrechter slechts een verbod op dividenduitkering heeft uitgesproken tot 1 september 2019?
De Ondernemingskamer heeft een verbod op dividenduitkering opgelegd tot 1 september 2019. Op voordracht van de Ondernemingskamer zijn drie nieuwe bestuurders aangesteld. De IGJ heeft in het verscherpt toezicht geëist dat de statuten en reglementen moeten voldoen aan de Governancecode Zorg. Onderdeel hiervan is dat voorafgaand aan dividenduitkering zorgvuldige besluitvorming dient plaats te vinden. De leden van het voormalige bestuur zijn niet meer betrokken bij Privazorg.
Wordt het Openbaar Ministerie nog ingeschakeld om te kijken of er niet frauduleus is gehandeld?
De IGJ heeft het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) geïnformeerd over haar bevindingen. De opsporingsdiensten iSZW en FIOD zijn partij bij het IKZ en kunnen onder gezag van het OM bezien of aanknopingspunten aanwezig zijn voor een strafrechtelijk onderzoek.
Hoe beoordeelt u het handelen van de Belastingdienst die al in 2007 constateerde dat zorggeld als achterstallig loon, management fees en pensioenbetalingen naar de eigenaren/bestuurders stroomde, maar daarop geen verdere actie heeft ondernomen en dit ook niet heeft gemeld bij de toenmalig Inspectie voor de Gezondheidszorg?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan niet worden ingegaan op individuele gevallen.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst is belast met de uitvoering van fiscale wet- en regelgeving. Vanuit deze taak wordt toezicht gehouden op de naleving van fiscale regels. Voor de Belastingdienst is van belang dat deze gelden op een juiste wijze in de fiscale heffing worden betrokken en dat verschuldigde belasting wordt betaald.
In 2007 was het enkel mogelijk om een fiscaal delict met inachtneming van de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten (hierna: ATV-richtlijnen6) aan te melden voor het zogenoemde tripartiete overleg7. Hiertoe is in de regel geen aanleiding bij betalingen die als salarissen en beloningen zijn aangegeven, aangezien het niet aan de Belastingdienst is om te oordelen over de hoogte van de beloningen aan bestuurders van zorgorganisaties.
Als partner binnen het IKZ wisselt de Belastingdienst bij de uitvoering van zijn fiscale taken en binnen de kaders van wet- en regelgeving signalen uit die het toezicht op het zorgdomein raken en waarbij tevens een vermoeden van onrechtmatigheid bestaat. De IGJ maakt ook onderdeel uit van dit samenwerkingsverband. Het IKZ bestaat sinds 1 november 2016. Het uitwisselen van gegevens via het IKZ stuit nu nog op enkele knelpunten. Er zijn niet altijd wettelijke grondslagen aanwezig om onderling gegevens te mogen verstrekken, waardoor (informatie-)achterstand op frauderende partijen in stand blijft. Met het wetsvoorstel Wbsrz (Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg) wordt gegevensuitwisseling via het IKZ verder verbeterd door het IKZ een eigen wettelijke taak en grondslag te geven. Het streven is dit wetvoorstel begin 2020 aan de Tweede Kamer te verzenden.
Had de Belastingdienst zich niet actiever moeten opstellen bij deze constateringen waar toch tenminste het vermoeden uit ontstaat dat zorggelden onterecht worden aangewend voor privégunsten?
Zie antwoord vraag 11.
Wat doet de Belastingdienst nu met dergelijke signalen?
Zie antwoord vraag 11.
Wat vindt u van het gegeven dat een gerenommeerd consultancybureau meewerkt aan dergelijke constructies?
Accountants en accountantsorganisaties hebben een belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid wordt weerspiegeld in strenge eisen die voortvloeien uit de wet en uit regels van de beroepsgroep. Het oordeel of in dit geval daadwerkelijk in strijd is gehandeld met de wet of met regels van de beroepsgroep, is niet aan ondergetekende. De directeur van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft in een openbare reactie aangegeven dat accountants het publiek belang dienen en de samenleving mag verwachten dat ze wegblijven van hetgeen daarmee in strijd is. Het is dus ongewenst als accountants – ook in hun adviesrol – medewerking verlenen aan dubieuze constructies. Daarnaast behoort het tot de taak van een controlerend accountant om zich te vergewissen van de integriteit van hun cliënt en gesignaleerde misstanden aan de orde te stellen, aldus de NBA. De NBA wil dat er nader onderzoek wordt gedaan naar de rol van de betreffende accountant bij de financiële misstanden rondom zorgorganisatie Privazorg.
Bij hoeveel andere zorginstellingen denken consultants mee over een bedrijfsstructuur waarmee zoveel mogelijk geld uit de zorg kan worden getrokken?
Het is mijns inziens niet mogelijk, ook niet met nader onderzoek, met zekerheid te zeggen bij hoeveel andere zorginstellingen consultants meedenken over een bedrijfsstructuur waarmee zoveel mogelijk geld uit de zorg kan worden getrokken. Zelfs wanneer dit niet veel voorkomt, acht ik het van belang dat dit onwenselijke gedrag aan banden wordt gelegd. Daarom werk ik aan maatregelen om integere en professionele bedrijfsvoering te bevorderen, om de WNT uit te breiden en om randvoorwaarden aan dividenduitkering in de extramurale zorg te stellen.
Als u daar geen zicht op heeft, wilt u dan daar onderzoek naar doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht 'Uber created a $6.1 billion Dutch weapon to avoid paying taxes' |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Uber created a $ 6.1 billion Dutch weapon to avoid paying taxes»?1 Deelt u de opvatting dat dergelijke nieuwsberichten niet bijdragen aan de prioriteit van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Ik deel de opvatting niet dat degelijke nieuwsberichten van invloed zijn op de prioriteit van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken. De aanpak van belastingontwijking is en blijft een van de speerpunten van dit kabinet.
Klopt het dat bedrijven Nederland als fiscaal vriendelijk alternatief zien, nu andere landen (zoals Bermuda) op de zwarte lijst van de EU staan? Kunt u dit kwantificeren? Hoeveel bedrijven hebben de afgelopen jaren intellectueel eigendom verplaatst vanuit een land op de zwarte lijst naar Nederland? Wat is de totale waarde hiervan?
De laatste jaren zijn internationaal veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten van het BEPS-project van de OESO/G20 en in de eerste en tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn van de EU. Ook nemen landen zelf aanvullende maatregelen, zoals Nederland doet met de introductie van een bronbelasting op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. Door dit soort maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting wordt geheven. Als bedrijven er door deze maatregelen voor kiezen om dergelijke structuren te ontmantelen, dan is dat volgens het kabinet een wenselijk gevolg van de maatregelen tegen belastingontwijking.
Door de nationale en internationale aanpak van belastingontwijking zijn ondernemingen in toenemende mate op zoek naar een duurzame vennootschappelijke structuur. Een structuur die meer in overeenstemming is met de economische realiteit. Bedrijven kunnen daarbij besluiten om (een deel van) de activiteiten voortaan in Nederland uit te voeren. Nederland heeft immers een aantrekkelijk ondernemingsklimaat, waarbij de fiscaliteit overigens maar één van de relevante aspecten is. Als onderdeel van het ontmantelen van de oude structuur kan een bedrijf besluiten om intellectueel eigendom naar Nederland te verplaatsen. Hierbij geldt als voorwaarde dat in Nederland de vereiste relevante functionaliteit aanwezig is waardoor de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom kunnen worden beheerst. Het Nederlandse lichaam moet hier dus reële aanwezigheid hebben en kan zich voor fiscale doeleinden niet enkel op papier in Nederland vestigen als juridische eigenaar van het intellectueel eigendom. Ook is de winst die het Nederlandse lichaam vervolgens behaalt met de exploitatie van het intellectueel eigendom onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Bij het bepalen van de fiscale winst kan daarbij in voorkomende gevallen worden afgeschreven op het intellectueel eigendom. Het kabinet herkent zich daarom niet in de stelling dat Nederland «een fiscaal vriendelijk alternatief» zou zijn voor landen op de EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.2
Informatie over verplaatsingen van intellectueel eigendom naar Nederland vanuit landen die zijn opgenomen op de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties3 is niet voorhanden omdat dit niet uit de aangiften naar voren komt. Ik beschik daarom niet over de gevraagde kwantitatieve informatie hieromtrent.
Wat is bij grote multinationals gemiddeld gezien de waarde van het intellectueel eigendom ten opzichte van de marktwaarde van die bedrijven, bijvoorbeeld voor een bedrijf X met een marktwaarde van $ 73 miljard? Wat is gemiddeld genomen de waarde van het intellectuele eigendom van bedrijf X als de aftrekpost hiervoor $ 6,1 miljard bedraagt in Nederland?
Zowel het jaarrekeningrecht als de fiscale regelgeving kent niet de verplichting om intellectueel eigendom jaarlijks op marktwaarde te waarderen. Informatie over de waarde van intellectueel eigendom bij grote multinationals, en de waarde van intellectueel eigendom in verhouding tot de marktwaarde van grote multinationals, is daarom niet beschikbaar.
Kunt u in het algemeen beschrijven hoe een constructie eruitziet waarmee bedrijven belasting kunnen ontwijken via Nederland door middel van intellectueel eigendom?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de fiscale behandeling van een verplaatsing van intellectueel eigendom naar een Nederlands lichaam. In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Waarom is het voor bedrijven fiscaal gunstig om intellectueel eigendom onder te brengen bij een Nederlandse tak van het bedrijf? Hoeveel jaar is intellectueel eigendom fiscaal aftrekbaar? Hoe wordt bepaald of intellectueel eigendom aan slijtage onderhevig is en afschrijfbaar is ten laste van de fiscale winst?
Op een verplaatsing van intellectueel eigendom naar een in Nederland gevestigde vennootschap is al ingegaan in het antwoord op vraag 4. Een intellectueel eigendom wordt op de balans gewaardeerd tegen de kostprijs of tegen de lagere bedrijfswaarde. In zijn algemeenheid geldt dat op grond van goed koopmansgebruik over het intellectuele eigendom mag worden afgeschreven omdat het intellectueel eigendom gedurende de gebruiksduur wordt benut. Per jaar mag van de aanschaf- of voortbrengingskosten maximaal 20% worden afgeschreven, rekening houdend met de restwaarde.4
Kan intellectueel eigendom ook worden afgeschreven ten laste van de fiscale winst tot beneden de werkelijke waarde van dat intellectuele eigendom? Hoe denkt u over een afschrijvingsbeperking op intellectueel eigendom, net zoals de afschrijvingsbeperking op vastgoed?2
Zoals uiteengezet in het antwoord bij vraag 5 kan in de meeste gevallen over intellectueel eigendom worden afgeschreven, rekening houdend met de restwaarde. Hierdoor kan de aanschafwaarde daarvan, verminderd met de restwaarde, gedurende de gebruiksduur in de loop der jaren ten laste van het resultaat worden gebracht. Ik zie geen aanleiding om een (verdere) afschrijvingsbeperking te introduceren ten aanzien van intellectueel eigendom omdat op basis van goed koopmansgebruik de uitgaven mogen worden toegerekend aan de jaren waarin deze worden benut.
Klopt het dat bedrijven tot 1 juli 2019 rulings konden afsluiten met de Belastingdienst over transacties met belastingparadijzen zoals Bermuda en daarna niet meer? Wat gaat er met deze rulings gebeuren na 1 juli 2019? Hoelang blijven de oude regels dan nog gelden?
De maatregelen die ik heb genomen in het kader van de vernieuwde rulingpraktijk zijn per 1 juli jl. van kracht geworden. Deze maatregelen zijn neergelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.6 Het besluit beschrijft in onderdeel 3 in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen. Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling, of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties. Deze eisen golden niet voor rulings afgegeven vóór 1 juli jl.7 Zodra de looptijd van deze rulings is geëindigd zullen bij een eventueel nieuw verzoek om zekerheid vooraf de per 1 juli 2019 aangescherpte maatregelen van toepassing zijn.
Deelt u de opvatting van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) dat belastingdiensten achteraf altijd zouden moeten kijken of intellectueel eigendom goed op waarde is geschat?
In het algemeen geldt dat het zakelijkheidsbeginsel van de OESO (het arm’s-lengthbeginsel) is gecodificeerd door artikel 8b Wet Vpb 1969. Ik zie de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen als een passende uitleg en verduidelijking van het zakelijkheidsbeginsel. In het Verrekenprijsbesluit8 wordt nadere invulling gegeven aan het zakelijkheidsbeginsel. In 2018 is het Verrekenprijsbesluit aangepast mede naar aanleiding van de resultaten van het BEPS-project van de OESO/G20. Een belangrijke wijziging is de aanpassing van de paragrafen over moeilijk te waarderen immateriële activa en de prijsbepaling daarvan.9
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht de waarde vast te stellen omdat er bijvoorbeeld onvoldoende soortgelijke markttransacties zijn of er onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. De Nederlandse Belastingdienst neemt het standpunt in dat het onzakelijk is een vaste prijs overeen te komen wanneer de waardering op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is en economisch rationeel handelende onafhankelijke partijen in een soortgelijke situatie geen vaste prijs zouden zijn overeengekomen. In dergelijke gevallen dient bijvoorbeeld een aanpassingsclausule te worden opgenomen in de overeenkomst tussen de gelieerde partijen waarbij de prijs mede afhankelijk is van de latere inkomsten. In dat geval loopt de overdrachtsprijs in de pas met de voordelen die het immateriële activum in de toekomst genereert. De Belastingdienst kan in dat geval achteraf de daadwerkelijk met het immateriële activum behaalde resultaten gebruiken bij de beoordeling van de zakelijkheid van de prijs op het moment dat de overdracht heeft plaatsgevonden.
De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen beschrijven tevens de mogelijkheid dat de gelieerde overdracht van het intellectueel eigendom is afgedekt door middel van een bilaterale of multilaterale APA tussen de landen van de overnemer en de overdrager. De beoordeling door belastingdiensten kan derhalve ook vooraf plaatsvinden. Indien er sprake is van een unilaterale APA hanteert de Belastingdienst bij moeilijk te waarderen immateriële activa conform het Verrekenprijsbesluit een prijsaanpassingsclausule. Zie ook mijn brief van 23 mei 2017.10
Controleert u bij een bedrijf X (met een aftrekpost voor intellectueel eigendom van meer dan een miljard euro) altijd of de waarde van het intellectueel eigendom zich achteraf redelijkerwijs verhoudt tot de opbrengsten uit de bezittingen? Zo niet, hoe groot is de kans dat een dergelijk bedrijf X achteraf wordt gecontroleerd?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 8. In zijn algemeenheid geldt dat het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent risicogericht plaatsvindt. Hierbij wordt met allerlei factoren rekening gehouden, waaronder het financiële belang. Binnen de Belastingdienst is de Coördinatiegroep Verrekenprijzen verantwoordelijk voor de uitvoeringscoördinatie op het terrein van de verrekenprijzen. Hierbij worden de kaders gehanteerd die worden gesteld door artikel 8b Wet Vpb 1969, de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en het Verrekenprijsbesluit.
Hoe vaak wordt de waardering van het intellectueel eigendom bij een dergelijk bedrijf X (met een aftrekpost voor intellectueel eigendom van meer dan een miljard euro) achteraf aangepast als de opbrengsten mee- of tegenvallen?
Zoals ook blijkt uit het antwoord van vraag 8 kan de Belastingdienst onder omstandigheden de waardering van immateriële activa achteraf aanpassen. De regelgeving omtrent moeilijk te waarderen immateriële activa maakt sinds eind 2015 onderdeel van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en is sinds 2018 opgenomen in het Verrekenprijsbesluit. Informatie over de vraag hoe vaak de waardering van het intellectueel eigendom achteraf wordt aangepast is niet voorhanden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De verhuizing van Uber van Bermuda naar Nederland om winstbelasting |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uber verhuist van Bermuda naar Nederland om winstbelasting»?1
Ja.
Klopt het dat Uber het intellectueel eigendom van het merk verhuist van Bermuda naar Nederland? Klopt het dat dankzij Nederlandse belastingregels het bedrijf hier kan rekenen op een jaarlijkse belastingaftrek over de winst van 6,1 miljard dollar?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Voor de vraag of een intellectueel eigendom kan worden toegerekend aan een in Nederland gevestigde groepsmaatschappij, is voorts van belang dat die maatschappij over de vereiste relevante functionaliteit beschikt om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Het is aan de Belastingdienst om dit te beoordelen, evenals bijvoorbeeld de vragen of bij de overdracht van activa een zakelijke overdrachtsprijs is gehanteerd en of de afschrijving past binnen de kaders van goed koopmansgebruik. Indien deze beoordeling plaatsvindt voorafgaand aan de overdracht is sprake van zekerheid vooraf in de vorm van een ruling. In de andere gevallen vindt beoordeling achteraf plaats aan de hand van de ingediende aangifte. Bij het geven van zekerheid vooraf en bij de beoordeling achteraf worden dezelfde kaders gehanteerd.
Klopt het dat Uber met de Nederlandse belastingdienst een ruling is overeengekomen waarin de aftrek gegarandeerd is? Waarop is het bedrag van jaarlijks 6,1 miljard dollar gebaseerd?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op vragen over de inhoud en looptijd van een mogelijke ruling.
In zijn algemeenheid geldt dat de looptijd van rulings met een internationaal karakter vóór 1 juli 2019 niet eenduidig was. Om die reden heb ik als onderdeel van de maatregelen die zien op de vernieuwde rulingpraktijk duidelijkheid gecreëerd. Rulings met een internationaal karakter gelden in principe voor ten hoogste vijf boekjaren. Als de feiten en omstandigheden een uitzondering rechtvaardigen – bijvoorbeeld bij langlopende contracten – kan een maximale looptijd van tien boekjaren worden gehanteerd met een tussentijdse evaluatie halverwege de looptijd.
Heeft de ruling een eindige looptijd? Wat is de einddatum?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich deze ruling tot het regeerakkoord, waarin is afgesproken «We willen een eind maken aan de situatie dat firma’s zich alleen op papier in Nederland vestigen om belastingvrij miljoenen te kunnen rondpompen» en «Zelf gaan we het goede voorbeeld geven via een bronheffing op rente en royalty’s op uitgaande stromen naar landen met zeer lage belastingen»?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op de vraag hoe een mogelijke specifieke ruling zich verhoudt tot het regeerakkoord.
Bij het vormgeven van de wet- en regelgeving en het beleid is en blijft de aanpak van belastingontwijking een van de speerpunten van dit kabinet. Zoals aangekondigd in het regeerakkoord doet dit kabinet dat onder meer met de introductie van een bronbelasting op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. De laatste jaren zijn ook internationaal veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten van het BEPS-project van de OESO/G20 en in de eerste en tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn van de EU. Door dit soort maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting wordt geheven. Als bedrijven er door deze maatregelen voor kiezen om dergelijke structuren te ontmantelen, dan is dat volgens het kabinet een wenselijk gevolg van de maatregelen tegen belastingontwijking.
Door de nationale en internationale aanpak van belastingontwijking zijn ondernemingen in toenemende mate op zoek naar een duurzame vennootschappelijke structuur. Een structuur die meer in overeenstemming is met de economische realiteit. Bedrijven kunnen daarbij besluiten om (een deel van) de activiteiten voortaan in Nederland uit te voeren. Nederland heeft immers een aantrekkelijk ondernemingsklimaat, waarbij de fiscaliteit overigens maar één van de relevante aspecten is. Als onderdeel van het ontmantelen van de oude structuur kan een bedrijf besluiten om intellectueel eigendom naar Nederland te verplaatsen. Hierbij geldt als voorwaarde dat in Nederland de vereiste relevante functionaliteit aanwezig is waardoor de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom kunnen worden beheerst. Het Nederlandse lichaam moet hier dus reële aanwezigheid hebben en kan zich voor fiscale doeleinden niet enkel op papier in Nederland vestigen als juridische eigenaar van het intellectueel eigendom. Ook is de winst die het Nederlandse lichaam vervolgens behaalt met de exploitatie van het intellectueel eigendom onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Bij het bepalen van de fiscale winst kan daarbij in voorkomende gevallen worden afgeschreven op het intellectueel eigendom.
Bent u van mening dat de komst van Uber en de gemaakte afspraken passen bij de letter én de geest van het regeerakkoord?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel 'Recalcitrant account holders in de IGA' |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««Recalcitrant account holders» in de IGA» (Intergovernmental Agreement)? Wat vindt u van de analyse in dit artikel?1
Ja. Ik vind de analyse doorwrocht, maar ben het niet eens met alle aannames en conclusies van de auteur (zie ook de vragen hieronder).
Herkent u zich in het geschetste dilemma van de financiële instellingen, die bij het sluiten van rekeningen van zogeheten U.S. persons zonder Amerikaans taxpayers identification number (TIN) omzet derven en bij het niet sluiten van deze rekeningen het gevaar lopen door de Amerikaanse Internal Revenue Service (IRS) van significant non-compliance te worden beticht? Wat vindt u hiervan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de Kamervragen van 3 juli 20192, snap ik de onzekerheid van de FI’s. Tegelijkertijd deel ik de angst dat – als gevolg van missende TIN/SSN’s – onverwijld forse Amerikaanse sancties worden opgelegd niet. Voor nadere achtergrond verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen van 3 juli 2019 en 18 maart 20193.
Bent u het met de auteur van het artikel eens dat de partijen bij de IGA verzuimd hebben uit te werken hoe een Foreign Financial Institution (FFI) informatie over de «recalcitrant account holders» aan de IRS moet verstrekken? Zo ja, is dit nog te herstellen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Aan de opvattingen van de auteur ligt de veronderstelling ten grondslag dat een Nederlandse FI en hun rekeninghouders beter af zouden zijn indien Nederland een andere IGA (model 2) of helemaal geen IGA met de VS had afgesloten. Dit bestrijd ik.
Op basis van de IGA hebben de Nederlandse FI’s een resultaatsverplichting om informatie aan te leveren over US Persons die bij hen een rekening aanhouden. Deze resultaatsverplichting was de afgelopen jaren de facto een inspanningsverplichting als gevolg van overgangsrecht afgevaardigd door de VS op basis van Notice 2017–46.
FI’s die zijn gevestigd in een land zonder een model I IGA, hebben de verplichting om een zogenoemde FFI-agreement af te sluiten met de IRS. Indien zij dit niet doen worden zij op een zwarte lijst geplaatst van de IRS. In een dergelijke FFI overeenkomst staan specifieke bepalingen opgenomen over hoe informatie over zogenaamde recalcitrant account holders moet worden gerapporteerd. Dit zijn rekeninghouders die de voor FATCA relevante informatie (zoals US TIN) niet willen of kunnen aanleveren. De FI kan deze gegevens geaggregeerd aanleveren.
Deze mogelijkheid ontslaat de FI’s die een FFI-agreement hebben gesloten met de IRS echter geenszins van de verplichting om informatie te verzamelen en te rapporteren aan de IRS over US Persons. Indien deze FI’s tekortschieten in de naleving van de FFI-agreement, kan de IRS van mening zijn dat de FI «significant non compliant» is met de FFI-agreement en daarmee dus niet voldoet aan de Amerikaanse FATCA regelgeving.
Een dergelijk stempel kan een FI die gevestigd is in een land met Model I IGA met de VS (zoals Nederland) ook krijgen. In de Model I IGA staan echter meer waarborgen om een mogelijk Amerikaanse stempel van «significant non compliant» te voorkomen. Daarmee zijn FI’s en hun rekeninghouders beter af indien het land waar zij gevestigd zijn een model I IGA hebben afgesloten met de VS. De verplichtingen die voortvloeien uit de IGA gaan niet verder dan de Final Regulations en een FFI Agreement.
Daarnaast ben ik het niet eens met de auteur dat in de IGA uitgewerkt had moeten worden hoe een FFI informatie over «recalcitrant account holders» aan de IRS moet verstrekken. In een Model I IGA context is het begrip «recalcitrant account holders» niet relevant. Het door de auteur aangehaalde artikel 4, tweede lid, van de IGA is slechts bedoeld om duidelijk te maken dat de VS geen 30% bronbelasting zal inhouden en dat er door een FFI ook geen bronbelasting hoeft te worden ingehouden of, in het specifieke geval van het ontbreken van een «waiver», sancties hoeven te worden opgelegd ten aanzien van rekeninghouders die weigeren de benodigde informatie te verstrekken.
Bent u het eens met de uitleg in het genoemde artikel dat een financiële instelling niet verplicht is de bestaande rekening van een U.S. person zonder TIN te sluiten en dat dit in overeenstemming is met artikel 4, tweede lid, van de IGA, terwijl nieuwe rekeningen van U.S. persons zonder TIN wel gesloten moeten worden? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten? Zo ja, op welke manier gaat u hiermee in overleg met de financiële instellingen?
Nee, ik ben het niet eens met deze uitleg van artikel 4, tweede lid, van de IGA. Een FFI die niet is gevestigd in een land dat een IGA heeft gesloten met de VS moet ook US persons achterhalen en rapporteren aan de VS op basis van een «FFI agreement». Een «recalcitrant account holder» is in het verband van zo’n FFI agreement een rekeninghouder die niet voldoet aan de verzoeken van een FI om informatie te verstrekken of, wanneer de lokale wetgeving vereist dat de rekeninghouder toestemming geeft voordat een FI gegevens aan de IRS mag verstrekken, de rekeninghouder deze toestemming («waiver») weigert te geven. In dat laatste geval wordt in de Final Regulations voorgeschreven dat de rekening gesloten moet worden. Het ontbreken van een waiver heeft in de Nederlandse situatie geen betekenis.
De IGA noch de Final Regulations verplichten een FI een bestaande rekening te sluiten als er geen TIN wordt overlegd door de rekeninghouder. De rekening wordt dan gerapporteerd zonder TIN. In dat geval loopt een FI wel het risico door de IRS aangemerkt te worden als niet zijnde compliant. FI’s die dit risico niet wensen te nemen overwegen om deze reden tot sluiting van rekeningen over te gaan. Voor wat betreft de nieuwe rekeningen vereist de Leidraad CRS/FATCA inderdaad dat indien een nieuwe rekeninghouder niet binnen 90 dagen na het openen van de rekening een ingevuld self certificationformulier heeft overlegd aan de FI, de FI de nieuwe rekening dient te sluiten of onbruikbaar te maken totdat het self certificationformulier ontvangen is. Het is in dit verband van belang om te melden dat de Leidraad tot stand is gekomen in nauw overleg met de FI’s. In de Leidraad zijn de vragen van de FI’s beantwoord en worden onderwerpen behandeld waarover geen duidelijkheid bestaat. Ook over het sluiten van nieuwe rekeningen waarvoor geen self certificationformulier is aangeleverd bestond geen duidelijkheid. De Leidraad kan dus inderdaad niet voorschrijven dat de FI deze nieuwe rekeningen sluit, dat blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid en het risico van de FI zelf.
Kan de IGA ook anders geïnterpreteerd worden zodat een aantal problemen voorkomen worden? Bent u bereid hier naar te kijken?
Een overeenkomst tussen twee partijen is altijd voor velerlei uitleg vatbaar. Een deel van de problemen die wordt ervaren door Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit en Nederlandse FI’s is ontstaan door de Amerikaanse FATCA-wetgeving en de daarbij behorende IGA. Ik span mij daarom in om tot een uitleg en toepassing van de IGA te komen die werkbaar en redelijk is. Ik ben daarvoor echter wel afhankelijk van de opvattingen van de Amerikanen over de uitleg en toepassing van de IGA. Een voorbeeld hiervan is wanneer er sprake is van significant non compliance. Nederland heeft aan de VS voorstellen gedaan om praktische richtlijnen op te stellen over wanneer een FI «significant niet compliant» is als niet alle US TIN/SSN worden aangeleverd. Vanuit Amerikaanse zijde is hier zeer terughoudend op gereageerd en bestaat er (vooralsnog) geen wens om verdere duidelijkheid of invulling te geven aan dit begrip.
Kunt u aangeven of de verplichting die de IGA aan de financiële instellingen oplegt om de TIN’s te verzamelen en de bijbehorende informatie die gerapporteerd moet worden, een inspanningsverplichting of een resultaatverplichting is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u het met de auteur van het artikel eens dat een resultaatverplichting verder gaat dan de zogenoemde Final Regulations en de FFI Agreement doen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting maken van de gevolgen van het sluiten van rekeningen zoals beschreven in paragraaf 7 van het artikel? Zo nee, bent u bereid om hierover in contact te treden met de financiële instellingen?
De auteur beschrijft dat het sluiten van rekeningen commercieel onaantrekkelijk is en dat de bank het risico loopt dat de rekeninghouder het besluit om een rekening te sluiten kan aanvechten. Deze observaties onderschrijf ik. Ik verwijs daarbij ook naar de eerdere uitleg over de interactie met de Europese betaalrekeningenrichtlijn.4
Het Ministerie van Financiën heeft regelmatig contact met de Nederlandse Vereniging van Banken, ook over de implicaties van FATCA. Daarbij worden ook de signalen gedeeld die (formeel en informeel) worden ontvangen uit de VS over de Amerikaanse toepassing van FATCA.
Kunt u ingaan op de vragen zoals geduid in paragraaf 8 van het artikel? Kunt u specifiek ingaan op de rol van de Belastingdienst?
– Bij hoeveel ontbrekende U.S. TIN’s kan een FI «significant non-compliance» verweten worden?
Dat valt helaas niet aan te geven. Er moet een verschil gemaakt worden tussen niet-compliant gedrag en het als FI in zijn geheel non-compliant zijn. De regelgeving is duidelijk. Als onjuist of onvolledig aangeleverd wordt krijgt de Belastingdienst een notificatie en de betreffende FI dient dan binnen een 90 dagen een juiste aanlevering te doen. Doet de FI dat niet dan is er sprake van non-compliant gedrag. Dat kan al het geval zijn bij het ontbreken van één TIN. In hoeverre non-compliant gedrag in de ogen van de IRS optelt tot het non-compliant verklaren van de FI als geheel en welke factoren hiervoor bepalend zijn is onbekend, daar heeft men zich nooit over uitgelaten. In de praktijk heeft zich de situatie nog niet voorgedaan dus daar valt ook niets uit af te leiden.
– Hoe komt de IRS te weten dat een FI zich voldoende heeft ingespannen om de U.S. TIN’s te verkrijgen? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema. De IRS kan dus zien hoeveel TIN's een FI niet heeft aangeleverd, maar niet of de FI zich heeft ingespannen de ontbrekende TIN’s te verkrijgen.
– Hoe komt de IRS te weten dat het ontbreken van sommige U.S. TIN’s verklaard kan worden door het feit dat de betrokken rekeninghouders op grond van de Amerikaanse wet geen U.S. TIN hoeven te hebben? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Dat komt de IRS niet te weten. Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema.
– Hoe komt de IRS te weten dat een aantal van de zonder U.S. TIN gerapporteerde rekeningen inmiddels gesloten is? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Ja, dat wordt gerapporteerd op basis van door de FI aangeleverde informatie. Het is een element dat in het door de IRS voorgeschreven FATCA XML schema van aanlevering is opgenomen.
– Hoe komt de IRS te weten dat een aantal van de zonder U.S. TIN gerapporteerde rekeningen slapende rekeningen zijn waarvoor de FI geen U.S. TIN bezit? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Nee, de Belastingdienst geeft dit niet door in haar rapportage. Een «slapende rekening» is geen FATCA Model I IGA term en de term is dus niet opgenomen in het FATCA XML schema.
– Hoe komt de IRS het te weten indien de periode van 90 dagen die de FI door de Leidraad wordt gegund om van nieuwe U.S. accounts een U.S. TIN te verkrijgen zich uitstrekt over twee kalenderjaren, waardoor er bij de rapportage over het eerste kalenderjaar terecht geen U.S. TIN is? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Deze situatie doet zich in de praktijk niet voor aangezien men tot 1 augustus van het opvolgende jaar de tijd heeft om aan de fiscus te rapporteren voorafgaand aan de rapportage aan de VS. De termijn van 90 dagen is dan verlopen waardoor tijdig een TIN kan worden aangeleverd. In een enkel geval kan het zijn dat de rekening vanwege het niet inleveren van een «self-certificationformulier» binnen de 90 dagen wordt gesloten. Dan zal het eerste jaar een rekening worden aangeleverd zonder TIN, het tweede jaar ook zonder TIN met de aantekening dat deze gesloten is.
– Hoe komt de IRS te weten welke «U.S. accounts» zonder U.S. TIN oude rekeningen zijn, waarvan de Leidraad rapportage zonder U.S. TIN toestaat? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
De toestemming om gegevens over bestaande rekeningen aan te leveren zonder TIN gold alleen voor de aanlevering over de jaren tot en met 2017. Vanaf 2018 moet in principe een TIN aangeleverd worden of aan de voorwaarden van IRS Notice 2017–46 worden voldaan. In dat laatste geval mag de rubriek waar de TIN moet worden gevuld met 9xA. Vanaf 2020 moeten alle rekeningen voorzien zijn van een TIN.
– Hoe komt de IRS te weten voor welke «U.S. accounts» zonder U.S. TIN de FI de identificatieregels van de «Final Regulations» heeft toegepast? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema. In het schema is dit gegeven niet opgenomen.
– Is het aantal «recalcitrant accounts» van een FI van invloed bij de beoordeling of sprake is van « significant non-compliance»?
Onder een Model I IGA zijn er geen «recalcitrant accounts». Het is onbekend op basis van welke criteria de IRS een FI zal aanmerken als niet compliant. Aan te nemen is dat het ontbreken van TIN’s of andere verplicht aan te leveren gegevens bij deze beoordeling een rol zullen spelen.
Kunt u, nu in de afgelopen maanden verschillende vragen zijn gesteld en er verschillende acties hebben plaatsgevonden, een stand van zaken geven op dit dossier?
In de beantwoording van de Kamervragen gesteld op 19 juni en beantwoord op 4 juli heb ik de stand van zaken op dat moment gedeeld, waaronder een terugkoppeling van de gesprekken die ik heb gevoerd in de VS.5 In de daarop volgende periode is het dossier besproken in een raadsvergadering in Brussel. Tijdens deze vergadering is vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven van mijn recente bezoek aan de VS. Daarbij heeft Nederland een nieuwe oproep gedaan voor een gecoördineerde actie in Europees verband. De komende periode zal daar verder aan worden gewerkt en zal moeten blijken in welke vorm een eventuele gezamenlijke actie zich gaat uiten. Ook wordt doorlopend nauw contact onderhouden met de Amerikaanse autoriteiten en in het bijzonder de Amerikaanse ambassade en het consulaat over de SSN/TIN aanvraagprocedure en de procedure voor het afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit. Daarbij wordt altijd het belang van een kortere en minder complexe procedure benadrukt.
Heeft u al meer duidelijkheid over eventuele maatregelen die uw Amerikaanse gesprekspartners zoeken binnen bestaande wet- en regelgeving, zoals u beschreef in uw antwoord van 4 juli 2019 op Kamervragen van de leden Lodders en Van Weyenberg?2 Zo ja, welke maatregelen zijn de IRS en het Department of Treasury bereid te nemen om de onzekerheid bij meer dan duizend Nederlandse «Accidental Americans» weg te nemen?
Nee, er is op dit moment nog geen duidelijkheid over de specifieke maatregelen die de Amerikaanse autoriteiten voor ogen hebben. Er is deze maand wel navraag gedaan bij de Amerikaanse autoriteiten over de ontwikkelingen op dit gebied. Zij hebben bevestigd dat ze na de zomer de uitgedachte aanpak met ons zullen delen.
Kunt u toelichten of de Verenigde Staten al meer duidelijkheid hebben gegeven over de in uw antwoord genoemde mogelijkheid tot het vereenvoudigen en verkorten van de aanvraagprocedure voor een Social security number (SSN)? Deelt u de mening dat vereenvoudiging en verkorting van de procedure voor een SSN voor vele Nederlandse Accidental Americans al een oplossing kan zijn voor hun probleem door de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA)? Zo nee, waarom niet?
De VS hebben nog niet meer duidelijkheid gegeven over een eventuele vereenvoudigde en verkorte aanvraagprocedure voor een SSN. Eerlijk gezegd betwijfel ik of dat een oplossing kan zijn voor het probleem van de Nederlandse inwoners die (toevallig) de Amerikaanse nationaliteit hebben. Nederlanders die tevens de Amerikaanse nationaliteit hebben ervaren verschillende problemen door de FATCA-regelgeving. De basis van de problematiek wordt gevormd door het feit dat Amerikanen waar ter wereld zij ook wonen belastingplichtig zijn in de VS. Veel personen zijn zich pas door de FATCA-regelgeving hiervan bewust geworden en van de verplichtingen die met deze belastingplicht gepaard gaan. Een probleem dat meer direct uit de FATCA-regelgeving en de gesloten IGA volgt, is de opgave voor Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit om de informatie aan hun bank aan te leveren die FI’s onder de IGA verplicht zijn uit te vragen. De banken dringen aan bij hun rekeninghouders om alsnog tijdig een SSN/TIN bij hun aan te leveren. Voor de personen uit deze groep die gewoonweg (nog) niet over een SSN/TIN beschikken, zou een vereenvoudiging en verkorting van de procedure kunnen bijdragen aan een oplossing. Het is echter geen oplossing voor alle problemen die Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit ervaren ten gevolge van de FATCA-regelgeving.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de raadsvergadering in Brussel van medio juli waar de FATCA geagendeerd stond? Is er binnen de EU voldoende draagvlak om te komen tot een gezamenlijke en gecoördineerde actie?
Zie antwoord vraag 9.
De import van tweedehands elektrische auto’s voor een lagere bijtelling |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat zeer jonge tweedehands elektrische auto’s naar Nederland geïmporteerd worden, omdat ze nog net een iets ouder bouwjaar hebben en dus onder een gunstiger bijtellingsregime vallen?1
Ik heb kennis genomen van het betreffende artikel. Het vaststellen van het van toepassing zijnde bijtellingspercentage voor een voor privédoeleinden ter beschikking gestelde auto van de zaak gebeurt aan de hand van de datum eerste toelating (DET). De DET is de datum waarop het voertuig (waar ook ter wereld) voor het eerst op de weg is toegelaten. De DET geldt zowel voor het van toepassing zijnde algemene bijtellingspercentage2 als voor de milieu gerelateerde korting hierop.
Dat betekent bijvoorbeeld dat voor een auto die in 2019 in Nederland wordt geïmporteerd maar die vóór 2017 in het buitenland voor het eerst op de weg is toegelaten na de invoer valt onder het algemene bijtellingspercentage van 25% en niet het bijtellingspercentage van 22% dat geldt voor auto’s die na 1 januari 2017 voor het eerst op de weg zijn toegelaten. Dat betekent ook dat het algemene bijtellingspercentage van hetzij 25%, hetzij 22% het uitgangspunt is voor de te verlenen milieu gerelateerde korting voor emissievrije auto’s.
Zoals gezegd wordt ook de milieu gerelateerde korting op de bijtelling voor emissievrije auto’s gebaseerd op de datum waarop het voertuig in het buitenland voor het eerst op de weg is toegelaten. Voor een emissievrije auto die in 2018 in het buitenland voor het eerst op de weg is toegelaten geldt na de invoer in Nederland in bijvoorbeeld 2020 de korting op de bijtelling die in 2018 voor dat voertuig van toepassing was. Deze korting blijft van toepassing gedurende 60 maanden na de maand waarin die auto voor het eerst op de weg is toegelaten.
Daarmee geldt voor een emissievrije auto die in (stel) 2018 voor het eerst op de weg is toegelaten altijd dezelfde korting op de bijtelling, ongeacht of de eerste toelating heeft plaatsgevonden in Nederland of in het buitenland. Voor een Nederlandse emissievrije auto en een geïmporteerde emissievrije auto met dezelfde DET, geldt zodoende dezelfde milieu gerelateerde korting en blijft deze ook voor de zelfde periode van toepassing.
Bent u bekend met het feit dat in andere landen auto’s vaker geregistreerd worden op het moment van eerste import en niet wanneer ze verkocht worden en dat dus de registratie relatief eerder plaatsvindt?
Binnen Europa zijn in Richtlijn 1999/37/EG3 afspraken gemaakt over het registreren (inschrijven) van voertuigen en de vermelding daarvan op het kentekenbewijs. Op het kentekenbewijs dient (onder code B) de datum van eerste inschrijving van het voertuig te worden vermeld.
In Nederland valt de datum van eerste inschrijving op het moment van de tenaamstellingsdatum, met andere woorden de datum dat er een eigenaar/houder wordt vastgelegd. Deze datum krijgt de communautaire code (B) en is als zodanig ook terug te vinden op de kentekencard van het betreffende voertuig. Dit is ook de datum die in Nederland als DET wordt gehanteerd.
Op het moment dat een voertuig wordt geïmporteerd uit een ander land binnen Europa zal de datum onder code B op het buitenlandse kentekenbewijs worden overgenomen van het buitenlandse kentekenbewijs en ook gelden als DET voor bijvoorbeeld de vaststelling van de bijtelling voor dat voertuig.
Of en in welke andere lidstaten de datum van eerste inschrijving op een andere manier wordt gedefinieerd zou nader onderzocht moeten worden.
Ziet u, net als de indieners van deze vragen, de mogelijkheid dat er de komende jaren een bloeiende en fiscaal ongewenste import van jonge tweedehands elektrische auto’s gaat ontstaan, omdat de bijtelling stapsgewijs verhoogd gaat worden?
De vraag in hoeverre de import van emissievrije auto’s zal toenemen is afhankelijk van de vraag en het aanbod op de binnenlandse en buitenlandse automarkt. In dat kader is het van belang dat het voor de eerste (buitenlandse) eigenaar waarschijnlijk niet gunstig is om een emissievrije auto al na (zeer) korte tijd van de hand te doen. Daarbij komt dat het aanbod in de tweedehands markt nog laag is omdat van de totale Europese personenauto vloot nog geen 0,2% elektrisch is.4 Kortom, het gaat naar verwachting om de import van een hele kleine groep tweedehands elektrische auto’s. Bovendien gaat het om een relatief beperkt voordeel: de eigenaren kunnen maximaal 60 maanden vanaf de oorspronkelijke DET profiteren van de korting op de bijtelling. Voor een auto uit (stel) juli 2017 geldt de korting van 2017 nog tot 1 augustus 2022, na import in Nederland in bijvoorbeeld september 2019 dus nog minder dan 3 jaar. Na die periode wordt bepaald wat op dat moment de geldende bijtellingspercentages zijn. De dan geldende percentages worden dan vanaf de eerste dag van de volgende maand van toepassing op het voertuig, een bijtelling die vervolgens elk jaar wordt aangepast naar het dan geldende kortingspercentage. Dit kan het voordeel zelfs doen omslaan in een nadeel. Tot slot merk ik op dat deze relatief beperkte import bijdraagt aan de door het kabinet gewenste emissievrije Nederlandse autovloot.
Ziet u mogelijkheden om het bijtellingspercentage van elektrische auto’s afhankelijk te maken van het moment van eerste gebruik in Nederland (het moment dat ze op een Nederlands kenteken gezet worden)?
Ik zie geen mogelijkheden om bij import van een emissievrije auto het bijtellingspercentage afhankelijk te stellen van het moment dat ze in Nederland op kenteken worden gezet. Daarmee zou er een onderscheid ontstaan tussen enerzijds emissievrije auto’s die in Nederland voor het eerst op de weg worden toegelaten en anderzijds emissievrije auto’s die in het buitenland voor de eerste maal op de weg zijn toegelaten. Voor emissievrije auto’s die uit een andere EU-lidstaat worden geïmporteerd, zou een dergelijk afwijkend regime worden beschouwd als een belemmering voor het vrije verkeer van goederen en daarom in strijd zijn met het EU-recht.
Ziet u andere mogelijkheden om dit probleem te tackelen? Bent u bereid stappen te ondernemen in het komende Belastingplan?
Zie antwoord vraag 4.