Bent op de hoogte van de nieuwe algemene voorwaarden voor freelance journalisten van de Persgroep versie 28 april 2016?1
Ja.
Wat is uw mening over bepaling 4.7 waarin staat dat indien de Maker (hiermee wordt aan freelance journalisten gerefereerd) om welke reden dan ook als werknemer wordt aangemerkt de Persgroep dan gerechtigd is alle daaruit voortvloeiende schade op de zzp’er (zelfstandige zonder personeel) te verhalen?
Verhaalsbepalingen in overeenkomsten zijn niet relevant voor de fiscale duiding en beoordeling van een arbeidsrelatie. Om die reden zijn verhaalsbepalingen in de op de site van de Belastingdienst2 aangeboden modelovereenkomsten weggelaten. Hoewel dus niet relevant voor de fiscale duiding, ongebruikelijk zijn deze bepalingen niet. Als achteraf blijkt dat een arbeidsrelatie toch een dienstbetrekking is (geweest) en een opdrachtgever met betrekking tot die arbeidsrelatie te maken krijgt met een naheffing van loonheffingen, is het verhalen door de opdrachtgever op de opdrachtnemer van de nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen gebruikelijk. Dit deel van de heffingen dient immers door de werknemer te worden gedragen. Zolang een opdrachtgever/werkgever alleen de verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen verhaalt, handelt hij dus conform de wet. De opdrachtnemer/werknemer kan de op hem verhaalde premie volksverzekeringen en loonbelasting als voorheffing vervolgens verrekenen met de door hem in de inkomstenbelasting over zijn totale inkomen verschuldigde inkomensheffing. Voor de premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geldt een verhaalsverbod. Die heffingen worden immers door de werkgever gedragen. Een bepaling over het verhalen van deze premie of deze bijdrage op de werknemer, die wettelijk niet is toegestaan, is in zijn geheel nietig en converteert niet in een geldige bepaling. Hiermee is sprake van de bedoelde gedeelde verantwoordelijkheid voor de arbeidsrelatie, waarbij ieder de «eigen» lasten draagt.
Overigens heeft De Persgroep op 8 juli jl. genoemde bepalingen geschrapt.
Wat is uw mening over bepaling 4.8 waarin staat dat de Maker de Persgroep vrijwaart voor de afdracht van alle op het honorarium drukkende belastingen en/of premies?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over bepaling 4.9 waarin staat dat indien het sociale verzekeringsorgaan en/of de Belastingdienst beslist dat in tegenstelling tot de opvatting van partijen toch premies sociale verzekeringswetten en/of loonbelasting moeten worden ingehouden de Persgroep de premies respectievelijk loonbelasting zal inhouden op het aan de Maker uit te betalen honorarium?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over bepaling 11.1 waarin staat dat indien de Maker handelt in strijd met artikel 4, artikel 7 en/of artikel 9 van deze voorwaarden de Persgroep gerechtigd is de overeenkomst, zonder rechterlijke tussenkomst, met onmiddellijke ingang te ontbinden, onverminderd de aanspraken van de Persgroep wegens wanprestaties door Maker?
Die bepaling is kennelijk vooral bedoeld als een stimulans voor de opdrachtnemer om de afspraken in de voorwaarden strikt na te leven, om zo een arbeidsovereenkomst te vermijden en naheffingen bij de opdrachtgever te helpen voorkomen. Immers, de schade wordt volgens de voorwaarden alleen verhaald bij redenen die voor rekening en risico komen van de opdrachtnemer, zoals het door hem afwijken van de afspraken in het contract. Verder is van belang dat partijen de contractsvrijheid hebben om een dergelijke bepaling in hun overeenkomst op te nemen.
Hoe beoordeelt u deze bepalingen in het licht van de doelstellingen van de Wet DBA? Kunt u nader toelichten of opdrachtgevers zulke bepalingen juridisch gezien mogen opnemen in hun algemene voorwaarden binnen de Wet DBA? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u van plan om aan de Persgroep te melden deze bepalingen uit hun algemene voorwaarden te schrappen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat opdrachtgevers hun verantwoordelijkheden binnen de Wet DBA via algemene voorwaarden verschuiven naar de zzp’er? Is dit de bedoeling van de Wet DBA? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling dat een jaar na invoering van de bankierseed de Tuchtcommissie nog geen enkele uitspraak heeft gedaan?
De invoering van de eed of belofte en de daarmee samenhangende tuchtrechtelijke regeling voor bankmedewerkers is op 1 april 2015 in werking getreden. Voor personen die reeds op het moment van inwerkingtreding bij dezelfde bank werkten, gold overgangsrecht. De overgangstermijn bedroeg een jaar vanaf het moment van inwerkingtreding. Dit betekent dat alle bankmedewerkers uiterlijk 1 april 2016 een eed of belofte moeten hebben afgelegd en moeten zijn onderworpen aan de hierbij behorende gedragscode en tuchtrechtelijke regeling.
Tuchtrecht heeft tot doel de kwaliteit en integriteit van de uitoefening van werkzaamheden te bewaken en de interne orde en discipline (tucht) binnen een groep te handhaven. Tuchtrecht is primair gericht op de beoordeling van de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd.
Bij de stichting Tuchtrecht Banken kan melding worden gedaan van overtredingen van de gedragscode behorende bij de eed of belofte. De zogenoemde «aanklager» van de stichting Tuchtrecht Banken (de algemeen directeur DSI) beoordeelt de meldingen en fungeert als een soort «filterfunctie»: meldingen die naar zijn oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. In het eerste jaar van de stichting Tuchtrecht Banken (van 1 april 2015 tot 1 april 2016) heeft de stichting Tuchtrecht Banken 57 meldingen ontvangen. Momenteel zijn 6 klachten aanhangig bij de Tuchtcommissie. De eerste uitspraken zullen naar verwachting eind 2016 openbaar worden.
Het niet aanbrengen van een groot deel van de klachten bij de Tuchtcommissie c.q. het (vooralsnog) uitblijven van uitspraken van de Tuchtcommissie is verklaarbaar. Het eerste jaar was een overgangsjaar. Het tuchtrecht kent geen terugwerkende kracht. Veel van de tot op heden ingediende klachten hadden betrekking op de periode voor de inwerkingtreding van het tuchtrecht. Om die reden zijn deze klachten niet bij de Tuchtcommissie aangebracht. Een ander deel van de klachten had betrekking op civielrechtelijke geschillen met banken over het beleid van de bank c.q. de interpretatie van wet- en regelgeving in plaats van op (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de (individuele) bankmedewerker. Dit valt onder de competentie van de burgerlijke rechter of de geschilleninstantie Kifid. De stichting Tuchtrecht Banken heeft deze klagers gewezen op de mogelijkheid van Kifid of de burgerlijke rechter voor de beëindiging van het geschil. Dubbeling en (ongewenste) samenloop tussen strafrecht, bestuursrecht, waaronder het toezicht door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), civiel recht en tuchtrecht dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden.2 Daarnaast bevat de tuchtrechtelijke regeling waarborgen voor een behoorlijke procesgang, zoals het recht op hoor en wederhoor, redelijke termijnen en het bestaan van een beroepsmogelijkheid. Hiermee is noodzakelijkerwijs enige tijd c.q. doorlooptijd gemoeid, waardoor op dit moment nog geen uitspraken zijn gedaan.
Klopt het dat de stichting Tuchtrecht Banken 43 van de 57 klachten over mogelijke overtredingen heeft afgewezen en betekent dit dat de meeste meldingen niet zijn voorgelegd aan de Tuchtcommissie? Waarom zijn zoveel meldingen afgewezen? Hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is stichting Tuchtrecht Banken toegankelijk voor burgers om overtredingen van bankiers en verzekeraars te melden, gezien de meeste overtredingen worden afgewezen, voordat ze aan de Tuchtcommissie worden voorgelegd? Ziet u stichting Tuchtrecht Banken als een laagdrempelige instantie, waar burgers terecht kunnen die benadeeld zijn door bankiers en verzekeraars? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u van plan om actie te ondernemen?
Naar mijn indruk is de stichting Tuchtrecht Banken een laagdrempelige instantie waar burgers een klacht kunnen indienen over (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een (individuele) bankmedewerker. Een klacht kan worden ingediend via het invullen van een digitaal formulier met NAW-gegevens en een toelichting waarop de klacht betrekking heeft. Er worden nauwelijks tot geen nadere (vorm)vereisten gesteld, zoals het doorlopen van een interne klachtenregeling bij de bank of het moeten voldoen van een vergoeding (zogenoemd klachtgeld). Wel kent de tuchtrechtelijke regeling een filterfunctie waardoor meldingen die naar het oordeel van de «aanklager» niet tot een gegronde klacht kunnen leiden niet worden aangebracht bij de Tuchtcommissie. Hiertegen kan een klager in beroep bij de Voorzitter van de Tuchtcommissie (herzieningsverzoek). Alsdan zal de Tuchtcommissie zich buigen over de vraag of dit onder de reikwijdte van het tuchtrecht valt of niet.
Ik acht het van belang dat voor consumenten zoveel mogelijk (op voorhand) duidelijk is tot welke instantie deze zich kunnen wenden. De geschilleninstantie Kifid en de stichting Tuchtrecht Banken voeren hiertoe momenteel overleg hoe de onderlinge afbakening tussen beide instanties voor consumenten (nader) verduidelijkt kan worden en hoe beide instanties dossiers snel kunnen uitwisselen indien daartoe aanleiding bestaat.
Bankiers beloven in de bankierseed dat ze het belang van de klant centraal zullen stellen, de klant zo goed mogelijk zullen inlichten en dat ze zich zullen inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen; hoe oordeelt u over het feit dat gedupeerde franchisenemers die jarenlang klant waren van een bank geen inzage kregen in hun eigen kredietdossier, terwijl banken op basis van artikel 35 lid 1 van Wet Bescherming Persoonsgegevens verplicht zijn om klanten volledige inzage te geven in hun dossier?
Hoe oordeelt u over het feit dat de klachten van deze gedupeerden franchisenemers (over het niet toestaan van inzage in eigen dossier) zijn afgewezen door de stichting Tuchtrecht Banken, waardoor deze klachten niet voorgelegd zijn aan de Tuchtcommissie terwijl deze klanten wel in hun recht stonden?
In hoeverre zijn banken en bankiers (mede)verantwoordelijk wanneer ze een toekomstige franchisenemer financiering toekennen op basis van onjuiste informatie die verstrekt is door de franchisegever? Moeten banken voordat ze financiering toekennen aan franchisenemers onderzoeken of de verstrekte informatie juist is? Valt het controleren van de informatie die verstrekt is door franchisegevers onder de zorgplicht van banken?
Hoe oordeelt u over het feit dat banken gedupeerde franchisenemers weigeren te informeren waarom er (in sommige gevallen onterecht) krediet is toegekend en dat ook deze klachten van gedupeerde franchisenemers door stichting Tuchtrecht Banken zijn afgewezen, terwijl in de bankierseed bankiers beloven om zich in te zetten om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen?
In hoeverre is er voldoende transparantie in de financiële sector als klanten geen motivering van de bank krijgen waarom wel of geen financiering is verstrekt, terwijl banken hiervoor wel staatsgaranties kunnen aanvragen waardoor gevolgen van mogelijke inschattingsfouten van de banken aan de samenleving ten laste worden gelegd?
Sinds het uitbreken van de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen en resultaten bereikt om de financiële sector stabieler en meer dienstbaar te maken en het vertrouwen in de sector te herstellen. Zoals mijn brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 2016 laat zien is de financiële sector er nog niet in geslaagd het vertrouwen terug te winnen.3 Hoeveel maatregelen er ook worden genomen, uiteindelijk blijft de grote uitdaging voor de financiële sector zelf om te laten zien dat de cultuur echt is veranderd, waarbij risico’s niet langer worden afgewenteld op de belastingbetaler en geen misbruik wordt gemaakt van de informatievoorsprong op de klant.
De overheid stelt hierbij kaders waaraan instellingen moeten voldoen. Daarnaast kan regelgeving een prikkel geven om gewenst gedrag te stimuleren en ongewenst gedrag te ontmoedigen. Om het vertrouwen in financiële instellingen te versterken, is cruciaal dat de sector hierbinnen zelf de leiding neemt. Dit betekent dat financiële instellingen niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf initiatieven ontplooien om standaarden aan te leggen die overtuigend tegemoet komen aan maatschappelijke verwachtingen. En dat zelfstandig verantwoording wordt afgelegd over het realiseren van deze standaarden. Transparantie is van belang om hierbij in de praktijk als leidraad te hanteren. Een dienstbare financiële sector geeft op een overzichtelijke manier inzicht in het eigen functioneren en de gemaakte keuzes in de bedrijfsvoering, en legt hier ook verantwoording over af. De banken hebben hierin goede stappen gezet door initiatief te nemen om de eed of belofte uit te breiden naar alle bankmedewerkers en een tuchtrechtelijke regeling te introduceren. Ik verwacht van banken dat ze hierin stappen blijven zetten.
Bent u van plan om met De Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Markten in overleg te gaan om dit vraagstuk te prioriteren?
Een adequate procesgang bij de stichting Tuchtrecht Banken lijkt geborgd. DNB en de AFM houden toezicht op een integere en beheerste bedrijfsvoering c.q. het naleven van de zorgplicht door financiële ondernemingen. De toezichthouders zullen – indien nodig – maatregelen treffen, waaronder het opleggen van een boete of dwangsom.
Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat DNB en de AFM momenteel onderzoek doen naar de wijze waarop banken en verzekeraars invulling geven aan de eed of belofte. Zo wordt onderzocht welke inspanningen banken en verzekeraars hebben verricht bij de invoering van de eed of belofte en hoe banken de rol zien van de eed of belofte bij het creëren van een integere en beheerste bedrijfsvoering. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer 2016 verwacht.
Marktverstorend gedrag van PostNL door het hanteren van roofprijzen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de gunning van de 72 uurspost van de Belastingdienst aan Sandd op 17 mei jl., dat de aanbesteding heeft gewonnen met 896 punten tegen 842 punten voor PostNL?
Ik ben op de hoogte van gunning van de opdracht aan Sandd. De behaalde scores betreffen vertrouwelijke informatie die door de aanbestedende dienst, in dit geval de Belastingdienst vanuit categoriemanagement namens de rijksoverheid, enkel richting inschrijvers wordt gecommuniceerd.
Klopt het dat PostNL 500 punten haalde voor het onderdeel «prijs», oftewel de maximale
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat dit gelijk staat aan onrealistische en marktverstorende prijsstelling, en veel lager is dan de 26 cent per poststuk die nu nog betaald wordt?
Voor de post met een overkomstduur van 72 uur is een bodemprijs van 15 cent ingesteld. Deze bodemprijs is hoger dan de huidige tarieven die door de rijksoverheid worden betaald. Dit heb ik uw Kamer ook laten weten tijdens het Algemeen Overleg Post op 16 maart 2016. Er is door de aanbestedende dienst bij voorbaat dus al een waarborg ingesteld om prijsdumping te voorkomen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid als aanbestedende organisatie een voorbeeldfunctie heeft als het gaat om het voorkomen van ruïneuze concurrentie en uitholling van werkgelegenheid? Waarom lijkt de Belastingdienst dit wel in de hand te werken door het onderste uit de kan te willen wat betreft de prijs?
Zoals aangegeven heeft de aanbestedende dienst een bodemprijs ingesteld voor de 72-uurspost die hoger is dan de huidige tarieven. Daarnaast is gegund op basis van de Economisch Meest Voordelige Inschrijving (EMVI), waarbij prijs en kwaliteit even zwaar zijn meegewogen. Ik onderschrijf uw stelling dan ook niet dat de aanbestedende dienst het onderste uit de kan heeft willen halen wat betreft prijs.
Klopt het dat PostNL op ca. 15 cent per poststuk heeft ingeschreven? Klopt dat dit ook geldt voor de 24 en de 48 uurspost?
De geoffreerde tarieven voor de 24- en 48-uurspost betreft commercieel vertrouwelijke informatie die door de aanbestedende dienst niet openbaar wordt gemaakt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat aan de gunning aan Sandd geen volumegaranties zijn verbonden? Klopt het dat alle post van de Belastingdienst dus via de 24 en 48 uurspost van PostNL verstuurd kan worden tegen het genoemde tarief van 15 cent?
Er zijn inderdaad geen volumegaranties afgegeven. Dit is gedaan vanwege de toenemende digitalisering. Over de tarieven 24- en 48-uurspost kan ik geen informatie verstrekken, zie ook het antwoord op vraag 5. Wel is het onderscheid in servicekaders bewust onderdeel van de aanbesteding vanwege het onderscheid in verzendgedrag in de bedrijfsvoering van de verschillende deelnemers. Hierbij is mijn verwachting dat de 72-uurspost conform de in de aanbestedingsdocumenten geschetste volumeprognoses wordt verzonden.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) sinds de inwerkingtreding van de Wet aanmerkelijke marktmacht van 25 november 2013 een ex ante instrumentarium in handen heeft om dergelijke marktverstoringen actief tegen te gaan?
Op 25 november 2013 is de Postwet 2009 gewijzigd (Kamerstuk 33 501, nr. 1), waardoor de ACM de bevoegdheid heeft gekregen om een postvervoerder met een zogenaamde aanmerkelijke marktmacht verplichtingen op te leggen. Het betreft een zogenaamd ex ante instrumentarium omdat niet eerst misbruik van een machtspositie hoeft te worden aangetoond.
Is de ACM in het kader van deze wet reeds een onderzoek gestart naar mogelijke roofprijzen door PostNL? Zo nee, waarom niet?
Een onderzoek naar mogelijke roofprijzen wordt uitgevoerd op grond van artikel 24 van de Mededingingswet. Over artikel 24 onderzoeken doet de ACM in principe geen uitspraken.
Verder is het aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder op de postmarkt om te bepalen van welke relevante markten sprake is en welke marktanalyses worden uitgevoerd. Momenteel voert de ACM een marktanalyse op de zakelijke 24-uursmarkt uit. Ik heb begrepen dat de ACM daarnaast op verzoek van marktpartij(en) momenteel onderzoekt of er valide redenen zijn om op de 72-uursmarkt een marktanalyse te starten. Bouwstenen van een eventueel artikel 24 Mw onderzoek kunnen worden gebruikt voor deze marktanalyse.
Klopt het dat de Wet aanmerkelijke marktmacht o.a. voorziet in het stellen van minimumtarieven? Klopt het dat beide overgebleven bedrijven op de postmarkt daarmee levensvatbaarder zouden worden?
Artikel 13j Postwet biedt de mogelijkheid om tarieven te beheersen door de verplichting tot kostenoriëntatie, indien de marktsituatie daarom vraagt. Dat kan het geval zijn als er sprake is van een partij met een machtspositie én het risico aanwezig is dat roofprijzen worden gehanteerd door deze partij. De verplichting tot het hanteren van kostengeoriënteerde tarieven werkt dan als een verplichting tot het hanteren van een minimumtarief door de partij met een machtspositie. Dit heeft dan als doel om te zorgen dat efficiënte partijen niet van de markt gedrukt kunnen worden.
Diezelfde verplichting kan ook als maximumtarief worden opgelegd om buitensporig hoge prijzen te voorkomen. Deze maatregelen strekken tot directe bescherming van eindgebruikers. Dergelijke verplichtingen die worden opgelegd aan een partij met aanmerkelijke marktmacht, kunnen erg ingrijpend zijn. Zoals in de memorie van toelichting beschreven, vormen ze daarom een uiterst middel. Het is van belang dat de proportionaliteit van eventuele maatregelen zorgvuldig wordt getoetst.
De levensvatbaarheid van bedrijven op de postmarkt hangt van vele omstandigheden af, zoals de ontwikkeling van de markt en de bedrijfsvoering van het bedrijf zelf. Ik kan derhalve geen uitspraken doen over wat de invloed is van bepaalde maatregelen op de levensvatbaarheid van bedrijven.
Klopt het voor een levensvatbare concurrentie het kleinere postbedrijf soms ook toegang nodig heeft tot het netwerk van het grotere postbedrijf? Waarom bent u dan van plan om artikel 9 van de Postwet, dat deze toegang regelt, te schrappen?
Bij de wetswijziging in 2013 is aangegeven dat het AMM-instrument in de plaats komt van artikel 9 van de Postwet 2009. Zowel het AMM-instrument van artikel 13a e.v. als artikel 9 van de Postwet zien erop toe dat de postvervoerders op non-discriminatoire wijze toegang krijgen tot het postnetwerk van het postvervoerbedrijf met een aanmerkelijke marktmacht. Het is onwenselijk dat twee parallel toe te passen reguleringsregimes voor toegang naast elkaar blijven bestaan. Dit zou rechtsonzekerheid opleveren en voor de ACM een onnodige extra toezichtslast. De ACM heeft in juni jl. een ontwerpbesluit gepubliceerd waarmee de ACM, op grond van artikel 13a e.v. Postwet 2009, deze toegang wil reguleren. Derhalve mag worden aangenomen dat er binnen afzienbare tijd een reguleringsregime zal bestaan op basis van het AMM-instrument. Het voornemen is daarom om artikel 9 Postwet op korte termijn in te trekken.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich het antwoord op vraag zeven van eerdere vragen over de onwil bij Openbaar Ministerie (OM) en Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) om frauderende franchisegevers aan te pakken?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brief van het OM aan gedupeerde franchisenemers, waarin het OM meedeelt na een FIOD-onderzoek aangiften over franchisefraude niet te vervolgen omdat volgens het OM en FIOD niet gebleken is van een redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, maar dat dit niet inhoudt dat er wel sprake kan zijn van een civielrechtelijke aansprakelijkheid?2
De in vraag 2 aangehaalde brief van het OM houdt verband met een door een aantal franchisenemers gedane aangifte van franchisefraude, welke door verschillende franchisegevers zou zijn gepleegd. Op uitnodiging van het OM hebben deze franchisenemers mondeling een toelichting gegeven op alle verstrekte stukken. De FIOD heeft – zoals gebruikelijk is wanneer een dergelijke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt ontvangen – onder leiding van het OM alle bekend geworden informatie zorgvuldig onderzocht en beoordeeld aan de hand van aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het onderzoek heeft geresulteerd in de beslissing van het OM om niet te vervolgen. Deze beslissing is onder meer bij brief van 25 juni 2015 aan de aangevers kenbaar gemaakt. Daarbij is ook verwezen naar de mogelijkheid om tegen de beslissing van het OM een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof te starten. In de in vraag 2 aangehaalde brief van het OM is eveneens naar die mogelijkheid verwezen. Een dergelijke artikel 12-procedure is op dit moment ook aanhangig. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
In de Nederlandse Franchise Code wordt aandacht besteed aan de gewenste transparantie omtrent financiële aspecten van de (beoogde) samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer. Praktijkgevallen zoals de in uw vragen aangehaalde situatie onderstrepen het belang daarvan. Daarom is mijn beleid gericht op bevorderen van toepassing van de Nederlandse Franchise Code.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een vervolgbeslissing gedupeerde franchisenemers van de wal in de sloot helpt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook blijkt uit het voorgaande antwoord, heeft het OM in de onderhavige kwestie besloten om niet te vervolgen. Deze beslissing is zowel mondeling als schriftelijk kenbaar gemaakt aan de aangevers. In de lopende artikel 12-procedure beoordeelt het gerechtshof het beklag van de belanghebbenden, inclusief voor zover dat ziet op de wijze waarop de aangifte door het OM is afgedaan. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het OM volstaat met meedelen van eindconclusies zonder enige vorm van concrete onderbouwing, ook vanuit haar voorlichtende taak? Zo ja, gaat u erop toezien dat het OM helder uitlegt waarom zij geen aanknopingspunten ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u overeenkomsten met het verloop van de rechtszaak waarin het OM DTZ Zadelhoff verdenkt van vervalsen van vastgoedtaxaties voor Klaas Hummel en de zaak van de gedupeerde franchisenemers? Zo ja, kunnen de gedupeerde franchisenemers dan ook hun recht halen? Zo nee, waarom niet?3
Het gebruiken van een taxatierapport voor andere doelen dan waarvoor het is opgesteld of het laag inschatten van de waarde van een zaak is op zichzelf geen van beide strafbaar. Het is aan het OM om vast te stellen of een geheel van feiten en omstandigheden een strafbaar feit oplevert. Elke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt beoordeeld op de wijze zoals hiervoor beschreven. Het OM doet verder geen mededeling over de vraag waar zij wel of geen onderzoek naar doet.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het gegeven dat in één van de franchisezaken, waar in vraag twee aan wordt gerefereerd, sprake was van rapporten voor de verzekering (over nieuwwaarde/vervangingswaarde) die in het bedrijfsplan door de franchisegever waren gebruikt om een hoge koopsom van de inventaris te onderbouwen? Is het aannemelijk en daarmee laakbaar dat de koper (franchisenemer) en de bank op basis van verkeerde informatie zijn overgehaald tot het betalen en het financieren van dat bedrag? Welke consequenties trekt u daaruit voor het beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten wat het juridische doorslaggevende verschil is tussen een misbruikt taxatierapport roerende zaken/bedrijfsinventaris (verzekeringswaarde) enerzijds en een «geforceerd lage waardebepaling» van onroerende zaken anderzijds?
Zie antwoord vraag 5.
Welke conclusies trekt u bij de casus waarin door een franchiseketen bij tientallen financieringsaanvragen door de franchisegever is gerekend met een loonkostenpercentage van 6 tot 8%, terwijl een gerechtelijke deskundige heeft verklaard dat dit een «ridicuul laag» percentage was, omdat het percentage 6 tot 8% de helft is van wat in de branche gebruikelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het structureel rekenen met een te lage kostenfactor in exploitatiebegrotingen niet als «listige kunstgreep»4 kan worden aangemerkt om franchisenemers tot het aangaan van een schuld (investeringen, fee’s e.d.) te bewegen? Welke gevolgen heeft dit voor uw beleid ten aanzien van franchising?
Zie antwoord vraag 2.
Vallen publiekelijk gewekte verwachtingen die niet worden waargemaakt na het aangaan van de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer mogelijk onder de strafbaarstelling volgens de wet over acquisitiefraude? In welke mate heeft de franchisenemer met deze mogelijkheid in de wet over acquisitiefraude voldoende juridische bescherming?
De Wet van 29 maart 2016 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht, welke wet op 1 juli jl. in werking is getreden, heeft tot doel acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie tegen te gaan, onder meer door een specifieke strafbaarstelling van acquisitiefraude.
Het is niet mogelijk om in algemene zin een uitspraak te doen over de vraag of publiekelijk gewekte en niet waargemaakte verwachtingen in de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer vallen onder de strafbaarstelling zoals hiervoor genoemd. Datzelfde geldt voor de algemene vraag of een franchisenemer met de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving omtrent acquisitiefraude voldoende juridische bescherming geniet. Iedere strafrechtelijke kwestie kent zijn eigen feiten en omstandigheden. Of er in een zaak sprake kan zijn van bijvoorbeeld valsheid in geschriften, oplichting of meer specifiek acquisitiefraude dan wel een andere strafbare gedraging, zal per geval moeten worden beoordeeld op basis van feiten en omstandigheden.
Welke opvallende veranderingen, ontwikkelingen of gebeurtenissen heeft u in de franchisewereld waargenomen nu de Nederlandse Franchise Code (NFC) ongeveer een half jaar geldt?
De NFC is in februari 2016 gepresenteerd. Op dit moment is er nog sprake van zuivere zelfregulering. Dat betekent dat partijen bij een franchiseovereenkomst in hun overeenkomst moeten vastleggen dat zij willen dat de NFC van toepassing is op hun samenwerking, en hun franchiseovereenkomst zelf inhoudelijk moeten vormgeven langs de door de NFC beschreven lijnen. Verschillende franchisegevers hebben hun overeenkomsten inmiddels aangepast om de NFC van toepassing te verklaren. Helaas geldt dit nog niet voor alle franchisegevers.
Binnen de sector wordt gesproken over het vormen van een platform waarin zowel franchisenemers als franchisegevers zijn vertegenwoordigd. Verschillende initiatieven op dat punt zijn onder mijn aandacht gebracht. Ik heb de initiatiefnemers erop gewezen dat het aanbeveling verdient om gezamenlijk door te gaan met het ontwikkelen van een franchiseplatform van waaruit implementatie van de code kan worden bevorderd en geschillenbeslechting kan worden gerealiseerd. Daarvoor is, indien nodig en voor zover passend binnen de staatssteunkaders, ook wat financiële ondersteuning mogelijk. Aan dit laatste heb ik de voorwaarden verbonden dat initiatiefnemers de NFC moeten onderschrijven, een evenwichtige inbreng van franchisegever en franchisenemers moeten organiseren en continuïteit moeten bieden ten opzichte van de schrijfcommissie die de NFC heeft opgesteld.
Onlangs verklaarde u dat u de mogelijkheid verkent tot wettelijke verankering van de NFC; wat is de voortgang van deze verkenning?5
De verkenning vordert gestaag. Voor dit moment wil ik de sector nog de ruimte geven om te tonen dat navolging van de NFC zonder wettelijke verplichting daartoe van de grond komt. Tegelijkertijd heb ik geen onduidelijkheid laten bestaan over mijn voornemen tot wetgeving als deze navolging niet spontaan tot stand komt. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Hoeveel franchisenemers zijn failliet gegaan door toedoen van franchisegevers die wisselende inboedeltaxaties of onjuiste informatie opgaven in de precontractuele fase? Kunnen deze gedupeerde franchisenemers met terugwerkende kracht beroep doen op de wet acquisitiefraude die per 1 juli ingaat en eventueel ook aangifte doen op basis van deze wet?
In de faillissementsstatistieken worden franchiseondernemingen niet specifiek onderscheiden, over het aantal door faillissement getroffen franchiseondernemingen en de door hen geleden schade heb ik geen gegevens.
Een wet heeft niet terugwerkend invloed op situaties die al bestonden voordat de wet gold, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. De Wet acquisitiefraude kent geen uitdrukkelijke terugwerkende kracht en is dus toepasselijk op aangeboden franchiseovereenkomsten vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet.
Zijn aspirant-franchisenemers die in onderhandeling zijn met franchisegevers (de precontractuele fase) te kwalificeren als ondernemer? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet en welke gevolgen heeft dit voor het beleid? Kunnen gedupeerde franchisenemers beroep doen op de wet oneerlijke handelspraktijken6 als burger en consument wanneer de franchisegever onjuiste informatie in de precontractuele fase aan de aspirant-franchisegever heeft gegeven?
Een consument is volgens artikel 6:193a lid 1 sub a BW een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Een aspirant-franchisenemer die al een bedrijf heeft, valt daarom niet onder het begrip consument.
De bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken gold tot nu toe alleen voor consumenten, maar door de invoering van de initiatiefwet acquisitiefraude wordt de werking van deze bescherming uitgebreid naar ondernemers via de invoeging van leden 2 t/m 4 art. 6:194 BW. Deze regeling betreft nu ook de informatieverplichting omtrent zakelijke overeenkomsten. Artikel 6:195 BW regelt daarbij de omkering van de bewijslast van de benadeelde naar de aanbieder.
Dit is bijvoorbeeld relevant in de context van franchising. Wanneer de franchisegever als aanbieder van de overeenkomst niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de juiste en volledige informatie geeft, kan de benadeelde de rechter verzoeken de overeenkomst te ontbinden. De bewijslast omtrent de juistheid en volledigheid van de vooraf verstrekte informatie rust hierbij op de franchisegever.
Genieten toekomstige franchisenemers en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die nog geen bedrijf hebben op het moment van het aangaan van (financierings)overeenkomsten consumentenbescherming (volgens de wet oneerlijke handelspraktijken), of dient de wetsbepaling te worden gelezen als «toekomstige uitoefening», of ligt juist vanwege de rechtsbescherming een beperktere uitleg voor de hand?
Het is aan de rechter om specifieke uitleg te geven aan de interpretatie van rechtsregels. Wel kan in het achterhoofd worden gehouden dat de Wet op oneerlijke handelspraktijken tot doel heeft de consument te beschermen, niet de (kleine) ondernemer. Financieringsovereenkomsten om een bedrijf op te richten lijken ver af te staan van dat doel.
Beschouwt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de aspirant (de nog niet gestarte) franchisenemer en zzp’er ook als haar doelgroep bij de controle van banken, gelet op de definitie van consument van wet op financieel toezicht?
De Wet op het financieel toezicht (Wft) is van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten en is voor een aantal financiële producten ook van toepassing op dienstverlening aan alle cliënten. Dit geldt bijvoorbeeld voor dienstverlening met betrekking tot verzekeringen. Zzp’ers en franchisegevers die handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf (en niet privé) worden als cliënten beschouwd. Dit betekent dat wanneer zzp’ers of franchisenemers een verzekering afsluiten, de Wft op deze dienstverlening van toepassing is.
De Wft is ten aanzien van andere financiële producten, zoals krediet, alleen van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten. Het begrip consument in de zin van de Wft heeft als uitgangspunt dat het gaat om personen die niet handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Dit betekent dat wanneer zzp’ers en franchisenemers voor een financiering/krediet voor hun beroep of bedrijf naar een bank of een andere financiële dienstverlener gaan, zij dan in de zin van de Wft niet als consument handelen. In dat geval is de Wft niet van toepassing.
Deelt u de mening dat de groeiende groep starters zonder de kennis en ervaring die vergelijkbaar is met die van hun contractspartij extra bescherming nodig hebben, gezien de ongelijke machtsverhouding?
De NFC biedt extra bescherming aan starters in die zin dat juist in de fase voorafgaand aan het tot stand komen van een franchiseovereenkomst specifieke informatieverplichtingen gelden voor de franchisegever. Op dit moment is dat nog zelfregulering en hebben partijen de vrijheid om de NFC al dan niet van toepassing te verklaren. Een aspirant franchisenemer kan zich tot op zekere hoogte beveiligen tegen de ongelijke machtsverhouding die u noemt, door vroegtijdig na te gaan of de NFC van toepassing is verklaard in de overeenkomst die hem of haar wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat, alles beschouwend, het tijd is om de franchiseovereenkomst «benoemd» te maken? Zo ja, wanneer komt u met het voorstel? Zo nee, waarom niet?
Het inrichten van wetgeving rond de franchiseovereenkomst als «benoemde overeenkomst» is één van de mogelijkheden om regels voor de franchisesector vast te leggen. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
De risico’s op privacyproblemen en identiteitsfraude door de verspreiding van het Burger Servicenummer (BSN) bij paspoortkopieën en door de koppeling aan het BTW-nummer |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kevin Goes liet zijn paspoort kopiëren en had ineens twee huurhuizen»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op vragen over het bericht «BTW-nummer moet wel op website, ook voor de zzp’er»?2
Ja.
Ziet u de grote risico’s voor identiteitsfraude door vermelding van het Burger Servicenummer (BSN) in het paspoort? Zo ja, hoe kan, anders dan het advies om het BSN door te halen bij afgifte van een kopie van het paspoort, identiteitsfraude worden voorkomen?
Het vermelden van het Burger Servicenummer (BSN) op reisdocumenten draagt geen grotere risico’s mee dan het vermelden van de andere persoonsgegevens op reisdocumenten. Risico’s voor identiteitsfraude liggen hoofdzakelijk in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Meldingen van identiteitsfraude op dit terrein gaan over situaties waarin het BSN samen is gebruikt met andere gegevens en documenten, zoals een werkgeversverklaring of bankafschrift. Het onleesbaar maken van het BSN op een kopie van een reisdocument zorgt ervoor dat de beschikbare gegevens onvolledig zijn en zo minder gevoelig voor fraude. Daarnaast kan de burger ook andere gegevens onleesbaar maken wanneer deze niet noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor de gegevens van een reisdocument worden gebruikt. Identiteitsfraude kan voorkomen worden door zorgvuldig te handelen waar een combinatie van gegevens afkomstig van het reisdocument en andere bronnen wordt gebruikt. Het als borg afgeven van een reisdocument moet in elk geval worden voorkomen.
Met oog daarop zal op korte termijn een gesprek plaatsvinden met de ANWB en brancheorganisaties in de horeca- en recreatiesector. Doel van dit gesprek is te bereiken dat organisaties die daar geen verplichting of bevoegdheid voor hebben burgers niet langer vragen om hun identiteitsgegevens achter te laten.
Binnenkort start bovendien weer een voorlichtingscampagne over identiteitsfraude als gevolg van het kopiëren van paspoorten en identiteitsbewijzen, om het bewustzijn bij burgers over het zorgvuldig omgaan met hun identiteitsgegevens – en bewijzen verder te versterken.
Deelt u de mening dat, gezien het toenemende aantal zelfstandigen, het risico op identiteitsfraude en privacyschending toeneemt, omdat voor zelfstandigen gekozen is voor koppeling van het BSN aan het BTW-nummer en zij verplicht zijn het BTW-nummer openbaar te maken? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit?
Bij de Belastingdienst zijn geen gevallen bekend waarbij identiteitsfraude het directe gevolg is van de koppeling tussen BTW-nummer en BSN en verplichte vermelding van dit nummer op documenten. Het lijkt in dat licht ook niet reëel om een relatie te leggen tussen toename van het aantal zelfstandigen en het risico op identiteitsfraude op basis van het BTW-nummer.
Waarom hanteert de Belastingdienst een BTW-nummer dat gekoppeld is aan het BSN, terwijl dat in strijd is met art. 24 Wet bescherming persoonsgegevens en dus geen wettelijke basis heeft?3
Artikel 10 Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het burgerservicenummer. Een van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven.
De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen, in geval van het BTW-identificatienummer het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG (PbEU 2006, L347)).
Het BTW-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 Wet bescherming persoonsgegevens, in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het praktische belang van de Belastingdienst niet opweegt tegen de omvangrijke privacyproblemen die voortvloeien uit de koppeling van het BSN aan het BTW-nummer? Zo ja, welke maatregelen treft u? Zo nee, bent u bereid zelfstandigen die te maken krijgen met identiteitsfraude of privacyproblemen te compenseren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zijn bij de Belastingdienst geen gevallen bekend van identiteitsfraude die direct gerelateerd zijn aan het feit dat het BTW-nummer gebaseerd is op het BSN. Van een omvangrijk privacyprobleem lijkt dan ook geen sprake. Ik ben in dat licht van mening dat de praktische onmogelijkheid van het vervangen van het BTW-nummer van zelfstandigen opweegt tegen hun belangen uit oogpunt van gegevensbescherming.
Indien zich onverhoopt gevallen mochten voordoen waarin mensen aantoonbaar schade leiden als direct gevolg van de koppeling tussen BSN en BTW-nummer én de verplichting om het BTW-nummer te vermelden op documenten, ben ik bereid te onderzoeken of zij voor eventueel geleden nadeel kunnen worden gecompenseerd.
Het feit dat Holland Casino op straat klanten werft en gratis speelgeld weggeeft |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Holland Casino gaat de straat op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de genoemde activatiecampagne van Holland Casino onder de wervings- en reclame-activiteiten, zoals bedoeld in de Wet op de Kansspelen dan wel het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen, valt? Zo ja, welke bepalingen van die wet of dat besluit betreft het in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
De actie van Holland Casino valt onder de gedragscode promotionele kansspelen.2 Promotionele kansspelen mogen uitsluitend ter promotie van een product, dienst of organisatie dienen en mogen niet als een zelfstandige activiteit worden aangeboden. Voor het organiseren van promotionele kansspelen kan geen vergunning worden verleend op grond van de Wet op de kansspelen. Indien echter wordt voldaan aan de voorwaarden zoals beschreven in de gedragscode promotionele kansspelen, is het toegestaan promotionele kansspelen te organiseren. Organisatoren van promotionele kansspelen hebben op grond van de gedragscode promotionele kansspelen niet dezelfde informatieplicht als vergunninghouders op basis van artikel 5 van de Wet op de kansspelen hebben.
De gedragscode laat ook ruimte voor vergunninghouders om promotionele kansspelen te organiseren. Indien een vergunninghouder een promotioneel kansspel organiseert, waarbij een eigen product als prijs fungeert, dient de vergunninghouder ook aan alle voorwaarden van de gedragscode te voldoen. Onderdeel van die voorwaarden is onder andere een maximering van de prijzen of premies en het aantal trekkingen, voorschriften ten aanzien van bescherming van minderjarigen, het voorkomen van misleiding en de verplichting in het voorzien in een klachtenregeling en algemene spelvoorwaarde. Op het moment dat niet wordt voldaan aan de gedragscode overtreedt de aanbieder de Wet op de kansspelen. De Kansspelautoriteit houdt hier toezicht op.
Hoe verhoudt deze activatiecampagne van Holland Casino zich tot de Wet op de Kansspelen en het bovengenoemde besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt bij deze campagne invulling gegeven aan de informatieplicht dat in artikel 5 van de Wet op de Kansspelen wordt omschreven, zoals het aangeven van risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen en wat de statistische kans is op het winnen van een prijs?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bieden van een kans op gratis speelgeld bij Holland Casino en het bieden van een kans om 20.000 euro te winnen niet al een kansspel op zich? Zo ja, heeft Holland Casino daarvoor een vergunning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mag Holland Casino buiten de eigen vestigingen op straat kansspelen aanbieden?
Het promotionele kansspel mag alleen aangeboden worden door een vergunninghouder als bepaalde voorwaarden in de vergunning of bijvoorbeeld een specifieke reclamecode dit niet verbieden. In de Beschikking Casinospelen zijn hierover geen beperkingen opgelegd aan Holland Casino.3 Indien promotionele kansspelen worden georganiseerd op straat, dient de organisator daarvan zich te houden aan de vereisten die de betreffende gemeente daaraan stelt, bijvoorbeeld het in bezit zijn van een standplaatsvergunning.
Welke middelen staan u of de Kansspelautoriteit ter beschikking om deze activatiecampagne van Holland Casino te toetsen aan de genoemde wet en besluit en welke middelen staan ter beschikking om eventueel in te grijpen? Is er sprake van het inzetten van een van deze middelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat niet wordt voldaan aan het gestelde in de gedragscode overtreedt de aanbieder van een promotioneel kansspel de Wet op de kansspelen. De Kansspelautoriteit kan ter vaststelling van een overtreding alle toezichtinstrumenten inzetten die de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de kansspelen haar verschaft. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de activiteiten van Holland Casino, dus ook op de promotieactiviteiten die Holland Casino ontplooid. Indien blijkt dat Holland Casino met dit promotionele kansspel de gedragscode overtreedt, dan kan de Kansspelautoriteit besluiten handhavingsinstrumenten in te zetten. De gedragscode promotionele kansspelen zal binnenkort worden geëvalueerd. VNO-NCW en de Kansspelautoriteit zullen hierbij betrokken worden. De wijze waarop vergunninghouders promotionele kansspelen organiseren zal ik bij die evaluatie betrekken.
Deelt u de mening dat deze activatiecampagne van Holland Casino strijdig is met uw beleid ten aanzien van het voorkomen van bovenmatig gokgedrag? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Wervings- en reclameactiviteiten leiden (potentiële) spelers naar het vergunde aanbod. Alleen bij het vergunde aanbod genieten zij het hoge niveau van bescherming dat de regering met het kansspelbeleid voorstaat. Het aanbieden van promotionele kansspelen door een vergunninghouder kan een middel zijn om spelers naar het vergunde aanbod te leiden.
De toename van het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in de schuldhulpverlening |
|
Keklik Yücel (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Zzp’er met schuld gemiddeld 135.000 euro rood»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Bent u op de hoogte dat 50% van de schuldhulpverleners van de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) een toename constateert van het aantal zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in de schuldhulpverlening?2
Ja, daar heb ik eveneens kennis van genomen.
In het jaarverslag 2015 van de NVVK wordt deze toename van zzp’ers in de schuldhulpverlening verklaard doordat deze groep 10% lager inkomen heeft dan andere groepen en zzp’ers hun werk vaak combineren met een tweede baan; hoe beoordeelt u deze ontwikkeling?
Het aantal zzp’ers neemt al jaren toe. Een toename van het aantal zzp’ers dat een verzoek indient om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening, hoe onwenselijk ook, ligt in lijn met deze ontwikkeling.
Wat is het percentage van het totaal aantal zzp’ers dat in de schuldhulpverlening zit? Kunt u nader toelichten wat de kenmerken van deze groep zijn, zoals leeftijd, beroep, opleiding en inkomen?
Op dit vlak bevat het jaarverslag van de NVVK als branchevereniging de meest uitgewerkte cijfers. Meer dan de in het persbericht genoemde toename is op dit moment niet bekend over zzp’ers binnen de schuldhulpverlening.
Hoe is de toegang van zzp’ers geregeld tot de schuldhulpverlening? Zijn er obstakels of belemmeringen voor zzp’ers bij de toegang tot schuldhulpverlening?
De schuldhulpverlening is bedoeld voor burgers (natuurlijke personen) met problematische schulden. De gemeentelijke schuldhulpverlening is niet bedoeld voor zelfstandigen met een nog functionerende onderneming, maar sluit ze niet uit.
Als een zelfstandige gevaar loopt vanwege te hoog oplopende schulden, kan de zelfstandige bij een bank aankloppen. In het geval er geen krediet wordt verstrekt, dan kan de zelfstandige zich wenden tot de gemeente en een beroep doen op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004).
Binnen het Bbz wordt getoetst of sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Is hier geen sprake van dan wordt de zelfstandige geadviseerd zijn activiteiten te staken. Als een zelfstandige besluit om te stoppen, kan hij voor eventuele hulp bij schuldenproblematiek bij de gemeente terecht.
Is sprake van een levensvatbaar bedrijf dan kan in het merendeel van de gevallen via de Bbz voldoende soelaas worden geboden. Schuldhulpverlening kan hierbij echter zeker van meerwaarde zijn. Steeds meer gemeenten bieden daarom ook specialistische schuldhulpverlening aan zzp’ers aan.
Deelt u de mening dat minimumtarieven, via bijvoorbeeld een minimumuurloon voor zzp’ers, ingesteld zouden moeten worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zzp’ers zijn ondernemers. Bij ondernemerschap hoort zelf over tarieven kunnen onderhandelen.
In het algemeen blijken zzp’ers die handelen uit hoofde van beroep of bedrijf daar ook tot eigen tevredenheid in te slagen. Anders ligt dit ten aanzien van degenen die anders dan uit hoofde van beroep of bedrijf arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht. De Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt gewijzigd, waardoor deze werkenden zonder nadere voorwaarden recht krijgen op een beloning op wettelijk minimumloonniveau3.
Bent u van plan om actie te ondernemen om het aantal zzp’ers in de schuldhulpverlening te verminderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben daarmee ook reeds doende. Zo wordt op Ondernemersplein.nl door de Kamer van Koophandel reeds voorlichting gegeven aan ondernemers, waaronder zzp’ers, over geldzaken. Zo worden onder meer tips gegeven om schulden te voorkomen en voorlichting over hulp bij schulden. Daarnaast is er Wijzer in geldzaken. Dit is een initiatief van het Ministerie van Financiën, waarin partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid (waaronder de ministeries van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid), onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen.
Het niet doorgaan van de overname van PostNL door Bpost |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Overname van PostNL door de Belgische Bpost van de baan»?1
Ja.
Klopt het dat PostNL openstaat voor een overname door een buitenlands bedrijf? Zo ja, waarom staat PostNL te koop?
Ik heb van PostNL begrepen dat zij enige maanden besprekingen heeft gevoerd met Bpost over een mogelijke overname. Deze gesprekken tussen PostNL en Bpost zijn beëindigd. PostNL heeft aangegeven zelfstandig verder te gaan. PostNL is een beursgenoteerd bedrijf. De achterliggende redenen voor deze besprekingen zijn een verantwoordelijkheid van het bestuur en de Raad van Commissarissen en het is aan hen om de aandeelhouders daarover te informeren en te adviseren.
Wat kunnen de gevolgen van een mogelijke overname van PostNL op de korte, middellange en lange termijn zijn voor de kwaliteit van de dienstverlening, de belangen van de werknemers en zelfstandige pakketbezorgers en de samenstelling en hoogte van de investeringen?
Eventuele gevolgen van een overname zijn afhankelijk van de afspraken die betrokken partijen met elkaar maken. In een dergelijk proces dienen de aandeelhouders een besluit te nemen op basis van een afweging van mogelijke gevolgen. In dit proces zal in relatie tot de mogelijke gevolgen voor het personeel ook de ondernemingsraad een rol hebben. In algemene zin kunnen dus geen uitspraken worden gedaan over mogelijke gevolgen van een overname van PostNL, dat hangt af van de specifieke situatie.
Wat betekent een overname van PostNL door een buitenlands bedrijf voor de Universele Postdienstverlening (UPD)?
De eisen ten aanzien van de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de universele dienstverlening zijn vastgelegd in de Postwet 2009 en nadere regelgeving. Deze eisen gelden onverkort voor elke partij die krachtens de Postwet door mij wordt aangewezen als de verlener van de universele postdienst.
Klopt het dat bij een mogelijke overname de verplichtingen van UPD onverkort van kracht blijven?
Ja.
Klopt het dat na een overname door een buitenlands bedrijf PostNL verandert van een onafhankelijk bedrijf met een versnipperd aandeelhouderschap, waarin de Raad van Bestuur het voor het zeggen heeft, naar een bedrijf dat een (afhankelijke) dochteronderneming wordt van buitenlands bedrijf?
In geval er sprake is van een voorgenomen overname, is de besluitvorming over de eigendomsstructuur een zaak van de aandeelhouders van de betrokken partijen. Verder is het is aan het bestuur en de Raad van Commissarissen om de aandeelhouders hierover te adviseren.
U heeft in 2013/2014 verklaard met een wetsvoorstel te komen voor Nederlandse bedrijven die een nationaal belang dienen te beschermen tegen ongewenste buitenlandse overnames; valt PostNL, die de UPD uitvoert, ook onder dit wetsvoorstel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Algemeen Overleg Telecom van 24 mei jl. heb ik aangegeven dat het proces om te komen met het genoemde wetsvoorstel, dat primair is gericht op de telecomsector, vertraging heeft opgelopen vanwege de complexiteit. Er is nog geen goede balans gevonden tussen enerzijds adequate maatregelen ter bescherming van belangrijke telecombedrijven tegen ongewenste overnames en anderzijds het niet afschrikken van gewenste investeringen. Naast het borgen van de nationale veiligheid is het behoud van een stabiel en aantrekkelijk investeringsklimaat voor mij een belangrijke wegingsfactor bij het toepassingsbereik van mogelijke maatregelen. Ik zal uw Kamer hierover na de zomer nader informeren en zal dan ook ingaan op de reikwijdte van de mogelijke maatregelen.
Wanneer verwacht u dat de beschermingswet voor Nederlandse bedrijven die een nationaal belang dienen tegen buitenlandse overnames aan de Kamer wordt voorgelegd? Waarom duurt de totstandkoming van deze beschermingswet zo lang?
Zie antwoord vraag 7.
De antwoorden op de vragen over de onrust bij zzp’ers in de media over de Wet DBA |
|
Mei Li Vos (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich het antwoord op vraag 3 uit de eerdere vragen over de onrust bij zzp’ers in de media over de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (Wet DBA)?1
Ja.
Klopt het dat bij de beantwoording van deze vragen gesteld wordt dat binnen de Wet DBA voor opdrachtgevers het werken via tussenpersonen niet aantrekkelijker wordt gemaakt, doordat de verantwoordelijkheden tussen de partijen weer in balans worden gebracht, en niet langer sprake is van een ongeclausuleerde vrijwaring van de opdrachtgever?
Ja. De Wet DBA bewerkstelligt in alle situaties een betere balans in verantwoordelijkheden. De extra verantwoordelijkheid voor de opdrachtgever geldt in dezelfde mate voor tussenpersonen.
Kunt u nader toelichten hoe de opdrachtgevers die via tussenpersonen werken nu binnen de Wet DBA medeverantwoordelijkheid krijgen, aangezien de zzp’er alleen met de tussenpersoon een modelovereenkomst heeft afgesloten en niet met de opdrachtgever?
Opdrachtgevers die via tussenpersonen werken zijn medeverantwoordelijk voor de verkregen zekerheid vooraf van het algemene tussenkomstmodel of van een beoordeelde overeenkomst die hierop gebaseerd is. De tussenkomstovereenkomst is zo opgezet dat de dienstbetrekking, de uitzendovereenkomst en de fictieve dienstbetrekking van tussenkomst onder voorwaarden niet aan de orde zijn. In de overeenkomst is daartoe onder meer opgenomen dat de opdrachtnemer niet onder leiding en toezicht van de opdrachtgever mag werken. Leeft de opdrachtgever deze bepaling onvoldoende na dan kan er aan de overeenkomst van tussenkomst niet de zekerheid worden ontleend dat de inhouding en voldoening van loonheffingen achterwege kan blijven. Het is primair aan de tussenpersoon om te zorgen dat de opdrachtgever deze bepalingen naleeft. De partij die de Belastingdienst verantwoordelijk houdt indien een opdrachtnemer of opdrachtgever niet heeft gewerkt volgens de overeenkomst voor tussenkomst, zal namelijk in eerste instantie de tussenpersoon zijn. De opdrachtnemer staat dan in fictieve dienstbetrekking tot de tussenpersoon. Daarmee zorgt de tussenpersoonconstructie er dus niet voor dat het risico kleiner wordt.
Bent u bekend met het feit dat meerdere aanbieders van payroll-constructies en tussenpersonen, zoals K+V, Tentoo en Source, adverteren dat opdrachtgevers door deze bemiddelingsbureaus in te huren het volledige risico van een mogelijke naheffing van sociale premies bij deze tussenpersoon kunnen neerleggen? Hoe beoordeelt u een dergelijk aanbod? Is dat de bedoeling van de Wet DBA dat tussenpersonen het risico van een naheffing op zich nemen?2 3 4
Ja, ik ben met het geschetste verschijnsel bekend. Acquisitie is in elke sector toegestaan, dus ook bij intermediaire dienstverlening. Afschaffing van de VAR maakt op geen enkele manier het werken met tussenpersonen vanzelfsprekender. Voor een eventuele tussenpersoon gelden dezelfde eisen aan het werken buiten dienstbetrekking als voor een opdrachtgever. Elke zekerheid over de arbeidsrelatie die in een tussenkomstsituatie kan worden verkregen, kan ook verkregen worden zonder intermediair. Wordt er overeenkomstig een beoordeelde overeenkomst gewerkt dan is er geen risico op een naheffingsaanslag voor de opdrachtgever.
Deelt u de zorgen dat op deze manier geld dat eigenlijk bedoeld is voor de beloning van zzp’ers wordt afgeroomd door bemiddelingsbureaus? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke partij zal de Belastingdienst verantwoordelijk houden indien de zzp’er niet heeft gewerkt volgens de modelovereenkomst voor tussenkomst, de opdrachtgever of de tussenpersoon?
Zie antwoord vraag 3.
Richt de voorlichtingscampagne zich ook in voldoende mate op de opdrachtgever, aangezien opdrachtgevers een centrale rol hebben binnen de Wet DBA? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De voorlichtingscampagne richt zich op zowel de opdrachtnemer als de opdrachtgever. Beiden zijn partij bij het sluiten van overeenkomsten. Er wordt op grote schaal door de Belastingdienst en door de Belastingdienst samen met verschillende organisaties naar opdrachtgevers en opdrachtnemers gecommuniceerd om zo onduidelijkheden en misverstanden weg te nemen. Dit gebeurt via voorlichtingsbijeenkomsten die de Belastingdienst in samenwerking met belangenorganisaties en brancheorganisaties organiseert. Voorlichtingsbijeenkomsten zijn ook online te volgen in de vorm van webinars voor opdrachtgevers en opdrachtnemers om een zo groot mogelijk bereik te creëren. Er staat informatie op de website van de Belastingdienst, maar ook op websites van partnerorganisaties als rijksoverheid.nl, Ondernemersplein.nl en KVK.nl en op die van de organisaties voor opdrachtgever en opdrachtnemers. De Belastingdienst publiceert met regelmaat nieuwsberichten om opdrachtgevers, opdrachtnemers en fiscaal intermediairs te attenderen op de veranderingen. Zzp’ers met een VAR hebben van de Belastingdienst een brief ontvangen. Voor opdrachtgevers heeft de Belastingdienst een digitale attenderingscampagne gedaan. Hierbij is bijvoorbeeld gebruikgemaakt van direct mail, advertorials in nieuwsbrieven van relevante websites en online advertenties. Daarnaast kunnen vragen gesteld worden via de Belastingtelefoon en Twitter. Ook de verschillende organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers communiceren actief via hun eigen kanalen en beantwoorden vragen. Hierdoor ontstaat een groot bereik.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de brief over zelfstandig ondernemerschap, waarin u verklaart dat fraude door franchisegevers met sterk wisselende taxaties van inboedel onder de aandacht is gebracht bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Herinnert u zich dat in dezelfde brief staat dat bij de opsporing van fraude en bij de afwikkeling van eventueel faillissement van franchisenemers op meldingen van sterk wisselende taxaties van de winkelinboedel door franchisegevers gelet moet worden?
Ja.
Hoeveel aangiftes zijn er gedaan tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties? Indien er aangiftes zijn gedaan, welke maatregelen zijn hierop getroffen? Indien er geen maatregelen zijn getroffen, waarom niet?
Elke aangifte wordt zoals gebruikelijk, afzonderlijk en op basis van de specifieke omstandigheden van het geval, beoordeeld op aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit, waarna door het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing wordt genomen. In de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie wordt niet afzonderlijk geregistreerd op de classificatie «franchisefraude» of «inboedeltaxatiefraude». De hoofdcategorieën van fraude zoals die in de Veiligheidsagenda zijn benoemd en in de handhavingsarrangementen voor de bijzondere opsporingsdiensten zijn leidend bij het benoemen van de registratieclassificaties van fraude. «Franchisefraude» kan op diverse strafbare feiten geregistreerd en vervolgd worden en het is daarom niet mogelijk om over het fenomeen «franchisefraude» exacte cijfers te geven.
Klopt het dat meldingen en aangiftes tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) niet in behandeling worden genomen vanwege geen «strafbaar handelen»? Zo ja, waarom is het opgeven van wisselende inboedeltaxaties geen «strafbaar handelen»?
Nee, dat klopt niet. Elke aangifte wordt afzonderlijk beoordeeld op aspecten van strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval. Het is dus niet op voorhand zo dat het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM, de FIOD of de politie als wel of niet strafbaar handelen wordt bestempeld.
Klopt het dat de meldingen en aangiftes tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM en FIOD niet in behandeling worden genomen, omdat de beperkte opsporingscapaciteit van het OM de hoeveelheid werk niet aankan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat de handhavingsbereidheid bij het OM tegen dit soort fraude wordt vergroot? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 volgt, is dit niet juist. Wel geldt dat nooit aan de totale vraag naar opsporing- en vervolging kan worden voldaan en dat daarom voor opsporing en vervolging keuzes moeten worden gemaakt, zowel tussen fraudedelicten enerzijds en andere delicten anderzijds, als ook bij de keuze tussen fraudesoorten onderling. Dit betekent echter niet dat dit ertoe leidt dat aangiftes tegen franchisegevers die zouden frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties zonder meer niet worden opgepakt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties ten koste van franchisenemers, hiermee wegkomen doordat het OM en FIOD dit soort fraude niet bestrijden? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
Zijn er in de wet acquisitiefraude aanknopingspunten om frauderende franchisegevers aan te pakken? Zo ja, welke aanknopingspunten?
Het strafrechtelijke deel van het inmiddels aangenomen initiatiefwetsvoorstel ziet specifiek op acquisitiefraude. Volgens de indiener wordt daaronder verstaan een misleidende handelspraktijk tussen organisaties, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd. Hierbij moet gedacht worden aan het plaatsen van een advertentie in niet bestaande of nauwelijks gelezen bedrijvengidsen en/of op internet en het ongevraagd en zonder reden toesturen van rekeningen, de zogenaamde spooknota’s.
Het civielrechtelijke deel van het initiatiefvoorstel leidt tot een omkering van bewijslast bij overeenkomsten tussen ondernemers op dezelfde wijze zoals die bepaling eerder alleen gold ter bescherming van consumenten. Daardoor ontstaat de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechter te stellen dat een overeenkomst is gesloten als gevolg van een onjuiste, veelal te rooskleurige, voorstelling van zaken. De bewijslast daarvan wordt door het initiatiefvoorstel verlegd van de «afnemer» van het contract naar de «aanbieder» van het contract. In franchiserelaties is dat, zeker waar het gaat om het initieel toetreden tot de franchise, de franchisegever. De franchisegever kan dus door de franchisenemer ter verantwoording worden geroepen voor de burgerlijke rechter. Voor de franchisenemer verruimt dat de mogelijkheid om af te kunnen van een tegenvallend franchisecontract en de gevolgen daarvan.
Hoe gaat u optreden tegen franchisegevers die zich niet houden aan artikel 3.4 van de Nederlandse Franchise Code (NFC), die meldt dat de franchisegever de toekomstige franchisenemer correcte en zo volledig mogelijke schriftelijke informatie en documentatie binnen een redelijke termijn vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst moet verstrekken?2
De Nederlandse Franchise Code biedt instrumenten voor betrokken partijen en niet voor overheidshandhaving. Voor een aspirant franchisenemer biedt de Code bijvoorbeeld houvast om te weten welke informatie moet worden verstrekt voordat een beslissing kan worden genomen over het tekenen van een overeenkomst. Wanneer partijen de Code in hun overeenkomst van toepassing verklaren of wanneer de Code wettelijk verankerd wordt, kan ook de rechter het handelen van partijen aan de Code toetsen.
De “Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid”, naar aanleiding van de antwoorden op eerdere vragen |
|
Grace Tanamal (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich het antwoord op vraag 5 van de eerdere vragen over «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja.
Klopt het dat bij de beantwoording van deze vragen gesteld wordt dat de gevolgen van het niet nakomen van de mededelingsplicht geregeld zijn in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW? Wat is de reden dat u bij de beantwoording van de vragen niet artikel 7:930 lid 4 BW noemt?
In het antwoord op vraag 5 van uw eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1668) wordt op hoofdlijnen geschetst wat de gevolgen kunnen zijn van het niet voldoen aan de mededelingsplicht. Enkel om die reden is niet verwezen naar alle artikelonderdelen van artikel 7: 930 BW.
Een verzekeraar dient een claim te honoreren als de niet gemelde informatie niet van belang is voor het risico dat zich heeft verwezenlijkt (artikel 7:930, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat het niet gemelde gegeven geen verband dient te houden met de reden voor de arbeidsongeschiktheid. Dit is anders als de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (artikel 7:930, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In dat geval moet de verzekeraar aantonen dat hij de verzekering niet zou hebben afgesloten als hij bekend was geweest met de niet gemelde gezondheidsgegevens. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat indien een verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen, of de verzekering tot een lager bedrag zou hebben gesloten, de uitkering wordt verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen (artikel 7:930, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In die gevallen zal de verzekeraar derhalve ook tot uitkering dienen over te gaan ondanks dat de verzekeringnemer – kort gezegd – de mededelingsplicht niet is nagekomen. In alle gevallen geldt als uitgangspunt dat de verzekeraar handelt conform hetgeen een «redelijk handelend verzekeraar» betaamt.
Klopt het dat voor 1 januari 2006 met artikel 281 van Wetboek van Koophandel de regeling gold dat, zodra de verzekeraar weigerde arbeidsongeschiktheidsverzekering uit te keren, de verzekerde wel de reeds betaalde premies terugbetaald kreeg, tenzij de verzekerde fraude had gepleegd bij het sluiten van de verzekering?
Artikel 281 Wetboek van Koophandel zag op alle soorten verzekeringen, waaronder de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het bepaalde in welke gevallen de verzekeraar tot premierestitutie gehouden was:
«In alle gevallen in welke de overeenkomst van verzekering voor het geheel of ten deele vervalt, of nietig wordt, en mits de verzekerde te goeder trouw hebbe gehandeld, moet de verzekeraar de premie terug geven, het zij voor het geheel, het zij voor zoodanig gedeelte waarvoor hij geen gevaar heeft geloopen.»
Indien de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst vernietigde in het geval de verzekerde relevante informatie niet aan hem had gemeld, had de verzekerde op grond van dit artikel aanspraak op premierestitutie. De verzekerde diende wel te goeder trouw te hebben gehandeld.
Is toen het nieuwe verzekeringsrecht per 1 januari 2006 werd ingevoerd weloverwogen en gemotiveerd besloten om het recht op premierestitutie te laten vallen? Zo ja, waar zijn die motivering en de overwegingen na te lezen? Zo nee, is het recht op premierestitutie ongemerkt maar ook onbedoeld verdwenen uit het nieuwe verzekeringsrecht?
Het huidige verzekeringsrecht kent nog steeds een regeling betreffende premierestitutie. Artikel 7: 938, eerste zin, BW luidt: «Behoudens het geval van opzet van de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in artikel 928 lid 2 of lid 3 om de verzekeraar te misleiden is geen premie verschuldigd indien in het geheel geen risico is gelopen.»
Met de woorden «in het geheel geen risico is gelopen» wordt een beperking aangebracht op het recht op premierestitutie. Hiermee wordt «tot uitdrukking gebracht, dat de bepaling eerst toepassing vindt, indien noch de verzekeraar, noch de tot uitkering gerechtigde het risico heeft gelopen waartegen werd verzekerd», aldus de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Verzekering, Hendrikse/Martius/Rinkes, p. 82). Uit de parlementaire geschiedenis volgt voorts dat de wetgever hierbij in ieder geval het oog heeft gehad op het niet voldoen aan de door de verzekeraar bedongen voorwaarden (idem p. 81).
In de rechtspraktijk wordt aangenomen dat de verzekeringsnemer evenmin aanspraak heeft op premierestitutie bij het schenden van de wettelijke mededelingsplicht. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het niet voldoen aan door de verzekeraar bedongen voorwaarden en de wettelijke mededelingsplicht (o.m. Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX, 2012/274). Schendt de verzekeringsnemer zijn mededelingsplicht bij het aangaan van een verzekering, bijvoorbeeld bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering en keert de verzekeraar op die grond niet uit (artikel 7:930, vierde lid, BW, zie antwoord 2), dan heeft de verzekerde geen aanspraak op premierestitutie, omdat de verzekerde het risico heeft gelopen arbeidsongeschikt te geraken (vgl. Kifid, Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 27 augustus 2015, nr. 2015–243).
Bent u bekend met het feit dat in het Verenigd Koninkrijk wettelijk is vastgesteld dat zodra de verzekeraar een arbeidsongeschiktheidsverzekering weigert uit te keren de verzekerde wel de reeds betaalde premies terugbetaald krijgt?
Het is mij bekend dat in het Verenigd Koninkrijk het verzekeringsrecht is herzien door de zogenoemde «Insurance Act 2015». Deze wet is op 12 februari 2015 van kracht geworden. Hierin is onder meer verduidelijkt welke informatie een aspirant-verzekerde dient te verstrekken bij het aangaan van een verzekering. Ook is hierin bepaald wat de gevolgen kunnen zijn van het niet nakomen van deze informatieverplichting. Premierestitutie behoort tot de mogelijkheden. Het is echter ook mogelijk dat de verzekeringsovereenkomst wordt aangepast als ware de verzekeraar wel op de hoogte geweest van de eerder niet gemelde omstandigheden, al dan niet samengaand met het verlagen van de uit te keren verzekeringsgelden (Article 8, Schedule 1). Ik ben niet op de hoogte van de wijze waarop voornoemde regelgeving in de Engelse rechtspraktijk wordt toegepast.
Deelt u de mening dat het schappelijk en wenselijk is dat een verzekeraar betaalde arbeidsongeschiktheidspremies restitueert indien de verzekeraar de verzekerde een uitkering weigert omdat de verzekerde bij de beantwoording van de vragen over zijn of haar medische geschiedenis iets vergeten is?
In het voorgaande zie ik voldoende aanleiding om in overleg met de relevante stakeholders artikel 7: 938 BW en de reikwijdte van het recht op premierestitutie tegen het licht te houden. Vervolgens zal ik beoordelen of een wetswijziging is aangewezen. Ik zal uw Kamer daarover uiterlijk na de zomer berichten.
Bent u van plan om de strekking van artikel 281 van het Wetboek van Koophandel, namelijk het recht op premierestitutie voor situaties waarin de verzekeringnemer de precontractuele meldingsplicht (7:928 BW) te goeder trouw heeft geschonden, opnieuw in te voeren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De onrust bij zzp’ers in de media over de Wet DBA |
|
Ed Groot (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de blog van Botte Jellema: «De afschaffing van de VAR is een clusterfuck»?1
Ja.
In het blog en in de reacties eronder wordt gesteld dat veel zzp’ers in onzekerheid verkeren over wat de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) voor hen zal betekenen, ondanks de uitleg op de website van de Belastingdienst; kunt u verklaren waarom sommige zzp’ers geen zekerheid ontlenen aan de tekst van de website van de Belastingdienst? Zo nee, bent u bereid om met een aantal van hen contact op te nemen om te onderzoeken waarover onzekerheid is?
De Belastingdienst onderschrijft het belang van een goede voorlichting en herkent het geluid dat zzp’ers geen zekerheid ontlenen aan de tekst op de website van de Belastingdienst. Voorlichting staat in de voorbereiding op de nieuwe wetgeving en in het implementatiejaar centraal. Onderdeel hiervan is ook het aanpassen van de website aan de informatiebehoefte van de verschillende doelgroepen. Hierbij zal veelvuldig gebruik gemaakt worden van publiekstesten om de nieuwe teksten zowel qua inhoud als vorm optimaal bij de doelgroep te laten aansluiten. Sinds het verschijnen van de blog is de voorlichting op de site van de Belastingdienst aangepast. De teksten zijn op punten eenvoudiger gemaakt. Ook is een duidelijke verwijzing gemaakt op homepage voor ondernemers naar informatie over DBA en de meest gestelde vragen. Op korte termijn worden ook de modelcontracten zelf herschreven om de toegankelijkheid te vergroten.
In de blog staat dat het werken via tussenpersonen aantrekkelijk wordt voor opdrachtgevers; deelt u die analyse? Zo ja, is dit een gewenst effect van de Wet DBA?
Nee. Op grond van de Wet DBA is niet langer sprake van een ongeclausuleerde vrijwaring van de opdrachtgever, maar worden de verantwoordelijkheden tussen de partijen weer in balans gebracht. Wel kunnen partijen zekerheid vooraf verkrijgen door gebruik te maken van een door de Belastingdienst beoordeelde (model)overeenkomst. Zo kunnen intermediairs naast eigen overeenkomsten ook gebruik maken van de modelovereenkomst voor tussenkomst. In beide situaties zullen de overeenkomsten om buiten de fictie van de tussenkomstbepaling (fictieve dienstbetrekking) te komen moeten voldoen aan vereisten om het bewijsvermoeden dat de opdrachtnemer «ondernemer» is in te roepen. Dit vraagt van zowel de opdrachtnemer, de intermediair als van de opdrachtgever alert gedrag. Het voorkomen van bijvoorbeeld de aanwezigheid van latent werkgeversgezag (leiding en toezicht, gebrek aan tijdelijkheid van een opdracht) zijn elementen die opdrachtgevers in de inbedding van hun werkprocessen in relatie met intermediairs en opdrachtnemers moeten waarborgen. Hierdoor komt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de dienstbetrekking bij alle betrokken partijen te liggen.
Kunt u bevestigen dat met de invoering van de Wet DBA de definitie van een dienstverband en ondernemerschap niet zijn veranderd?
De Wet DBA brengt geen wijziging in de beoordeling of een arbeidsrelatie voor de loonheffingen een dienstbetrekking is of dat sprake is van een ondernemerschap. De Wet DBA is gericht op het herstellen van de balans tussen de verantwoordelijkheden van de opdrachtgever en de opdrachtnemer en het verbeteren van de mogelijkheden tot handhaving door de Belastingdienst.
Kunt u bevestigen dat het gebruik van modelovereenkomsten onder de Wet DBA niet verplicht is, en dat ondernemers vormvrij afspraken kunnen blijven maken met hun opdrachtgevers?
Het gebruik van modelovereenkomsten is onder de Wet DBA niet verplicht. Het staat partijen zoals opdrachtgevers en opdrachtnemers vrij om afspraken te maken die zij ook voor de Wet DBA maakten. De Belastingdienst schrijft niet voor op welke wijze afspraken moeten worden vormgegeven. De Belastingdienst is hier geen partij in. In gevallen waarin de opdrachtgever en de opdrachtnemer dit nodig vinden, bijvoorbeeld als over de duiding van een arbeidsrelatie onzekerheid bestaat, biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om in vooroverleg een standpunt te vragen door een overeenkomst voor te leggen.
Uit welke elementen bestaat de voorlichtingscampagne over de Wet DBA? Op welke wijze worden individuele zzp’ers benaderd?
Tijdens de voorbereiding op de nieuwe wetgeving en het implementatiejaar van 1 mei 2016 tot 30 april 2017 ligt de focus op het geven van voorlichting en het bieden van een helpende hand bij de implementatie. Dit doet de Belastingdienst samen met organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers.
De voorlichtingscampagne bestaat grofweg uit drie onderdelen: fysieke voorlichting, online voorlichting en individuele voorlichting. De fysieke voorlichting bestaat uit gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomsten met de organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers en voorlichting in samenwerking met de Kamer van Koophandel.
De online voorlichting bestaat uit het informeren via www.belastingdienst.nl, rijkoverheid.nl, ondernemersplein.nl, en kvk.nl. Daarnaast organiseert de Belastingdienst webinars voor zzp’ers en voor opdrachtgevers. Tijdens deze digitale voorlichtingsbijeenkomsten kunnen ook vragen gesteld worden. Na afloop wordt de webinar gepubliceerd op www.belastingdienst.nl inclusief de antwoorden op de gestelde vragen. Zzp’ers en opdrachtgevers kunnen de voorlichting dan bekijken op een moment dat het hun schikt.
Samen met de organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers streeft de Belastingdienst er naar om de online communicatie zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen en waar mogelijk gebruik te maken van de communicatiekanalen van deze organisaties. Zo vergroot de Belastingdienst zijn bereik en de eenduidigheid van de informatie.
Daarnaast attendeert de Belastingdienst via Twitter en Linkedin op de wijzigingen.
Binnen de voorlichtingscampagne is uitgebreid aandacht voor individuele voorlichting. Alle VAR-houders ontvangen in maart een brief van de Belastingdienst over de aanstaande wijziging. In deze brief krijgen de VAR-houders concrete toelichting en worden zij uitgenodigd om deel te nemen aan de webinar of deze naar afloop te bekijken op www.belastingdienst.nl
Vragen kunnen gesteld worden via Twitter en de Belastingtelefoon. De Belastingdienst publiceert de veel gestelde vragen en antwoorden wekelijks op www.belastingdienst.nl.
In het najaar worden ook één of meerdere chatsessies georganiseerd om vragen te beantwoorden die zzp’ers en opdrachtgevers hebben over de werking van de DBA in de praktijk. Ook deze vragen en antwoorden worden gepubliceerd.
Wat is uw reactie op de vragen van de ondertekenaars van de petitie «Vervanger van de VAR belemmert het werken als zzp'er onnodig»?2
De oproep om tot een goede communicatie en voorlichting te komen is bij de Belastingdienst uiteraard onderkend en al ter harte genomen, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6. Voor werkzaamheden in alle branches zijn (model)overeenkomsten beschikbaar. Het aantal overeenkomsten dat een grote reikwijdte kent en dat daarmee toepasbaar is in diverse branches is beperkt gehouden. Een dergelijke overeenkomst heeft namelijk als voordeel dat opdrachtgevers en opdrachtnemers ongeacht de branche één overeenkomst kunnen gebruiken voor de verschillende arbeidsrelaties die zij aangaan.
Het bericht ‘Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid’ |
|
Grace Tanamal (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u er van op de hoogte dat de helft van de zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in de bouw zich niet kan verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid bij een particuliere verzekeraar vanwege verschillende redenen, zoals te hoge premies die verzekeraars vaststellen of het feit dat de zzp’er een medisch verleden heeft?
Uit onderzoek dat Panteia in 20132 heeft gedaan, blijkt dat 49% van de eenpersoonsbedrijven in de zogeheten «maaksectoren» (de bouw, industrie en landbouw) zich privaat heeft verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, middels een private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
Voor zzp’ers bestaan er verschillende mogelijkheden om het risico van arbeidsongeschiktheid af te dekken. Naast de reguliere AOV, biedt de private verzekeringsmarkt een scala aan andere producten.
Private verzekeraars hebben de private vangnetverzekering ontwikkeld voor startende zzp’ers, die om medische redenen niet worden geaccepteerd voor een reguliere AOV. Zzp’ers die als zelfstandige starten vanuit loondienst of een uitkering op grond van een werknemersverzekering (bijvoorbeeld WIA-uitkering), kunnen ook terecht bij het UWV voor een vrijwillige WIA-verzekering. Zowel voor de private vangnetverzekering als voor de vrijwillige verzekering bij het UWV, geldt dat geen medische beoordeling nodig is; er is sprake van een acceptatieplicht.
Indien een zzp’er een AOV aanvraagt, zal de verzekeraar willen inschatten hoe groot het risico is dat de zzp’er arbeidsongeschikt wordt en arbeidsongeschikt blijft. Verzekeraars kijken hiervoor naar het (gezondheids)risicoprofiel van de zelfstandige. Er wordt bijvoorbeeld bekeken of de zzp’er gezondheidsklachten heeft (gehad), in relatie tot de leeftijd en het beroep. Als er sprake is van een risico dat hoger is dan het gemiddelde risico – hetgeen bij zzp’ers in de bouw het geval kan zijn – dan kan de zzp’er te maken krijgen met een premieopslag en/of bijvoorbeeld een medische uitsluiting. Slechts een klein deel (circa 3%) van de zzp’ers die een verzekering aanvragen wordt om medische redenen niet geaccepteerd3. Voor deze groep is de bovengenoemde private vangnetverzekering ontwikkeld.
Bij de reguliere AOV kan de zzp’er zelf de hoogte van zijn verzekeringspremie beïnvloeden, bijvoorbeeld door te kiezen voor een lagere wachttijd. De premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering is fiscaal aftrekbaar.
Deelt u de mening dat juist zzp’ers in de bouw een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid moeten kunnen afsluiten, gezien het risicovolle karakter van het werk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers – dus ook in de bouw – zich er bewust van zijn dat zij er zelf verantwoordelijk voor zijn dat zij – als zij dat willen – een voorziening moeten treffen om het risico van arbeidsongeschiktheid af te kunnen dekken. Dat kan op verschillende manieren: bijvoorbeeld via een private arbeidsongeschiktheidsverzekering of door de vrijwillige voortzetting van de publieke verzekering bij het UWV. Ook toetreding tot een Broodfonds behoort tot de mogelijkheden. Daarnaast zijn er zzp’ers die op een andere wijze in hun inkomen kunnen voorzien ingeval van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat zij over een financiële buffer beschikken, of omdat zij naast hun werkzaamheden als zelfstandige ook in loondienst werken (en uit dien hoofde verzekerd zijn), of omdat zij via het inkomen van een partner in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, bestaat voor startende zzp’ers die een medisch verleden hebben, bovendien de mogelijkheid van de private vangnetverzekering en de vrijwillige verzekering bij het UWV.
Dit jaar zal ik starten met een voorlichtingscampagne om de bewustwording van zzp’ers met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico te vergroten.
De mogelijkheden van verzekering – die ik hiervoor heb toegelicht – zal ik in deze campagne uitdrukkelijk onder de aandacht brengen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij zzp’ers in de bouw zich niet particulier kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid vanwege te hoge premies of een medisch verleden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat particuliere verzekeraars «medische verzwijging» soms gebruiken om de uitkeringen te beperken, te weigeren of zelfs terug te vorderen bij zzp’ers die jarenlang premies hebben betaald? Bent u eveneens bekend met het feit dat mensen te goeder trouw de vragenlijst invullen maar toch medische gegevens kunnen vergeten?
Verzekeraars hebben gegevens nodig om een inschatting te kunnen maken van het risico en een daarbij passende premie te kunnen vaststellen. Voordat een verzekering wordt gesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen.
Deze gezondheidsverklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden en leefstijl van de betrokkene (bijvoorbeeld over rookgedrag) en over diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Voorts wordt aangegeven dat de betrokkene het moet vermelden indien hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een medische behandeling heeft ondergaan en/of medicijnen heeft gebruikt. Indien wordt aangegeven dat dit inderdaad het geval is, dan worden aanvullende vragen gesteld over de aandoening of behandeling. De medisch adviseur beoordeelt de gezondheidsverklaring en kan aan de hand daarvan besluiten nadere informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist, dan wel de betrokkene te laten keuren.
Op het formulier wordt benadrukt dat het belangrijk (én verplicht) is om het formulier goed en volledig in te vullen omdat anders het gevaar bestaat dat de verzekeraar de verzekering beëindigt of een uitkering weigert of stopzet. Een verzekeraar moet er immers op kunnen vertrouwen dat de verklaring zorgvuldig wordt ingevuld, omdat hij hier zijn premie en voorwaarden op baseert.
De kaders hiervan zijn wettelijk vastgelegd. In artikel 7:928 lid 1 BW is geregeld dat de verzekeringnemer een mededelingsplicht heeft. Tevens is hierin geregeld dat de verzekeringnemer niet door de verzekeraar kan worden afgerekend op het niet meedelen van feiten die hij niet kende of niet hoorde te kennen. Daarbij moet de verzekeringnemer te goeder trouw hebben nagelaten mee te delen.
De gevolgen van het niet nakomen van die mededelingsplicht zijn geregeld in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW. Bepalend daarbij is de vraag of de verzekeraar, als hij bekend was met het verzwegen feit, de verzekering wel of niet zou hebben aangeboden of bijvoorbeeld bepaalde clausules, uitsluitingen of premieverhogingen zou hebben toegepast. Uiteindelijk kan het gevolg dat zijn dat de verzekeraar bij het constateren van het niet nagekomen zijn van de mededelingsplicht de verzekering beëindigt.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie ontstaat als mensen niet goed voorgelicht worden over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen? Zo ja, wat zouden verzekeraars of de overheid kunnen doen om de voorlichting over «medische verzwijging» te verbeteren?
Ik hecht er zeer aan dat mensen goed worden voorgelicht over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen, bij het invullen van de gezondheidsverklaring. In dat kader is van belang dat het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) op dit moment – samen met artsen- en patiëntenorganisaties – werkt aan de modernisering van de model-gezondheidsverklaring. Het Verbond onderzoekt onder meer de mogelijkheid om, met het toevoegen van controlevragen om de kans op onbewuste verzwijging zo klein mogelijk te maken. In dit traject zal tevens de communicatie rondom het invullen van de gezondheidsverklaring worden meegenomen, om het belang van het juist invullen van de gezondheidsverklaring duidelijk te maken aan de verzekeringnemer.
Het bericht Pakket kopzorgen PostNL |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Pakket kopzorgen PostNL»?1
Ja.
Kunt u zich de eerdere vragen herinneren over het feit dat de Belastingdienst pakketbezorger PostNL bevoordeelt?2
Ja. In de antwoorden is overigens aangegeven dat van bevoordeling geen sprake is.
Bent u ervan op de hoogte dat andere partijen in de pakketsector hebben gemeld dat grote klanten naar PostNL vertrekken vanwege de lagere prijs die PostNL kan aanbieden met de inzet van schijnzelfstandigen? Zo ja, waarom wordt dat toegestaan aan PostNL? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Er is geen sprake van dat schijnzelfstandigheid aan bepaalde bedrijven zou worden «toegestaan». Wel is het zo dat de handhaving moeizaam verloopt totdat de Wet DBA in werking treedt.
Deelt u de mening van arbeidsjuristen dat de onduidelijkheid rond de status van schijnzelfstandige pakketbezorgers bij PostNL is vergroot, nadat verschillende rechtbanken tot verschillende oordelen zijn gekomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Nee. De feitelijke omstandigheden zijn van belang bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Rechtbanken kunnen tot een verschillend oordeel komen op basis van het verschil in de gepresenteerde feiten zoals die aan de rechter zijn voorgelegd. Uit de acht tot heden gepubliceerde uitspraken blijkt dat in de voorgelegde casus, de achtergrond van en de omstandigheden waaronder elke pakketbezorger zijn werk uitvoert niet gelijk zijn. Het is de civiele rechter die deze feiten in onderlinge samenhang weegt. De rechter heeft voor elk van de acht gevallen op basis van onderling verschillende omstandigheden, een ander inhoudelijk oordeel gegeven.
Zolang de VAR nog bestaat zijn opdrachtgevers (bij een VAR-wuo/ -dga) gevrijwaard van loonheffingen, zelfs als de arbeidsrelatie alle kenmerken blijkt te hebben van een dienstverband. Handhaving door de Belastingdienst bij de opdrachtgever is nu dus vruchteloos. De civiele rechter, die niet gehinderd is door de vrijwaring, kan nog steeds tot de conclusie komen dat eigenlijk sprake is van een dienstverband, en dat is in een aantal van de casussen dan ook gebeurd. Zodra de Wet DBA van kracht wordt, is handhaving door de Belastingdienst beter mogelijk, en hoeven individuen niet naar de civiele rechter te stappen als zij een situatie van schijnzelfstandigheid vermoeden.
Deelt u de mening dat een jarenlange juridische strijd voor pakketbezorgers van PostNL in de schijnzelfstandigheid onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Het kabinet vindt het niet wenselijk als partijen een jarenlange juridische strijd moeten voeren. Om vooraf zekerheid te krijgen over de gevolgen voor de loonheffingen, kunnen partijen hun overeenkomst voorleggen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst zal dan beoordelen of op grond van deze overeenkomst sprake is van een dienstbetrekking of juist niet. Door de geboden duidelijkheid en zekerheid wordt schijnzelfstandigheid vaker vermeden. Met de Wet DBA wordt bovendien de publieke handhaving verbeterd, waardoor juridisering al met al minder voor de hand ligt.
Hebt u de juiste manier gevonden om de Belastingdienst te wijzen op de verantwoordelijkheid om schijnzelfstandigheid te controleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De Belastingdienst heeft altijd het streven gehad om te controleren op mogelijke schijnzelfstandigheid. Dit vraagt echter mogelijkheden tot handhaving in die gevallen waarin sprake is van schijnzelfstandigheid. Op grond van de huidige wet- en regelgeving (vrijwarende werking van de VAR) is effectieve handhaving onmogelijk gebleken. De Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) is op 2 februari 2016 aangenomen door de Eerste Kamer. Dit betekent dat aan het gebruik van de VAR met zijn vrijwarende werking per 1 mei 2016 een einde komt. De Belastingdienst kan per die datum handhavend optreden, maar zal dat in de periode tot 1 mei 2017 in principe niet repressief doen. Tot 1 mei 2017 wordt met opdrachtgevers en opdrachtnemers gewerkt aan een goede implementatie van het gebruik van modelovereenkomsten. Na de transitieperiode zal de Belastingdienst risicogericht handhaven.
Klopt het dat het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) veel werklozen doorverwijst naar PostNL om aan de slag te gaan als pakketbezorger in de schijnzelfstandigheid? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
In z’n algemeenheid geldt dat het UWV WW-gerechtigden ondersteunt bij het weer gaan werken in loondienst. UWV heeft geen afspraken met PostNL om geschikte kandidaten te leveren op openstaande vacatures. Van doorverwijzen van veel werklozen naar een functie van pakketbezorger door het UWV is geen sprake. Uiteraard is het mogelijk dat WW-gerechtigden zich uit eigen beweging tot PostNL richten om voor hen als pakketbezorger te gaan werken.
Bent u ervan op de hoogte dat Subco Partners een nieuwe ontwikkeling signaleert dat de problematiek van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) verschoven wordt door zelfstandige pakketbezorgers in opdracht te laten rijden van onderaannemers. Zo ja, vindt u dit een gewenste ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het is aan opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf om te bepalen op welke wijze zij inhoud geven aan hun contracten. De Belastingdienst is een handhavingsorganisatie die de gepresenteerde feiten aan de werkelijkheid toetst. Onderaannemers, opdrachtgevers en opdrachtnemers moeten zich aan de wet houden. Ik wijs erop dat PostNL juist het omgekeerde beweert van wat SubcoPartners naar voren heeft gebracht. Het bedrijf geeft aan juist af te willen van zelfstandigen die voor andere zelfstandigen rijden.
Ben u ervan op de hoogte dat er op de website van Autocentrum Van Vliet informatie te vinden is voor alleen PostNL-subcontractors die met behulp van PostNL een bestelbus kunnen leasen? Deelt u de mening dat dit feit bewijst dat PostNL wel betrokken is bij de aankoop van de bestelbussen, wat PostNL altijd heeft ontkend? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?3
Ja, ik heb kennis genomen van de website en kan hieruit afleiden dat het genoemde autobedrijf een door PostNL aanbevolen autobedrijf is waar pakketbezorgers hun bedrijfsbus kunnen leasen. Ik kan op grond van deze website geen verdere conclusies trekken. Het staat een pakketbezorger vrij om een andere autodealer te kiezen. Volgens PostNL gebeurt dat in de praktijk ook, en is er voor zelfstandige pakketbezorgers geen enkele verplichting om met een aanbevolen autobedrijf zaken te doen. Ook andere ondernemers dan de pakketbezorgers van PostNL kunnen bij genoemd autobedrijf hun bedrijfswagen of bedrijfsbus leasen.
Het bericht dat de overheid pakketbezorger PostNL bevoordeelt |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Overheid bevoordeelt pakketbezorger PostNL»?1
Ja.
Kunt u zich de mondelinge vragen in de Kamer herinneren die gesteld zijn op 2 juni 2015 over het feit dat PostNL geheime afspraken heeft gemaakt met de Belastingdienst over de inzet van schijnzelfstandigen?2
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst het criterium van «vervangbaarheid» in contracten van PostNL voldoende als wel doorslaggevend vindt om een BGL (Beschikking geen loonheffingen) verklaring af te geven?
De geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhindert het om uitlatingen over individuele belastingplichtigen te doen.
Zonder de geheimhoudingsplicht van belastingplichtige te schenden kunnen de vragen 3, 4, 5 en 6 als volgt worden beantwoord nu de kern van deze vragen in het begrip «vervangbaarheid» ligt. Hierbij zal ik ook ingaan op de vraag of de Belastingdienst een belastingplichtige als PostNL met de uitleg van dit begrip ruimhartiger tegemoet treedt dan een ander. De verplichting om de arbeid «persoonlijk» te verrichten is net als het betalen van loon aan de werknemer en het bestaan van werkgeversgezag een wezenlijk kenmerk van een arbeidsovereenkomst. Aangezien dit cumulatieve voorwaarden zijn, is het voor de beoordeling «geen arbeidsovereenkomst» voldoende als aan één van deze kenmerken niet wordt voldaan. Indien de werkzaamheden op initiatief van de opdrachtnemer en zonder voorafgaande toestemming van de opdrachtgever, door een derde kunnen worden uitgevoerd (vrije vervanging), dan is de arbeidsrelatie geen arbeidsovereenkomst. De Belastingdienst heeft in samenwerking met VNO-NCW / MKB-Nederland in het kader van het wetsvoorstel Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties een gepubliceerde modelovereenkomst opgesteld, waarbij de mogelijkheid tot vrije vervanging is opgenomen. De overeenkomst ziet erop dat de opdrachtnemer zich vrijelijk mag laten vervangen voor de werkzaamheden uit de overeenkomst van opdracht. De opdrachtgever mag een vervanger alléén weigeren op grond van objectieve criteria, zoals kwaliteitseisen. Overeenkomsten waarin vrije vervanging wordt geregeld kunnen ook ter beoordeling aan de Belastingdienst worden voorgelegd.
Elke opdrachtgever die bijvoorbeeld pakketten laat bezorgen onder dezelfde voorwaarden als een ander kan zijn of haar overeenkomst voorleggen en krijgt een gelijkluidend oordeel. In overeenkomsten kunnen clausules zijn opgenomen die beogen een van de drie wezenlijke kenmerken van de dienstbetrekking te vermijden. Dit is sectoronafhankelijk. Voor de beoordeling van een overeenkomst is naast de papieren werkelijkheid ook de materiële waarschijnlijkheid van het overgelegde van belang. Het sluitstuk is dan ook het vaststellen van de wijze waarop feitelijk wordt gewerkt met de mogelijkheid om handhavend op te treden.
De Belastingdienst is bij zijn beoordeling gehouden aan de wettelijke bepalingen. Zo wordt voor het begrip dienstbetrekking aangesloten bij hetgeen hierover in het Burgerlijk Wetboek is geregeld. Een eigen beoordelingsvrijheid heeft de Belastingdienst hierbij niet. Dat is nu het geval en zal ook straks, na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet DBA het geval zijn. Het is ook uitdrukkelijk niet het oogmerk van dat wetsvoorstel om daar wijziging in aan te brengen. Wel maakt het wetsvoorstel Wet DBA het mogelijk om te handhaven als hetgeen is afgesproken niet aansluit bij de feiten.
Deelt u de mening fractie dat op die manier van het toepassen van de clausule vervangbaarheid in PostNL contracten indruist tegen de bedoeling van de wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst door het goedkeuren van de clausule van vervangbaarheid PostNL bevoordeelt ten opzichte van andere pakketbezorgers en hiermee een ongelijk speelveld in de pakketsector wordt gecreëerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt dat toegestaan aan PostNL?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door het accepteren van de toepassing van de clausule vervangbaarheid schijnzelfstandigheid in de hand wordt gewerkt in de pakketsector? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De economische positie van makers van reclamedeuntjes |
|
Jasper van Dijk , Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Money money money, maar niet voor de maker»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de topman van een van de reclamemuziekbureaus dat hij zich «gedwongen voelt om als componist van reclamemuziek op te worden opgevoerd, omdat de grote internationale concurrenten ook zo te werk gaan»?
Ondernemingen dienen zich te houden aan het wettelijk kader van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de Mededingingswet, waaronder het verbod op misbruik van een economische machtspositie. Op grond van het verbod op misbruik van een economische machtspositie mogen ondernemingen die beschikken over een economische machtspositie daarvan geen misbruik maken, bijvoorbeeld door concurrenten uit te sluiten of afnemers uit te buiten. Het is aan de Europese Commissie en de Autoriteit Consument & Markt (ACM) om in individuele gevallen te bepalen of sprake is van een overtreding van het VWEU of de Mededingingswet. Als makers van reclamemuziek of reclamemuziekbureaus vinden dat sprake is van oneerlijke concurrentie, dan kunnen zij een klacht hierover indienen bij de Europese Commissie en/of de ACM. Indien de Europese Commissie en/of de ACM daartoe aanleiding zien, zullen zij een mededingingsrechtelijk onderzoek starten.
Wat is uw reactie op de constatering van ruim tien componisten dat er in de wereld van de reclamemuziek «de facto een monopolie voor een paar partijen is»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de geschetste handelwijze van BumaStemra en de omroepen als het gaat om contracten en afspraken met componisten van reclamemuziek?
Buma/Stemra is geen partij bij de overeenkomst die componisten en tekstschrijvers sluiten met een opdrachtgever. Buma/Stemra meldde desgevraagd dat als een lid meent dat een ander ten onrechte bij Buma aanspraak maakt op een muziekwerk, het lid Buma kan verzoeken de kwestie te onderzoeken via de zogeheten dubbelclaimprocedure. Mocht een lid menen dat zijn muziekwerk is gebruikt in een ander werk zonder dat daarvoor toestemming is verleend dan kan dat lid zich wenden tot de Vaste Commissie Plagiaat van Buma/Stemra. In beide gevallen moet de maker de klacht dus kenbaar maken aan Buma/Stemra. Bij Buma/Stemra zijn over deze kwestie geen klachten ingediend. Buma/Stemra zegt uit eigen beweging een onderzoek in te stellen indien duidelijk is dat een lid volstrekt ten onrechte auteursrecht claimt ten aanzien van het werk van een ander. Wij zullen deze kwestie onder de aandacht van het College van Toezicht Auteursrechten brengen.
Met betrekking tot het gebruik van een zogeheten «kickbackbeding» (de verplichting voor een maker om een deel van zijn uit hoofde van zijn makerschap van een collectieve beheersorganisatie, zoals Buma/Stemra, ontvangen inkomsten af te dragen aan een opdrachtgever) verwijzen wij u naar de antwoorden gegeven op kamervragen van het lid Harbers (VVD)2. Per 1 juli jl. is de Wet auteurscontractenrecht in werking getreden. In de toelichting bij het door die wet ingevoerde artikel 25f Auteurswet (Aw) is een kickbackbeding genoemd als voorbeeld van een voor de maker onredelijk bezwarend beding. Voor omroepen en andere opdrachtgevers geldt in de voorkomende gevallen de Auteurswet – met inbegrip van de daarin via de Wet auteurscontractenrecht opgenomen bepalingen. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 5. Als een omroep meent dat Buma een onredelijke hoge vergoeding hanteert voor het muziekgebruik van de omroep, dan staat het de omroep vrij om de redelijkheid van het tarief ter beoordeling voor te leggen aan de rechter. Conform de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisatie auteurs- en naburige rechten dient de rechter de geschillencommissie toezicht in de gelegenheid te stellen hierover advies uit te brengen.
Hoe kan de Auteurswet bijdragen aan de verbetering van de economische positie van deze groep makers?
Sinds de inwerkingtreding van de Wet auteurscontractenrecht kent de Auteurswet een hoofdstuk 1a (artikel 25c tot en met 25h Aw) waarin bepalingen zijn opgenomen inzake de exploitatieovereenkomst. Op grond van artikel 25f Aw is een voor de maker onredelijk bezwarend beding in de overeenkomst waarin auteursrecht wordt overgedragen of exclusief wordt gelicentieerd, vernietigbaar. In de memorie van toelichting worden de gedwongen winkelnering (de verplichte aansluiting bij een aan de exploitant gelieerde muziekuitgever zonder dat de maker hier enig voordeel uit heeft) en de hiervoor genoemde kickbackbedingen genoemd als voorbeelden van een voor de maker onredelijk bezwarend beding.
Deelt u de mening dat het bij uitstek de taak van Buma/Stemra is om de aangesloten componisten en tekstschrijvers te allen tijde en op alle fronten bij te staan om de economische positie te beschermen en te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Kernactiviteiten van een collectieve beheersorganisatie (cbo), zoals Buma/Stemra, zijn de verlening van licenties aan gebruikers, het houden van toezicht op het gebruik van auteursrechtelijk beschermd materiaal en de inning en verdeling van geïnde bedragen voor de exploitatie van dit materiaal. Deze activiteiten dragen bij aan de bescherming en verbetering van de economische positie van de aangesloten rechthebbenden, in casu componisten en tekstschrijvers en hun uitgevers. Buma/Stemra kan bepalen dat zij als cbo tot taak heeft aangesloten rechthebbenden bij te staan in hun belangenbehartiging. Het bestuur en de aangesloten rechthebbenden bij Buma/Stemra kunnen daartoe beslissen.
Bent u bereid de componisten van reclamemuziek als kleine ondernemers te ondersteunen om hun structureel zwakke onderhandelingspositie naar de paar grote spelers in de markt voor reclamemuziek te versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Juist met het oog op het verbeteren van de zwakke onderhandelingspositie van de maker/natuurlijke persoon in de relatie met de exploitant van zijn werken is recent de Wet auteurscontractenrecht in werking getreden. De wet biedt de maker instrumenten om op te komen tegen een exploitant van zijn auteursrecht indien deze hem onredelijk behandelt. Het is aan de maker om gebruik te maken van deze instrumenten. Bij invoering van de wet is aan uw Kamer toegezegd dat de wet binnen vijf jaar wordt geëvalueerd. Aan de hand van de resultaten uit de evaluatie, kan worden bezien of de wet aanpassing behoeft.
Universiteiten en hogescholen die de Wet werk en zekerheid ontduiken met knutselcontracten |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Universiteit ontduikt flexwet met «knutselcontracten»?1
Ja.
Klopt het bericht dat universiteiten en hogescholen zoeken naar mogelijkheden om mensen niet in vaste dienst te nemen en daarmee de Wet werk en zekerheid (Wwz) proberen te ontduiken?
Met knutselcontracten wordt bedoeld contracten waarbij een contract voor onbepaalde tijd met een gering aantal uren gecombineerd wordt met één of meer tijdelijke contracten waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht als op basis van het contract voor onbepaalde tijd. Er zijn bij het Ministerie van OC&W geen gegevens over het hoger onderwijs bekend anders dan het krantenartikel «Universiteit ontduikt flexwet met knutselcontracten». In het artikel wordt onder andere gerefereerd aan de Universiteit van Amsterdam. Desgevraagd heeft deze universiteit aangegeven dat deze contracten in zeer beperkte mate voorkomen en dat als gevolg van de Wwz en de cao het gebruik hiervan zal afnemen. Hetzelfde effect zal gelden voor de andere universiteiten die in het Volkskrant artikel worden genoemd.
Welke universiteiten en hogescholen maken gebruik van deze «knutselcontracten»?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn deze «knutselcontracten» in overeenstemming met de bepalingen uit de cao Nederlandse Universiteiten 2015–2016?2
Het is niet aan ons om te oordelen of deze contracten in overeenstemming zijn met de bepalingen uit de genoemde cao maar aan cao-partijen zelf en uiteindelijk aan de rechter.
Overigens is het hoger onderwijs terughoudend geworden met flexibele constructies vanwege de Wwz. Dit blijkt ook uit de nieuwe cao bepalingen die zijn aangepast aan de Wwz.
Daardoor kan er niet meer een onbeperkt aantal tijdelijke contracten worden gesloten, ook niet in combinatie met een contract voor onbepaalde tijd. Daarnaast wordt externe inhuur teruggedrongen. Op grond van de cao werken universiteiten bijvoorbeeld bij het wetenschappelijk personeel alleen nog met dienstverbanden, dat wil zeggen dat werknemers rechtstreeks in dienst komen van de universiteiten, behoudens lopende contracten en situaties waarin behoefte bestaat aan extra personeel voor het wegwerken van incidentele achterstanden en/of wegens ziekte, zwangerschap- en bevallingsverlof.
Herinnert u zich de motie M.L. Vos met betrekking tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en de wetenschap?3
Ja.
Kunt u, gezien het krantenbericht, toelichten in hoeverre er uitvoering is gegeven aan die motie?
In de Strategische agenda hoger onderwijs is uitvoering gegeven aan deze motie (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481). Daarnaast is in de «Wetenschapsvisie 2025», aangekondigd dat de stabiliteit en de voorspelbaarheid van de financiële middelen van universiteiten worden vergroot in lijn met de aanbeveling van het IBO4. Vanaf 2017 wordt het mogelijk gemaakt om in de bekostiging van het onderzoeksdeel van de universiteiten met driejarige gemiddelden te werken, zodat een wijziging in een jaar van bijvoorbeeld het aantal verleende graden niet direct leidt tot grote schommelingen in de bekostiging van onderzoek. Tevens wordt in 2017 de bekostiging van de promovendi verlaagd van maximaal 24% naar een vast percentage van 20%. Omdat daardoor het budget in totaliteit niet meer fluctueert, ontstaat meer stabiliteit in de bekostiging van het onderzoeksdeel van universiteiten. Universiteiten kunnen daarmee beter voorzien wat de omvang van hun eerste geldstroom de komende jaren zal zijn. Dit kan ook leiden tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en de wetenschap.
Deelt u de mening dat de Wwz werknemers juist meer zekerheid moet bieden en dat dergelijke «knutselcontracten» daarom ongewenst zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke middelen bent u bereid om in te zetten om dergelijk constructies bij universiteiten en hogescholen in de toekomst te voorkomen?
Ja, wij delen deze mening. Daar waar naar aard en omvang sprake is van structurele werkzaamheden is het contract voor onbepaalde tijd de norm. Wel wordt opgemerkt dat gecombineerde contracten zullen blijven voorkomen, bijvoorbeeld in het geval van een aanvullend tijdelijk contract bij vervanging wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof of om elders een tijdelijk gebrek aan specifieke deskundigheid te overbruggen. Het is aan partijen zelf om zorgvuldig om te gaan met de mogelijkheden die de cao hiervoor biedt.
Deelt u de mening dat deze handelwijze zich slecht verhoudt tot de wens van een fatsoenlijke arbeidsmarkt waarbij mensen juist perspectief zou moeten worden geboden?
Ja, voor zover het betreft contracten waarbij een contract voor onbepaalde tijd met een gering aantal uren gecombineerd wordt met één of meer tijdelijke contracten waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht als op basis van het contract voor onbepaalde tijd. Bij het antwoord op vraag zes is al aangeven dat er maatregelen zijn genomen die bij universiteiten kunnen leiden tot nog stabielere carrièrepaden in het hoger onderwijs. Die maatregelen hebben niet alleen betrekking op combinatiecontracten maar op alle tijdelijke contracten.
Transavia |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Ce que veut faire Air France-KLM avec ses deux Transavia»1 en «Strijd om Transavia»?2
Ja.
In hoeverre kunt u de berichtgeving uit deze kranten bevestigen? Is het samenvoegen van Transavia Holland en Transavia France momenteel onderdeel van de onderhandelingen bij de holding Air France-KLM?
Staatssecretaris Dijksma heeft op 9 november jl. gesproken met de heren De Juniac, Gagey en Elbers, respectievelijk de CEO’s van Air France-KLM, Air France en KLM. Daarbij is onder meer gesproken over versterking van de positie van Air France-KLM op langere termijn, invulling van kostenbesparingen bij Air France en het herbevestigen van de toezeggingen die eerder aan Nederland zijn gedaan. Ook is gesproken over de ontwikkeling van Transavia als low-cost carrier. Air France KLM en KLM hebben bevestigd dat er gesprekken lopen over de governance en synergieën inzake Transavia met betrekking tot de beide onderdelen Transavia Nederland en Transavia France en de gehele holding Air France-KLM.
Volgens Air France-KLM zal het 40% belang van Transavia Nederland in Transavia France verschuiven naar de reeds bestaande holdingmaatschappij Transavia Company onder de holding Air France-KLM (niet onder Air France, zie afbeelding).
Transavia France voert overigens geen vluchten uit vanaf Schiphol. Een mogelijke overdracht van Transavia France is vanuit het perspectief van publiek dan ook niet nadelig voor de netwerkkwaliteit op Schiphol.
Wat betreft mogelijke wijzigingen in de governancestructuur van Transavia Nederland is nog geen uitsluitsel te geven, omdat wat deze luchtvaartmaatschappij betreft de gesprekken nog lopen. Er wordt volgens Air France-KLM momenteel gesproken over het overgaan van een minderheidsbelang van Transavia Nederland naar Transavia Company.
De Staatssecretaris heeft in het gesprek op 9 november gesteld dat kostenbesparing bij Air France-KLM noodzakelijk is. De Staatssecretaris heeft tevens de Nederlandse belangen benadrukt die verbonden zijn aan de mainportfunctie van Schiphol en de positie van KLM. Daarbij zijn de zorgen over een eventuele wijziging van de governance inzake Transavia Nederland en de verwevenheid met KLM opgebracht.
Deelt u de mening dat het van belang is voor de ontwikkeling van KLM dat Transavia Holland in de handen van KLM blijft, ook gezien Air-France een meerderheidsaandeel heeft in de holding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin kan worden aangegeven dat het kabinet het belangrijk vindt dat de netwerkkwaliteit op Schiphol behouden blijft, dat in belangrijke mate wordt geborgd wordt door de vluchten van KLM. Een zelfstandige positie van KLM als luchtvaartmaatschappij om haar operaties uit te voeren en te optimaliseren past daarbij. Daar waar Transavia Nederland nodig is om dat netwerk te complementeren of die zelfstandige positie te behouden, moet hiermee bij de invulling van de plannen voor Transavia Nederland rekening worden gehouden. Dit heeft de Staatssecretaris in het gesprek op 9 november benadrukt.
In hoeverre kan Air France de reorganisatieplannen zoals deze voorlagen voor de stakingen bij Air France afwentelen op een eventuele samenvoeging van Transavia Holland en Transavia France?
Voor zover ons bekend is er geen verband tussen de reorganisatieplannen bij Air France en de besprekingen over de governance van Transavia. Deze trajecten staan los van elkaar. Van eventuele afwenteling is daarom geen sprake.
In hoeverre is deze inzet een gevolg van de uitbreiding van het aandeel van de Franse staat in de holding Air France KLM? Zou u een uitgebreide argumentatie kunnen formuleren bij uw standpunt?
De uitbreiding van het aandelenbelang van de Franse staat in mei jl. speelt voor zover ons bekend geen rol in relatie tot besprekingen over Transavia. De Kamer is over de achtergrond van de uitbreiding van dat aandelenbelang geïnformeerd bij brief van 2 juni 2015 (Kamerstuk 28 165, nr. 195).
Het artikel ‘Air France-KLM-Topman komt Franse staat tegemoet’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Air France-KLM-Topman komt Franse staat tegemoet»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de leiding van Air France afziet van de eerder voorgenomen reorganisatieplannen?
Deze berichten zijn niet juist, zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Wat zijn de effecten van het terugdraaien van de reorganisatieplannen op de bedrijfsresultaten van Air France-KLM? Dreigen hierdoor ook in de komende jaren de aanhoudende verliezen bij Air France op KLM te worden afgewenteld?
De CEO van Air France KLM, de heer De Juniac, heeft aangegeven dat er in 2016 mogelijk alleen banen op vrijwillige basis zullen verdwijnen en mogelijk ontslagen daarna kunnen worden voorkomen wanneer de vakbonden alsnog akkoord gaan met alternatieve maatregelen om kosten te reduceren.
Er is dus geen sprake van het terugdraaien van plannen, maar is het streven om met een alternatieve invulling de doelstellingen te bereiken.
Vindt u het acceptabel dat het personeel van KLM wel verantwoordelijkheid neemt voor de noodzakelijke reorganisatie terwijl Air France personeel daar niet toe bereid is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De noodzaak om kosten te reduceren en de productiviteit te verhogen geldt voor de gehele groep Air France KLM. Zoals het antwoord op vraag 3 aangeeft heeft naast KLM ook Air France concrete doelstellingen voor kostenreductie en productiviteitsverhoging. Het management blijft in gesprek met vertegenwoordigers van het personeel om de hervormingen in te voeren.
Bent u van mening dat de inmenging van de Franse staat een rol speelt bij de besluitvorming in de top van Air France-KLM?
Air France-KLM is een privaat bedrijf, dat zijn eigen beslissingen neemt omtrent zijn bedrijfsactiviteiten in de board van Air France-KLM. Binnen deze board zijn verschillende stakeholders vertegenwoordigd, zoals Air France, KLM, de Franse staat en ook de Nederlandse staat, in de persoon van de heer De Hoop Scheffer als commissaris. Uiteraard staat het aandeelhouders vrij om hun mening te geven over het beleid van een onderneming.
Heeft u naar aanleiding van het uitstel van de reorganisatie bij Air France contact gezocht met uw Franse ambtsgenoten? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Wij onderhouden contact met onze Franse ambtsgenoten over de ontwikkelingen bij Air France KLM. Beide regeringen vinden het van groot belang dat Air France KLM blijft werken aan een voortvarende invulling van het strategisch plan Perform 2020, waarbij verlaging van het kostenniveau een belangrijk aspect is.
Zou de Nederlandse staat ook een aandeel gelijk aan tenminste het Franse aandeel moeten krijgen in Air France-KLM om de positie van de Nederlandse belangen binnen de holding te versterken? Deelt u de mening dat het de hoogste tijd wordt hier nader onderzoek naar te doen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover nader berichten?
De oorzaak van de situatie waarin Air France KLM zich bevindt is gelegen in de marktomstandigheden. Het kopen van aandelen in Air France-KLM is opportuun als het een bijdrage zou kunnen leveren aan het oplossen van de uitdagingen waarmee KLM zich geconfronteerd ziet en het noodzakelijk is voor het borgen van de Nederlandse publieke belangen. Hoewel we het voor de toekomst niet uitsluiten, is dat op dit moment niet aan de orde. Het bedrijf zal zelf maatregelen moeten nemen om zich aan te passen aan de gewijzigde marktomstandigheden. Door het kopen van aandelen worden de marktomstandigheden niet verbeterd.
Nederland heeft bovendien al ruime invloed op de publieke belangen die gemoeid zijn met KLM, te weten markttoegang en netwerkkwaliteit2. Als aandeelhouder van KLM, als vergunningverlener van onder andere de landingsrechten en de exploitatievergunning aan KLM, via het benoemingsrecht van een commissaris in Air France-KLM en via overleg met de directies van Air France-KLM en KLM en met de Franse staat. Verder zijn, zoals bekend, bij de fusie de zogenaamde staatsgaranties overeengekomen waarvan de kern is verlengd in 2010.
Welke gevolgen heeft het afzien van de plannen voor de reorganisatie binnen Air France voor de toekomst van de holding Air France-KLM?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Acht u, gelet op deze recente ontwikkelingen, de toekomst van KLM binnen deze holding nog levensvatbaar? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, vindt u dat de staat meer betrokken moet zijn bij het behouden van KLM, mede in het licht van de mainport- en hubfunctie van Schiphol?
De fusie tussen Air France en KLM in 2004 heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de huidige sterke positie van de mainport Schiphol en het uitgebreide netwerk van KLM. Belangrijk voor succesvolle voortzetting van de samenwerking tussen Air France en KLM binnen de onderneming Air France KLM is de verdere ontwikkeling van een toekomstbestendige strategie en voortvarende implementatie daarvan. Het kabinet houdt contact met de Franse regering en de top van Air France KLM en KLM over de verdere ontwikkeling van de onderneming.
Wat betreft de mainport- en hubfunctie van Schiphol, is het tevens van belang om optimale randvoorwaarden te scheppen. In dat kader kan worden gewezen op de komende actieagenda Schiphol 2016–2025 die begin 2016 aan de Kamer wordt gestuurd. De actieagenda adresseert vraagstukken die voor de korte en middellange termijn voor de mainport Schiphol en de Nederlandse luchtvaartsector aan de orde komen tegen de achtergrond van de grote uitdagingen waarvoor deze partijen staan door onder meer marktontwikkelingen en opkomende hubluchthavens elders in de wereld.
Concurrentiebeperkend gedrag van PostNL |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over concurrentiebeperkend gedrag van PostNL?1
Ja.
Is het waar dat PostNL zijn concurrenten Van Straaten Post en Intrapost geen non-discriminatoire toegang wil geven tot zijn netwerk, maar een extra tarief van 10 cent per poststuk in rekening brengt?
PostNL heeft per 2015 tariefaanpassingen gedaan waardoor postvervoerbedrijven (concurrenten) een toeslag zouden moeten betalen voor het aanleveren van post, doordat ze gebruik maken van meer dan één afzenderadres. Naar aanleiding van een verzoek van postvervoerbedrijven heeft de ACM op grond van artikel 9 van de Postwet, dat inderdaad ziet op non-discriminatoire en transparante toegang tot het netwerk van PostNL, onderzoek gedaan naar de tariefwijziging.
Op basis van dat onderzoek heeft de ACM geconcludeerd dat de toeslag discriminatoir is ten opzichte van postvervoerbedrijven en heeft een last onder dwangsom opgelegd aan PostNL. De voorzieningenrechter heeft in lijn met de conclusie van de ACM geoordeeld dat PostNL artikel 9 van de Postwet heeft overtreden met de betreffende tariefaanpassingen.
Is het waar dat dit in strijd is met de Postwet, die toegang op non-discriminatoire voorwaarden voorschrijft? Is dat de reden dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft besloten dat deze tariefsverhoging niet toegestaan is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over dit concurrentiebeperkende gedrag van PostNL?
De ACM is bevoegd om op basis van de Mededingingswet en de Postwet 2009 onafhankelijk toezicht te houden op concurrentiebeperkende gedragingen van postvervoerbedrijven. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de ACM en PostNL over de vraag of PostNL aan de wet voldoet, dan is het aan de rechter om daar een beslissing over te nemen. Dat is in onderhavig geval gebeurd.
Kunt u met PostNL in overleg treden, teneinde PostNL ertoe te bewegen geen hoger beroep in stellen tegen deze uitspraak van de rechtbank Rotterdam?
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht staat het PostNL vrij beroep in te stellen tegen het besluit van de ACM.
Wanneer is overeenstemming te verwachten tussen PostNL en de ACM over de kostenberekeningsmethode en de tariefruimte?
Op 14 september heeft de ACM vastgesteld dat de kostentoerekening van de UPD-verlener (PostNL) voldoet aan de eisen van de Postregeling 2009. Tevens heeft de ACM, op basis van de kostentoerekeningssystematiek en de kostentoerekening van PostNL, de tariefruimte voor 2016 vastgesteld. Dit besluit is op 28 september openbaar gemaakt, waarmee duidelijkheid over de kostentoerekening en de tariefruimte is verschaft. In mijn brief over de kostentoerekening aan de universele postdienst heb ik voorgesteld om leden van de Eerste en Tweede Kamer via een technische briefing nader inzicht te bieden in de kosten en baten van de UPD-verlener.
In overleg met de griffiers van de vaste commissie van Economische Zaken in de Eerste en Tweede Kamer wordt naar passende data gezocht.
Deelt u de mening dat op PostNL de verantwoordelijkheid rust om aan deze procedure vlot medewerking te geven, om zo duidelijkheid in de markt te creëren?
Zie antwoord vraag 6.