Het bericht ‘Onderzoek: dreiging door extreme afsplitsing van IS’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: dreiging door extreme afsplitsing van IS»?1
Ja.
In het rapport van onderzoeksbureau NTA wordt gesteld dat de Hazimi-beweging als extremer geldt dan IS en dat de beweging naar schatting bijna honderd aanhangers telt in Nederland, herkent u dit beeld? Zo ja, wat is de actuele situatie rondom deze beweging en welke dreiging gaat ervan uit? Zo nee, waarom niet en wat gaat u hieraan doen?
Zoals reeds beschreven in Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 45 gaan de volgelingen van de Saoedische geleerde Ahmed Umar al-Hazimi sneller over tot verkettering van andere moslims dan andere jihadisten.2 In die zin zijn zij extremer dan jihadisten die georiënteerd zijn op ISIS. Dat wil echter niet zeggen dat er ten opzichte van ISIS-aanhangers een hogere geweldsdreiging van Hazimi-aanhangers uitgaat. In DTN 45 is gesteld dat het aantal volgelingen van sheikh al-Hazimi in Nederland wordt geschat op enkele tientallen personen. Voor zover mij bekend is dat aantal sindsdien redelijk stabiel gebleven.
Is bij u bekend hoeveel Nederlandse oud-IS aanhangers zich hebben aangesloten bij de Hazimi-beweging? Zo ja, hoe verhoudt de Hazimi-beweging zich qua aantallen tot huidige de IS-beweging in Nederland? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om deze data op orde te krijgen?
Het is niet nauwkeurig aan te geven hoeveel voormalige ISIS-aanhangers nu gerekend moeten worden tot Hazimi-aanhangers. Zoals gesteld kunnen waarschijnlijk enkele tientallen jihadisten in Nederland gerekend worden tot volgelingen van sheikh al-Hazimi. Het totale aantal jihadisten in Nederland is, zoals vermeld in DTN 52, ruim vijfhonderd.3
Nuance door training en advies (NTA) stelt ook dat veel Hazimi-aanhangers over het hoofd worden gezien door lokale overheden, herkent u dit beeld? Wordt er op dit moment door lokale overheden beleid gevoerd ten aanzien van de Hazimi-beweging? Zo nee, waarom niet en wat wordt er momenteel concreet gedaan om dit op orde te krijgen?
De lokale, persoonsgerichte aanpak wordt ingezet wanneer er sprake is van radicalisering of extremistische uitingen door individuen. In casusoverleggen wordt een inschatting gemaakt van de risico’s en worden handelingsperspectieven en interventies met verschillende (lokale en landelijke) partners afgestemd en ingezet. Er is daarbij ook aandacht voor de specifieke ideologie die iemand aanhangt. Dit is ook het geval indien een persoon de Hazimi-ideologie aanhangt.
Onderzoeker Torre Hamming stelde in 2018 al dat de Nederlander Abu Asim al-Magribby een centrale rol speelt binnen de Hazimi beweging, herkent u dit beeld?2 Zo ja, welke rol speelt Abu Asim al-Magribby momenteel binnen de Hazimi beweging en in hoeverre spelen andere Nederlanders een rol in de internationale Hazimi-beweging? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om deze data op orde te krijgen?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele personen. In algemene zin kan ik u melden dat personen en bewegingen die een dreiging vormen voor de nationale veiligheid nauwlettend in de gaten worden gehouden. Het OM, politie, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en andere betrokken organisaties zijn alert. Op de werkwijze van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan ik niet ingaan.
Het NTA stelt in hun onderzoek dat de Hazimi beweging online actief is op kanalen zoals Facebook en Telegram, herkent u dit beeld? Zo ja, hoe zien de online-activiteiten van de Hazimi-beweging eruit en bent u bereid maatregelen te nemen tegen (online) verspreiding van deze beweging? Zo nee, waarom niet?
Aanhangers van de Hazimi-beweging voeren dogmatische en ideologische discussies op jihadistische webfora. Op landelijk niveau zet de overheid zich in om terroristische en extremistische uitingen, zowel online als offline, geen vat te laten krijgen op de samenleving. Zo wordt er ingezet op een integrale multidisciplinaire aanpak van extremistisch en terroristisch gebruik van het internet. De Internet Referral Unit (IRU) bij de politie ondersteunt deze aanpak door het signaleren en het verzoeken tot verwijderen van jihadistische content.
Kan bij het eerstvolgende Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) specifiek worden ingegaan op de laatste ontwikkelingen rondom de dreiging van de Hazimi beweging? Zo nee, waarom niet?
Het DTN is een onafhankelijk product van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Het DTN vormt voor de NCTV en partners een leidraad voor het anticiperen op dreigingen en als communicatie-instrument voor het Nederlandse contraterrorismebeleid. Indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, zal in het DTN worden in gegaan op de Hazimi-beweging.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel |
|
Michel Rog (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u zich de antwoorden herinneren op vragen gesteld door de leden Kuik, Rog en Van Toorenburg over het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?1, 2
Ja.
Kunt u, aangezien u in uw antwoorden aangeeft de zorgen te delen van middelbare scholen in mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren en daarover in gesprek bent, aangeven wanneer de concrete acties kunnen worden verwacht als resultaat van deze gesprekken? Bent u bereid de Kamer daarover proactief te informeren?
Het Ministerie van OCW is blijvend in gesprek met scholen om hen te helpen bij het creëren van een veilig schoolklimaat. Deze gesprekken resulteren met regelmaat in concrete acties. Een voorbeeld hiervan is de oplevering van de «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid. Dit instrument helpt docenten om een niet-pluisgevoel bij een leerling of student professioneel te bespreken en te interpreteren. Dit helpt scholen bij het signaleren en scherper formuleren van een eventuele zorgvraag bij leerlingen en studenten. Ook uit het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel blijkt dat scholen bij een dergelijk hulpmiddel baat hebben. Voor dit onderwerp geldt verder, net als voor alle andere onderwerpen, dat de Minister van OCW uw Kamer tijdig en volledig informeert over beleid.
Kunt u cijfermatig inzichtelijk maken hoe vaak bewustwordingsprogramma’s zoals #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd worden?
Programma #Leerling- en studentalert is eind 2018 begonnen als een programma vanuit Gelderland-midden als onderdeel van de aanpak ondermijning (Programma Samen Weerbaar).3 Vanaf 1 januari 2020 is #leerling- en studentalert als separaat programma operationeel.
In de pilotfase (tot 1 januari 2020) is het bewustwordingsprogramma geïntroduceerd op 10 scholen. Concreet gaat het dan om ruim 2000 leerlingen/studenten +250 docenten.
De maatregelen die getroffen zijn op scholen vanwege het Corona-virus hebben ervoor gezorgd dat voorbereide en geplande activiteiten op scholen voorlopig zijn stopgezet.
#Leerling- en studentalert is voor het schooljaar 2020–2021 in gesprek met scholen (voortgezet- en beroepsonderwijs) in onder andere de gemeenten Arnhem, Nijmegen, Zutphen, Aalten/Winterswijk, Doetinchem, Overbetuwe, Lingewaard (Lichtenvoorde/ Groenlo, Veenendaal, Nijkerk, Zevenaar, Duiven, Rheden en Apeldoorn. De eerste lessen staan gepland in het nieuwe schooljaar.
Er zijn verkennende gesprekken om het programma een plek te geven in de lerarenopleidingen binnen Hogeschool Arnhem-Nijmegen (pilot) om deze studenten goed toe te rusten op het toekomstige docentschap, signalen van criminele uitbuiting te herkennen en meer context te hebben omtrent dit thema.
Vanwege het succes in Gelderland is het streven erop gericht om het instrument in de toekomst landelijk in te zetten.
Waar baseert u de conclusie op dat terughoudendheid van scholen in openhartigheid over het algemeen minder te maken heeft met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen? Acht u het aannemelijk dat imagoschade een rol kan spelen en soms zelfs de belangrijkste reden is dat er geen sprake is van openhartigheid?
Scholen hebben een zorgplicht vanuit de Wet veiligheid op school. Zij moeten zorgen voor een sociaal veilige omgeving voor leerlingen en (vanuit de Arbowetgeving) voor het onderwijspersoneel. Maar scholen hebben richting de leerlingen uiteraard in eerste instantie een vormende taak. Bij de afhandeling van een incident gaat het er om dat het leidt tot een (wederom) veilige situatie en dat de betrokkenen, jongeren die nog in ontwikkeling zijn, ervan kunnen leren. Scholen proberen daardoor soms te lang het zelf op te lossen en betrekken soms externe partijen zoals de politie pas later. Uit gesprekken met onderwijsraden en schoolleiders, en met diverse gemeenten, komt naar voren dat scholen ongetwijfeld ook aan hun imago denken, maar dat docenten en schoolleiders allereerst pedagogen zijn. Het is ook positief dat schoolleiders zich steeds vaker uitspreken over ernstige incidenten op hun school. Juist helder, krachtig en toch ook zorgzaam optreden en communiceren heeft een positief effect op het imago van de school.
Deelt u de mening dat het van belang is dader en slachtoffergroep in beeld te krijgen, en dat dit nu niet het geval is? Op welke manier zou hier beter inzicht in te verkrijgen zijn? Bent u bereid om in gesprek te treden met het openbaar ministerie (OM) en de Raad voor de Rechtpraak (RvdR) om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het van belang is om voldoende zicht te hebben op de aard en omvang van mensenhandel. Aard en omvang wordt op verschillende manieren in kaart gebracht. In Nederland doet de Nationaal Rapporteur onderzoek naar deze problematiek. In navolging van zijn aanbeveling onderzoekt JenV samen met het CBS en de Nationaal Rapporteur hoe hier verbetering in aangebracht kan worden. Daarnaast is het WODC gevraagd een tweede schatting naar het aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel uit te voeren. Mijn departement is met het WODC in gesprek over de vormgeving van het onderzoek.
Vanuit JenV worden momenteel tevens gesprekken gevoerd met relevante stakeholders over de mogelijkheden om de aanpak van criminele uitbuiting verder te versterken. Ik zal in dat kader ook de mogelijkheden om door middel van registratiesystemen meer zicht te krijgen op de dader- en slachtoffergroep bespreken met het OM en de RvdR. Hierbij zal ik tevens het punt over het non-punishment beginsel meenemen. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrief van het programma Samen tegen mensenhandel nader geïnformeerd over de uitkomsten van deze gesprekken.
Bent u tevens bereid om met het OM en de RvdR in gesprek te treden op welke manier er inzicht kan komen hoeveel slachtoffers jaarlijks aanspraak maken op het non-punishment beginsel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om, in lijn met het advies van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, de Kamer meer handvatten te geven rondom het monitoren van de progressie die geboekt wordt en nog geboekt zal worden? Bent u bereid de rapportages op het gebied van mensenhandel uit te breiden?
Bovenstaande acties dragen bij aan een verbeterd zicht op de problematiek. Zoals eerder benoemd zal de Nationaal Rapporteur samen met het CBS een verkenning starten naar de mogelijkheden om de benodigde data binnen het mensenhandeldomein te kunnen verzamelen. Daarnaast is mensenhandel opgenomen als beleidsprioriteit in de Veiligheidsagenda van de politie. Bij wijze van het jaarverslag van de politie wordt jaarlijks gerraporteerd over de kwantitatieve en kwalitatieve resultaten van de aanpak van mensenhandel door de politie.
Uw Kamer wordt tevens jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van het programma Samen tegen mensenhandel door middel van de voortgangsbrief. Binnenkort ontvangt uw Kamer ook een brief met daarin de resultaten en voortgang op moties en eerder gedane toezeggingen. Alle hiervoorgenomende rapportages zorgen voor goed zicht en inzicht op de aanpak van mensenhandel.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de resultaten van de gesprekken met uw Britse collega’s over de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit?
Daartoe ben ik zeker bereid. Ik zal de Kamer in de voortgangsbrief van het programma Samen tegen mensenhandel informeren over de uitkomsten van de gesprekken met de Britse collega’s.
Een bericht dat in de Haagse wijk Valkenbos-Regentes een dodelijke steekpartij heeft plaatsgevonden |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de dodelijke steekpartij die in de nacht van 17 op 18 april 2020 in de Haagse wijk Valkenbos-Regentes heeft plaatsgevonden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat gelet op: de bewoners in de wijk helemaal klaar zijn met de huidige aanpak van drugsoverlast, criminaliteit en overlast?
De dodelijke steekpartij is vreselijk voor de naasten van het slachtoffer, maar ook confronterend voor de bewoners van de Haagse wijk. Ik ben op 12 maart 2020 op werkbezoek geweest in de Weimarstraat en heb gesproken met bewoners. Ik kan mij voorstellen dat zij zich zorgen maken over drugsoverlast en geweldsincidenten in hun buurt. Op vrijdag 24 april jl. stuurde ik u een brief over het brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit. In de komende jaren wordt 150 miljoen euro structureel uitgetrokken voor deze aanpak. Het geld wordt onder meer besteed aan het opzetten van een Multidisciplinair Interventieteam, dat de grote criminele netwerken gaat aanpakken. Daarnaast komt incidenteel geld beschikbaar voor de lokale en regionale aanpak. De middelen zijn aanvullend op de 110 miljoen euro die in de najaarsnota incidenteel beschikbaar kwam voor de aanpak van de criminele industrie. Met deze gelden moeten drugsoverlast, criminaliteit en overlast worden teruggedrongen.
Bent u bekend met de brieven die Stichting MafuganovaValkenbosch, WijWeimar en andere vertegenwoordigers van bewoners en bedrijven hebben gezonden aan burgemeester Remkes, soms in afschrift aan u? Kunt u aangeven – al dan niet na navraag bij de burgemeester – hoe op deze brieven gereageerd gaat worden?
Ja, ik ben bekend met de brieven die aan mij in afschrift zijn verzonden en ik heb navraag gedaan bij de gemeente Den Haag over de brieven die aan burgemeester Remkes zijn verzonden. Aangegeven is dat op 26 maart 2020 door Stichting MafuganovaValkenbosch, WijWeimar en de BIZ Weimarstraat gezamenlijk een brief geschreven is aan burgemeester Remkes met het dringende verzoek tot verlenging van de inzet van de transformatiemanager3. Hierop is door de stadsdeeldirecteur Segbroek, namens de burgemeester, aan de partijen schriftelijk aangegeven dat de gemeente voornemens is om de opdracht van de transformatiemanager te verlengen. Tevens is aan mij aangegeven dat eind april Stichting MafuganovaValkenbosch en WijWeimar een brief aan burgemeester Remkes hebben gericht over de aanpak Weimarstraat. Ik kan u aangeven dat mij is verteld dat het college van Den Haag hier spoedig op zal antwoorden.
Kunt u aangeven welke controle- en opsporingsactiviteiten het afgelopen jaar van de zijde van de politie en het openbaar ministerie zijn verricht ten aanzien van drugscriminaliteit in de Weimarstraat, tussen de Valkenboskade en de Beeklaan? Met welke frequentie en door welke instantie(s) worden de coffeeshops in dit gedeelte van Den Haag gecontroleerd op de AHOJG-criteria? Wat heeft dit opgeleverd?
De gemeente Den Haag en de politie hebben aan mij aangegeven dat alle coffeeshops in Den Haag meerdere keer per jaar worden gecontroleerd door de politie op de AHOJG-criteria. Dit gebeurt in samenwerking met de gemeente. Deze controles hebben uitgewezen dat de AHOJG-criteria niet werden overtreden. De politie heeft het afgelopen jaar verschillende controle- en opsporingsactiviteiten uitgevoerd in de Weimarstraat en omgeving. Tevens heeft de politie een verkeerscontrole georganiseerd in de Weimarstraat waaruit informatie is voortgekomen die de input heeft gevormd voor verdere (opsporings)onderzoeken. Ook heeft eind 2019 een Integrale Handhavingsactie in het gebied Regentesse-Valkenboskwartier, waar de Weimarstraat onder valt, plaats gevonden. De politie, Brandweer, HTM, Haagse Pandbrigade, Stedin, NVWA, Parkeren, Handhavingsteam, gemeentelijke Belastingzaken en de Rijksbelastingdienst hebben het gebied gezamenlijk aan controles onderworpen.
Wat vindt u ervan dat nagenoeg alle coffeeshops in de Weimarstraat in de onmiddellijke nabijheid van een schoolgebouw staan, waar bij afwisseling basisscholen gebruik van maken, op dit moment basisschool de Toermalijn?
In de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie zijn de landelijke gedoogvoorwaarden voor coffeeshops vastgelegd. Er is voor gekozen dat een minimale afstand tussen coffeeshops en scholen niet één van deze landelijke gedoogvoorwaarden is, omdat bij het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren lokaal maatwerk past.4 Gemeenten kunnen naast de criteria uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie in het lokale coffeeshopbeleid zelf additionele criteria toevoegen, zoals een afstandscriterium, zodat een gemeente zelf kan beoordelen wat lokaal het beste werkt. De gemeente Den Haag heeft aangegeven dat in Den Haag al geruime tijd geldt dat coffeeshops niet zichtbaar mogen zijn vanaf de voordeur van basisscholen. Voor scholen van het Voortgezet Onderwijs en Middelbaar Beroepsonderwijs geldt dat coffeeshops op een minimale afstand van 250 meter moeten liggen. De coffeeshops in de Weimarstraat voldoen hieraan, aldus de gemeente. De coffeeshops zijn niet zichtbaar vanaf de voordeur van basisschool de Toermalijn, die op deze locatie op de Weimarstraat een tijdelijke vestiging kent.
Deelt u de opvatting dat in dit deel van de stad Den Haag sprake is van overconcentratie aan coffeeshops? Deelt u de mening dat deze overconcentratie ten koste gaat van de leefbaarheid en de openbare orde in dit gedeelte van de stad Den Haag?
De gemeente Den Haag heeft mij gewezen op de commissiebrief van juni 20195 waarin het Haagse college een uiteenzetting heeft gegeven van het huidige coffeeshopbeleid en hoe dit uitwerkt in de praktijk. Het college geeft daarin aan formeel twee overconcentratiegebieden van coffeeshops te kennen, waaronder ook het gebied in de Weimarstraat valt. In deze brief is stilgestaan bij de overconcentratiegebieden en het daaraan verbonden verplaatsingsbeleid. Daarin is bepaald dat coffeeshops vanuit de overconcentratiegebieden verplaatst mogen worden naar een coffeeshoplocatie buiten dat gebied die vrijvalt, bijvoorbeeld na intrekking van de exploitatievergunning in verband met de Wet BIBOB, of naar een andere passende locatie. Het college van Den Haag heeft in haar coalitieakkoord «Samen voor de stad: coalitieakkoord 2019–2022» tevens aangegeven de overlast afkomstig door overconcentratie van coffeeshops aan te willen pakken door verplaatsing te vergemakkelijken.
Bent u bereid te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om aan de AHOJG-criteria een nieuw criterium toe te voegen, namelijk een Concentratiecriterium, inhoudende dat coffeeshops een bepaalde afstand ten opzichte van elkaar dienen te hebben?
Nee, ik zie geen meerwaarde in het toevoegen van een extra landelijk criterium om de volgende redenen. Ten eerste ben ik van mening dat het juist belangrijk is dat er lokaal maatwerk mogelijk is ten aanzien van de vestiging van coffeeshops. Er is niet op voorhand in een regel te voorzien die eisen stelt aan de vestigingsmogelijkheden van coffeeshops die in elke gemeente op dezelfde wijze uitpakt. Gemeenten zijn daarom vrij om het lokale coffeeshopbeleid zelf in te vullen, mits zij zich houden aan de landelijke kaders die staan opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet. Zo hebben in 2018 27,5% van de coffeeshopgemeenten een vestigingscriterium in het beleid opgenomen, waarbij er minimale onderlinge afstand tussen coffeeshops moet zijn.6 Het is dus niet noodzakelijk dat dit ook een landelijk criterium wordt. Ten tweede biedt het overlastcriterium de mogelijkheid dat bij overlast veroorzaakt door coffeeshops het Openbaar Ministerie de coffeeshophouder strafrechtelijk kan vervolgen en de burgemeester handhavend kan optreden. Ik zie om bovenstaande redenen dus geen meerwaarde in een extra landelijk criterium.
Welke actie mogen de bewoners en de fatsoenlijke ondernemers op korte termijn verwachten van handhavers, politie en justitie om de openbare orde, de nachtelijke rust en veiligheidsgevoelens terug te brengen in de straat?
Ik vind het belangrijk dat elke burger op de overheid moet kunnen rekenen om veilig te kunnen wonen in zijn of haar eigen wijk. De politie is belast met het handhaven van de openbare orde en veiligheid. Dat betekent dat er een rol is voor de politie bij het voorkomen en het aanpakken van onveilige situaties zoals die als gevolg van drugsoverlast kunnen ontstaan. De politie en de gemeente Den Haag hebben mij geïnformeerd dat de Weimarstraat de laatste jaren vanuit handhavingsoogpunt veel aandacht heeft gekregen en dit zal behouden. Dat betekent dat handhaving en politie optreden tegen openbare orde- en leefbaarheids problematiek als mede strafbare gedragingen. Malafide ondernemingen worden daarnaast in samenspraak met ketenpartners aangepakt. In de Weimarstraat is in maart 2019 een tijdelijke openbare orde camera geplaatst. Ik heb begrepen dat omwonenden en ondernemers over het algemeen positief gestemd over de aanwezigheid van deze openbare orde camera zijn. De gemeente Den Haag heeft laten weten dat er recent (mei) een evaluatie van het toezicht van de openbare orde camera heeft plaatsgevonden. Uitkomst is dat de openbare orde camera op de Weimarstraat is verlengd voor in ieder geval de duur van één jaar. De politie en het handhavingsteam van de gemeente Den Haag opereren al lange tijd vanuit dezelfde locatie en zij hebben mij geïnformeerd dat
dit zorgt voor een efficiënte én effectieve samenwerking in het stadsdeel Segbroek waar de Weimarstraat onderdeel van uit maakt. De burgemeester heeft de Weimarstraat als pilotgebied benoemd om, in het kader van de aanpak ondermijning, aan de slag te gaan. De burgemeester heeft aangegeven in de Weimarstraat te willen starten met een nieuw APV instrument dat op 6 februari 2020 door de Haagse gemeenteraad is vastgesteld.
Teneinde een gezond ondernemingsklimaat te stimuleren is in de APV een artikel opgenomen dat de burgemeester de mogelijkheid geeft om waar nodig met een aanwijzing een vergunningplicht te introduceren voor bedrijfsmatige activiteiten in voor publiek toegankelijke gebouwen, een branche of gebied. Ook start er in juni een gebiedsmanager voor onder andere de Weimarstraat.
Het voorstel om migranten op de Griekse eilanden vanwege corona over te brengen naar stilliggende cruiseschepen |
|
Jasper van Dijk , Madeleine van Toorenburg (CDA), Bram van Ojik (GL), Maarten Groothuizen (D66), Joël Voordewind (CU), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Hoe moet het dan met die vluchtelingen op Lesbos»?1
Ik heb dit artikel, waarin de aandacht wordt gevestigd op de situatie van migranten in de opvangfaciliteiten op de Griekse eilanden, waaronder Moria, en het risico van een COVID-19 uitbraak aldaar, met belangstelling gelezen. Het kabinet onderkent dit risico en volgt de situatie in Griekenland al langer nauwlettend. Nederland biedt sinds de migratiecrisis van 2015/2016 doorlopend steun aan Griekenland, middels expertise, middelen en/of financiering. Juist ook nu, met het verspreidingsrisico van COVID-19 in de opvangfaciliteiten, heeft de EU, maar ook Nederland, deze steun geïntensiveerd.
Zoals bekend zal Nederland geen steun aanbieden in de vorm van ad hoc herplaatsing van alleenstaande minderjarigen. Het kabinet geeft de voorkeur aan het doorvoeren ter plekke, samen met de Griekse partners, van structurele verbeteringen, in de opvang en bescherming van deze kwetsbare groep. Dit heeft geleid tot een Grieks-Nederlands initiatief dat is gericht op de spoedige realisatie van een voogdijsysteem voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en de duurzame verbetering van hun opvang en bescherming. Dit Grieks-Nederlandse samenwerkingsverband zal bestaan uit drie elementen: 1) het opzetten van een voogdijvoorziening in Griekenland, 2) het opzetten en organiseren van opvang van alleenstaande minderjarige asielzoekers in opvangvoorzieningen, kleinschalige begeleid wonen projecten en bij gastouders en 3) het bieden van hulp bij het begeleiden van alleenstaande minderjarigen nadat zij de asielprocedure hebben doorlopen. Dit sluit aan op de Europese inzet gericht op capaciteitsopbouw waaraan ook de huidige Griekse regering sterk is gecommitteerd. Uw Kamer is separaat over dit samenwerkingsinitiatief geïnformeerd.2 De verdere details van het voorstel worden momenteel nader uitgewerkt in nauwe samenwerking met de Griekse autoriteiten. Uw Kamer zal gedurende de looptijd van het programma met regelmaat worden geïnformeerd over de uitvoering van het programma.
Voor wat betreft de verwijzing van de auteurs naar «vermeende beloftes van de Nederlandse regering» inzake herplaatsing, verwijst het kabinet naar de oorspronkelijke herplaatsingsbesluiten. Deze betroffen een specifieke groep asielzoekers die op het moment van de besluiten al in Griekenland aanwezig was. Over het verloop van de uitvoering van deze besluiten is uw Kamer eerder geïnformeerd.3 In dit verband zij tevens gewezen op de Mededeling van de Europese Commissie met betrekking tot de voortgangsrapportage uit maart 2018 over de implementatie van de Europese Migratieagenda en Annex 4: Herplaatsing.4 In deze mededeling stelt de Europese Commissie dat de herplaatsing van de migranten succesvol is gebleken en dat 96% van de herplaatsingsverzoeken die in het kader van de noodregelingen zijn verzonden naar de ontvangende lidstaten en geassocieerde landen, tot daadwerkelijke herplaatsing leidde. Deze conclusie is tevens weergeven in de recente reactie van de Europese Commissie op het Speciaal Verslag van de Europese Rekenkamer «Asiel, Herplaatsing en Terugkeer van Migranten: tijd om de inspanningen op te voeren en de kloof tussen doelstellingen en resultaten aan te pakken».5
Deelt u de mening dat op de Griekse eilanden 42.000 vrouwen, mannen en kinderen op elkaar gepakt zitten en dat een corona-uitbraak zowel voor hen als voor de Europeanen een groot gevaar vormt?
Zoals aangegeven in bovenstaand antwoord deelt het kabinet de zorgen rondom een mogelijke COVID-19 uitbraak in de opvangfaciliteiten op de Griekse eilanden, waar momenteel rond de 36.400 migranten worden opgevangen. Het kabinet zet via verschillende manieren in om te komen tot structurele verbeteringen. Daarover is uw Kamer meermaals geïnformeerd, waaronder in de recente Kamerbrief Grieks-Nederlandse samenwerking ter verbetering van de situatie alleenstaande minderjarige asielzoekers in Griekenland, het schriftelijke overleg met de Vaste Kamer Commissie Justitie en Veiligheid en in de schriftelijke beantwoording in het kader van de informele Raad Justitie en Binnenlandse Zaken.6
De Europese Commissie, UNHCR en IOM werken op dit moment samen met de Griekse autoriteiten om kwetsbare groepen, waaronder alleenstaande minderjarige vreemdelingen, vanuit de opvangfaciliteiten op de eilanden onder te brengen in leegstaande hotels en appartementen op het Griekse vasteland die naar verwachting voorlopig dicht zullen blijven in verband met COVID-19. Er zijn momenteel geen geluiden vanuit de Europese Commissie bij het kabinet bekend dat dit onverwacht traag zou verlopen en dat hiervoor aanvullende steun wordt gevraagd. Ook de recente financiering van EUR 700 mln in het kader van het EU Actieplan voor Griekenland kan hiervoor worden ingezet. Een deel van de financiering voorziet in het vergroten van de opvangcapaciteit in Griekenland. Daarnaast is EUR 220 miljoen beschikbaar gesteld om op de Griekse eilanden vijf Multi-Purpose Reception and Identification Centres (MPRIC´s) op te zetten voor het einde van 2020. Hierover is uw Kamer recentelijk geïnformeerd.7
Wat onderneemt u om een humanitaire ramp te voorkomen op de Griekse eilanden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat de Europese Commissie (d.m.v. een «temporary accomodation scheme») 35 miljoen euro beschikbaar heeft om vluchtelingen in lege hotels te plaatsen? Is het tevens juist dat de uitplaatsing traag verloopt en dat de Eurocommissaris voor Binnenlandse Zaken, Johansson, meer steun vraagt vanuit Europese lidstaten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel om «stilliggende cruiseschepen in te zetten voor de Griekse kust zodat we mensen de verzorging geven die ze nodig hebben om overslag van de epidemie te voorkomen»?
Het is in beginsel aan de Griekse autoriteiten om adequate maatregelen te treffen om de COVID-19 situatie het hoofd te bieden. Dit geldt ook voor een mogelijke evacuatie van migranten in de opvangkampen op de Griekse eilanden naar een andere locatie. Hierbij zij opgemerkt dat de «transfer» van kwetsbare migranten vanaf de Griekse eilanden naar het vasteland al geruime tijd staand Grieks beleid is. Volgens de Griekse autoriteiten zijn in 2020 tot en met 24 mei jl. al ruim 13.500 migranten van de Griekse eilanden overgebracht naar het vasteland. Dit is meer dan het totaal aantal aankomsten op de Griekse eilanden in dezelfde periode (circa 7.400). Op de korte termijn is Griekenland voornemens andermaal een grote groep kwetsbare migranten naar het vasteland over te plaatsen en in opvangcentra, leegstaande hotels en appartementen onder te brengen.
Bekend is dat de Griekse autoriteiten in het verleden (o.a. in 2015 en 20178) overwogen hebben om gebruik te maken van schepen om tijdelijke extra opvangcapaciteit te creëren op de eilanden. Tijdens een recent video-overleg met mijn collega’s heb ik mijn Griekse ambtgenoot naar deze optie gevraagd. Daarop werd aangegeven dat hiervoor op dit moment geen noodzaak werd gezien en voorts dat dit een relatief kostbare optie betreft. Zoals hierboven gemeld is geopteerd voor opvang in leegstaande hotels en appartementen
Bent u bereid om bij Eurocommissaris Johansson aan te dringen op het nemen van alle benodigde acties om evacuatie van de vluchtelingen naar cruiseschepen (of andere locaties in Griekenland waar beschermingsmaatregelen getroffen kunnen worden) mogelijk te maken? Zo nee, hoe voorkomt u een uitbraak op de Griekse eilanden met grote gevolgen voor allen, waaronder vluchtelingen en omwonenden?
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraak van het Kifid: ‘Softdrug niet illegaal, schade door beroving wel gedekt’. |
|
Anne Kuik (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Kifid dat softdrugs niet illegaal zou zijn?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ook voorbereidingshandelingen voor de handel van softdrugs strafbare handelingen zijn in de zin dat het gaat om betrokkenheid bij hennephandel?
Ja. Artikel 11a van de Opiumwet ziet op de strafbaarstelling van de voorbereiding van alle handelingen die staan opgenomen in artikel 3b Opiumwet: het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van een middel op lijst II van de Opiumwet (softdrugs). In artikel 11 Ow, derde en vijfde lid wordt gespecificeerd dat het dan dient te gaan om beroeps- of bedrijfsmatig handelen en/of over een hoeveelheid van, in het geval van hennep, meer dan 500 gram of 200 planten (art. 1, tweede lid, Opiumwetbesluit). De voorbereidingshandelingen betreffen het bereiden, bewerken verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of gegevens.
Deelt u de mening dat voorbereidingshandelingen voor de handel van softdrugs wel als strafbare voorbereidingshandelingen aangemerkt zouden moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals uiteengezet bij de beantwoording van vraag 1 zijn op grond van artikel 11a Ow voorbereidingshandelingen in verband met de handel in softdrugs (lijst II) indien deze handel beroeps- of bedrijfsmatig plaatsvindt of betrekking heeft op een grote hoeveelheid als bedoeld in het Opiumwetbesluit reeds strafbaar gesteld.
Deelt u de mening van het Kifid dat voorbereidingshandelingen voor de concrete hasjdeal in casu (afspraak maken, een auto huren, geld pinnen) wel strafbare handelingen kunnen zijn indien die puur en alleen gericht waren op het dealen in drugs? Kunt u uw licht laten schijnen over de motivering van het Kifid in dezen? Deelt u de opvatting van het Kifid waar gesteld wordt: «En van een strafbare voorbereidingshandeling is evenmin sprake omdat het gaat om softdrugs.»?
Het Kifid is een onafhankelijke instantie tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting. De uitspraak van de Geschillencommissie is bindend. Uitgaande van de feiten in het concrete geval volgt een beoordeling van de vraag of een verzekeraar zich op een uitsluitingsgrond van de verzekeringsvoorwaarden heeft mogen beroepen. In dat kader gaat de Geschillencommissie in op de vraag of er in dit concrete geval sprake was van (strafbare) voorbereidingshandelingen met betrekking tot de handel van softdrugs. Ik treed niet in de beoordeling van uitspraken van Kifid in individuele geschillen. Ik acht het dan ook niet opportuun om met het Kifid in gesprek te gaan over deze casus.
Bent u bereid met de Geschillencommissie van Kifid in gesprek te gaan om nader toe te lichten wat illegale activiteiten zijn, nu de geschillencommissie blijkbaar met de definitie worstelt?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de stelling van het Kifid: «In de uitspraak maakt de Geschillencommissie duidelijk dat zij zich ervan bewust is dat het voorbereiden van een hasjdeal in de volksmond een maatschappelijk ongewenste praktijk is. Iets wat in de volksmond «illegaal» wordt genoemd, is daarmee nog niet feitelijk of juridisch illegaal.» Deelt u de mening dat dit een volledige miskenning is van het feit dat softdrugsgebruik dan wel onder het gedoogbeleid valt, maar daarmee nog altijd juridisch illegaal is?
Zie antwoord vraag 4.
Indien u de mening deelt dat het hier wel om strafbare voorbereidingshandelingen kan gaan, hoe gaat u er dan voor zorgen dat het Kifid zijn opvatting herziet?
Zie antwoord vraag 4.
De uitzending ‘WNL op Zaterdag’ d.d. 7 maart 2020 |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending WNL op zaterdag 7 maart 2020 van 16:00 tot 16:30 uur?1 Zo nee, bent u bereid het terug te luisteren?
Ja.
Herkent u de zorgen van de schrijfster van het boek Het vergeten volk, dat nog altijd veel verklaringen van Jezidi-vrouwen worden gemist?
Accountability is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Bewijs is essentieel om er voor te zorgen dat daders van schendingen ook daadwerkelijk kunnen worden berecht voor de misdrijven die zij hebben gepleegd. (Getuigen)verklaringen zijn van groot belang om inzicht te krijgen in wat de Jezidi gemeenschap is aangedaan. Nederland hecht er aan dat Jezidi-vrouwen deze verklaringen kunnen geven. Het is hierbij van belang dat zoveel mogelijk verklaringen van slachtoffers op verantwoorde wijze en volgens internationale standaarden worden opgenomen, zodat deze eventueel als bewijs kunnen dienen bij (internationale) berechting. Nederland hecht er tegelijkertijd aan dat slachtoffers zelf de keuze kunnen maken of zij hun verhaal willen delen of niet. Om die reden benaderen organisaties met wie Nederland samenwerkt, zoals bijvoorbeeld Yazda, en die informatie en bewijs verzamelen, slachtoffers niet individueel, maar dragen zij actief uit dat slachtoffers bij hen terecht kunnen voor een verklaring zodra ze zelf besloten hebben dat te willen doen.
Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat actief wordt gezocht naar slachtoffers, zodat hun verklaringen kunnen worden opgenomen die vervolgens als bewijs kunnen dienen in strafzaken tegen IS-verdachten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het heel zorgelijk is dat er blijkbaar nog diverse vrouwen zijn die notitieblokken hebben met namen van IS-strijders door wie zij zijn verkocht en verkracht, maar die nog nooit door iemand zijn gehoord?
Zie antwoord vraag 2.
Schort het inderdaad nog altijd aan een effectieve (internationale) databank waarin de verklaringen worden opgenomen zodat die beschikbaar zijn zodra berechting kan plaatsvinden?
Er bestaan twee VN-mechanismen die zich richten op de misdrijven van ISIS en rechtsmacht hebben om bewijs te verzamelen en op te slaan, over misdrijven die gepleegd zijn tegen de Yezidi’s: het International, Impartial and Independent Mechanism to Assist in the Investigation and Prosecution of Persons Responsible for the Most Serious Crimes under International Law Committed in the Syrian Arab Republic since March 2011 (IIIM) voor Syrië en het UN Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da'esh (UNITAD) in Irak. Nederland heeft vertrouwen in, en steunt beide organisaties. Beide organisaties hebben, gezien de complexe situatie in de regio, echter ook te maken met uitdagingen in hun werk, waaronder het verzamelen en bewaren van bewijs.
De VN Veiligheidsraad heeft in 2017 de VN Secretaris-Generaal verzocht UNITAD op te richten. UNITAD heeft als doel het «ondersteunen van lokale inspanningen bij het berechten van ISIS voor internationale misdrijven, onder andere door het verzamelen, bewaren en opslaan van bewijs». Het werkt hierbij ook samen met organisaties als de International Commission on Missing Persons (ICMP) bij het opgraven van massagraven. UNITAD kan echter (nog) geen bewijs delen met Irak omdat het land nog niet aan internationale standaarden omtrent berechting voldoet, door onder andere de doodstraf die Irak nog uitvoert. Nederland heeft onlangs de bijdrage aan UNITAD verlengd. Deze bijdrage is geoormerkt voor getuigenbescherming en slachtofferondersteuning.
Het IIIM is in december 2016 opgericht. Nederland droeg als eerste land bij aan het mechanisme met een bijdrage van 1 miljoen euro en is inmiddels de grootste donor met een bijdrage van 5 miljoen euro. Het IIIM vordert gestaag met zijn werk. Het heeft grote hoeveelheden bewijs verzameld: op dit moment ongeveer 49 terabyte met meer dan een miljoen bestanden. Dit zal de komende tijd naar verwachting verdubbelen. Daarnaast bereidt het IIIM een aantal strafdossiers voor en werkt het aan ongeveer 145 samenwerkingsverzoeken van Europese nationale jurisdicties.
Het IIIM richt zich op alle partijen bij het conflict, en dus niet alleen op misdrijven gepleegd door ISIS. Hierbij moet worden opgemerkt dat Syrië het IIIM geen toegang tot het land verleend. Het IIIM ontvangt echter bewijs en informatie van organisaties die wel werkzaam zijn in Syrië.
Deelt u de stelling van de schrijfster dat het ongeloofwaardig is dat de IS-vrouwen niet van de slavernij van Jezidi-vrouwen hebben geweten nu het zichtbaar was in het straatbeeld aangezien de Jezidi-vrouwen werden vervoerd in bussen, zonder niqab (want dat hoefde niet als je een slaaf was)? Zo nee, waarom niet?
De specifieke omstandigheden van Jezidi-vrouwen die slachtoffer zijn geweest van ISIS zijn onderdeel van de informatie die zowel Jezidi-NGO’s, zoals onze partnerorganisatie Yazda, als UNITAD verzamelen.
Het is aan de rechter om te beoordelen of en in welke mate ISIS-vrouwen betrokken waren bij slavernij en andere misdrijven. Ook hiervoor is bewijs, waaronder verklaringen, van belang.
Hoe en door wie wordt onderzocht in welke huizen de Jezidi-vrouwen werden geplaatst, nu ook dat een aanwijzing kan zijn dat de IS-vrouwen heel goed wisten wat er speelde en hoe de Jezidi-vrouwen werden behandeld?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening van de advocaat die ook in de WNL-uitzending aan het woord kwam, dat Nederland veel actiever moet zijn om de Jezidi-gemeenschap te helpen? Bent u het met hem eens dat het belangrijk is dat verklaringen worden verzameld over alle gedragingen, omdat juist dan kan worden vervolgd wegens genocide en niet alleen voor geringere strafwaardige gedragingen omdat de bewijzen dan ook meer context bieden?
Alle informatie die kan worden gebruikt voor toekomstige berechting, moet waar mogelijk worden verzameld. Hierbij moet worden opgemerkt dat de bewijslast voor (medeplichtigheid aan) internationale misdrijven, zoals genocide en oorlogsmisdrijven bijzonder hoog is.
Nederland zet zich op verschillende manieren in om te zorgen dat bewijs en informatie wordt verzameld en dat wordt gewerkt aan vervolging en berechting van de daders. Het registreren van verklaringen moet zorgvuldig gebeuren, om zeker te stellen dat deze bruikbaar zijn in eventuele toekomstige rechtszaken en om te voorkomen dat het afleggen van een verklaring de getuige mogelijk in gevaar brengt, bestaande trauma’s verergert of dat de mogelijkheid tot getuigen in een rechtszaak wordt beperkt vanwege het feit dat zij al meerdere keren zijn gehoord en verschillende verklaringen van hen zijn afgenomen. Dat kost tijd en vereist goed getraind personeel.
Nederland steunt sinds eind 2019 de NGO Yazda voor het bieden van psychologische hulp aan overlevenden van seksueel geweld en voor het registreren van getuigenverklaringen van Jezidi’s. Yazda is een van door de Jezidi’s opgerichte NGO’s die actief contact zoeken met de Jezidi-gemeenschap en werkt daarbij nauw samen met het VN-onderzoeksteam UNITAD, dat geldt als verzamelpunt voor al het bewijs tegen ISIS in Irak. Daarnaast financiert Nederland een project van de Free Yezidi Foundation gericht op het bieden van psychologische steun en hulp in levensonderhoud voor Jezidi-vrouwen en kinderen in de vluchtelingenkampen. Ook steunt Nederland de internationale NGO Norwegian People’s Aid, die zich ook inzet voor het bieden van psychosociale steun aan Jezidi-vrouwen en het tegengaan van seksueel- en gendergelateerd geweld.
Daarnaast geeft Nederland een specifieke bijdrage voor het team van onderzoekers en vertalers binnen UNITAD dat bewijs verzamelt over misdaden tegen de Jezidi-gemeenschap. Een aantal Iraakse Jezidi’s maakt deel uit van dit team om de betrokkenheid van de Jezidi-gemeenschap hierbij te bevorderen.
De Jezidi-gemeenschap in Irak wordt ook bereikt via bredere Nederlandse programma’s in Irak. Hierbij wordt onder andere steun verleend aan de opvang en herintegratie van ontheemden, ontmijning, onderwijs, psychosociale steun aan kwetsbare groepen en verbetering van de kansen op werk.
Wordt de opdracht uit het regeerakkoord dat «(o)mdat de bewijsvoering in dezen bijzonder moeilijk is, zal worden bezien of en hoe de samenwerking met onafhankelijke internationale organisaties (die zich bezighouden met het verzamelen van bewijzen) kan worden bevorderd», wel optimaal uitgevoerd, nu blijkt dat zoveel verklaringen mogelijk worden gemist? Hoe gaat actiever worden gezocht naar slachtoffers die kunnen verklaren over de gruweldaden van (ook de vrouwen van) IS?
Nederland zet concreet in op het actief benaderen van de Jezidi-gemeenschap door onder meer bovengenoemde steun aan Yazda, UNITAD en het IIIM. Het doel blijft om zo veel mogelijk bewijs en informatie te verzamelen. Daarnaast dienen de enorme hoeveelheden informatie en bewijs ook nog te worden onderzocht en geanalyseerd. Zoals gesteld kost dit proces echter tijd en mankracht en moet het nauwkeurig worden uitgevoerd om daadwerkelijk een bijdrage te kunnen leveren aan de vervolging en berechting van ISIS-strijders.
Hoe wordt samengewerkt met onder meer het Yezidi Legal Netwerk, dat probeert bewijst te verzamelen?
Het kabinet hecht er belang aan dat bewijsverzameling gebeurt op een manier die de bruikbaarheid voor rechtbanken waarborgt en getuigen op de juiste wijze beschermt en ondersteunt. Dit is in oorlogssituaties extra complex. De organisaties die het kabinet ondersteunt hebben hier ervaring mee. Het kabinet pleit voor optimale samenwerking tussen alle betrokken partijen.
Wordt overwogen om met universiteiten en internationale teams van deskundigen samen te werken om bewijs te vergaren over de misdrijven van IS, zoals na de Balkanoorlog ook werd gedaan over de gruweldaden daar?
Er zijn veel internationale deskundigen betrokken bij bewijsvergaring in Irak, bijvoorbeeld bij het werk van UNITAD, het IIIM en ICMP. Zo heeft UNITAD een samenwerkingsverband met de Stanford-universiteit en heeft een groot deel van het IIIM-personeel ervaring bij de internationale hoven en tribunalen.
De Beleidsregels exploitatievergunning speelautomatenhallen Heerlen 2020 |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de Beleidsregels exploitatievergunning speelautomatenhallen Heerlen 2020?1
Ja.
Klopt het dat de vergunningen voor het vestigen en exploiteren van een speelautomatenhal worden verdeeld middels loting? Wat vindt u daarvan? Komt dat vaker voor?
Gemeenten moeten bij het verdelen van schaarse exploitatievergunningen potentiële gegadigden de mogelijkheid bieden om naar de beschikbare vergunningen mee te dingen. Als daarbij aan het formele gelijkheidsbeginsel wordt voldaan en dus aan alle gegadigden gelijke kansen worden geboden, is geen enkele verdelingsprocedure uitgesloten. Zoals uitgewerkt in de Handreiking van de VNG «Schaarse rechten» (november 2018, p. 24) zijn zowel een vergelijkende toets als een loting toegestaan.
Het is mij niet bekend of loting vaker voorkomt als het gaat om verlening van dergelijke vergunningen.
Hoe kan een gemeente als Heerlen waarborgen dat de burger daadwerkelijk effectief beschermd wordt tegen kansspelverslaving als de vergunning voor het vestigen en exploiteren van een speelautomatenhal simpelweg wordt verloot? Een vergunning zou toch moeten worden verleend aan de exploitant die op inhoudelijke gronden de beste partij is om het aanbod te doen? De drempel voor toetreding is middels een lotingssysteem toch per definitie een minimum vereiste?
De Wet op de kansspelen formuleert vereisten waar de houder van een vergunning aan moet voldoen. Om de beleidsdoelen van het kansspelbeleid zo veel mogelijk te realiseren is het wenselijk dat deze vereisten zo goed mogelijk worden ingevuld. Het is mogelijk en voor de hand liggend om die invulling mee te wegen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
In het kader van medebewind is het aan gemeenten om de Wet op de kansspelen uit te voeren. Binnen de grenzen van de wet- en regelgeving zijn gemeenten vrij om te bepalen hoe zij de verlening van vergunningen vormgeven.
De gemeente Heerlen heeft voor de weg van de loting gekozen. In de Beleidsregels exploitatievergunningen speelautomaten Heerlen 2020 vindt de verdeling van de beschikbare vergunningen plaats door middel van loting van de ontvankelijke aanvragen. De getrokken aanvragen komen in volgorde van de uitkomst van de loting in aanmerking voor een inhoudelijke toets aan de hand van de bepalingen in de beleidsregels over het voorkomen van gokverslaving, het beschermen van de openbare orde, veiligheid, het woon- en leefklimaat, gezondheid en toegangscontrole en over de passendheid binnen de omgeving. Bij een positieve uitkomst van deze toets volgt een vergunningverlening. Als de vergunning (definitief) is afgewezen, komt de volgende getrokken aanvraag voor toetsing in aanmerking
Zou het niet veel beter zijn als de gemeente Heerlen de vergunning zou gunnen aan de partij die de burger, aantoonbaar, het beste kan beschermen tegen kansspelverslaving en die de beste papieren heeft waar het gaat om het tegengaan van criminaliteit en witwassen?
Zie antwoord vraag 3.
De excuses en schadevergoeding voor slachtoffers van Zusters van de Goede Herder |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel dat vrouwen die als meisje dwangarbeid moesten verrichten bij de Zusters van de Goede Herder zich nog altijd niet erkend voelen in hun leed, nu zij de schadevergoeding voor slachtoffers te mager vinden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat vele slachtoffers teleurgesteld zijn met de door u voorgestelde regeling?
Ik heb kennisgenomen van de brief van de Stichting Kinderdwangarbeid Meisjes Goede Herder van 24 februari jl. en de daarbij gevoegde reacties van slachtoffers op het pakket aan erkenningsmaatregelen zoals gepresenteerd tijdens de bijeenkomst op 21 februari jl.
Ik kan mij indenken dat slachtoffers op een andere regeling hadden gehoopt en dat zij in dat opzicht teleurgesteld zijn in de erkenningsmaatregelen, waaronder de voorgestelde regeling.
In mijn brief van 19 december aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft te nemen voor het feit dat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden waardoor de ongeoorloofde dwangarbeid van de meisjes heeft kunnen voortduren.6 Voor (het doen uitoefenen van) de ongeoorloofde dwangarbeid an sich draagt de overheid geen verantwoordelijkheid; daar zijn de instellingen van de Goede Herder voor verantwoordelijk en ook op aan te spreken.
Met de voorgestelde regeling wil ik erkenning bieden voor het leed dat is veroorzaakt door het onvoldoende toezicht van de overheid. Net zoals ik erkenning wil bieden voor het leed dat is veroorzaakt door het geweld in de jeugdzorg zoals onderzocht door de Commissie de Winter. Ik wil en kan daarbij geen onderscheid maken in de aard of zwaarte van het leed. Ik heb daarom gekozen voor een onverplichte tegemoetkoming van één bedrag voor alle slachtoffers en dat is bepaald op € 5.000,–. Waarom ik dit een redelijk bedrag acht, licht ik nader toe in het antwoord op vraag 9 en 10.
Oorspronkelijk zou op 23 maart jl. een bijeenkomst hebben plaatsgevonden waar ik in gesprek zou gaan met de vrouwen die destijds in de instellingen van de Goede Herder verbleven. Tijdens die bijeenkomst had ik de vrouwen ook persoonlijk mijn erkenning voor het hen aangedane leed willen overbrengen. Die erkenning verdienen zij ook voor het feit dat zij door hun verblijf in De Goede Herder een stigma bij zich dragen dat tot op de dag van vandaag nog zijn sporen nalaat. Ook de keuze voor de vormgeving en hoogte van de financiële tegemoetkoming had ik daar willen toelichten. Helaas is dit gesprek door de corona-crisis niet doorgegaan. Zodra de situatie dat toelaat zal ik dat gesprek alsnog aangaan.
Heeft u kennisgenomen van de brief van slachtoffers van 24 februari 2020, die ook aan u is gestuurd, waarbij in de bijlage zeer teleurgestelde reacties van verschillende slachtoffers te lezen zijn? Kunt u deze teleurstelling begrijpen?2, 3, 4, 5
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de afwikkeling van de schadevergoeding van deze slachtoffers gelijk te trekken met de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg, zoals door u beschreven in reactie op het rapport van de Commissie-De Winter?
Uit het rapport van de Commissie De Winter blijkt dat ook de slachtoffers van geweld in jeugdzorg een zeer pluriforme groep vormen. Niet alleen is er sprake van verschillende vormen, verschillende duur en verschillende intensiteit van geweld, ook de impact hiervan is voor elk slachtoffer anders geweest.
De regeling vormt de basis voor een tegemoetkoming van € 5.000,– aan alle slachtoffers die leed ondervonden als gevolg van fysiek of psychisch geweld tijdens hun verblijf in jeugdinstellingen. Ik vind het doenlijk noch wenselijk om daarbij onderscheid te maken tussen leed veroorzaakt door ongeoorloofde dwangarbeid in de instellingen van de Goede Herder en leed dat is veroorzaakt door andere vormen van geweld in de jeugdzorg. Het toezicht van de overheid is in al deze situaties in vergelijkbare mate tekort geschoten.
Daarbij geldt dat de financiële regeling onderdeel vormt van een veel breder erkenningspakket. Bij de toepassing van de overige voorzieningen uit het pakket kan in overleg met de slachtoffers die zich melden juist maatwerk worden geboden om aan hun specifieke behoefte tegemoet te komen (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Ik verwijs terzake ook naar mijn brieven van 19 december en heden.7
Deelt u de mening dat de beide slachtoffergroepen, zoals in vraag 4 beschreven, zeer verschillen, qua omvang, schade, rol van de overheid bij het veroorzaken van het leed, de bewijslast van wat gebeurd is en de urgentie vanwege de gemiddelde leeftijd van de slachtoffers?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat de slachtoffers van de Goede Herder andere noden hebben dan de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg, bijvoorbeeld het ontbreken van een behoefte aan begeleiding aan mensen die reeds op leeftijd zijn?
De (hulp)behoefte van slachtoffers is persoonlijk bepaald en hierdoor zeer verschillend. Dat geldt zowel voor de slachtoffers van de ongeoorloofde dwangarbeid in de instellingen van de Goede Herder als voor de slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Om het hulpaanbod voor slachtoffers te verbeteren, wordt een centraal informatie- en expertisepunt ingericht zoals gemeld in de bief van 21 februari jongstleden.8 Hierbij wordt vanzelfsprekend maatwerk geboden, gelet op de behoefte van degene die zich meldt.
Acht u een gelijkschakeling qua financiële genoegdoening van de slachtoffers van kinderdwangarbeid bij de Goede Herder en slachtoffers van geweld in de jeugdzorg gerechtvaardigd?
Ja, ik acht dit gerechtvaardigd. Zie het antwoord op vragen 4, 5 en 6.
Welke waardering geeft u aan het feit dat de slachtoffers van de Goede Herder mede hun recht tot onderwijs is onthouden met alle, onder meer economische, gevolgen van dien voor de rest van hun leven?
Dat dit heeft kunnen bestaan betreur ik zeer. Het is wrang om te moeten constateren dit zoveel invloed heeft gehad op het verdere leven van deze meisjes. De verhalen van slachtoffers hebben mij zeer getroffen. Voor de erkenning van het tekortschietend toezicht van de overheid heb ik aan dit feit echter geen andere waardering toegekend dan aan andere situaties waarop de regeling ziet. De argumenten daarvoor heb ik in het antwoord op vraag 4 en 5 gegeven.
Heeft u het gevoel dat de door u aangekondigde maatregelen voldoende tegemoetkomen aan het erkennen en de noodzakelijke genoegdoening voor wat de slachtoffers van jarenlange kinderdwangarbeid is aangedaan?
De regeling beoogt een financiële tegemoetkoming te geven als erkenning voor het leed dat slachtoffers is aangedaan.9 Het is zoals hierboven vermeld geen compensatie van kosten of schade voortkomend uit het toegebrachte leed.
Wij hebben ons bij het ontwerp van de regeling nadrukkelijk laten leiden door de wensen en ideeën van slachtoffers en ervaringsdeskundigen. Dit heeft onder meer geleid tot de keuze voor een regeling van een financiële tegemoetkoming waarbij de procedure en bewijslast eenvoudig zijn en waarbij één bedrag wordt toegekend. Juist om discussies en teleurstelling over het classificeren van de ernst van het ondergane leed te vermijden. Deze keuze wordt ondersteund door de uitkomsten van de evaluatie van de regelingen in het kader van de Commissie Samson. Uit die evaluatie is gebleken dat de hoge bewijslast bij de civielrechtelijke regeling (het Statuut) helaas voor veel afwijzingen en secundaire victimisatie heeft gezorgd.
Daarom wordt nu een eenvoudige bestuursrechtelijke regeling opgesteld met een bedrag dat vergelijkbaar is met bedragen die het Schadefonds Geweldsmisdrijven uitkeert voor psychisch letsel bij stelselmatig huiselijk geweld. Dit bedrag is ook gelijk aan het hoogste bedrag van de regeling die naar aanleiding van het tweede rapport van de commissie Deetman is getroffen voor slachtoffers van geweld in de Rooms Katholieke Kerk.
Ik ben ervan op de hoogte dat Ierland en Noord-Ierland regelingen troffen voor slachtoffers van dwangarbeid. In andere landen waar de orde van De Goede Herder op eenzelfde wijze actief was (zoals Frankrijk, Australië, Verenigde Staten en Canada) of waar mogelijk door andere organisaties een vergelijkbaar regime werd gevoerd, bestaan voor zover mij bekend geen aparte financiële regelingen voor slachtoffers van arbeidsuitbuiting als minderjarige.
Waarom heeft u gekozen voor een bedrag van 5.000 euro per persoon, terwijl het kan gaan om vrouwen die als meisje tussen hun veertiende en eenentwintigste jaar kinderdwangarbeid onder vreselijke omstandigheden hebben moeten verrichten en geen onderwijs aangeboden hebben gekregen? Op basis waarvan is dat bedrag berekend en vastgesteld? Erkent u dat dit in geen verhouding staat tot de bedragen die in andere landen voor dezelfde feiten zijn vastgesteld?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid te bezien of de voorgestelde schadevergoeding voor de slachtoffers van kinderdwangarbeid wel passend is? Bent u bereid een regeling te overwegen, waarbij de schadevergoeding verhoogd kan worden en afhankelijk wordt van hoe lang het verblijf en de kinderdwangarbeid bij de Goede Herder heeft geduurd?
Zoals bij de antwoorden op de andere vragen uiteengezet heb ik welbewust en beargumenteerd gekozen voor één bedrag. Tevens heb ik toegelicht waarom ik de hoogte van de tegemoetkoming passend acht. Ik sta nog steeds achter deze keuzes.
Bent u het met de slachtoffers eens dat de zaak nu een zeer snelle afhandeling verdient, vooral vanwege de leeftijd van de slachtoffers die dit achter zich willen laten, rust willen vinden en het laatste deel van hun leven niet alleen maar met de Goede Herder bezig kunnen en willen zijn?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van heden heb omschreven, deel ik de wens dat de financiële regeling en de overige maatregelen zo spoedig mogelijk worden gerealiseerd. De regeling moet worden vastgelegd in een Ministeriële Regeling. Daaraan wordt hard gewerkt. Gegeven de daarvoor geldende procedure is publicatie in het najaar het vroegst haalbare moment. Ondertussen is de organisatie die de regeling gaat uitvoeren, het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM), al aan de slag met de voorbereiding van de uitvoering van de regeling. Hierin past het SGM de geleerde lessen uit de uitvoering van de financiële regelingen Samson toe en sluit het SGM zo veel mogelijk aan op de behoefte van slachtoffers om de beoogde erkenning te bereiken.
Deelt u de mening dat een eerlijke regeling de noodzaak bij slachtoffers om tegen de overheid en/of de congregatie De Goede Herder te procederen zou kunnen verminderen, en dat dit voor iedereen te prefereren is, vooral ook omdat de overheid de eigen verantwoordelijkheid moet erkennen voor de bijdrage aan de kinderdwangarbeid?
Naar mijn mening vormt het erkenningspakket als geheel een «eerlijk» aanbod en een passende erkenning van de tekortschietende rol van de overheid daarbij. Uiteraard hoop ik dat slachtoffers dat ook zo ervaren en daardoor niet meer de behoefte voelen om te procederen tegen de overheid. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van heden heb aangegeven, zijn de instellingen van de Goede Herder zelf verantwoordelijk geweest voor het door de slachtoffers doen uitoefenen van de ongeoorloofde dwangarbeid en daarop ook in rechte aan te spreken.
Deelt u voorts de mening dat een rechtszaak van slachtoffers tegen de Staat en/of de congregatie wegens de verjaringstermijnen voor civielrechtelijke claims, zeker op de korte termijn een onzekere afloop heeft, terwijl de meeste slachtoffers juist behoefte hebben aan snelle duidelijkheid en afsluiting, voor zover mogelijk, middels een rechtvaardige regeling?
Zie antwoord vraag 13.
Betreurt u de onduidelijkheid die is ontstaan rondom de afspraak tussen u en de slachtoffers op 23 maart 2020 en de verwarring met een eerdere bijeenkomst met andere slachtoffers? Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Alle verwarring die rondom de bijeenkomsten op 21 februari en 23 maart is ontstaan, betreur ik zeer. Die is voor een belangrijk deel gelegen in de manier waarop het aparte onderzoek naar De Goede Herder en de totstandkoming van het erkenningspakket voor de totale groep slachtoffers in de jeugdzorg (commissie De Winter) als twee aparte processen georganiseerd zijn geweest. Op vrijdag 21 februari is een bijeenkomst voor slachtoffers «De Winter» georganiseerd. Voor de slachtoffers Goede Herder was een aparte bijeenkomst op 23 maart in voorbereiding. Beide bijeenkomsten zijn in overleg met de betrokken lotgenotenorganisaties voorbereid. Er is ook steeds overleg geweest tussen de betrokken medewerkers, maar dit heeft niet geleid tot de juiste focus op het betrekken van de slachtoffers van de Goede Herder bij de organisatie van de bijeenkomst op 21 februari. Dat had wel gemoeten. De vrouwen van De Goede Herder zijn bij de voorbereiding van die bijeenkomst als aparte groep onvoldoende betrokken.
De aparte bijeenkomst zoals gepland op 23 maart 2020 voor de groep slachtoffers Goede Herder heeft in verband met de Corona-crisis geen doorgang kunnen vinden. Deze bijeenkomst zal zo spoedig als mogelijk alsnog -in overleg met de betrokken belangenorganisatie(s)- worden georganiseerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en vóór 17 maart 2020 beantwoorden?
Het beantwoorden van deze vragen voor 17 maart is helaas niet gelukt.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aangaande criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michel Rog (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) welke op 22 februari jl. is gepubliceerd? Heeft u kennisgenomen van een tweetal gerelateerde artikelen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van het merendeel van de middelbare scholen en mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren? Op welke wijze bent u mede naar aanleiding van de twee recent aangenomen moties over dit thema hiermee aan de slag gegaan?2
Ja die zorgen deel ik. U verwijst naar de motie d.d. 19 december 2019 van het lid Kuik c.s. waarin u de regering verzoekt om in overleg met de VNG, de MBO-raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU tot heldere protocollen te komen met als doel het ronselen van jeugdigen op scholen door drugscriminelen aan te pakken. In de motie van het lid Kuik d.d. 28 januari 2020 verzoekt u de regering weerbaarheidslessen over drugs en ondermijning onderdeel te laten zijn van de strategie om het ronselen van jongeren te voorkomen.
Zoals het CKM ook concludeert, beschikken scholen over protocollen die voorschrijven hoe met kinderen die te maken krijgen met criminele uitbuiting om te gaan. Met de onderwijsraden blijf ik in gesprek over de toereikendheid van de beschikbare protocollen en over een effectieve aanpak van criminele uitbuiting op onze scholen. De moeilijkheid zit in het signaleren van de problematiek. Hiertoe is eind 2019 het instrument «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid opgeleverd. Het Niet-pluisinstrument kan houvast bieden bij het gesprek over een niet-pluisgevoel over een leerling die zorgwekkend gedrag vertoont. Het is geen diagnostisch model, maar een intervisietool. Het doel is om door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, puzzelstukjes bij elkaar te leggen en het beeld van een jongere completer te maken. Daarmee kan een eventuele verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. Afhankelijk van de organisatie in een school kan het Niet-pluisinstrument worden ingezet tussen mentoren onderling, bij een leerlingbespreking of bij een bijeenkomst van het zorgteam, of de voorbereiding daarop.
Het zorgwekkende gedrag kan op basis van de tool een beeld opleveren wat zou kunnen wijzen op zorgen over radicalisering, criminalisering, drugs- en wapenbezit (al dan niet met een ondermijnend karakter), maar ook suïcide gedachten, depressie, obesitas, anorexia, mishandeling, etc. Afhankelijk van de uitkomst worden zo nodig vervolgstappen in gang gezet.
In het kader van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit zet de Minister van Justitie en Veiligheid daarnaast, samen met de ministers van OCW, VWS, SZW en BZK in op preventie van ondermijning (brief d.d. 18 oktober 2019, Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, Kamerstuk 29 911, nr. 254). De preventieve aanpak is specifiek gericht op jongeren en jongvolwassenen om te voorkomen dat zij in de criminele wereld terecht komen, (verder) afglijden in de criminaliteit en ongewenste stappen nemen op de weg naar ondermijning. Maatregelen die in dit kader door gemeenten en scholen genomen kunnen worden zien onder meer op het weerbaarder maken van jongeren en het bieden van perspectief, met behulp van o.a. gedragsinterventies. Tenslotte worden ook bewustwordingsprogramma’s als #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd. Dit zijn programma’s met als doel te voorkomen dat jongeren een stap zetten in de criminele wereld.
Verder staat op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) een mooi voorbeeld van een protocol voor scholen hoe om te gaan met alcohol en drugsgebruik en de regels die ze hiervoor op kunnen stellen. Ook staat op deze site een uitgebreide checklist «Invoering controle op wapenbezit binnen scholen».
Herkent u ook dat angst voor imagoschade een rol kan spelen in de openhartigheid van scholen om hierover het gesprek aan te gaan en hierover een open aanpak te hanteren? Zo ja, bent u ook van mening dat dit niet bijdraagt aan een effectieve aanpak?
Scholen in voortgezet onderwijs zijn verplicht zorg te dragen voor de fysieke en sociale veiligheid van leerlingen op basis van de onderwijswetten. Het is daarom belangrijk dat de scholen openhartig het gesprek voeren over criminele uitbuiting en dat zij met professionele organisaties tot een integrale aanpak komen. Scholen kunnen dit niet alleen, om dit effectief aan te pakken hebben zij de jeugd- en veiligheidspartners hard nodig. De gemeente speelt hierbij uiteraard een essentiële rol, aangezien zij de enige zijn die deze partijen met elkaar kan verbinden. De problemen die in de maatschappij voorkomen komen eenmaal ook de school binnen.
Een eventuele terughoudendheid in openhartigheid heeft over het algemeen minder te maken met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich zeer verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een belangrijk instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken.
Wat is uw visie op het punt dat deskundigen eerder al bij RTL Nieuws hebben aangegeven dat door de normalisatie van drugs de drempel voor jongeren om zich te laten overhalen door drugscriminelen lager is? Deelt u de mening dat normalisatie van drugs moet worden teruggedrongen?3
Ja. Het tegengaan van normalisering van drugsgebruik maakt deel uit van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit, waarover de Minister van JenV uw Kamer per brieven van 18 oktober 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 254) en 4 november 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 256) heeft geïnformeerd. De Minister van JenV deelt de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van normalisering van drugsgebruik met de Staatssecretaris van VWS, die uw Kamer per brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 24 077, nr. 456) heeft geïnformeerd over een aantal maatregelen die vanuit het volksgezondheidsdomein worden genomen. Normalisering van drugsgebruik is echter niet alleen zorgelijk uit het oogpunt van volksgezondheid. Gebruikers van verboden drugs dragen bij aan het in stand houden van criminaliteit die niets en niemand ontziet. Het is van belang dat gebruikers zich ook bewust worden van deze consequenties van hun keuze om verboden drugs te gebruiken. Met de Staatssecretaris verkent de Minister van JenV de mogelijkheden om het gebruik van verboden drugs te verminderen, aanvullend op de preventieve maatregelen die de Staatssecretaris van VWS heeft aangekondigd om normalisering van drugsgebruik tegen te gaan (TK 24 077, nr. 426). Daarnaast ondersteunen de Staatssecretaris van VWS en de Minister van JenV lokale initiatieven zoals het project «Drugs, wat doet dat met jou?», waarin 38 Brabantse gemeenten samenwerken. In gesprekken met burgemeesters vraagt de Minister van JenV regelmatig aandacht voor de wijze waarop zij aan het tegengaan van de normalisering van drugs kunnen bijdragen. Ook brengt de Minister van JenV in kaart welke voorwaarden gemeenten hanteren bij het verstrekken van evenementenvergunningen. Hierdoor ontstaat meer zicht op de wijze(n) waarop de evenementenvergunning effectiever zou kunnen worden ingezet.
Deelt u de zorgen van het CKM dat de kabinetsaanpak op het gebied van mensenhandel en drugsbestrijding en ondermijning nog onvoldoende op elkaar aansluiten? Zo ja, op welke wijze werkt u aan een integrale aanpak? Zo nee, in hoeverre kunnen we nu al spreken over een integrale aanpak van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Criminele uitbuiting is het dwingen van iemand tot het plegen van strafbare feiten. De aanpak van criminele uitbuiting maakt onderdeel uit van het programma Samen tegen Mensenhandel. Het betreft een interdepartementaal programma waaraan naast het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook de ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bijdrage leveren. Het programma wordt bovendien in samenspraak met alle relevante stakeholders vormgegeven.
Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, kan bij nader inzien een slachtoffer van criminele uitbuiting zijn. Het is daarom belangrijk om bij de aanpak van, met name jonge, daders oog te blijven houden voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Criminele uitbuiting kan raken aan verschillende vormen van criminaliteit, waaronder ook drugsgerelateerde criminaliteit. Om die reden zal binnen mijn departement nader vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen het programma Samen tegen Mensenhandel en het Brede Offensief tegen Ondermijnende Criminaliteit. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het gebruiken van tools die voor beide aanpakken kunnen worden ingezet, gezamenlijk onderzoek en vormen van hulpverlening.
In de beantwoording van vraag 2 verwees ik al naar de preventieve aanpak in het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit. Deze aanpak is integraal in die zin dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in dit kader samenwerkt met de ministeries van OCW, VWS, SZW en BZK. Maar ook omdat de aanpak op lokaal niveau het veiligheidsdomein met het sociale domein moet verbinden.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten van mensenhandel de afgelopen vier jaar zijn vervolgd onder artikel 273f Sr vanwege drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Het OM registreert jaarlijks het aantal verdenkingen op grond van artikel 273f Sr. Het OM registreert niet in hoeveel van deze gevallen het gaat om drugsgerelateerde uitbuiting, en ook niet of dat gebeurt onder scholieren.
Doordat er geen registratie plaatsvindt binnen de mensenhandel verdenkingen (273f Wetboek van Strafrecht) of een delict wel of niet drugs(gerelateerd) is, kan er ook geen nadere splitsing gemaakt worden in de afdoeningen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze strafzaken leiden tot een veroordeling, dan wel een sepot? Kunt u aangeven wat hierbij de gemiddelde strafmaat is? Heeft u een beeld van de dadergroep die deze jongeren ronselt? In hoeverre is hier sprake van geraffineerde criminele organisaties?
Het is voor de Rechtspraak niet mogelijk om in kaart te brengen hoeveel zaken om criminele uitbuiting van Nederlandse scholieren gaan omdat er geen gegevens van slachtoffers worden geregistreerd. Ook kan er uit de cijfers van de Raad niet worden geduid in welke context mensenhandel is gepleegd. Er kan slechts gedifferentieerd worden op wetsartikel, in dit geval art. 273f Wetsboek van Strafrecht. Daaronder valt een grote hoeveelheid van verschillende soorten strafbare gedragingen.
Zie ook het antwoord op vraag 6 over de beschikbare data bij het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre slachtoffers van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren aanspraak kunnen maken op bescherming en het daaraan gerelateerde non-punishment-beginsel? Kunt u garanderen dat deze slachtoffers daadwerkelijk als zodanig worden behandeld? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze slachtoffers in de afgelopen vier jaar hier met succes aanspraak op hebben gemaakt?
Het non-punishment beginsel houdt in dat een persoon die een criminele handeling heeft verricht, hiervoor niet veroordeeld mag worden, indien hij of zij hiertoe gedwongen is. Dit beginsel is op alle slachtoffers van mensenhandel van toepassing en dus ook op de specifieke groep die in deze vraag aangehaald wordt.
Partners in de strafrechtketen zijn bekend met dit principe en er is aandacht om op deze wijze hiermee om te gaan. Het is lastig te garanderen dat deze groep slachtoffers daadwerkelijk behandeld zal worden volgens het non-punishment beginsel. Er wordt per geval een afweging gemaakt op basis van de feiten en omstandigheden. Er vindt bij het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen registratie plaats van het aantal slachtoffers dat aanspraak maakt op het non-punishment beginsel.
Kunt u aangeven op welke wijze uw programma «Samen tegen Mensenhandel» bijdraagt aan een meer effectieve bestrijding van criminele uitbuiting? In hoeverre is er al uitvoering geven aan het realiseren van voorlichtingsmateriaal over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren?
In het programma Samen tegen Mensenhandel zijn de kennis en ervaring van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans en het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen meegenomen. Er wordt daarbij ingezet op het verbeteren van het herkennen van signalen van criminele uitbuiting. Tevens wordt een effectieve, integrale aanpak met afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners nagestreefd. Uw Kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsbrief over het programma ontvangen (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Er is bovendien een integrale, landelijke expertgroep aanpak criminele uitbuiting minderjaren. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij concrete gevallen van kinderuitbuiting (zie vraag 5). Bovendien is er een netwerk van lokale, regionale en landelijke partners die zich bezighouden met doelgroepen met complexe multiproblematiek. Hiervoor is door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een webdossier ontwikkeld.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven is er al voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren.
Deelt u de mening dat adequate voorlichting bijdraagt aan de behoefte die volgens het genoemde rapport leeft onder scholen? Op welke manier vindt dat nu plaats en hoe kan dit verder versterkt worden? In hoeverre is er op dit punt samenwerking tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja die mening deel ik. Ik verwijs u in dit kader naar de beantwoording van vraag 2 van deze set Kamervragen.
In hoeverre bent u bekend met de aanpak van Groot-Brittannië in het kader van druggerelateerde criminele uitbuiting onder jongeren? Welke mogelijkheden ziet u voor een vergelijkbare aanpak in Nederland? Welke maatregelen uit het Britse programma komen hiervoor in aanmerking?
Scholen kunnen een belangrijke rol hebben bij de signalering en bescherming van (minderjarige) slachtoffers van criminele uitbuiting. In het Verenigd Koninkrijk komt criminele uitbuiting veelvuldig voor en richt de aanpak zich mede op scholen en medische professionals. Het bestrijden van criminele uitbuiting in het VK gaat gepaard met de bestrijding van andere vormen van criminaliteit zoals seksuele uitbuiting, georganiseerde misdaad en geweld. Samenwerkingsverbanden bestaan op lokaal en nationaal niveau en tussen vele organisaties waarmee de aanpak van criminele uitbuiting integraal wordt aangepakt. Er wordt veel waarde gehecht aan kennisdeling, training en bewustwording onder professionals. In het VK zijn praktische handleidingen om criminele uitbuiting te herkennen uitgebracht. Ik zal in contact treden met mijn Britse collega om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit.
Het gesprek van de Commissie Justitie en Veiligheid met de nieuwe Eurocommissaris Johansson d.d. 30 januari 2020 |
|
Bente Becker (VVD), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van het openbare gesprek tussen de leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid met de nieuwe Eurocommissaris Johansson d.d. 30 januari 2020?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stellingname van de Eurocommissaris dat in Nederland niet alle mogelijkheden worden benut om vreemdelingen in detentie te plaatsen en dat Europese regelgeving hier meer ruimte zou bieden dan thans wordt gebruikt? Deelt u haar mening, zo nee, waarom niet?
Zoals opgenomen in het regeerakkoord wil het kabinet gedwongen vertrek vergroten, door mogelijkheden om vreemdelingen in bestuursrechtelijke vreemdelingenbewaring te stellen te verruimen binnen de kaders van Europese wet- en regelgeving. Bij de uitvoering worden de grenzen aangehouden die volgen uit de uitleg van de (huidige) Europese bewaringsregels in de Nederlandse jurisprudentie. Dit onderwerp is ook in mijn gesprek met de nieuwe Eurocommissaris Johansson aan de orde gekomen. Ook in dat gesprek deed zij een mededeling van de strekking dat er voor lidstaten in voorkomende gevallen meer mogelijk is op basis van de Europese regelgeving. Ik heb de Eurocommissaris aangegeven dat ik graag een toelichting en/of analyse zou krijgen van de Commissie op de mogelijkheden die de huidige regelgeving biedt op het onderdeel van bewaring. De gesprekken hierover zullen op ambtelijk niveau worden voortgezet.
Bent u bereid, al dan niet in overleg met Europese Commissie, nader te laten analyseren welke mogelijkheden Nederland zou hebben binnen de huidige regelgeving, maar nog niet gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals in antwoord de vorige vraag aangegeven, vinden er op ambtelijk niveau gesprekken plaats met de Commissie over de vraag of er binnen de huidige Europese regelgeving meer ruimte zit om vreemdelingenbewaring toe te passen.
Overigens, wordt ook ongeacht de verdere uitwisseling met de Commissie, in de vreemdelingenketen steeds nagedacht over nieuwe invalshoeken voor het motiveren van het opleggen van de bewaringsmaatregel, die indien opportuun ook zullen worden uitgetest in de praktijk. Verder heb ik het WODC gevraagd een onderzoek te doen naar de wijze waarop de EU-Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd en de invloed van de daaruit voortvloeiende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de aard en omvang van de terugkeer van derdelanders binnen het Nederlandse terugkeerbeleid en dat van enkele andere EU-lidstaten. Ik verwacht begin 2021 de resultaten van dit onderzoek. Daarnaast heb ik het WODC gevraagd een vergelijkend onderzoek te doen naar terugkeerresultaten in een aantal lidstaten. De resultaten daarvan verwacht ik niet voor de eerste helft van 2021.
Indien u tot nader onderzoek besluit, wilt u de Kamer hiervan dan terstond in kennis stellen en daarbij aangeven wanneer de uitkomst van het onderzoek wordt verwacht?
In de bovenstaande vragen heb ik reeds aangegeven welke onderzoeken er momenteel lopen. Over het tijdstip van het afronden van de gesprekken met de Commissie kan ik geen concrete toezeggingen doen, omdat dat mede afhankelijk is van de uitgebreidheid van de analyse door de Commissie. Uiteraard zal ik wel verzoeken om een spoedige afronding.
Het artikel ‘Verdachte in ‘tattookillers’-zaak knipt enkelband door en vlucht’. |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Verdachte in tattookillers-zaak knipt enkelband door en vlucht»?1
Ja.
Zijn er gevallen bekend waarbij verdachten of veroordeelden gedurende detentie in verband worden gebracht met strafbare feiten en/of mogelijke pogingen tot ontvluchting en na enige tijd voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld?
Bij de beoordeling of moet worden afgezien van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) speelt een rol of na aanvang van de celstraf sprake is geweest van ernstig wangedrag, blijkende uit een verdenking of veroordeling ter zake van een strafbaar feit of een (poging tot) ontvluchting. De rechter oordeelt op aangeven van het OM of een v.i., om deze reden, wordt uitgesteld of geheel achterwege wordt gelaten. Het OM laat weten geen specifieke cijfers voorhanden te hebben ten aanzien van het voorwaardelijk vrijkomen van gedetineerden die tijdens detentie in verband zijn gebracht met een misdrijf en/of ontvluchting.
Hoeveel keren per jaar wordt voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege gelaten op grond van de aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling wegens ernstige bezwaren of een veroordeling ter zake van een misdrijf?2 Hoe vaak wegens onttrekking aan tenuitvoerlegging straf al dan niet met (dreiging met) geweld of een poging daartoe? Hoe vaak omdat gestelde bijzondere voorwaarden het recidiverisico onvoldoende inperken of veroordeelde niet bereid is de voorwaarden na te leven? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag een uitsplitsing maken naar het aantal verdachten en naar het aantal veroordeelden?
Ook hier geldt dat de centraal door het OM geregistreerde gegevens niet kunnen voorzien in de gevraagde specificatie. Wel blijkt dat het OM in 2019 circa 60 vorderingen tot afstel van de v.i. indiende. Daar kende de rechter er 45 (gedeeltelijk) van toe. De cijfers zien op veroordeelden, omdat de v.i. alleen van toepassing is op een onvoorwaardelijke celstraf van meer dan een jaar.
De in de Eerste Kamer aanhangige Wet straffen en beschermen brengt verandering aan in de wijze waarop de v.i. wordt verleend. Het OM beslist daarin zelf of v.i. wordt toegestaan, aan de hand van het gedrag van de gedetineerde gedurende de gehele detentie, maatschappelijke risico’s en slachtofferbelangen. Dit maakt het vorderen van afstel van de v.i. gebaseerd op bovenstaande gronden overbodig.
Wat waren de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit om geen vordering in te stellen tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van deze verdachte?
Ten tijde van de beoordeling zag het OM geen ernstige bezwaren op grond waarvan verzocht kan worden om van een v.i. af te zien. Naar het oordeel van de adviserende instanties kon het recidiverisico voldoende worden ingeperkt door het stellen van bijzondere voorwaarden. De omstandigheid dat de veroordeelde in een andere strafzaak verdachte was, valt in dit geval buiten de reikwijdte van de (nog) geldende gronden voor afstel van een v.i., omdat de verdenking betrekking had op feiten die zijn gepleegd vóór de aanvang van de celstraf waarop de v.i. zag.
Aangezien het een zaak betreft van zeer langlopende duur, bent u bereid de Kamer van een overzicht te voorzien van de ontwikkelingen gedurende de jaren met betrekking tot deze verdachte?
Het OM stelde hoger beroep in tegen de vrijspraak van de rechter op 6 februari 2020, waardoor deze specifieke zaak nog onder de rechter is. Dit maakt dat ik niet inhoudelijk op de zaak in kan gaan. Voor processuele informatie verwijs ik naar mijn brief die ik gelijktijdig met deze beantwoording heb verzonden.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk van elkaar en voor het debat over «het bericht dat een rechter iemand bij wie levenslang is geëist, toch uit voorarrest heeft vrijgelaten» te beantwoorden?
Ja.
Terugkeerprogramma’s voor uitgeprocedeerde asielzoekers |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van de Nieuwsuur uitzending d.d. 14 januari jl. inzake de terugkeerprogramma’s voor uitgeprocedeerde asielzoekers?
Ja.
Klopt het dat een baaierd aan terugkeerprogramma’s wordt gesubsidieerd?
Jaarlijks is er vanuit de Dienst Terugkeer en Vertrek maximaal € 3 miljoen aan subsidies beschikbaar voor non-gouvernementele organisaties (ngo’s) voor terugkeerprojecten. Daarmee worden zeer diverse en verschillende projecten gesubsidieerd. In de bijlage1 treft u een eerste overzicht aan van alle subsidies die verstrekt zijn onder de regeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek (OZV) vanaf 2014 tot nu.
Sinds de start van de subsidieregeling OZV in 2014 zijn in totaal 23 terugkeerprojecten van twaalf verschillende organisaties gesubsidieerd. Daarvan zijn inmiddels 17 projecten afgerond en vastgesteld, vijf projecten zijn nog in uitvoering en één project is wel afgerond, maar moet nog worden vastgesteld.
In totaal hebben de 17 afgeronde OZV projecten waarvan de subsidie is vastgesteld € 3.166.057 gekost. In dit bedrag zitten, mede veroorzaakt door een faillissement van een organisatie tijdens de looptijd van een project, ook oninbare terugvorderingen van in totaal € 267.963. Bij deze projecten zijn circa 560 vreemdelingen aantoonbaar vertrokken.
Op basis waarvan worden aanbieders van terugkeerprogramma’s geselecteerd?
Aan welke voorwaarden moeten zij voldoen om voor subsidieverstrekking in aanmerking te komen?
De voorwaarden voor subsidieverstrekking staan in artikel 6 van de subsidieregeling OZV 2019 en de uitsluitingsgronden in artikel 9 van de regeling: aanbieders van terugkeerprogramma’s worden geselecteerd op basis van hun ingediende projectplan. Er wordt, tot het subsidieplafond is bereikt, op volgorde van binnenkomst beslist op subsidieaanvragen. Aanvragen kunnen tussen 1 januari en 30 september van ieder jaar worden ingediend. Bij de beoordeling van een subsidieaanvraag wordt ook meegenomen of de aanvragende stichting aantoonbare ervaring heeft met de uitvoering van terugkeeractiviteiten en in het verleden ook resultaten heeft laten zien.
Hoe wordt de kwaliteit van deze aanbieders beoordeeld en gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoeveel geld er de afgelopen twee jaar met deze programma’s gemoeid is? Kunt u een overzicht daarvan geven, per organisatie, per jaar? Kunt u voorts aangeven hoeveel terugkeer dat, per organisatie, heeft opgeleverd?
De subsidieaanvrager wordt conform de artikelen 6 en 9 van de regeling beoordeeld aan de hand van ervaringen uit het verleden, kennis van terugkeeractiviteiten, trainingsvaardigheden, netwerk in herkomstlanden relevant voor de beoogde doelgroep, samenstelling van het personeel (eigen, inhuur en vrijwilligers) en de kwaliteit van de ingediende begroting. De projectbegroting bestaat uit vastgestelde kostensoorten die ieder afzonderlijk worden beoordeeld op marktconformiteit, kosten die betrekking hebben op de uitvoering van het project en de realiseerbaarheid hiervan. Daarnaast wordt het financieel jaarverslag van de subsidieaanvrager beoordeeld op liquiditeit, solvabiliteit en weerstandsvermogen. Ook wordt per subsidieaanvrager een risico-analyse gemaakt.
De uitvoering van een gesubsidieerd terugkeerproject begint met een startgesprek waarin stilgestaan wordt bij hetgeen verwacht wordt van een subsidieontvanger. Kwalitatieve normen ten aanzien van de projectadministratie en financiële verantwoording van een project komen in dit gesprek aan de orde.
Daarnaast wordt elk project minimaal één keer per jaar bezocht om de voortgang te monitoren en eventueel bij te sturen. Tijdens dit monitoringsbezoek vindt ook een tussentijdse financiële controle plaats. Aan het eind van ieder project wordt de eindrapportage gecontroleerd, op basis waarvan de subsidie wordt vastgesteld. Projecten gestart na 1 januari 2019 dienen een accountant in te huren die de eindrapportage formeel controleert.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze programma’s?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe hoog is het percentage deelnemers aan de diverse programma’s dat daadwerkelijk is teruggekeerd?
Omdat ik het belangrijk vind inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder de Regeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek vallen, heb ik opdracht gegeven deze regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen. Ik verwacht uw Kamer deze evaluatie in het najaar aan te kunnen bieden.
Een eerste onderzoek laat zien dat de 17 inmiddels afgeronde en vastgestelde OZV projecten gezamenlijk circa 1.240 deelnemers hadden, waarvan circa 560 daadwerkelijk zijn teruggekeerd. Dit komt neer op afgerond 45% aantoonbaar vertrokken.
Op welke wijze wordt aan artikel 9 van de Subsidieregeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek, gevolg gegeven?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat niet het effectieve vertrek doorslaggevend is voor subsidieverlening maar het werken aan terugkeer? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met de doelstelling van de subsidieregeling?
Als een subsidieaanvraag binnen komt, wordt de aanvraag op alle voorwaarden, zoals genoemd in OZV 2019 getoetst.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat terugkeerprogramma’s toetsbaar worden op daadwerkelijke terugkeer en ook dan alleen voor subsidie in aanmerking komen?
Doelstelling van de subsidieregeling OZV is vreemdelingen ondersteunen bij zelfstandig vertrek uit Nederland. De subsidieregeling beoogt daarnaast de herintegratie van vreemdelingen in het land van herkomst of vestiging te ondersteunen, kosten van vreemdelingenbewaring en opvang van afgewezen asielzoekers en gemeenschapsonderdanen te besparen, de samenwerking tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek en niet-gouvernementele organisaties te bevorderen en de betrokkenheid van gemeenten en het maatschappelijk middenveld bij het zelfstandig vertrek van vertrekplichtige vreemdelingen te bevorderen.
Omdat ik het belangrijk vind inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder de regeling OZV vallen, heb ik opdracht gegeven deze regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen. Ik verwacht uw Kamer deze evaluatie in het najaar aan te kunnen bieden.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het aanstaande debat over migratie?
Ik heb opdracht gegeven om de subsidieregeling Ondersteuning zelfstandig vertrek 2019 te evalueren en zal na ontvangst van de evaluatie bezien of het nodig is dat de subsidievoorwaarden worden aangepast.
Het bericht ‘Weer hoofdofficier weg bij OM’ |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Het bericht dat op 20 plekken in Noord-Brabant de gevaarlijke legionellabacterie loert |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u het bericht gelezen dat op 20 plekken in Brabant de gevaarlijke legionellabacterie loert?1
Ja.
Sinds wanneer is het u bekend dat uit onderzoek is gebleken dat er 81 afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn met een «verhoogd risico», hetgeen wil zeggen dat legionellaverspreiding hier «aannemelijk tot zeer aannemelijk» is? Wat heeft u sindsdien met die informatie gedaan?
Ik ben hiermee bekend sinds het RIVM hierover een rapport heeft uitgebracht, getiteld Inventarisatie van legionellarisico’s bij afvalwaterzuiveringsinstallaties (RIVM Briefrapport 2019–0061). Ik heb het rapport – met de Adviesbrief van het Deskundigenberaad – bij brief van 13 juni 2019 aan u toegezonden (Kamerstuk 27 625, nr. 472). In de brief heb ik vermeld welke acties onder meer door de bevoegde gezagen worden uitgevoerd naar aanleiding van het rapport. Daarnaast is medio 2019 vanuit mijn ministerie een brief over de uitoefening van toezicht aan de omgevingsdiensten gestuurd, met afschrift aan IPO en VNG.
Overigens is sinds het uitbrengen van het rapport één afvalwaterzuiverings-installatie met verhoogde risicofactoren, die tijdens het onderzoek nog in aanbouw was, in gebruik genomen. Daarmee is het aantal afvalwaterzuiveringsinstallaties met een verhoogd risico nu 82.
Kunt u aangeven welke instanties bij de genoemde 81 locaties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften en de handhaving daarvan?
De verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving ligt op grond van de Wet milieubeheer (en de toekomstige Omgevingswet) bij de gemeente dan wel de provincie, afhankelijk van de kenmerken van de installatie. Toezicht, handhaving en vergunningverlening worden in hun opdracht uitgevoerd door de omgevingsdiensten.
Kunt u tevens aangeven wat deze instanties sinds september 2018 aan handhaving op de betrokken locaties gedaan hebben?
Afhankelijk van de situatie omtrent de afvalwaterzuivering (alleen risicovol, of risicovol met aanwezigheid van legionella) zijn bedrijven verzocht om maatregelen te nemen om verspreiding van legionella tegen te gaan. Of daadwerkelijk sprake is van handhaving indien bedrijven niet vrijwillig overgaan tot het nemen van maatregelen is niet bekend, omdat Omgevingsdienst NL geen zicht heeft op de acties die elke individuele omgevingsdienst heeft genomen.
Kunt u aangeven in welke installaties de gevaarlijke bacterie inmiddels daadwerkelijk is aangetroffen en of aldaar onmiddellijk maatregelen zijn genomen?
Na afronding van de landelijke inventarisatie waren er 20 installaties bekend waar legionella in is aangetroffen. Dit betrof zowel afvalwaterzuiveringen bij bedrijven als rioolwaterzuiveringen van de waterkwaliteitsbeheerders. Recent is er nog een zuivering bijgekomen waar inmiddels ook legionella in is aangetroffen. Kortom, het aantal zuiveringen met legionella is geen statisch aantal. Voor Noord-Brabant kan gemeld worden dat bij alle besmette zuiveringen maatregelen zijn genomen om verspreiding via de lucht te voorkomen, dan wel het verspreidingsrisico te verlagen door het treffen van andere maatregelen.
Deelt u de visie van de Omgevingsdienst Brabant Noord (ODBN), dat privacywetgeving niet zou toestaan dat alle risicolocaties openbaar gemaakt worden? Zo ja, waar baseert de ODBN zich juridisch op? Zo nee, bent u bereid die locaties wel openbaar bekend te maken?
In het artikel in De Gelderlander staat dat de ODBN de locaties niet openbaar wilde maken vanwege de privacywetgeving. Dit is onjuist. De ODBN geeft aan, aan de journalist te hebben laten weten dat de ODBN de locaties niet openbaar maakt omdat het besluit tot openbaarmaking bij het bevoegd gezag ligt: de provincies en gemeenten. Ik onderschrijf dit standpunt.
Kunt u bevestigen dat er nauw wordt samengewerkt tussen de bevoegde gezagen, de omgevingsdiensten, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Kunt u aangeven wie deze samenwerking coördineert en wat het resultaat van die samenwerking is?
Er is de afgelopen tijd op initiatief van Omgevingsdienst NL overleg geweest, waarbij onder meer de omgevingsdiensten, IPO, VNG, Infomil en het Ministerie van IenW zijn uitgenodigd. Dit heeft tot nu toe geresulteerd in concepten voor model-brieven en model-voorschriften, die door de omgevingsdiensten kunnen worden gebruikt om betreffende bedrijven aan te schrijven. Daarnaast zijn tijdens het overleg veel ervaringen en gegevens uitgewisseld, die relevant zijn voor het uitoefenen van toezicht en handhaving.
Kunt u aangeven of de betrokken bedrijven hun werknemers op de hoogte hebben gesteld van de risico’s die zij kunnen lopen?
Of, en zo ja, welke bedrijven hun werknemers op de hoogte hebben gesteld van de risico’s die zij kunnen lopen, is een verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven. Op basis van de Arbowet is de werkgever verplicht om ervoor te zorgen dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken. De Inspectie SZW is toezichthouder. Dat toezicht is gericht op de naleving van de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden.
Heeft u de overtuiging dat de betrokken bedrijven hun eigen verantwoordelijkheid serieus nemen om nadelige gevolgen voor de volksgezondheid zoveel mogelijk te voorkomen of beperken? Waarop baseert u uw antwoord?
Op basis van het eerdergenoemde overleg met onder meer de Omgevingsdiensten, is de inschatting dat de meeste bedrijven hun verantwoordelijkheid serieus nemen. Dit bleek ook uit het eerdergenoemde RIVM-rapport, waarin vermeld is dat ruim de helft van de bedrijven ten tijde van het uitbrengen van het rapport al preventieve maatregelen had genomen of daartoe voorbereidingen had getroffen. Tevens vinden er op initiatief van diverse brancheverenigingen gesprekken plaats waaruit naar voren komt dat het bedrijfsleven nader onderzoek wil doen naar passende maatregelen die effectief zijn om verspreiding van legionella te voorkomen.
Herinnert u zich dat u eerder heeft aangegeven dat nieuwe problemen voor volksgezondheid en milieu als gevolg van het zuiveren van afvalwater vanzelfsprekend waar mogelijk voorkomen moeten worden? Hebben de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de bedoelde 81 locaties zich voldoende vergewist van hun eigen verantwoordelijkheid?
Ja, dat heb ik aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 315). Ik reken erop dat, waar dat nodig is, de omgevingsdiensten – namens de betreffende bevoegde gezagen – wettelijke bevoegdheden inzetten om de bedrijven te bewegen tot het nemen van preventieve maatregelen. Naar mijn oordeel pakken ook de bevoegde gezagen hun verantwoordelijkheid goed op.
Misstanden bij adopties en de betrokkenheid en wetenschap van de Nederlandse overheid |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur waar uit blijkt dat er waarschijnlijk veel mis is (geweest) met adopties vanuit landen als India en China en dat de Nederlandse overheid wetenschap had van deze misstanden?1
Ja.
Ziet u ook dat de zaken die inmiddels aanleiding zijn tot het onderzoek door de commissie Joustra en die in de uitzending van Nieuwsuur worden aangehaald haast niet op zichzelf kunnen staan en dat het er alle schijn van heeft dat de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Justitie en Veiligheid tekort geschoten hebben in de bescherming van kinderen tegen illegale adoptie? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 6 december 2018 heb ik aangekondigd een commissie te zullen instellen die onderzoek doet naar mogelijke misstanden bij interlandelijke adopties in het verleden.2 In mijn brief van 25 april jongstleden, heb ik de onderzoeksopdracht toegelicht.3 De Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het verleden (COIA) is op 1 mei 2019 met haar onderzoek begonnen. Ik hecht eraan de bevindingen van de COIA af te wachten alvorens uitspraken te kunnen doen over hetgeen in de vraagstelling wordt aangegeven.
Deelt u de mening dat geadopteerden er recht op hebben om te weten hoe hun adoptie precies verlopen is, waar ze precies vandaan komen en wie hun echte ouders zijn? Zo ja, bent u bereid om hen daadwerkelijk bij te staan in de zoektocht naar hun herkomst, juist ook vanwege de betrokkenheid, verantwoordelijkheid of zelfs het mogelijk tekortschieten van de Nederlandse overheid?
Personen die als kind uit het buitenland zijn geadopteerd moeten hun afstammingsinformatie kunnen achterhalen. Ik realiseer mij dat zij hierbij problemen kunnen ondervinden. In mijn brief «voortgang adoptie en ouderschap» die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer heb gestuurd, heb ik toegelicht op welke wijze ik geadopteerden die zoeken naar hun afkomst wil ondersteunen.
Deelt u de mening dat het onderzoek dat al loopt naar de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid bij adopties in het verleden (commissie Joustra) moet worden verbreed zodat voor eens en altijd duidelijk wordt wat wel en niet goed is gegaan? Bent u bereid zeker ook China en India, maar bijvoorbeeld ook Haïti, mee te laten nemen in het onderzoek? Zo nee, waarom niet?2
Door in het instellingsbesluit de COIA de bevoegdheid te geven haar onderzoek te verbreden indien zij daartoe aanleiding ziet, heb ik gevolg gegeven aan de oproep die uw Kamer deed tijdens het Algemeen Overleg personen- en familierecht op 24 januari 2019. De COIA heeft mij laten weten systeemonderzoek uit te voeren, waarbij het adoptiestelsel en de verschillende rollen en verantwoordelijkheden worden onderzocht. De landen die in de onderzoeksopdracht zijn opgenomen dienen als voorbeeld, mede ter onderbouwing van algemene stellingen of te onderzoeken patronen. Dit betekent dat de COIA in algemene zin bevindingen kan doen die ook betrekking kunnen hebben op landen die niet als vertrekpunt zijn aangemerkt. De COIA maakt een eigenstandige afweging over de meerwaarde van het betrekken van andere landen.
Wat is uw reactie op de stelling dat de Nederlandse overheid minder zou moeten vertrouwen op de informatie uit andere landen en juist moet zorgen voor beter eigen toezicht, en als niet gegarandeerd kan worden dat de juiste en volledige informatie traceerbaar is, de adoptie gewoon niet doorgaat?
De Centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden (Ca) beoordeelt altijd de informatie die een zendend land aanlevert alvorens zij goedkeuring geeft aan een voorgenomen adoptie. Indien er onvoldoende vertrouwen bestaat in de door zendende landen aangeleverde informatie, weigert de Ca haar toestemming. Daarnaast voert de Ca een actief internationaal beleid, om zo na te gaan of de zendende landen voldoen aan de normen van het Haags Adoptieverdrag.
Daarnaast heb ik bij brief van 18 januari jl. een aantal maatregelen aangekondigd waarmee wordt beoogd dat de Ca beter zicht krijgt op de handelwijze van de zendende landen. Middels wijzigingen in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) breid ik de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Ca uit. De Ca krijgt onder andere de mogelijkheid om de samenwerking met landen te beëindigen. Ten behoeve hiervan stel ik een normenkader op. Met het normenkader krijgt de Ca een belangrijk instrument in handen om systematisch te controleren of een land voldoet aan de uitgangspunten van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, het Haags Adoptieverdrag en de Nederlandse wet- en regelgeving. Daarnaast krijgt de Ca een wettelijke aanwijzingsbevoegdheid en de mogelijkheid om de vergunning van een vergunninghouder voor een periode op te schorten als daartoe aanleiding bestaat. Hiermee kan steviger worden ingegrepen als sprake is van onwenselijke situaties. De wijzigingen van de Wobka en het normenkader zullen naar verwachting in het voorjaar van 2020 in consultatie worden gebracht.
Welke mogelijkheden zijn er volgens u om toezicht te houden op adopties uit China en te garanderen dat dergelijke adopties zuiver en correct zijn op basis van de juiste informatie? Vindt u adopties uit China nog steeds verantwoord? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ook meer specifiek aandacht besteden aan de kwetsbare groep «special need»-kinderen?
De Ca heeft de afgelopen jaren regelmatig werkbezoeken afgelegd aan China, waarbij niet alleen gesproken wordt met de Chinese autoriteiten maar ook met andere relevante partijen die kijk hebben op het Chinese kinderbeschermingssysteem. In deze gesprekken wordt stilgestaan bij de wijze waarop China invulling geeft aan de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag. Door regelmatig in gesprek te gaan met relevante partijen betrokken bij de adoptieprocedures in China, ontstaat er een goed beeld van het Chinese kinderbeschermingsstelsel, inclusief het adoptiesysteem. Er is op basis van de werkbezoeken geen aanleiding te veronderstellen dat China niet voldoet aan de uitgangspunten van het Haags adoptieverdrag.
De Ca bekijkt daarnaast kritisch of de aspirant-adoptiefouders niet overvraagd zullen worden gelet op de bijzondere zorgbehoeften van het kind. Als er geen goede match bestaat tussen adoptiefouder en kind, zal de Ca geen toestemming verlenen. Het stemt mij bovendien hoopvol dat kinderen met bijzondere zorgbehoeften steeds meer ondersteuning krijgen in China, en ook in eigen land kunnen worden opgevangen. Gelet op voorgaande vind ik adopties uit China nog steeds verantwoord. In 2014 werden nog 137 kinderen geadopteerd uit China, in 2018 waren 28 kinderen afkomstig uit China.
Bent u ook van mening dat de perverse prikkel van financieel gewin uit het stelsel van adopties gehaald moet worden? Hoe denkt u dit te kunnen bewerkstelligen?
Er zijn kosten verbonden aan interlandelijke adoptie. De hoogte van het bedrag dat adoptiefouders moeten betalen is gebaseerd op de gemaakte kosten die gemoeid zijn met interlandelijke adoptie. Het gaat dan om de kosten van de werkzaamheden van de vergunninghouder en de kosten om de procedure in het land van herkomst te doorlopen. Deze kosten verschillen per land. Betaling verloopt via de vergunninghouders. Vergunninghouders zijn organisaties zonder winstoogmerk. Voor de vergunninghouders geldt dat er toetsing plaatsvindt op de (financiële) informatie en administratieve organisatie door een accountant.
Vergunninghouders zijn verplicht een financieel jaarverslag en jaarrekening in te dienen bij mijn ministerie, voorzien van een accountantsverklaring waarin deze controleert of de informatie van de vergunninghouder juist is en volledig.
Wanneer kan de Kamer de tussenrapportage van de commissie Joustra verwachten waar zij naar aanleiding van de procedurevergadering van de commissie Justitie en Veiligheid d.d.19 juni jl. al om heeft verzocht? Kan deze tussenrapportage nog voor het algemeen overleg over personen- en familierecht op 11 december 2019 aan de Kamer worden gezonden? Zo nee, waarom niet?3
De COIA is met ingang van 1 mei jl. met haar onderzoek begonnen. De COIA doet momenteel dossieronderzoek en spreekt met betrokkenen. Het onderzoek bevindt zich aldus in een eerste inventariserende fase, zodat er op dit moment geen tussenrapportage met inhoudelijke conclusies kan worden opgesteld.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, doch zeker voor het algemeen overleg over personen- en familierecht beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht dat IKEA een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis.
Wist u dat het vroeger ook gebruikelijk was dat kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting thuis werden bezocht om de persoon te leren kennen in zijn of haar persoonlijke omgeving?
Uit navraag bij DJI blijkt dat, zeker sinds de verplichting om een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen bij indiensttreding bij DJI, het niet gebruikelijk is dat kandidaten thuis worden bezocht.
De standaard wervingsprocedure bij DJI houdt in dat kandidaten op een zelf te kiezen moment vanuit huis een capaciteitentest maken. Vervolgens worden deze potentiële medewerkers getest op psychische en fysieke fitheid. De verschillende selectiestappen die hierbij komen kijken, vinden zoveel mogelijk op één en dezelfde dag plaats, zodat de kandidaat nog op dezelfde dag weet of hij/zij voor de functie in aanmerking komt. Op deze wijze wordt, ook als dienstverlening, de kandidaat qua tijdinvestering zoveel mogelijk ontzien en hoeft hij niet lang te wachten op de uitkomst van de procedure.
Het thuis bezoeken van kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting belast de kandidaat meer, omdat deze op een later moment alsnog langs zal moeten komen om aanvullende selectiestappen te doorlopen die niet binnen een thuissituatie te organiseren zijn. Voor wat betreft het zicht verkrijgen op contra-indicaties wordt volstaan met het opvragen van een VOG. DJI streeft continue naar verbetering van het werving- en selectieproces, waarbij ook mogelijkheden voor een meer persoonlijke benadering van kandidaten worden meegenomen.
Bent u bereid te bezien of die praktijk in ere kan worden hersteld als serviceverlening, de nood bij Dienst Justitiële Inrichting (DJI) is immers hoog, maar ook om zicht te krijgen op de persoonlijke situatie van een aspirant-medewerker van DJI?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Weer hoofdofficier weg bij het OM' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Weer hoofdofficier weg bij het OM»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het bijzonder pijnlijk is dat zo kort na het verschijnen van het rapport van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie (commissie-Fokkens) en de daaruit voorvloeiende verbeter-ambities het openbaar ministerie (OM) geconfronteerd wordt met een casus als deze?
Ik verwijs hieromtrent naar hetgeen het College van procureurs-generaal (hierna: het College) in een persbericht op 1 november 2019 over deze kwestie heeft bericht.2. Lopende het klachtonderzoek past het mij niet vooruit te lopen op de mogelijke uitkomsten daarvan.
Klopt het dat tegen deze hoofdofficier door verscheidene medewerkers van het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) klachten zijn ingediend over ongewenste omgangsvormen? Is er alleen een klacht ingediend tegen deze hoofdofficier of zijn er ook ten aanzien van andere personen werkzaam bij het OM klachten ingediend?
Het is juist dat door medewerkers van het parket CVOM een klacht is ingediend. De klacht heeft behalve op de hoofdofficier van justitie van het CVOM ook betrekking op andere medewerkers van het OM, waaronder een lid van het College. Over de aard en inhoud van deze klacht doe ik, in verband met de vertrouwelijkheid daarvan, geen mededelingen.
Sinds wanneer is deze hoofdofficier werkzaam bij het parket CVOM? Kunt u aangeven in hoeverre zijn benoeming tot stand is gekomen overeenkomstig de in het Plan van aanpak OM naar aanleiding van het rapport van de commissie-Fokkens (d.d. 6 juni 2019) beschreven benoemingsprocedure?
De tijdelijke benoemingsprocedure topstructuur waarnaar wordt verwezen in het plan van aanpak wordt door het OM gehanteerd vanaf 1 januari 2019.
Betrokkene is per 1 september 2018 benoemd tot hoofdofficier van justitie bij het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM).
Kunt u aangeven hoe deze klacht behandeld is, of wordt behandeld? Kunt u daarbij in ogenschouw nemen de in het Plan van aanpak OM naar aanleiding van het rapport van de commissie-Fokkens (d.d. 6 juni 2019) beschreven procedures en voorzieningen (vertrouwenspersonen, inzet bureau integriteit OM, verrichten van onderzoek, aansluiting bij Gedragscode Rijk, enz)? Heeft dit (nieuwe) stelsel van integriteitsbeleid adequaat gefunctioneerd? Is het mogelijk deze vraag te beantwoorden aan de hand van een tijdlijn op hoofdlijnen?
De beoordeling van de klacht is opgesplitst in twee delen: voor zover de klacht betrekking heeft op de gedragingen van een lid van het College ligt de beoordeling hiervan bij mijn departement, voor de overige klachtonderdelen ligt de beoordeling bij het College. Zowel mijn departement als het College laten zich voor de beoordeling adviseren door een afzonderlijke onafhankelijke klachtenadviescommissie. Lopende een klachtprocedure past het mij niet verder in te gaan op de inhoud en aanpak van de klacht.
Wilt u deze vragen beantwoorden ruim voor het op 12 december 2019 gepland staande algemeen overleg over het rapport van de Onderzoekscommissie Openbaar Ministerie (commissie-Fokkens)?
Ja.
De brief inzake 'Reactie op verzoek commissie over de berichtgeving ‘Geld voor verstoorder dodenherdenking Vught na plaatsing in isoleercel’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeverre acht u het passend dat gedetineerden een geldvergoeding krijgen vanwege simpele vormfouten?1
In de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) staat in artikel 68 dat een onafhankelijke beklagcommissie van een penitentiaire inrichting de mogelijkheid heeft om een geldelijke tegemoetkoming vast te stellen voor de klager. Het is aan de beklagcommissie om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De beklagcommissie volgt daarbij de jurisprudentie van de afdeling rechtspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
Ik onthoud mij van een oordeel over de beslissing van de beklagcommissie in deze individuele zaak. Ik kan wel begrijpen dat de toekenning van een geldelijke vergoeding voor een vormfout in deze zaak in de publieke opinie de wenkbrauwen doet fronsen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Commissie van Toezicht van de penitentiaire inrichting (PI) Vught en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming over de gepastheid van financiële compensatie bij overduidelijke vergissingen of summiere vormfouten als in de genoemde situatie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb de casus voorgelegd aan de RSJ en aan hen de vraag gesteld hoe zij kijken naar een financiële vergoeding bij vormfouten. De RSJ wijst op de Penitentiaire Beginselenwet, waar in artikel 68 staat dat een onafhankelijke beklagcommissie de mogelijkheid heeft om een geldelijke tegemoetkoming vast te stellen voor de klager en de jurisprudentie die de afdeling rechtspraak van de RSJ hierover heeft gevormd. De RSJ heeft er ook op gewezen dat het de DJI vrij staat om tegen een beslissing van de commissie in beroep te gaan en in dat beroep te motiveren waarom DJI meent dat een tegemoetkoming niet behoort te worden vastgesteld.
Deze casus is voor mij aanleiding om DJI te vragen om in gevallen waarin DJI meent dat een financiële tegemoetkoming niet behoort te worden vastgesteld in beroep te gaan.
Overigens geldt in zijn algemeenheid dat de commissies in de praktijk lang niet altijd financieel compenseren. Ze doen dit bij voorkeur «in natura». Bijvoorbeeld een extra bezoekuur, als er bij de bezoekersregeling van een gedetineerde iets mis is gegaan. Pas als dat niet mogelijk is, dan maakt de commissie de overweging of een financiële tegemoetkoming verstrekt moet worden.
Ik zal deze kwestie de komende tijd blijven volgen. Mocht het instellen en goed motiveren van het beroep van de DJI geen of onvoldoende effect sorteren dan zal ik overwegen of een aanpassing van de PBW geboden is.
Het bericht ‘Verdachte moord Bouwlust ontsnapte aan toezicht enkelband’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdachte moord Bouwlust ontsnapte aan toezicht enkelband»?1
Ja.
Klopt wat er in het artikel beweerd wordt, dat de verdachte van de moord op de 39-jarige vrouw in Den Haag een justitiabele is die zich had onttrokken aan het elektronisch toezicht?
Het openbaar ministerie (OM) laat weten dat betrokkene zich aan zijn elektronisch gecontroleerde toezicht onttrok nadat het strafbare feit plaatsvond waarvan hij wordt verdacht.
Is bekend voor welke delicten de justitiabele, die zich op 29 september onttrok aan het elektronisch toezicht, vastzat?
Het strafrechtelijk onderzoek onder leiding van het OM is nog bezig. Daardoor kan ik uw vragen alleen beantwoorden door, in algemene zin, in te gaan op het detentieverloop. Dit doe ik op basis van door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), reclassering en het OM aangereikte informatie.
In 2013 werd betrokkene in Turkije veroordeeld tot een gevangenisstraf voor overtreding van de Opiumwet. De uitvoering van deze straf werd overgedragen aan Nederland op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Medio 2019 oordeelde DJI dat betrokkene kon deelnemen aan een penitentiair programma. Die beslissing was gebaseerd op positieve adviezen van het OM, de reclassering en de politie. Aan het penitentiair programma werden meerdere voorwaarden verbonden: een meldplicht bij de reclassering, het volgen van een ambulante behandeling, het verrichten van minimaal 26 uur arbeid per week en een locatiegebod met elektronische enkelband. Op 29 september 2019 onttrok betrokkene zich voor het eerst aan zijn elektronisch gecontroleerde toezicht.
Heeft deze verdachte zich al op een eerder moment onttrokken aan (elektronisch) toezicht?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er inschattingsfouten gemaakt bij het toewijzen van alleen elektronisch toezicht aan deze verdachte?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat iemand in Nederland een levensdelict heeft gepleegd terwijl hij/zij onder elektronisch toezicht stond?
Hoe vaak sprake is van deze specifieke situatie wordt bij eerdergenoemde instanties niet actief, centraal geregistreerd. Op dit moment is geen informatie voorhanden waaruit blijkt dat er de afgelopen jaren enkelbanddragers zijn veroordeeld voor het begaan van een levensdelict.
De impact van gokelementen in games op jongeren |
|
Anne Kuik (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Jan de Graaf (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Klopt het dat het aantal geregistreerde gameverslaafde jongeren die hiervoor behandeld worden in de paar afgelopen jaar bijna verdubbeld is? Hoe duidt u deze ontwikkeling?1
De laatst beschikbare kerncijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatiesysteem (LADIS) zijn van 2015. Uit deze kerncijfers blijkt dat 537 mensen hulp hebben gezocht in de verslavingszorg voor online gamen. Ook blijkt dat de hulpvraag voor online gamen tot 2013 sterk gestegen is en daarna tot 2015 is gestabiliseerd. Naast de kerncijfers van LADIS laat het laatste HBSC-onderzoek (Health Behaviour in School-aged Children) zien dat in 2017 problematisch gamen bij 3 procent van de basisschoolleerlingen en bij 4 procent van de leerlingen in het voorgezet onderwijs voorkwam. Het gaat hier – zoals ook uit de kerncijfers van LADIS blijkt – hoofdzakelijk om jongens. Of de eerder geregistreerde stijging ook na 2015 doorzet, zoals de cijfers van NOS en Investico suggereren, kan nu helaas niet met landelijk representatieve data worden gestaafd. De uitvraag van NOS en Investico betreft een select aantal instellingen. Wel neem ik deze signalen zeer serieus.
Het LADIS is de belangrijkste bron voor inzicht in de hulpvraag binnen de verslavingszorg. LADIS geeft een betrouwbaar beeld aangezien ongeveer 90% van de gegevens over de hulpvraag verslaving in LADIS is opgenomen. Het systeem voldoet voor het verwerken van gepseudonimiseerde gegevens momenteel echter niet aan de dwingende eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport werkt daarom aan een wettelijke grondslag welke nodig is om gegevens van na 2015 die op instellingsniveau worden verzameld in LADIS op te nemen. De verwachting is dat er in 2020 weer zicht is op de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg zoals deze zich vanaf 2015 heeft voorgedaan. De gegevens van 2015–2019 zullen dan met terugwerkende kracht kunnen worden geanalyseerd. Ik zal hierbij ook bijzondere aandacht hebben voor trends van het aantal hulpvragen voor online gamen en genoemde signalen.
De stijging die in ieder geval tot 2015 is ingezet is vermoedelijk te wijten aan de verschuiving van de gamemarkt naar online (video) games. Waar jongeren eerder na lang wachten naar de winkel moesten om de laatste versie van een spel te kopen, worden games en de uitbreidingen daarvan nu online aangeboden. Daarnaast worden meer spellen gratis aangeboden, waardoor het verdienmodel van deze games verandert en ook het aanbod van online games tegelijkertijd groeit.
Deelt u de zorgen van de verslavingsdeskundigen die in toenemende mate bezorgd zijn over de impact die gokelementen in spellen hebben op jonge spelers?
Gamen is voor veel jongeren een populaire en normale vorm van vrijetijdsbesteding. Wanneer jongeren veel tijd besteden aan gamen hoeft dat nog niet direct riskant te zijn. Games hebben bijvoorbeeld vaak ook een sociale component waardoor jongeren makkelijker in contact komen met leeftijdsgenoten met dezelfde interesse.
Dat er steeds meer games zijn met een gokelement vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Het onderscheid tussen gamen en gokken wordt steeds lastiger te maken en gamen moet geen voorportaal zijn van gokken, zeker niet voor jonge spelers.
Kunt u nader toelichten waarom u een verbod voor bepaalde spellen voor jongeren niet als oplossing ziet? Waarom ziet u dit als dweilen met de kraan open?
Er bestaat geen eenduidige oplossing om game-verslaving te voorkomen. Daarbij is het probleem met games vooral dat er tegenwoordig veel op internet wordt gespeeld. Een Nederlands verbod in een bij uitstek internationaal veld zal er niet voor zorgen dat jongeren in Nederland geen toegang meer zullen hebben tot bepaalde spellen. Er zijn veel manieren om spellen aan te bieden. Een verbod lijkt mij daarom niet opportuun.
Op welke wijze wilt u bevorderen dat problemen voorkomen kunnen worden door het goede gesprek te voeren met ouders, kinderen en het onderwijs? Welke rol ziet u daar voor u zelf in?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, is gamen voor veel jongeren een populaire en normale vorm van vrijetijdsbesteding. Een kleine groep jongeren heeft last van problematisch gamegedrag. Zij kunnen het gebruik niet meer goed onder controle houden en denken alleen nog aan het moment waarop zij weer kunnen gamen. Dit gedrag kan leiden tot structurele problemen in de omgang met de omgeving, lichamelijke conditie of het bredere functioneren. Een goede preventie- en voorlichtingsboodschap is daarom belangrijk. Het is zaak om spelers en hun omgeving goed te informeren, risicovol speelgedrag bespreekbaar te maken en het vroegtijdig vinden van passende hulp te stimuleren. Ik vind het daarom ook een erg positieve ontwikkeling dat Zorgverzekeraars Nederland onlangs heeft besloten de behandeling van gameverslaving te vergoeden. Deze behandeling was al langer onderdeel van het zorgaanbod van verslavingszorginstellingen, maar de patiënt was tot voor kort afhankelijk van de opstelling van zijn of haar zorgverzekeraar bij de vraag of de behandeling ook vergoed wordt. Dit is nu dus niet meer het geval.
De rol van de overheid is om ervoor te zorgen dat er laagdrempelige hulp beschikbaar is voor gamers en bezorgde ouders, maar ook voor scholen. Dit doen wij met behulp van websites, een hulplijn en de inzet van sociale media. Ook bieden we voorlichting op scholen en voorlichtingsmateriaal specifiek voor ouders, docenten en professionals om problematisch gamegedrag te herkennen en bespreekbaar te maken.
Hoe valt het feit dat steeds meer spellen verslavingsmechanismen en gokelementen bevatten, te rijmen met de wetgeving dat kansspelen verboden zijn voor jongeren?
Ik onderken het feit dat steeds meer games gokelementen bevatten, die mogelijk verslavend zijn. Deze elementen in games kwalificeren echter niet altijd als kansspelen in de zin van de Wet op de kansspelen (Wok). De wetgeving verbiedt het aanbieden van kansspelen zonder vergunning. De Kansspelautoriteit (Ksa) kan slechts optreden tegen kansspelen in de zin van de Wok. De Ksa beoordeelt of daar sprake van is. Toegestane loot boxes vallen onder het consumentenrecht, dat consumentenbescherming biedt door het verbod op misleiding en oneerlijke handelspraktijken. Hierop houdt de ACM toezicht.
Ik onderschrijf het belang van het creëren van bewustwording van de verslavingsrisico’s bij games met gokelementen, dat op verschillende manieren wordt gedaan. Zoals ik bij vraag 4 aangaf heeft de overheid een taak te zorgen dat er voor probleemgebruikers laagdrempelige hulp beschikbaar is en dat er goed preventie- en voorlichtingsmateriaal beschikbaar is. Ouders en scholen zijn daarin van groot belang. De Ksa heeft aanbieders opgeroepen om gokelementen uit videospellen te halen. De Ksa raadt ouders af hun kinderen loot boxes te laten openen. Ouders en kinderen kunnen op de website van de Ksa, maar bijvoorbeeld ook op websites als gokkeninfo.nl en gameninfo.nl, informatie vinden over loot boxes.
Klopt het dat de kansspelautoriteit bij twee spellen kijkt of de wet op de kansspelen is overtreden? Klopt het dat de kritiek van de kansspelautoriteit zich toespitst op het gebruik van lootboxes?
De Ksa heeft eerder bekend gemaakt tien loot boxes te hebben onderzocht. Bij vier loot boxes werd geconstateerd dat het kansspelen zijn in de zin van de Wok.
De vermenging van kansspelen en games is een ingewikkelde kwestie, het betreft immers een nieuw juridisch vraagstuk. Gesprekken of procedures met game-aanbieders over de beëindiging van een overtreding vormen een complex proces waarin de Ksa zowel doelgericht als zorgvuldig te werk gaat. Een aantal aanbieders heeft het spel aangepast als gevolg van het optreden door de Ksa. Met een aantal aanbieders is de Ksa nog in gesprek. Niet alles gebeurt in de openbaarheid. Het is een zorgvuldig proces dat ook bij de rechter moet kunnen standhouden.
Klopt het dat de kansspelautoriteit al geruime tijd in overleg is met de ontwikkelaars van de spellen waarin de wet op de kansspelen mogelijk is overtreden? Waarom duurt het zo lang voordat er maatregelen genomen kunnen worden tegen deze ontwikkelaars?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer is voor u het punt bereikt om aanvullende maatregelen te nemen, zodat ontwikkelaars van spellen beter aangepakt kunnen worden? Zou u kunnen laten invullen wat die aanvullende maatregelen dan zijn?
Voor veel kinderen is gamen een leuke manier van vrijetijdsbesteding, maar – net als kansspelaanbieders – moet de game-industrie zich richten op voorlichting en preventie om te zorgen dat problematisch gamen wordt tegengegaan en voorkomen. Het is belangrijk een beroep te doen op die maatschappelijke verantwoordelijkheid van de game-industrie. Daarom hebben beide ministeries binnenkort ook overleg met de Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers (NVPI), welke ook als branchevereniging van de game-industrie fungeert. Tijdens dit overleg wordt ook de problematiek omtrent loot boxes in games besproken. Naast de belangrijke rol die de game-industrie heeft, heeft ook de overheid een rol. Zoals aangegeven in mijn antwoord bij vraag 5 worden consumenten beschermd door het consumentenrecht. De Ksa treedt op wanneer er in een game sprake is van een kansspel in de zin van de Wok. Als een bedrijf over de schreef gaat, kan de Ksa ter zake handhaven.
Waar ligt wat u betreft de grens waar het spelen van een spel stopt en gokken begint? Bent u het ermee eens dat die grens in toenemende mate aan het vervagen is en dat juist daarom aanvullende maatregelen nodig zijn? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling of en hoever een situatie de grens van gokken (de Wok) over gaat is, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 en 7, complexer geworden. De Ksa kan slechts optreden tegen kansspelen in de zin van de Wok. In andere gevallen, waarbij er geen sprake is van een kansspel in de zin van de Wok, is het consumentenrecht van kracht. Zoals ook onder vraag 4 aangegeven wordt het huidige preventie- en voorlichtingsmateriaal geactualiseerd en uitgebreid.
Deelt u de mening dat de leeftijdsclassificatie van spellen een belangrijk middel kan zijn voor ouders om te bepalen of een spel geschikt is voor kinderen?
Ja.
Op welke wijze bepalen fabrikanten voor welke leeftijd een bepaald spel geschikt is? Kunnen ouders volgens u ervan uit gaan dat deze leeftijdsclassificatie op een onafhankelijke wijze tot stand komt? Welke rol heeft de overheid in het bepalen van deze leeftijdsclassificatie? Hoe wordt het element van gokken binnen spellen daarin meegenomen?
Leeftijdsclassificatie van games wordt gedaan volgens het toetsingskader Pan-European Game Information (PEGI). De PEGI-leeftijdsclassificatie wordt gegeven aan spellen met een inhoud die naar de criteria van de PEGI-organisatie geschikt is voor bepaalde leeftijdscategorieën. PEGI waarschuwt daarnaast met behulp van een inhoudspictogram voor gokken in games. De definitie van gokken die PEGI hanteert is: het aanmoedigen of aanleren van gokken in de vorm van casinospelen.
PEGI is een systeem van zelfregulering door de branche. Het Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) is hier beheerder van. De overheid heeft geen directe rol in het bepalen van de leeftijdsclassificatie. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft in reactie op eerdere Kamervragen aangegeven in gesprek te gaan met het NICAM over het versterken van dit systeem.2