De afname van het aantal restitutiepolissen |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht uit de Volkskrant over de afname van het aantal restitutiepolissen in 2024 van 10 november?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u een overzicht geven van het aantal restitutie-, combinatie- en naturapolissen?
Zorgverzekeraars bieden in 2024 in totaal 60 zorgverzekeringspolissen aan, evenveel als in 2023. Daarvan zijn er 4 restitutiepolissen, 19 combinatiepolissen en 37 naturapolissen.
Hoe heeft het aantal restitutiepolissen zich ontwikkeld sinds 2010? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Het aantal restitutiepolissen is de laatste jaren afgenomen, van 25 in 2010 tot 4 in 2024, zie tabel hieronder.
2010
25
57
2011
24
56
2012
26
60
2013
23
67
2014
25
70
2015
23
71
2016
24
61
2017
21
58
2018
20
55
2019
21
59
2020
17
55
2021
15
57
2022
11
60
2023
7
60
2024
4
60
Hoe heeft het aantal mensen met een restitutiepolis zich ontwikkeld sinds 2010? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Waar in 2010 nog 1 op de 4 mensen (circa 25%) koos voor een restitutiepolis, was dit in 2023 terug gelopen tot 1 op de 20 (circa 5%).
De trend van het afnemen van het aantal restitutiepolissen is al een aantal jaren geleden ingezet. De oorzaak daarvoor is dat bij de restitutiepolissen zeer hoge kosten gedeclareerd worden, met name in de wijkverpleging en de ggz. Zorgverzekeraars hebben dan de keuze om ofwel de premie sterk te verhogen, ofwel de vergoeding voor deze zorg om te zetten naar natura. Zorgverzekeraars geven aan dat zij een forse premiestijging niet eerlijk vinden voor de verzekerden op deze polissen die deze hoge kosten niet declareren; daarom kiezen zij voor omzetten naar natura.
Er is sprake van een ruim polisaanbod op de zorgverzekeringsmarkt. Voor iedere polis is sprake van een ruime keuze aan zorgverleners, waarvoor de kosten van zorg in de basisverzekering volledig wordt vergoed; de zorgverzekeraar moet immers aan zijn zorgplicht voldoen. De restitutiepolissen die de laatste jaren zijn omgezet naar combinatiepolissen bieden voor de meeste vormen van zorg nog een vergoeding op basis van restitutie, behalve voor de wijkverpleging en ggz. Dus ook al neemt het aantal restitutiepolissen af, er blijven nog voldoende natura- en combinatiepolissen over met een zeer ruime keuze voor zorgaanbieders. De verzekerde heeft bij natura- en combinatiepolissen daarmee nog steeds de mogelijkheid om te kiezen voor de zorgverlener die bij hem of haar past. Het hinderpaalcriterium zorgt er bovendien voor dat verzekerden met een naturapolis ook gebruik kunnen maken van niet-gecontracteerde zorgaanbieders.
Daarbij kunnen zorgverzekeraars via de contractering voor hun verzekerden goede en doelmatige zorg inkopen en sturen op het vermijden van niet-passende, ondoelmatige en daardoor onnodig dure zorg. Goede contractering kan zich dus vertalen naar goede, passende zorg tegen een scherpe premie. Daarom kan een natura- of combinatiepolis voor veel verzekerden een goede keuze zijn.
Wat is het effect van de toename van het aantal naturapolissen op het aandeel ongecontracteerde zorg in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en de wijkverpleging? Neemt dit aantal toe op het moment dat verzekeraars de restitutiepolis omzetten in een naturapolis? Zo ja, in hoeverre helpt deze ontwikkeling dan bij het grip krijgen op de betaalbaarheid van de GGZ en de wijkverpleging?
Er is geen sprake van een toename van het aantal naturapolissen. De restitutiepolissen die zijn verdwenen zijn veelal omgezet naar combinatiepolissen, waarbij meestal alleen zorg voor wijkverpleging en ggz wordt vergoed in natura en de overige zorg wordt vergoed via restitutie.
Het aandeel niet-gecontracteerde zorg in de ggz en wijkverpleging is al jaren erg hoog. Dat is ook de belangrijkste reden voor zorgverzekeraars om hun restitutiepolis om te zetten naar een combinatiepolis, omdat bij de restitutiepolissen zeer hoge kosten gedeclareerd worden voor met name de wijkverpleging en de ggz. Door de zorg via de combinatiepolissen in natura aan te bieden kunnen de zorgverzekeraars de kosten beter beheersen.
Hoe kan het dat het totale budget dat op gaat aan de wijkverpleging sinds 2015 ongeveer stabiel is gebleven met drie miljard euro, maar toch met het oog op kostenstijging de ongecontracteerde zorg moet worden aangepakt? Kunt u aangeven hoe de wijkverpleging de betaalbaarheid onder druk zet als de daadwerkelijke kosten niet stijgen?
Er heerst al geruime tijd een toenemend tekort aan wijkverpleegkundigen. Uit onderzoek blijkt dat niet-gecontracteerde zorgaanbieders meer zorg leveren per patiënt, zonder dat de patiëntkenmerken daarvoor een duidelijke verklaring bieden. Bovendien zijn patiënten bij niet-gecontracteerde zorgverleners niet méér tevreden over de zorg dan bij gecontracteerde zorgverleners. Omdat de zorg schaars is en er sprake is van personeelstekort in de wijkverpleging kunnen we ons dit niet permitteren. Het betekent namelijk dat als de ene patiënt onevenredig veel zorg krijgt dit ten koste gaat van de zorg die andere patiënten krijgen. Het terugdringen van niet-gecontracteerde zorg voorkomt dat patiënten onevenredig veel zorg krijgen en er zo meer zorg beschikbaar blijft voor andere patiënten.
Deelt u de mening dat van te voren duidelijk moet zijn welke zorgverleners zijn gecontracteerd, zodat verzekerden een weloverwogen keuze voor een verzekering kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat van te voren duidelijk is welke zorgverleners zijn gecontracteerd, zodat verzekerden een weloverwogen keuze voor een verzekering kunnen maken. De regelgeving schrijft ook voor dat zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars daarover helder moeten communiceren naar verzekerden. Maar gebleken is dat dat toch niet altijd goed gaat. Daarom zijn in het IZA afspraken gemaakt om deze informatievoorziening naar verzekerden te verbeteren. In de brief van 27 november 20232 heeft mijn ambtsvoorganger u geïnformeerd over de stand van zaken bij de uitvoering van deze afspraken. Daarin is aangegeven dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op 11 juli 2023, in samenspraak met de IZA-partijen, de «Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg» heeft gepubliceerd. In dit document zijn onder andere nieuwe richtsnoeren geïntroduceerd, waarvan enkele toezien op de informatieverstrekking aan consumenten en verzekerden.
Alle zorgverzekeraars hanteren nu dezelfde definities om de contracteerstatus weer te geven aan de hand van vijf kernboodschappen, zodat gedurende het overstapseizoen duidelijk is in hoeverre er al een contract is afgesloten en wat de mogelijke financiële consequenties zijn. De NZa zal het contracteerproces voor 2024 evalueren. Dit doet zij onder andere door op vier peilmomenten gedurende het contracteerseizoen de contracteerstatus per sector in kaart te brengen. Dit geeft een indicatie over de contracteergraad binnen deze sectoren en de bruikbaarheid van informatie bij de poliskeuze. Indien nodig worden naar aanleiding van de evaluatie aanvullende afspraken gemaakt voor het contracteerseizoen 2025. De Tweede Kamer wordt in het voorjaar van 2024 geïnformeerd over het afgelopen contracteerseizoen.
Is van alle naturapolissen al bekend welke zorgverleners gecontracteerd worden in 2024? Zo nee, van welke niet? Hoe worden zij gedwongen om toch voor de overstapdeadline hier duidelijkheid over te geven?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe wordt gecommuniceerd door de verzekeraars over de (nog) niet gecontracteerde zorg? Is dit in uw ogen duidelijk en transparant genoeg? Hoe kan worden voorkomen dat patiënten in januari moeten bijbetalen voor zorg of moeten veranderen van zorgverlener?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat verzekeraars bij restitutiepolissen altijd het maximumtarief moeten vergoeden in de GGZ? Zo ja, waarom is gekozen voor het maximumtarief en is bijvoorbeeld een gemiddeld tarief niet passend?
Op basis van het Besluit Zorgverzekering vergoedt de zorgverzekeraar aan de verzekerde de kosten die gemaakt zijn uit hoofde van een restitutieverzekering, maar niet meer dan de kosten die hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend is te achten. Als er een maximumtarief is vastgesteld, geldt dat maximumtarief als invulling van het begrip marktconform.
Wat is het effect op zorgaanbieders en werknemers als een verzekeraar besluit om de zorg niet meer volledig te vergoeden? Begrijpt u dat het demotiverend werkt als de professionele zorg die men levert, ineens niet meer wordt vergoed?
Op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is de zorgverzekeraar verplicht om de zorg waar een verzekerde recht op heeft te leveren (natura) of vergoeden (restitutie). Als een verzekerde met een naturapolis gebruikt maakt van niet-gecontracteerde zorg, dan is de zorgverzekeraar ook verplicht een vergoeding te verstrekken. De zorgverzekeraar hoeft deze zorg echter niet volledig te vergoeden, maar die vergoeding mag niet zo laag zijn dat het voor de verzekerde een feitelijke hinderpaal is om naar een niet-gecontracteerde zorgaanbieder te gaan. Bij een naturapolis is er op deze manier een stimulans voor zorgaanbieders om contracten te sluiten met de zorgverzekeraars en voor verzekerden om gebruik te maken van gecontracteerde zorg; dit is in lijn met de bedoelingen van het zorgverzekeringsstelsel.
Er zijn geen signalen dat zorgmedewerkers het vak verlaten omdat de zorg die zij zonder contract bieden niet volledig wordt vergoed; integendeel, de afgelopen jaren is het aantal zorgmedewerkers dat als zzp-er gaat werken – en dan vaak zonder contract zorg levert – zeer sterk toegenomen.
Verlaten zorgmedewerkers het vak omdat de zorg die zij bieden niet meer volledig wordt vergoed? Zo ja, hoe verhoudt de ontwikkeling van de stijging van het aantal naturapolissen zich tot het vraagstuk van het arbeidsmarkttekort?
Zie antwoord vraag 11.
Wat zijn de gevolgen voor een lopende behandeling in de GGZ en voor mensen die nu op de wachtlijst staan bij een aanbieder waarmee dan door de zorgverzekeraar geen contract is afgesloten?
Mocht voor een verzekerde met een lopende behandeling die in 2023 is gestart blijken dat de zorgverzekeraar het contract met de betreffende zorgverlener over 2024 heeft beëindigd, dan is wettelijk bepaald dat de zorgverzekeraar de zorg voor die zorgaanbieder blijft vergoeden (artikel 13, lid 5 Zvw). Voor verzekerden met een lopende behandeling in 2023 heeft het (nog) niet gesloten zijn van een contract dus geen gevolgen voor de behandeling.
Voor een patiënt die op een wachtlijst staat, en pas zorg zal ontvangen na 1 januari, geldt dat er inderdaad gevolgen kunnen zijn voor de vergoeding. De zorgaanbieder is volgens de regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa verplicht om de consument te informeren over datgene wat van belang is om een weloverwogen keuze te maken om zorg te vergelijken en ontvangen. Hieronder valt ook informatie over het al dan niet hebben van een contract met de verzekeraar van de verzekerde. Daarnaast hebben zorgverzekeraars een zorgplicht; wat betekent dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een zorgverzekeraar onvoldoende zorg heeft ingekocht, kan een verzekeraar ook richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed alsof er een contract is en daarmee aan zijn zorgplicht voldoen. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen.
Geldt er een actieve informatieplicht door de verzekeraar? Zo ja, hoe wordt dat door verzekeraars ingevuld? Zo nee, waarom niet? Hoe wilt u voorkomen dat deze mensen (met soms al financiële problemen) plotseling met een hoge rekening worden geconfronteerd?
Zie het antwoord op vraag 7, 8 en 9.
Het artikel 'Grote jeugdzorgorganisatie investeert miljoenen in bedrijven van eigen adviseur, ondanks megaverlies' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grote jeugdzorgorganisatie investeert miljoenen in bedrijven van eigen adviseur, ondanks megaverlies»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het beeld dat uit het artikel naar voren komt, namelijk van een ggz- en jeugdzorgorganisatie die miljoenverliezen lijdt, waar grote personeelstekorten zijn en waar de zorg ondermaats wordt beoordeeld door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), maar waar de bestuurlijke top ondertussen wel een luxetrip organiseert en voor miljoenen investeert in bedrijven van een eigen adviseur?
Het beeld dat naar voren komt uit het artikel baart mij zorgen. Zorgbestuurders horen zich bewust te zijn van hun maatschappelijke positie. Hun persoonlijke belangen moeten zij niet laten prevaleren boven de belangen van goede, betaalbare en toegankelijke zorg. Het bestuur heeft in december 2023 een verklaring gegeven en is inmiddels afgetreden.
Bent u het ermee eens dat geld dat is bedoeld voor zorg, op een ondoelmatige manier is uitgegeven? Zo ja, wat kunt u doen om bedragen te verhalen? Zo nee, waarom acht u dit doelmatig?
Op basis van het artikel kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van onrechtmatigheden. Er kan dus ook niet op basis van dit artikel worden vastgesteld of er een grondslag is om bedragen te verhalen. De taak om dit op te pakken ligt bij de desbetreffende gemeenten.
Heeft u enig idee waarom hier niet op is ingegrepen door de accountant, de IGJ of een andere toezichthouder?
Er was geen directe aanleiding voor deze partijen om in te grijpen. Er waren geen signalen dat de continuïteit van zorg in gedrang was. Daarnaast heeft de aanbieder aangegeven dat er in juridische zin niets mis was met hoe de zaken georganiseerd waren en zal dit daarom ook voor de accountant geen reden is geweest om in te grijpen.
Bent u op de hoogte van het beeld dat wordt geschetst in het artikel over de JeugdzorgPlus instelling van Pactum in Zetten? Hoe beoordeelt u het Inspectierapport2 over deze instelling?
Ik ben op de hoogte van het beeld dat wordt geschetst over deze instelling in het artikel én van het inspectierapport. Het rapport laat zien op welke punten de locatie in Zetten moet verbeteren. Het stemt mij positief dat de IGJ de wil om te leren en de betrokken houding van Pactum ziet. Dat blijkt ook uit de verbeterpunten die de instelling zelf benoemt.
De IGJ concludeert dat binnen de locatie Zetten «sprake is van een repressief klimaat, dat de locatie nog niet voldoet aan de veldnormen «terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen»» en dat de locatie het «nee, tenzij» principe onvoldoende tot helemaal niet hanteert», hoe beoordeelt u deze conclusies op het gebied van vrijheidsbeperkende maatregelen, ondanks de enorme aandacht voor dit thema binnen de gesloten jeugdhulp?
Alle aanbieders voor gesloten jeugdhulp werken gezamenlijk aan het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Vooruitlopend op de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp die op 1 januari 2024 in werking is getreden, hebben zij in oktober 2022 de Veldnormen terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen vastgesteld. De mate waarin de instellingen dat lukt verschilt. Dat bleek bijvoorbeeld vorig jaar bij de doelstelling om de separeerruimten te sluiten3. Daarover heb ik toen ook mijn teleurstelling uitgesproken: deze norm was immers door het veld zelf opgesteld. Positief is dat de IGJ bij Pactum wel de wil om te leren en de betrokken houding van Pactum ziet. Dat blijkt ook uit de verbeterpunten die de instelling zelf benoemt. Pactum maakt ook deel van het lerend netwerk «Ik laat je niet alleen» van Jeugdzorg Nederland. Hierin staat terugdringen van gedwongen afzonderen in de JeugdzorgPlus centraal. In de eerste helft van 2024 verschijnt de eindrapportage van het lerend netwerk. Hierin wordt de ontwikkeling van de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp in beeld gebracht.
Bij hoeveel instellingen heeft de IGJ dezelfde soort gebreken op het gebied van vrijheidsbeperkende maatregelen vastgesteld? Bij hoeveel instellingen is personeelstekort één van de oorzaken hiervan? Wat gaat de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp die per 1 januari 2024 inwerkingtreedt, veranderen?
De IGJ is bezig met een landelijk toezicht op de ontwikkelingen rond de afbouw en ombouw JeugdhulpPlus (gesloten jeugdinstellingen). Hier heeft de IGJ zorgen over. De toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen maakt onderdeel uit van dit toezicht. In het najaar van 2023 heeft de IGJ alle JeugdzorgPlus-instellingen bezocht. De bevindingen van de toezichtsbezoeken aan de JeugdzorgPlus-aanbieders publiceert de IGJ in het eerste kwartaal van 2024. Hierna volgt nog een publicatie met algemene conclusies naar aanleiding van dit toezicht.
Het toezicht op de ombouw JeugdzorgPlus wordt vervolgd in 2024. De inspectie kijkt onder andere naar de alternatieve, open voorzieningen en de kwaliteit en het hulpaanbod aan jongeren met complexe problemen die voorheen in de JeugdzorgPlus terecht kwamen. Omdat de ontwikkelingen rond de ombouw JeugdzorgPlus elkaar snel opvolgen, maakt de IGJ haar conclusies bekend elke keer als zij dit nodig acht.
Per 1 januari 2024 is de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in werking getreden. Met deze wijziging van de Jeugdwet wet worden de rechten van kinderen die in een instelling voor gesloten jeugdhulp verblijven duidelijker dan voorheen vastgelegd. Ook gelden nu strengere voorwaarden voor het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het uitgangspunt is «nee, tenzij». Ook stelt de wet aanvullende eisen aan een aantal specifieke vrijheidsbeperkende maatregelen, afzonderingsruimtes en de fysieke en sociale veiligheid in de gesloten jeugdhulp. Ook is vastgelegd dat de IGJ twee keer per jaar gegevens over toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen zal ontvangen van JeugdzorgPlus-instellingen. Deze informatie kan de IGJ benutten voor haar toezicht.
Hebben jongeren op de locatie Zetten toegang tot een vertrouwenspersoon? Zijn er ook bij vertrouwenspersonen klachten binnengekomen?
Jongeren op locatie Zetten hebben toegang tot een vertrouwenspersoon. Wekelijks komen daar vertrouwenspersonen op alle groepen om met jongeren te spreken. De vertrouwenspersonen geven de jongeren informatie en advies en ondersteunen hen tevens met regelmaat bij het bespreekbaar maken of indienen van hun klachten. In 2023 gingen de meeste klachten in de gesloten jeugdhulp over vrijheidsbeperkende maatregelen en bejegening. Dat was ook het geval bij Pactum Zetten. De vertrouwenspersonen hebben in 2023 ook signalen afgeven bij Pactum Zetten over zaken die niet goed gingen.
Zijn jongeren die op dit moment bij Pactum locatie Zetten verblijven veilig? In hoeverre krijgen zij een passende behandeling?
Over een lopend toezicht kan de IGJ geen informatie geven. Als blijkt dat de kwaliteit van zorgverlening onvoldoende is, dan grijpt de IGJ in.
In het najaar van 2023 heeft de IGJ alle JeugdzorgPlus-instellingen bezocht, zo ook Pactum. De bevindingen van de toezichtsbezoeken aan de JeugdzorgPlus-aanbieders publiceert de IGJ in het eerste kwartaal van 2024.
In hoeverre acht u de verschillende constructies die in het artikel worden beschreven tussen de Vigo Groep en de bestuursadviseur en een voormalig Vigo-directeur in overeenkomst met de Governancecode Zorg?
De Governancecode Zorg 2022 stelt dat elke vorm van ongewenste belangenverstrengeling van enig lid van de raad van bestuur of van de raad van toezicht en de zorgorganisatie dient te worden voorkomen en de schijn hiervan moet worden vermeden. De Governancecode gaat hierin verder dan de Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen (Wbtr) door te benadrukken dat ook de schijn van belangenverstrengeling moet worden vermeden. De code stelt daarnaast dat elke vorm en/of schijn van belangenverstrengeling gemeld moet worden aan de raad van toezicht en de voltallige raad van bestuur. De raad van toezicht beslist dan of sprake is van ongewenste belangenverstrengeling en treft passende maatregelen.
De situatie die in het artikel wordt geschetst vind ik ongewenst. Op basis van het onderzoek van Follow the Money kan ik echter niet concluderen of melding is gemaakt van de schijn van belangenverstrengeling bij de raad van toezicht en hoe hiermee omgegaan is.
In hoeverre zijn de dubbelrollen van de bestuursadviseur en het aanstellen van de dochter van de Vigo-bestuurder als algemeen directeur van GZ-Punt in overeenkomst met de Governancecode zorg?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het ermee eens dat meer inspraak vanuit het personeel op de benoeming van bestuurs- of toezichtfuncties, kan helpen om dit soort constructies te voorkomen?
Ik wil vooropstellen dat ik het belangrijk vind dat personeel zich vertegenwoordigd voelt en voldoende zeggenschap ervaart over beslissingen die hen raken binnen de organisatie. Zeggenschap kan door organisaties op verschillende wijzen geborgd worden. Ik kan niet beoordelen of de inspraak van het personeel in de benoeming van bestuurs- of toezichtfuncties in deze specifieke casus een verschil had kunnen maken.
Wat gebeurt er als een zorgorganisatie de Governancecode zorg overtreedt? Bent u van mening dat de Governancecode zorg voldoende werkt, aangezien het enkel een gedragscode is en deze geen juridische status heeft? Ziet u hierin ook een rol voor de politiek, aangezien het hier gaat om de besteding van publiek geld en een gebrek aan goede zorg voor kinderen?
Als een zorgorganisatie de Governancecode Zorg overtreedt, kan dit gevolgen hebben als de organisatie is aangesloten bij een brancheorganisatie en belanghebbenden de Governancecommissie Gezondheidszorg inschakelen. Zelfregulering via governancenormen is belangrijk, maar biedt geen afdoende antwoord om de gevolgen van een niet-integere bedrijfsvoering van zorg- en jeugdhulpaanbieders te voorkomen dan wel te beëindigen, zeker in een situatie dat de organisatie niet is aangesloten bij een brancheorganisatie of wanneer de Governancecommissie niet wordt ingeschakeld. In de huidige situatie is geen rechtstreeks publiekrechtelijk toezicht mogelijk op de naleving van de privaatrechtelijke governancenormen. De IGJ en de NZa hebben deze beperking in het huidige toezicht in een brief van 5 maart 2019 over hun signalering bij het onderzoek naar Zorggroep Alliade toegelicht4. Mede om die reden is het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) in voorbereiding. Met dit wetsvoorstel wordt het externe toezicht op de integere bedrijfsvoering versterkt.
In hoeverre zijn dit soort uitwassen zoals die beschreven worden in het artikel volgens u een gevolg van marktwerking in de zorg?
In de zorg wordt ruimte geboden aan regionale of lokale partijen om de zorg in te richten op een wijze die het best past bij de regionale omstandigheden. Die ruimte is niet onbeperkt; via wet- en regelgeving worden maatschappelijke belangen zoals kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg gewaarborgd. Dat neemt niet weg dat zich altijd risico’s kunnen voordoen wanneer bijvoorbeeld door zorgaanbieders aan financiële belangen een grotere waarde wordt gehecht dan aan de genoemde publieke belangen. Mede om dit soort niet-integere bedrijfsvoering tegen te gaan wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Met dit wetsvoorstel worden onder andere normen voor integere bedrijfsvoering, waaronder het voorkomen van benadeling van de zorg- of jeugdhulpaanbieder bij het bestaan van tegenstrijdige belangen bij onder andere een lid van de directie, aangescherpt en wordt de wettelijke mogelijkheid gecreëerd om aanvullende voorwaarden aan winstuitkering in zorg en jeugdhulp te kunnen stellen.
Het bericht 'Elk jaar stoppen tienduizenden jongeren zonder diploma met school' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Elk jaar stoppen tienduizenden jongeren zonder diploma met school»?1
Ja.
Heeft u een beeld van het aantal jongeren dat uitvalt door verkeerde studiekeuzes en de beperkte voorzieningen voor jongeren die zoekende zijn en heeft u een beeld van het aantal mbo-studenten die op dit moment meedoen aan een oriëntatieprogramma in het mbo?
Circa 22% van de voortijdig schoolverlaters in het mbo in schooljaar 2020–2021 heeft als belangrijkste reden voor uitval opgegeven dat de opleiding inhoudelijk toch niet was wat de student wilde.2 Circa 6% van de voortijdig schoolverlaters geeft als belangrijkste reden voor uitval een gebrek aan begeleiding en ondersteuning vanuit school.3
Een scherp beeld van het aantal studenten dat deelneemt aan oriëntatieprogramma’s heb ik niet. Alleen van studenten in een opleidingsdomeininschrijving kan uit gegevens van DUO worden afgeleid dat zij een vorm van een oriëntatieprogramma volgen. Op dit moment zijn circa 379 studenten ingeschreven in een opleidingsdomein. Deze cijfers geven echter geen betrouwbaar beeld van het aantal mbo-studenten dat een oriëntatieprogramma volgt, omdat mbo-instellingen in veel gevallen geen gebruikmaken van de opleidingsdomeininschrijving voor studenten die oriënteren op hun studiekeuze. Navraag leert dat ook de MBO Raad geen betrouwbare inschatting kan maken van het aantal mbo-studenten dat op dit moment meedoet aan een oriëntatieprogramma in het mbo. Voor mij bevestigt dit het belang van het opleidingsdomein als inschrijfpositie voor oriënterende studenten. Zo krijgen we beter zicht op de omvang van de groep oriënterende mbo-studenten en de resultaten van oriëntatieprogramma’s in het mbo.
Kunt u uiteenzetten waarom is gekozen voor het vormgeven van oriëntatieprogramma’s binnen bestaande wettelijke kaders, ofwel een pilot, zoals beschreven in de Kamerbrief «Uitwerking Actieplan voorkomen voortijdig schoolverlaten en begeleiden naar een kansrijke toekomst»? Is het niet logischer dat oriëntatieprogramma’s juist buiten wettelijke kaders worden vormgegeven in de vorm van een experiment?2
Op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) kan via een experiment worden afgeweken van bepaalde wettelijke eisen, indien dat noodzakelijk is om ruimte te maken voor innovatie. In het kader van oriëntatieprogramma’s is de benodigde ruimte voor innovatie binnen de bestaande wet- en regelgeving gevonden. Er is dan geen sluitende onderbouwing meer voor een experiment in de zin van de WEB.
In hoeverre worden bestaande trajecten, naast PitstopMBO, meegenomen in het vormgeven van de beleidsregel over oriëntatieprogramma’s?
In de beleidsregel zal worden verduidelijkt dat mbo-instellingen veel mogelijkheden hebben om oriëntatieprogramma’s naar eigen inzicht inhoudelijk vorm te geven. Zo is voor een weloverwogen studiekeuze ook ruimte voor persoonlijke ontwikkeling van belang, zodat de student zicht krijgt op zijn talenten, voorkeuren en capaciteiten. Veel bestaande oriëntatieprogramma’s zullen dan ook inhoudelijk doorgang kunnen vinden. Daarbij gelden wel een aantal wettelijke vereisten, bijvoorbeeld ten aanzien van de opleidingsdomeininschrijving en het toelatingsrecht. Door het gebruik van de opleidingsdomeininschrijving kunnen bovendien de resultaten van oriëntatieprogramma’s goed in beeld worden gebracht. De toepassing van het toelatingsrecht zorgt dat oriëntatieprogramma’s openstaan voor alle niveau 2, 3 en 4 studenten die hier gebruik van willen maken. Deze punten vragen soms kleine, maar gerechtvaardigde aanpassingen van lopende initiatieven. Om tot een goed werkbare beleidsregel te komen is door OCW veel gesproken met de MBO Raad, met diverse bestaande oriëntatieprogramma’s en met een mbo-instelling die geïnteresseerd is in het opzetten van een oriëntatieprogramma. De uitkomsten van deze gesprekken worden meegenomen in de vormgeving van de uiteindelijke beleidsregel.
Bent u bekend met Youlab van het Graafschap College waarin jongeren een jaar lang de kans krijgen zich te ontwikkelen en te oriënteren op hun studiekeuze en bent u het ermee eens dat dergelijke trajecten, zeker in het licht van vroegselectie en uitval van studenten, een waardevolle aanwinst zijn? Zo ja, op welke wijze gaat u dergelijke trajecten ondersteunen?
Ja, ik ben bekend met Youlab. Oriëntatieprogramma’s in het mbo kunnen een waardevol instrument zijn om een bestendige studiekeuze te realiseren en uitval te voorkomen. In het kader van de werkagenda mbo is dan ook afgesproken dat we gaan toetsen of, en op welke wijze, oriëntatieprogramma’s effectief zijn. Voor oriëntatieprogramma’s in het mbo wordt gedurende de pilot jaarlijks € 14 miljoen beschikbaar gesteld. De beschikbaarheid van structurele middelen specifiek voor oriëntatieprogramma’s is mede afhankelijk van de uitkomsten van de eindevaluatie van de pilot.
Hoe wordt omgegaan met het bindend studieadvies in de vormgeving van de orientatiëprogramma’s en wat is de invloed van het orientatië-onderdeel op de maximale duur van een mbo-opleiding?
Met het bindend studieadvies in het mbo wordt beoogd dat de student met de juiste begeleiding een passende opleiding kan voltooien. Naar verwachting draagt een oriëntatieprogramma bij aan de keuze voor een passende opleiding. Het bindend studieadvies is op zichzelf slechts in beperkte mate toepasbaar in de context van een oriëntatieprogramma. Aangezien de student pas na het oriëntatieprogramma instroomt in de kwalificatie, is het lang niet altijd mogelijk een goed beeld te krijgen van de studievoortgang gedurende het eerste jaar. Tijdens het oriëntatieprogramma, of na instroom in de kwalificatie na een oriëntatieprogramma, ligt het daarom voor de hand dat de student in veel gevallen geen negatief bindend studieadvies kan krijgen. Bij het evaluatieonderzoek van de pilot zal ook de werkwijze omtrent het bindend studieadvies worden betrokken en de vraag of het bindend studieadvies aanpassing behoeft in het kader van oriëntatieprogramma’s.
Het oriëntatieprogramma dient te passen binnen de maximale geprogrammeerde studieduur van een mbo-opleiding. In dat kader dient tijdens het oriëntatieprogramma te worden gestreefd naar het aanbieden van zoveel mogelijk relevante onderdelen, die meetellen voor de rest van de opleiding, waar dat mogelijk en passend is voor de student. De mbo-instelling heeft dus geen verplichting om onderdelen aan te bieden waar dat niet mogelijk of niet passend is voor de student. In het kader van de pilot zal worden onderzocht op welke wijze het mbo-instellingen lukt om binnen de maximale geprogrammeerde studieduur te blijven in het kader van oriëntatieprogramma’s. Het wettelijk kader biedt overigens al ruimte voor een individuele student die langer over de studie doet dan de wettelijke studieduur.
In hoeverre is het binnen de oriëntatieprogramma’s mogelijk dat studenten zich kunnen bezighouden met persoonlijke ontwikkeling, naast het oriënteren op een studiekeuze en erkent u dat het goed is om kennis te maken met de beroepspraktijk maar dat het net zo belangrijk is dat een student zich persoonlijk ontwikkelt?
Om te komen tot een weloverwogen studiekeuze is het van belang dat een student zicht heeft op zijn talenten, voorkeuren en capaciteiten. Mbo-instellingen krijgen dan ook de ruimte om deze aandacht voor persoonlijke ontwikkeling in een oriëntatieprogramma op te nemen. Kennismaking met de beroepspraktijk kan overigens juist ook bijdragen aan persoonlijke ontwikkeling, doordat de student een beter beeld krijgt van de beroepen die bij hem passen.
Erkent u dat een havo- of vwo-scholier gemakkelijk een tussenjaar kan nemen maar dat dit voor een vmbo-scholier eigenlijk niet kan en bent u het ermee eens dat het niet alleen belangrijk maar ook eerlijk is dat mbo-studenten ruimte krijgen voor persoonlijke ontwikkeling in een oriëntatiejaar, gezien hun leeftijdsgenoten hier wel voor kunnen kiezen?
Binnen een mbo-opleiding is er veel ruimte voor persoonlijke ontwikkeling, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Dat vind ik ook erg belangrijk voor deze vaak relatief jonge studenten. Aandacht voor persoonlijke ontwikkeling hoort zowel thuis in het oriëntatiejaar als in de opleiding zelf.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor de publicatie van de beleidsregel omtrent oriëntatieprogramma’s?
Ja.
Het bericht 'Percentage kinderen zonder zwemdiploma verdubbeld' |
|
Lisa Westerveld (GL), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Mulier Instituut waaruit blijkt dat het percentage kinderen zonder zwemdiploma tussen 2018 en 2022 is verdubbeld?
Ja.
Deelt de Minister de zorgen over deze doorzettende stijging in het percentage kinderen zonder zwemdiploma?
Ja, ik vind het een ongewenste ontwikkeling dat het aandeel kinderen met een zwemdiploma afneemt.
Kunt u een overzicht geven van de beleidsinitiatieven die momenteel lopen om het aantal kinderen met zwemdiploma’s te verhogen? Welk resultaat verwacht u per beleidsinitiatief?
Dat minder kinderen een zwemdiploma halen kan als oorzaak hebben een afnemende vraag naar zwemles of een beperking van het aanbod. Hieronder ga ik in op de wijze waarop ik – waar mogelijk – ondersteuning bied bij beide oorzaken.
Als het gaat om de afnemende vraag naar zwemles, kan dit te maken hebben met een afnemende vanzelfsprekendheid om kinderen zwemvaardig te maken of omdat de kosten of overige inspanningen voor zwemvaardigheid te hoog zijn voor de ouders.
Als het gaat om een (te) beperkt aanbod van zwemles, komt dat vaak door een tekort aan docenten en/of badwater en de wachtlijsten die een gevolg zijn van de periode waarin als gevolg van de coronapandemie beperkt zwemles mogelijk was. Om het tekort aan docenten tegen te gaan, werk ik samen met de branche aan zowel de verhoging van de instroom als het behoud van gekwalificeerde instructeurs.
Afgezien van de hierboven benoemde initiatieven werk ik intensief samen met de zwembranche om kansen en ideeën voor het verhogen van de zwemvaardigheid in ons land uit te wisselen. Hierbij valt onder meer te denken aan de Kennis- en Innovatieagenda Zwemmen en Zwemveiligheid (KIAZZ) en de dag van het zwemonderwijs.
Bent u van mening dat deze beleidsinitiatieven voldoende zijn om de stijging van het aantal kinderen zonder zwemdiploma te stoppen? Zo niet, welke stappen is bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat alle kinderen een zwemdiploma kunnen halen?
Het probleem van een teruglopend diplomabezit heeft geen kant en klare oplossing maar ik hoop dat alle inspanningen samen de tendens zullen keren. Waar mogelijk blijf ik de branche daarom ondersteunen zodat ieder kind de mogelijkheid heeft om in de basisschoolleeftijd zwemvaardig te worden.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een kwart van de kinderen uit de laagste inkomensgroep geen zwemdiploma heeft? Heeft u inmiddels een beeld hoe de regeling van het Jeugdfonds Sport en Cultuur gebruikt wordt om zwemles voor iedereen betaalbaar te maken? Heeft deze regeling het gewenste effect? Zo niet, waar zitten de grootste obstakels?
In 2023 hebben 16.457 kinderen via het Jeugdfonds Sport en Cultuur deel kunnen nemen aan (diploma)zwemmen (peildatum 1 december 2023). Daarmee is het de tweede sport qua deelnemersaantallen. Daarbij constateert het Jeugdfonds dat gemeenten zwemles zeer verschillend subsidiëren. Het gaat in sommige gevallen om uitsluitend een A-diploma, in andere gevallen juist weer om zowel het A, het B en het C diploma. Het feit dat zoveel kinderen geholpen worden, laat zien dat de inspanningen van het Jeugdfonds zeer gewenst zijn.
Deelt u de zorgen dat kinderen met migratieachtergrond vaker geen zwemdiploma hebben dan kinderen zonder migratieachtergrond? Is er een beeld van de grootste barrières voor kinderen met migratieachtergrond om een zwemdiploma te halen? Zijn er plannen om deze barrières weg te nemen?
Als bepaalde groepen kinderen minder vaak een zwemdiploma halen dan andere groepen, dan is dat onwenselijk en heeft dat uiteraard mijn aandacht. Op landelijk niveau gaat het daarbij vooral over voorlichting voor specifieke doelgroepen zoals in dit geval nieuwkomers in Nederland. Deze initiatieven worden uitgevoerd binnen het Nationaal Plan Zwemveiligheid van de NRZ dat ik ondersteun. Ook is er een handreiking zwemveiligheid nieuwkomers voor gemeenten van GGD/GHOR, Pharos, VeiligheidNL en de NRZ. Op lokaal niveau bestaan tal van initiatieven die via lokaal maatwerk de drempels verlagen voor kinderen met een migratieachtergrond. Dit kan gaan om (varianten van) schoolzwemmen, specifieke zwemklassen voor kinderen met een migratieachtergrond of voorlichting aan ouders die zelf niet zwemveilig zijn. Natuurlijk geldt ook voor deze groep dat ze bij financiële drempels een beroep kunnen doen op ondersteuning vanuit het Jeugdfonds Sport en Cultuur.
Wat is de voortgang van de motie Westerveld c.s. (Kamerstuk 30 234, nr. 316) waarin wordt verzocht om binnen drie jaar een plan te maken met gemeenten zodat alle kinderen een zwemdiploma kunnen halen? Kunt u een overzicht geven van in welke gemeenten een dergelijk plan al is gemaakt? Wat is het effect van deze plannen? Wat is het tijdpad voor de plannen van andere gemeenten?
Zoals ik beschreef bij het antwoord op vraag 3 wordt door de branche hard gewerkt ieder kind de kans op een zwemdiploma te bieden. In het bijzonder door badwater beschikbaar te houden, leraren op te leiden en te behouden en door drempels weg te nemen voor het volgen van lessen. Ik ben continu met de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) in overleg om de mogelijkheden te benoemen en te benutten die op regionaal en lokaal niveau van toepassing zijn.
Op dit moment verken ik wat er aanvullend op alle huidige initiatieven nog meer nodig is op gemeenteniveau. Dit is onder meer onderdeel van de pilots school en zwemles en het onderzoek naar financiële consequenties schoolzwemmen. Ik verwacht u in het najaar te kunnen informeren over het plan op gemeenteniveau.
Wat is de voortgang van de motie Westerveld en van Nispen (Kamerstuk 30 234, nr. 272) over het realiseren van een dekkend aanbod voor zwemles voor kinderen met een beperking, in het bijzonder in minder stedelijke gebieden? Heeft u inmiddels een gedetailleerd beeld van de inzet van het Jeugdfonds Sport en Cultuur voor de financiering van zwemles, specifiek voor deze groep kinderen?
Voor het realiseren van een dekkend aanbod zwemles voor zwemles voor kinderen met een beperking is het van het grootste belang om voldoende bekwame docenten op te leiden die met deze doelgroep kunnen werken. Bij de inspanningen die ik bij antwoord 3 benoemde hoort ook de specifieke aandacht voor het opleiden van docenten voor deze doelgroep.
Het Jeugdfonds Sport en Cultuur registreert zelf niet de achtergrond van de personen die ze ondersteunen, maar nadere analyses van het Mulier Instituut die tot een meer gedetailleerd beeld voor deze doelgroep moeten leiden op het gebruik van ondersteuningsregelingen, verwacht ik later dit voorjaar.
Dreigende huisuitzettingen van weeskinderen |
|
Caroline van der Plas (BBB), Daniel Koerhuis (VVD), Pieter Grinwis (CU), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de dreigende huisuitzetting van ten minste vijf weeskinderen uit hun sociale huurwoningen, nog voordat de Wet huurbescherming weeskinderen in werking treedt?
Ja.
Deelt u de verontwaardiging van de indieners van de Wet huurbescherming weeskinderen dat deze huisuitzettingen dreigen?
Ik deel dat jongvolwassenen die wees worden in hun kwetsbare situatie beschermd moeten worden en dat niemand in deze situatie op straat mag komen te staan. Ik deel ook dat het wenselijk is dat corporaties nu al in de geest van de wet handelen. Op dit moment hebben we voor de invulling van de huurbescherming van weeskinderen in huurwoningen de in 2021 afgesproken gedragscode. De huurbescherming die voortkomt uit de Wet huurbescherming weeskinderen gaat in na inwerkingtreding, waarbij ik ernaar streef dat dit op 1 januari 2024 zal zijn. De gevallen waarbij jongvolwassenen in de afgelopen maanden wees zijn geworden bevinden zich tussen deze twee regimes in. Dat neemt niet weg dat het van corporaties verwacht mag worden dat zij nu al in de geest van de wet handelen. Ik ben dan ook verheugd dat Aedes haar leden adviseert om dat te doen.
Deelt u de mening dat de betreffende corporaties volledig voorbij gaan aan de geest van de genoemde wet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze dreigende huisuitzetting koste wat het kost voorkomen dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe spant u zich in om dreigende huisuitzetting van deze weeskinderen te voorkomen?
Ik heb nauw contact met Aedes om in de genoemde situaties te zorgen voor een passende oplossing in de geest van de Wet huurbescherming weeskinderen.
Bent u bereid om de betreffende corporaties op indringende wijze duidelijk te maken dat hun handelwijze zeer laakbaar is en dat zij hiermee volledig voorbijgaan aan de bedoelingen van de wetgever?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om de betreffende corporaties te houden aan de strekking van de Wet huurbescherming weeskinderen?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer treedt de Wet huurbescherming weeskinderen in werking? Is het mogelijk deze onverwijld in werking te laten treden? Welke mogelijkheden ziet u om de inwerkingtreding van de Wet huurbescherming weeskinderen te bespoedigen?
Het wetsvoorstel Huurbescherming jongvolwassen wezen met het voorstel tot bekrachtiging zal ik zo snel mogelijk aan de ministerraad voorleggen. Ik streef naar een inwerkingtreding per 1 januari 2024.
Kunt u, vanwege de dreigende huisuitzettingen, deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Beleid voor mensen met een beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is om te luisteren naar de mening van mensen met een verstandelijke beperking? Zo ja, wordt er door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op toegezien dat dit overal gebeurt?
Ja. Ik vind het heel belangrijk dat er wordt geluisterd naar de mening van mensen met een verstandelijke beperking. Dat is ook niet altijd een eigen keus van partijen. Er zijn soms regels voor. Die regels zijn vastgelegd in de wet. Ze schrijven voor wanneer er naar de mening van mensen met een beperking móet worden geluisterd. Zo hebben sommige besluiten van een zorginstelling de goedkeuring van de cliëntenraad nodig. Naast regels in de wet maken landelijke partijen soms extra afspraken over het luisteren naar de mening van mensen met een verstandelijke beperking. Zo is afgesproken dat bewoners van een instelling regelmatig hun mening kunnen geven over de kwaliteit van de zorg en ondersteuning. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd let erop dat mensen en organisaties in de zorg zich houden aan die regels en afspraken.
Hoe betrekt u zelf de mening van mensen met een verstandelijke beperking bij uw beleid?
Mensen met een verstandelijke beperking moeten hun stem kunnen laten horen over de plannen van mijn ministerie. Vaak gebeurt dat door een organisatie die opkomt voor mensen met een beperking. Die organisaties krijgen van mij ieder jaar geld. Daarmee kunnen ze hun werk makkelijker doen. Voor mensen met een verstandelijke beperking zijn dat bijvoorbeeld LFB, KansPlus, Vereniging dit Koningskind, Sien en koepelorganisatie Ieder(in).
Mijn beleid voor mensen met een beperking heb ik opgeschreven in verschillende plannen. Eén van die plannen is de Toekomstagenda: zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking. Voor de uitwerking van de Toekomstagenda zijn werkgroepen opgericht. In een werkgroep zitten mensen van verschillende landelijke organisaties. Ook van organisaties van en voor mensen met een verstandelijke beperking. Iedere werkgroep bespreekt een onderwerp dat belangrijk is voor mensen met een beperking. Bijvoorbeeld de zorg voor mensen met een ingewikkelde zorgvraag. Of hoe we met technologie, zoals apps en robots, mensen met een beperking kunnen helpen om zelfstandiger te worden en meer dingen zelf te beslissen. Een ander plan voor mensen met een beperking gaat over het VN-verdrag Handicap. Dat plan noemen we de Nationale Strategie. Daaraan hebben organisaties van of voor mensen met een verstandelijke beperking meegewerkt.
Daarnaast vind ik het belangrijk om ervaringsdeskundigen zelf bij de uitvoering van mijn plannen te betrekken. Ook dat gebeurt op verschillende manieren. Ik praat bijvoorbeeld met de «spiegelgroep Onbeperkt meedoen». Dat zijn acht ervaringsdeskundigen die in hun eigen leven bijna iedere dag tegen drempels aanlopen. Zij denken met mij mee hoe we die drempels in de samenleving verder kunnen weghalen.
Als het gaat om plannen over zorg en ondersteuning, vind ik dat mensen met een beperking niet alleen horen mee te praten. Zij moeten ook gewoon mee kunnen doen. Daarom worden verschillende projecten van de Toekomstagenda uitgevoerd door organisaties van en voor mensen met een beperking. Zij krijgen daarvoor extra geld.
Herkent u de signalen dat er steeds minder ruimte is voor activiteiten en uitjes vanwege personeelstekorten en het wegvallen van fondsen en stichtingen? Bent u het ermee eens dat het juist voor mensen met een verstandelijke beperking belangrijk is om mee te doen in de samenleving en dat activiteiten buiten de instelling of woongroep daar belangrijk voor zijn?
Ik vind het voor iedereen belangrijk om mee te doen in de samenleving, ongeacht waar je woont of wat je beperking is. Iedereen op zijn of haar eigen manier. Dat geldt dus ook voor mensen met een verstandelijke beperking die in een instelling of woongroep wonen. Ik hoor in het land dat zorgaanbieders van instellingen en woongroepen te maken hebben met personeelstekorten. Hoe ze daarmee omgaan is verschillend. Maar ze zorgen er allemaal voor dat bewoners een zinvolle dag hebben en naar werk of dagbesteding kunnen gaan. En gelukkig lukt het veel zorgaanbieders nog steeds om daarnaast extra activiteiten en uitjes te organiseren. Er zijn ook andere organisaties die over geld beschikken om activiteiten te organiseren, zoals fondsen. Omdat dat geen officiële zorgaanbieders zijn, vallen zij buiten de onderwerpen waarvoor ik als Minister verantwoordelijk ben. Ik weet dan ook niet wat zij doen, en of ze ophouden te bestaan.
Klopt het dat feesten zoals het Witte Bedjes Sinterklaasfeest en het concert van «Maak de Droom Waar» in de afgelopen jaren zijn weggevallen? Zijn er meer van dit soort initiatieven die zijn gestopt? Weet u de oorzaken daarvan?
Feesten zoals de Witte Bedjes Sinterklaasfeest en het concert van «Maak de Droom Waar» zijn niet door mijn ministerie georganiseerd. Dat betekent dat het buiten de onderwerpen valt waarvoor ik als Minister verantwoordelijk ben. Er kunnen in het land heel veel feesten worden georganiseerd in dorpen en steden. Daar heb ik niet allemaal zicht op. Ik weet dus ook niet of sommige van die feesten niet zijn doorgegaan. Mijn ambtenaren hebben voor het beantwoorden van deze vraag contact opgenomen met de Stichting Welzijn Gehandicapten Nederland (SWGN). Zij hebben ons verteld dat het concert «Maak de Droom Waar» niet door kon gaan omdat de Jaarbeurs in Utrecht momenteel wordt verbouwd. De plek waar het feest ieder jaar plaatsvindt, is dit jaar dus niet beschikbaar. Ook hoorde SWGN dat mensen die het concert misschien wilden bezoeken, dat dit jaar nog spannend vinden. Dat komt door het coronavirus. Daarom hebben ze besloten het concert dit jaar in een kleinere vorm aan te bieden binnen de instellingen. Ze denken dat het concert volgend jaar weer door zal gaan.
Wat kunt u doen om te zorgen dat er weer meer activiteiten plaatsvinden voor mensen met een verstandelijke beperking?
Ik wil ervoor zorgen dat mensen met een verstandelijke beperking kunnen deelnemen aan álle uitjes en feesten die worden georganiseerd in het land. De samenleving hoort gewoon toegankelijk te zijn voor mensen met een beperking. Met de Nationale Strategie werk ik dat uit. Toegankelijke vrijetijdsbesteding – activiteiten en uitjes – valt daar ook onder.
Welke subsidies zijn er de afgelopen 10 jaar beschikbaar geweest voor het organiseren van uitjes voor mensen met een (verstandelijke) beperking? Wat waren de resultaten van die subsidies?
Een subsidie is een geldbedrag. Subsidies kunnen worden gegeven door een overheidsorganisatie zoals een ministerie, provincie of gemeente. Ze kunnen ook worden gegeven door een particuliere organisatie die niet bij de overheid hoort. Iedere organisatie heeft eigen regels voor het geven van subsidie. Ik weet niet welke organisaties in Nederland de afgelopen 10 jaar geld hebben gegeven voor het organiseren van uitjes.
Welke subsidies zijn vanuit het Rijk beschikbaar voor het organiseren van uitjes voor mensen met een (verstandelijke) beperking? Als subsidies zijn verdwenen, wat is daar dan de reden voor?
Het geven van extra geld (subsidies) voor het organiseren van uitjes voor mensen met een beperking hoort niet bij de taken van een ministerie. Voor mijn ministerie geldt dat het verantwoordelijk is voor het organiseren van goede zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking. Bij goede zorg hoort ook dat er voldoende momenten zijn om te ontspannen. Ik geef wel extra geld aan organisaties voor mensen met een beperking om bijeenkomsten te organiseren. Bijvoorbeeld de SamenSterkdagen. Die gaan over hoe je voor jezelf kunt opkomen. Ook wordt er over belangrijke onderwerpen informatie gegeven.
Met de Nationale Strategie wil ik drempels in de samenleving weghalen voor mensen met een beperking. Zodat iedereen die dat wil kan meedoen aan alle activiteiten, feesten of festivals. Ik hoop dat iedereen dat straks normaal vindt.
Wilt u de antwoorden op deze vragen in zo duidelijk mogelijke taal formuleren zodat het voor iedereen begrijpelijk is?
Ja.
De geplande toewijzing van het WK mannenvoetbal in 2034 aan Saoedi-Arabië |
|
Lisa Westerveld (GL), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Amnesty kijkt streng naar FIFA na «dubieuze» WK-toewijzing aan Saoedi-Arabië»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie van mensenrechten in dit land, specifiek de rechten van arbeidsmigranten, vrouwen en lhbtqi-personen? Kunt u dit toelichten?
Saoedi-Arabië heeft in het kader van de sociale en economische hervormingsagenda Vision 2030 significante sociale hervormingen doorgevoerd, onder andere op het gebied van vrouwenrechten. Zo zet Saudi-Arabië in op gelijke loonbetaling voor mannen en vrouwen en heeft de invoering van de Personal Status Law bijgedragen aan een toename in vrijheden voor vrouwen in de familiaire sfeer. Tegelijkertijd is Nederland bezorgd over een aantal ontwikkelingen in Saoedi-Arabië, waaronder de veroordelingen van veelal vrouwelijke mensenrechtenverdedigers en critici, de vrijheid van meningsuiting en gelijke rechten.
Een kritische dialoog over mensenrechten is altijd onderdeel van het gesprek met Saoedi-Arabië. Nederland onderhoudt als enige land, naast de EU, een structurele mensenrechtendialoog met Saoedi-Arabië.
Ook sprak voormalig Minister van Buitenlandse Zaken Hoekstra tijdens zijn bezoek aan Saoedi-Arabië in april jl. met de voorzitter van de Saoedische mensenrechtencommissie. In mei van dit jaar bracht deze voorzitter een bezoek aan Nederland in het kader van de bilaterale mensenrechtenconsultaties.
Deelt u de zorgen van Amnesty over de arbeidsomstandigheden bij de nieuw te bouwen stadions en hotels? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet heeft kennis genomen van de kandidatuur van Saoedi-Arabië voor het WK voetbal 2034. De toewijzing door het FIFA-congres zal naar verwachting in het laatste kwartaal van 2024 plaatsvinden. Voorafgaand hieraan zal Saoedi-Arabië in diens nog in te dienen bidbook onder meer moeten ingaan op de bouw van stadions en hotels. Het FIFA-reglement stelt hiervoor regels op en verwijst daarbij naar de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights. Als gevolg daarvan, dient Saoedi-Arabië, evenals andere entiteiten betrokken bij de organisatie, aan te geven hoe het de mensenrechten en arbeidsnormstandaarden zal waarborgen. Nederland vraagt al langere tijd aandacht voor de situatie van arbeidsmigranten in gesprek met de Saoedische autoriteiten.
Saoedi-Arabië werkt aan de hervorming van het zogeheten Kafala systeem (sponsorschap voor buitenlandse werknemers). Zo is er in 2021 een eerste wetswijziging doorgevoerd teneinde de rechtspositie van arbeidsmigranten te verbeteren. Tegelijkertijd blijven zorgen bestaan ten aanzien van uitvoering en handhaving.
Deelt u de zorgen van Human Rights Watch over de persvrijheid, rechten van vrouwen en rechten van de lhbtqi-gemeenschap? Kunt u dit toelichten?
Nederland deelt zorgen over een aantal ontwikkelingen in Saoedi-Arabië, waaronder de veroordelingen van veelal vrouwelijke mensenrechtenverdedigers en critici, de vrijheid van meningsuiting en gelijke rechten. Deze onderwerpen vormen onderwerp van de doorlopende dialoog over mensenrechten met de Saoedische autoriteiten.
Wat vindt u in dit licht van de voorgenomen toewijzing?
Het kabinet heeft kennis genomen van de kandidatuur van Saoedi-Arabië voor het WK voetbal 2034. Na de terugtrekking van Australië is Saoedi-Arabië de enige kandidaat. De definitieve toewijzing door het FIFA-congres zal naar verwachting in het laatste kwartaal van 2024 plaatsvinden. Om een WK te mogen organiseren moet een land aan een groot aantal voorwaarden voldoen, onder andere op het gebied van infrastructuur, duurzaamheid en ook mensenrechten. In de tussentijd zal Saoedi-Arabië een openbaarbidbookmoeten indienen en er zal een technische evaluatie van het bid plaatsvinden. Het verplicht opnemen van mensenrechten in het bidbook gebeurt sinds de toewijzing van het WK in 2026, dat zal plaatsvinden in de Verenigde Staten, Canada en Mexico. Het kabinet acht het van belang dat het bidbook ingaat op de inzet van Saoedi-Arabië ten aanzien van de door de FIFA gestelde mensenrechtenvoorwaarden en hoe hieraan te voldoen, en dat deze inzet technisch wordt beoordeeld. Nederland zal dit belang in gesprekken met Saoedi-Arabië benadrukken.
Ongeacht de mogelijke toewijzing van het WK, blijft Nederland een structurele dialoog voeren met Saoedi-Arabië over mensenrechten (inclusief arbeidsomstandigheden), zowel op politiek als op hoog-ambtelijk niveau.
Bent u in gesprek met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) over hun rol binnen de Fédération Internationale de Football Association (FIFA)? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, evenals ambtenaren van het ministerie, onderhouden regelmatig contact met de KNVB over diverse onderwerpen. De KNVB zet zich op verschillende manieren in voor maatschappelijke thema’s, waaronder goed bestuur, integriteit en mensenrechten.
Deelt u de mening dat beloften die zijn gedaan aan internationale mensenrechtenorganisaties om bij volgende toewijzingen ook de mensenrechten in acht te nemen, worden gebroken als het volgende WK wordt toegewezen aan een land waarin een regime heerst dat ook vrouwen- en lhbtqi-rechten schendt?
In de afgelopen 10 jaar heeft de FIFA wijzigingen doorgevoerd in het proces van het toewijzen van WK’s. Landen dienen nu aan diverse extra voorwaarden te voldoen, waarbij ook aandacht voor mensenrechten verplicht is. Saoedi-Arabië zal deze aspecten moeten opnemen in het openbarebidbook, waarna een technische evaluatie zal plaatsvinden. Pas na deze evaluatie kan het WK formeel worden toegewezen.
Het bericht dat twee op de drie werkende Nederlanders zich niet door zijn werkgever gestimuleerd voelen om zichzelf te blijven ontwikkelen door het volgen van een opleiding |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat iedereen een leven lang kan leren en iedereen die zestien jaar wordt, daartoe een ontwikkelingsbudget dient te krijgen dat het hele leven gebruikt mag worden om een opleiding of cursus te volgen? Zo neen, waarom niet?
Ja, een leven lang leren en jezelf blijven ontwikkelen is voor iedereen belangrijk. Dit geldt des te meer in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt en de benodigde groene en digitale transitie.
Voor werknemers is leven lang ontwikkelen (LLO) belangrijk om weerbaar en wendbaar te blijven op de arbeidsmarkt1. Werkgevers die inzetten op LLO vergroten de kansen op innovatie en zijn daarnaast aantrekkelijk voor werknemers.2
Leren en ontwikkelen doe je je hele leven, niet alleen op school. Daarom is het belangrijk dat mensen zich liefst al zo jong mogelijk de vaardigheid van het «leren leren» eigen maken. Daarnaast weten we dat mensen die eenmaal aan het werk zijn, het meeste leren op het werk zelf. Voor het overgrote deel gaat het dan om informeel leren («learning by doing» en kennisoverdracht op de werkvloer). En leren doet weer leren. ROA becijfert dat informeel leren 91 procent uitmaakt van de totale tijd besteed aan leren. De rest van de tijd besteed aan leren (9%) heeft te maken met cursusdeelname.3
Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het bieden van scholing aan hun medewerkers om de functie goed uit te kunnen oefenen en voor hun duurzame inzetbaarheid. Ook werkenden hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid. Aanvullend heeft de overheid een faciliterende rol.
Uit cijfers blijkt dat met name praktisch opgeleide werkenden minder deelnemen aan scholing en ontwikkeling, een verschil van 9 procentpunt in 2020 met theoretisch geschoolden4. Ook flexwerkers en oudere werknemers nemen vaak minder deel aan scholing. Dat moet echt beter. Mkb bedrijven investeren minder in de ontwikkeling van hun medewerkers. Door gebrek aan tijd, geld of middelen blijft de aandacht voor de ontwikkeling van werknemers achter. Daarom investeert het Ministerie van SZW in de SLIM-subsidie, gericht op het stimuleren van werkgevers in het mkb. Bedrijven en samenwerkingsverbanden kunnen subsidie aanvragen bijvoorbeeld voor een doorlichting van het bedrijf en het opstellen van een toekomstgericht opleidingsplan, voor loopbaan- en ontwikkeladviezen van de medewerkers of om een methode zoals een leerrijke werkomgeving of een bedrijfsschool op te zetten. Intussen hebben bijna 5.000 bedrijven van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Het kunnen beschikken over een eigen ontwikkelbudget kan mensen helpen zich te blijven ontwikkelen en zelf de regie in handen te nemen. Bijvoorbeeld mensen die geen werkgever hebben of die een overstap willen maken naar een andere sector. Een dergelijk publiek bekostigd individueel ontwikkelbudget is er nu niet. Wel geldt in het hbo en wo het «één-bachelor-één-master-principe»: iedereen heeft in alle fasen van leren en werken recht op deelname aan één publiek bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding. Met uitzondering van de tekortsectoren zorg en onderwijs: een tweede opleiding op hetzelfde niveau wordt ook bekostigd als de eerste opleiding niet gericht was op de sector zorg of onderwijs. In het mbo is dat recht op deelname onbeperkt, iedereen kan ongeacht leeftijd een bekostigde mbo-opleiding volgen op elk niveau. Verder kunnen studerenden tot hun 30e studiefinanciering krijgen. Daarna kunnen mensen het levenlanglerenkrediet aanvragen en inzetten voor het volgen van een publiek erkende diplomagerichte opleiding. Dit is een lening vanuit de overheid waarmee het collegegeld of lesgeld betaald kan worden5. De maatschappelijke en economische opbrengsten van deze publieke investeringen in dit onderwijs zijn hoog, het zorgt voor participatie en inzetbaarheid van individuen en draagt bij aan het voorkomen en terugdringen van arbeidsmarkttekorten.
Het afwegen van de diverse voor- en nadelen van invoering van een ontwikkelbudget en de verdere besluitvorming daarover is aan een volgend kabinet. Als hulpmiddel bij die afweging verwijzen we graag naar de Verkenning individuele leerbudgetten en leerrechten ter stimulering van Leven Lang Ontwikkelen, die op 13 november 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd.6
Hoe beoordeelt u in dit licht dat slechts 32% van de werkende Nederlanders zich door zijn of haar werkgever gestimuleerd voelt om zich om- of bij te scholen?1 Wat kunt u zoal ondernemen om werkgevers te brengen tot een stimulerender attitude?
Dat percentage moet echt omhoog. Naast de verantwoordelijkheid van de werkende zelf om je te ontwikkelen in je werk en daarvoor eventueel scholing te volgen, hebben ook werkgevers hierin een verantwoordelijkheid. Voor werkgevers is het van groot belang dat medewerkers kunnen meegaan in de ontwikkeling die het bedrijf of de organisatie van hen vraagt, in een veranderende arbeidsmarkt en de benodigde groene en digitale transities.
Niet alle werkgevers zijn zich voldoende bewust hiervan of worden zo in beslag genomen door de dagelijkse bedrijfsvoering dat aandacht voor leren en ontwikkelen er bij in schiet. Zeker bij kleine bedrijven met maar een paar werknemers.
Om deze werkgevers te stimuleren om leren en ontwikkelen in hun bedrijf centraal te stellen, is er de SLIM-regeling (zie ook het antwoord op vraag 1).
Daarnaast is recent het programma leercultuur gestart. Dit programma richt zich op het stimuleren van leren en ontwikkelen in bedrijven, met speciale aandacht voor het mkb. Het doel is het mkb meer bewust te maken van de noodzaak en waarde van LLO voor hun organisatie en handvatten te bieden om leren en ontwikkelen in hun organisatie vanzelfsprekend te maken. Onderdeel daarvan is het mkb ondersteunen door met tools en handleidingen, kennis- en intervisiebijeenkomsten het abstracte thema leercultuur concreet te maken in hun organisatie. En ze helpen om beschikbare ondersteuning zoals de SLIM-regeling beter te vinden en gebruiken. Het programma wordt gaandeweg verder ingevuld, aansluitend op activiteiten van sectorale en regionale partijen die direct contact hebben met werkgevers en werkenden. De O&O fondsen spelen hierin een cruciale rol, vanwege hun ruime ervaring in het stimuleren van leren en ontwikkelen in bedrijven.
Hoe beoordeelt u dat 31% van de werkende Nederlanders zich wel professioneel wil ontwikkelen, maar bang is niet meer te beschikken over de nodige leercapaciteiten, omdat het langer geleden is dat de laatstgenoten opleiding werd gevolgd en dat 17% vreest daarvoor niet te beschikken over de juiste digitale vaardigheden?
Het is heel verontrustend dat zoveel mensen er tegenop zien om zich te ontwikkelen en betwijfelen of ze er de capaciteiten voor hebben. Zoals in het antwoord op vraag 1 is verwoord is «leren leren» een vaardigheid die we al van jongs af aan zouden moeten ontwikkelen. Hier ligt ook een opgave voor de overheid om te laten zien dat er veel verschillende manieren zijn om te leren en jezelf te ontwikkelen. Zo kun je in plaats van scholing te doen ook informeel leren op je werkplek, bijvoorbeeld door andere taken op te pakken. En er zijn vormen van scholing die grotendeels in de praktijk plaatsvinden. De inzet van werkgevers om werkend leren te stimuleren is van groot belang. Of je kunt thuis, in de bibliotheek of online leren als dat bij je past, ook als het gaat om het aanleren van digitale vaardigheden. Om er voor te zorgen dat iedereen mee kan komen, is er onder andere het LLO collectief en het programma Tel mee met Taal, gericht op het verbeteren van de basisvaardigheden van volwassenen. De website Leeroverzicht.nl helpt daarbij een passende opleiding te vinden. Hiernaast zijn er methoden die in kaart brengen wat je al aan kennis en vaardigheden in huis hebt, zodat je heel gericht kunt bijleren wat je echt verder helpt.
Zo ontwikkelen we een gemeenschappelijke «skills-taal», waarmee we straks allerlei vaardigheden op dezelfde manier kunnen beschrijven. Dat doen we samen, in het project CompetentNL, met organisaties als UWV, SBB, TNO en het CBS.
Ziet u het als een taak voor de Rijksoverheid om deze schroom weg te nemen bij werknemers? Klopt het dat ontwikkelingsbudgetten ook bijna altijd ten goede komen aan degenen die al vaak langer hebben gestudeerd en meer kansen hebben?2 Deelt u de mening dat ontwikkelingsbudgetten juist ook zouden moeten gelden voor praktisch opgeleiden en mensen die op jonge leeftijd al op de arbeidsmarkt terecht zijn gekomen, zeker ook in het kader van kansengelijkheid? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Ziet u het ook als taak voor de Rijksoverheid om bij uitkeringsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden?
Er ligt primair een verantwoordelijkheid bij de werkgevers, bij sociale partners en brancheorganisaties of O&O fondsen om deze schroom of andere redenen om niet deel te nemen weg te nemen. Van een deel van de praktisch opgeleiden weten we dat ze minder deelnemen aan LLO activiteiten. De achtergronden daarvan zijn divers, bij de een is het meer aversie tegen leren door vroegere negatieve ervaringen, bij anderen is het ook praktisch van aard of hebben ze te maken met andere meer prangende vraagstukken in hun leven. Uit oogpunt van kansengelijkheid en maatschappelijk oogpunt vraagt het dus extra inspanning om deze mensen te bereiken: iedereen is nodig is om de uitdagingen van de toekomst aan te kunnen, en een veranderende arbeidsmarkt vraagt andere vaardigheden. Daarom is er een taak voor de Rijksoverheid.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is de Verkenning individuele leerbudgetten en leerrechten ter stimulering van Leven Lang Ontwikkelen op 13 november 2023 naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin is ook een variant opgenomen met leerrechten, waarbij meer publiek ontwikkelbudget terecht komt bij mensen die minder initieel onderwijs hebben genoten.
Het is aan een nieuw kabinet daarin een positie te kiezen, ook voor wat betreft de uitkeringsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden.
Welke lessen trekt u in dit licht uit uw ervaringen met het STAP-budget? Trekt u uit de ervaringen met het STAP-budget ook de les dat alle opleidingen en cursussen vooraf dienen te worden getoetst op hun professionele en maatschappelijke waarde? Zo neen, waarom niet?
Het STAP-budget heeft laten zien dat er zeer veel animo is om scholing te volgen en dat de praktisch opgeleiden hier goed gebruik van hebben gemaakt, zoals te zien is in de gebruikscijfers van STAP-budget9. Met STAP werd de financiële drempel om scholing te volgen voor een groot deel weggenomen. In het tijdvak van september en november is het scholingsaanbod sterk ingeperkt tot OCW-erkend aanbod; dit vanwege de wens vooraf te toetsen op arbeidsmarktgerichtheid en kwaliteit. Een deel van de resterende middelen voor het STAP-budget is beschikbaar voor een tijdelijke voorziening voor individuele scholing. De geleerde lessen van de STAP-regeling worden bij de invulling daarvan vanzelfsprekend betrokken, net als de wens van de Kamer om het resterende budget gerichter in te zetten, maar de lessen nemen we ook ter harte in het bredere LLO beleid.
Onrust op de Technische Universiteit Eindhoven over de groeiende invloed van het bedrijfsleven op onderzoek aan de universiteit |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
In hoeverre hecht u aan de academische vrijheid bij wetenschappelijk onderzoek? Deelt u de mening dat onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn voor het bedrijfsleven, maar ook pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek?
Ik vind academische vrijheid cruciaal voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening in een open samenleving. Wetenschappers moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Ik deel uw mening dat wetenschappelijk onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn en dat pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek.
Hoe denkt u over het concept van «open science» als norm voor al het onderzoek dat met gemeenschapsgeld wordt gefinancierd, zodat dit onderzoek niet plaatsvindt in opdracht van een of meerdere bedrijven, maar er een fonds komt waaraan bedrijven kunnen doneren, waarna zij in overleg met dit fonds een onderzoeksopdracht formuleren en dit fonds ook toezicht houdt op de maatschappelijke waarde van dit onderzoek en de onafhankelijke uitvoering hiervan?
Voor publiek gefinancierd onderzoek wordt «open science» de norm, mits de nationale veiligheid daarbij niet in het geding komt. Voor onderzoek dat gefinancierd is door bedrijven is «open science» als norm niet altijd het geval, omdat publicatie van bepaalde onderzoeken bijvoorbeeld de concurrentiepositie van bedrijven kan ondermijnen. Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Niet alleen om te kunnen innoveren, maar ook zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de grote vragen en uitdagingen van deze tijd. Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, zoals vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er andere kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.1 Met inachtneming van deze overwegingen zie ik nu niet de noodzaak van een apart fonds waaraan bedrijven kunnen doneren.
Hoe beoordeelt u in dit verband de analyse dat de onrust op de TU Eindhoven te maken heeft met de sterke hiërarchie, het beperkte toezicht en medezeggenschap en de afhankelijkheid van het bedrijfsleven?1 Speelt deze problematiek bij meer (technische) universiteiten?
Ik deel uw analyse niet. Alle universiteiten, zo ook de TU/e, zijn zodanig ingericht dat het bestuur, het toezicht en de medezeggenschap zich als «countervailing powers» (elkaar tegenwerkende krachten) tot elkaar dienen te verhouden. De goede werking hiervan wordt door de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van toezicht en medezeggenschap geborgd. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dit bij de TU/e niet (goed) functioneert en dat er binnen de TU/e sprake is van het gestelde causale verband tussen de genoemde onrust en het niet functioneren van dit systeem van elkaar tegenwerkende krachten.
Acht u het acceptabel dat bij de TU Eindhoven de voorzitter van de raad van toezicht in zijn positie van CEO van ASML nu tevens een van de grootste werkgevers is van de afgestudeerden? Wat betekent de impact van het bedrijfsleven voor de groeiplannen van de TU Eindhoven en de kwaliteit van het onderwijs, de voorzieningen (bijvoorbeeld ondersteunend personeel, studentenpsycholoog) en de studentenhuisvesting?
Bij een benoeming tot voorzitter of lid van de raad van toezicht van een openbare universiteit wordt de instelling in de gelegenheid gesteld een schriftelijk voorstel tot benoeming te doen. Dit voorstel houdt onder meer in het cv van de kandidaat en een weergave van de betrokkenheid van de medezeggenschapsgremia binnen die instelling. In voorkomende gevallen vindt er op (hoog)ambtelijk niveau nog een gesprek plaats over de voorgestelde kandidaat. Uit het onderhavige dossier is mij het risico op een belangenverstrengeling niet gebleken. Ook is er door de verschillende medezeggenschapsgremia binnen de TU/e niet gewezen op een mogelijk zodanig risico. Ik heb dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat deze voorzitter zijn taak als voorzitter van de raad van toezicht niet deugdelijk en onafhankelijk heeft kunnen of kan uitvoeren.
In de strategische agenda Brainport is beschreven dat de TU/e streeft naar 12.000 extra technisch afgestudeerden in 2032, een ruime verdubbeling ten opzichte van 2022 (van ca 1.650 naar 3.550). De TU/e benoemt in haar communicatie dat de groei niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en dat de werkdruk van het personeel beheersbaar moet blijven. De impact op de voorzieningen bij een dergelijke groei zullen partijen in de regio verder moeten onderzoeken.
Begrijpt u de strekking van de open brief van mensen die zich willen «inzetten om van de TU/e de vrije academische omgeving te maken die zij zou moeten zijn» en die oproepen om de manier te veranderen waarop de universiteit omgaat met kritische feedback uit de gemeenschap?2 Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de open brief en betreur het als er mensen zijn die zich niet kritisch durven uitspreken over en binnen de TU/e. Ik lees echter ook in de brief dat niet iedereen aan de TU/e zich in dat beeld herkent. Ik vind het goed en belangrijk dat binnen de universiteit ruimte is voor een open debat, óók over de universiteit zélf. Academische vrijheid is cruciaal voor het voeren van een academisch debat. Voor academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en ook journalistieke vrijheid een vereiste. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren. Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun onderzoek kunnen doen. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die onafhankelijkheid te bewaken.
Wat is er afgelopen jaren concreet gedaan om het «old boys network» in bestuur en toezicht bij de instellingen voor hoger onderwijs aan te pakken, zoals uw voorgangers hebben voorgenomen? Hebben de maatregelen geholpen?
De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen om het zogenoemde «old boys network» aan te pakken zijn divers en zijn allemaal gericht geweest op een meer diverse samenstelling van bestuurs- en toezichtsorganen. Zo is wettelijk vastgelegd dat de raad van toezicht bij het benoemen van een lid van het college van bestuur een sollicitatiecommissie moet samenstellen, waarvan in elk geval een lid namens de personeelsvertegenwoordiging en een lid namens de studentvertegenwoordiging deel uit moet maken. Ook het adviesrecht van de medezeggenschap op het profiel, op basis waarvan bestuurders en toezichthouders worden benoemd, en het hoorrecht van de medezeggenschap dragen er aan bij dat voor de keuze bij de benoeming van een lid van college van bestuur of raad van toezicht die kandidaten in aanmerking zijn gekomen door hun inhoudelijke kwaliteiten, kennis en ervaring en niet omdat zij tot het zogenoemde «old boys network» behoorden. Als verantwoordelijke Minister voor de samenstelling van de raden van toezicht van openbare universiteiten zorg ik er voor dat bij benoemingen, naast dat er in de raden van toezicht voldoende sprake is van diversiteit, leden worden benoemd op basis van hun kwaliteiten, kennis en ervaring. In welk netwerk deze personen bewegen speelt daarbij geen rol. Daar komt bij dat mijn ambtsvoorgangers en ik ons de afgelopen jaren consequent hebben ingezet voor de benoeming van meer vrouwen en personen uit andere culturen in bestuur en toezicht bij instellingen voor hoger onderwijs.
Zo nee, zou het een idee zijn om de medezeggenschapsraad, in plaats van een bindend voordrachtsrecht voor een van de leden, meer inspraak te geven op de benoeming van bestuurders of op een andere manier het proces democratischer te maken? Zo nee, waarom niet?
De rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken rondom het WK mannenvoetbal in Qatar. |
|
Jasper van Dijk , Lisa Westerveld (GL), Jeanet van der Laan (D66), Kati Piri (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Herkent u de reconstructie in Trouw «Wopke Hoekstra en zijn ambtenaren staken een stokje voor openlijke kritiek op WK-gastland Qatar»? Zo nee, kunt u dan aangeven wat er niet zou kloppen aan deze reconstructie?1
Het klopt dat besluitvorming over het al dan niet sturen van een afvaardiging naar het WK voetbal in Qatar een voortdurende en delicate afweging betrof. Bij deze afweging stond de vraag centraal hoe mensenrechten het meest effectief kunnen worden bevorderd, met blijvend oog voor de brede Nederlandse belangen.
Het artikel doet echter geen recht aan de Nederlandse inzet op het gebied van mensenrechten in Qatar. Nederland voert een constructief-kritische dialoog en werkt samen met Qatar op het gebied van mensenrechten, inclusief die van arbeidsmigranten en lhbtiq+ personen. In het reisadvies heeft altijd een passage gestaan over de positie van lhbtiq+ personen in Qatar. Na veelvuldig interdepartementaal contact met het Ministerie van OCW is deze passage naar de openingsrubriek verplaatst zodat de risico’s duidelijker werden aangegeven. Nederland heeft Qatar herhaaldelijk verzocht een veilig en inclusief WK te organiseren, ook voor deze groep.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken omwille van «handel en goede betrekkingen» wilde voorkomen dat er openlijke kritiek vanuit de Nederlandse overheid zou komen op Qatar? Zo nee, wat zou hier niet aan kloppen?
Dat klopt niet. Mensenrechten vormen een belangrijk fundament van ons buitenlandbeleid, en dus ook in onze brede relatie met Qatar. Als onderdeel van ons mensenrechtenbeleid blijven we middels een constructief-kritische dialoog werken aan mensenrechten in Qatar. Ook werkt Nederland samen met Qatar om de positie van arbeidsmigranten te verbeteren. Nederland heeft als één van de weinige landen consequent de mensenrechtensituatie in Qatar, waaronder die van arbeidsmigranten, besproken met de Qatarese autoriteiten. Bij deze inspanningen is er altijd een zorgvuldige afweging gemaakt over hoe Nederland het meest effectief kan bijdragen aan de bevordering van mensenrechten en hoe een constructieve dialoog gevoerd kan worden met de Qatarese autoriteiten, zonder daarbij de bredere Nederlandse belangen uit het oog te verliezen.
Klopt het dat door inmenging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, op verzoek van de Minister, de risico’s voor lhbti-bezoekers buiten een Kamerbrief werden gehouden, ondanks dat de Kamer al een aantal keer zorgen heeft geuit over deze groep?
De Kamerbrief2 (d.d. 17 mei 2022) betrof de motie Karabulut (21 501-02, nr. 2273) waarmee de regering werd verzocht geen afvaardiging te sturen naar het WK voetbal vanwege de positie en rechten van arbeidsmigranten in Qatar. De Kamerbrief gaat dan ook vooral in op de situatie en positie van arbeidsmigranten en wat Nederland doet om deze te bevorderen.
Met betrekking tot de risico’s voor lhbtiq+ bezoekers tijdens het WK heeft Nederland Qatar herhaaldelijk verzocht een inclusief WK te organiseren, ook voor deze groep. Die inzet is ook in deze brief benoemd. Er is ambtelijk uitgebreid van gedachten gewisseld over de wijze waarop het kabinet moest inzetten op de veiligheid van lhbtiq+ personen, en hoe dit te verwoorden in de Kamerbrief. De Kamerbrief is vervolgens met instemming van het kabinet uitgegaan. In de brief is niet nader ingegaan op de situatie voor lhbtiq+ bezoekers in Qatar tijdens het WK. Het Ministerie van BZ en de KNVB hebben daar specifieke communicatiekanalen voor benut, waaronder de reisadviezen. Daarin is altijd aandacht besteed aan de strafbaarheid en de risico’s die de lhbtiq+ gemeenschap zou kunnen lopen in Qatar. Na veelvuldig interdepartementaal contact met het Ministerie van OCW is de passage die hier over ging naar de openingsrubriek verplaatst zodat de risico’s duidelijker werden. Dit genoot de steun van alle betrokken departementen.
Wat vindt u met de kennis van nu hiervan? Deelt u de mening dat mensenrechten altijd belangrijker zijn dan handelsbelangen? Zo ja, hoe rijmt dit zich met de reconstructie van Trouw?
Het besluit om een afvaardiging naar Qatar te sturen tijdens het WK voetbal was een zorgvuldige afweging van diverse belangen. Bevordering van mensenrechten vormt hier een belangrijk onderdeel van, naast andere nationale belangen. In het licht van deze gevoelige afweging verliep het ambtelijke afstemmingsproces niet optimaal en met de nodige uitdagingen. Het definitieve besluit is, zoals eerder vermeld, met instemming van het kabinet genomen.
Zijn er op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog meer zaken weggelaten uit Kamerbrieven?
De besluitvorming over het al dan niet sturen van een afvaardiging naar het WK voetbal in Qatar is een voortdurende en delicate afweging geweest. De Kamerbrief van mei 2022 (d.d. 17 mei 2022)3 aangaande het WK voetbal in Qatar is tot stand gekomen middels een interdepartementaal afstemmingsproces waarbij over en weer tekstsuggesties zijn gedaan ten aanzien van de verschillende conceptversies. Dit is een gangbaar proces, dat in dit geval wat strubbelingen heeft gekend. De Kamerbrief van oktober 2022 (d.d. 19 oktober 2022)4 aangaande het WK voetbal in Qatar is niet met alle ministeries ambtelijk afgestemd maar wel in de ministerraad besproken en akkoord bevonden. Alle Kamerbrieven5 aangaande het WK voetbal in Qatar zijn uitgestuurd namens het gehele kabinet. Middels de Kamerbrieven is uw Kamer te allen tijde tijdig en zo volledig mogelijk geïnformeerd.
Bent u het met ons eens dat deze omgangsvorm met de Kamer geen schoonheidsprijs verdient, gezien de diverse wensen vanuit de Kamer, zoals al gedaan in de aangenomen motie Karabulut c.s. in 2021, maar ook in diverse debatten over sport en buitenlandse zaken?2
De overwegingen ten aanzien van het sturen van een afvaardiging naar Qatar en de daaropvolgende beslissingen zijn steeds gecommuniceerd met uw Kamer. Deze overwegingen zijn consistent gericht geweest op het realiseren van het beoogde doel, namelijk het handhaven van een constructief-kritische dialoog en samenwerking met Qatar ten aanzien van de mensenrechten, in het bijzonder met betrekking tot arbeidsmigranten, om uiteindelijk een duurzame en positieve verandering te bewerkstelligen, zonder daarbij de bredere Nederlandse belangen uit het oog te verliezen.
Wat zegt het feit dat de beslisnota over de Kamerbrief niet vermeld over deze spanningsvelden en het ongemak over de openheid van het kabinet, die juist vergroot zou moeten worden door het openbaarmaken van beslisnota’s? Zijn er elementen uit deze beslisnota verwijderd voor de stukken naar de Kamer zijn gestuurd?
De beslisnota van het Ministerie van Buitenlandse Zaken die is verstuurd aan de Kamer is pas na overleg in de ministerraad – waar overeenstemming is bereikt over de inhoud van de Kamerbrief – de lijn in gegaan. Er zijn geen elementen uit de beslisnota verwijderd. Het ambtelijk spanningsveld had wel genoemd kunnen worden.
Klopt het dat door bemoeienis van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft besloten om geen One Love aanvoerdersband, maar een speldje te dragen?
Bewindspersonen op dienstreis zijn vertegenwoordigers van het kabinet en dragen daar het kabinetsstandpunt uit
Hoe kijkt u met de kennis van nu terug naar het, in uw woorden «constructief-kritisch beleid, waarin samenwerking en dialoog centraal staan»? Op welke manier heeft deze houding bijgedragen aan de verbetering van de mensenrechtensituatie en specifiek de situatie van arbeidsmigranten?
Qatar heeft de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet om de meest problematische en beperkende aspecten van het zogenaamde kafala- of sponsorschapssysteem af te schaffen. Zo zijn bijvoorbeeld het «uitreisvisum vereiste» en het «certificaat van geen bezwaar» afgeschaft, waardoor arbeidsmigranten gemakkelijker van baan kunnen wisselen. Daarnaast zijn elektronische betalingen ingevoerd, medezeggenschapsraden binnen bedrijven opgericht, en is er een verhoogd minimumloon en hittestress wetgeving ingesteld.
Het jaarlijkse en meest recente voortgangsrapport van de ILO (d.d. 13 november 2023) constateert, evenals in voorgaande jaren, dat de hervormingen aantoonbaar tot verbeteringen in de werk- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten hebben geleid. Deze hervormingen zijn mede tot stand gekomen door de duurzame inspanningen van relevante stakeholders, waaronder internationale organisaties als de ILO en landen zoals Nederland. Zo blijft het afschaffen van het Certificaat Geen Bezwaar het in toenemende mate mogelijk maken voor werknemers in Qatar om van baan te verwisselen: inmiddels zijn 669,198 werknemers gewisseld van baan tussen september 2020 en oktober 2023. Ongeveer de helft daarvan heeft in het afgelopen jaar van baan gewisseld. Zoals verwoord in de brief van het kabinet (d.d. 19 oktober 2022) zal Nederland blijven bijdragen aan verbetering van de mensenrechtensituatie in Qatar en specifiek de situatie van arbeidsmigranten in het land door middel van constructief-kritisch beleid, waarin samenwerking en dialoog centraal staan. Zo heeft bijvoorbeeld de Nederlandse ambassade in Qatar in samenwerking met het Qatarese Ministerie van Buitenlandse Zaken vier reeksen medezeggenschapstrainingen georganiseerd voor bestaande medezeggenschapsraden in het land. De trainingen hebben plaatsgevonden in augustus en september 2020, juni en november 2021 en augustus 2022, en dienen als voorbeeld van een succesvolle samenwerking waarbij Nederlandse expertise is ingezet om te werken aan de implementatie van arbeidshervormingen. Het leeuwendeel van bestaande medezeggenschapsraden in Qatar, die gezamenlijk ruim 50.000 arbeidsmigranten in het land vertegenwoordigen, zijn door Nederland getraind.
Het is en blijft uitdagend om met zekerheid te bepalen of verbeteringen in de mensenrechtensituatie in Qatar kunnen worden toegeschreven aan de inspanningen van één partij, al wordt Nederland in Qatar en door de Qatarese overheid wel gezien als een belangrijke en toegewijde partner met betrekking tot mensenrechten. De samenwerking met de Nederlandse ambassade in Doha op sociale dialoog wordt specifiek aangemerkt in het ILO-rapport als een positieve ontwikkeling. Het constructief-kritische beleid van Nederland heeft het mogelijk gemaakt om naast arbeidsrechten ook andere, vaak gevoelige en voor Nederland belangrijke, mensenrechtenkwesties, zoals persvrijheid, vrijheid van religie en levensovertuiging, gelijke rechten voor vrouwen en lhbtiq+ personen, te bespreken. De Nederlandse ambassade in Doha bespreekt deze ook met relevante stakeholders, waaronder gelijkgezinden in Doha en het EU-kantoor.
Tegelijkertijd zijn er nog belangrijke stappen te zetten, zoals ook vermeld in het nieuwsbericht van Amnesty d.d. 16 november 2023, en blijft bovendien bij veel van deze hervormingen toezicht op lange-termijn uitvoering, door het Qatarese Ministerie van Arbeid en partijen als ILO, van groot belang.
Heeft u zich publiekelijk uitgesprokentegen tegen de schending van mensenrechten bij de bouw van de stadions, zoals in het antwoord op eerdere Kamervragen is aangegeven? Zo ja, bij welke gelegenheid is dit gedaan?3
In de aanloop naar, gedurende, en na het WK heeft Nederland herhaaldelijk de mensenrechtensituatie van arbeidsmigranten met de Qatarese autoriteiten besproken, zowel op politiek als op hoog ambtelijk niveau. Na afloop van deze gesprekken is er regelmatig openlijk verslag van gedaan, bijvoorbeeld via sociale media of tegenover journalisten. In de beantwoording op de volgende vragen wordt de opvolging van deze gesprekken nader toegelicht.
Op welke wijze heeft het kabinet zich ingespannen om «voor verdere samenwerking met Qatar op het gebied van mensenrechten, specifiek de positie van arbeidsmigranten in Qatar» te verbeteren, zoals beschreven in de brief van 11 november 2022? Wordt hier ook de komende jaren concreet vervolg aan gegeven?4
In de brede bilaterale relatie met Qatar zet Nederland zich actief in voor onder andere arbeidsrechten, persvrijheid, vrijheid van religie en levensovertuiging, en gelijke rechten voor vrouwen en lhbtiq+ personen. Deze inzet zal de komende jaren onverminderd worden voortgezet. Nederland bespreekt mensenrechtenkwesties direct met de Qatarese autoriteiten, maar ook met internationale organisaties als de ILO en IOM, en ngo’s zoals Amnesty International, Human Rights Watch en Migrants Rights.
In aanvulling op voortdurende dialoog, wordt er concreet vervolg gegeven aan het tripartite MoU tussen Nederland, Qatar en de ILO dat in februari 2023 is ondertekend. De samenwerking in het MoU richt zich op drie hoofdthema’s: conflictbeslechting, sociale dialoog en loonbescherming. Momenteel werkt de Nederlandse ambassade in Doha aan de ontwikkeling van een handboek voor medezeggenschapsraden in Qatar en wordt er een «train the trainer»-opleiding georganiseerd voor trainers in Qatar, waarbij dit handboek als basis dient. Bovendien werkt de ambassade samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland aan een kennisuitwisseling met het Qatarese Ministerie van Arbeid om de lokale capaciteit te versterken op het gebied van sociale dialoog, geschillenbeslechting en loonbescherming.
Wat is de stand van zaken rondom het compensatiefonds waar zowel (inter)nationale vakbonden en voetbalorganisaties zoals de KNVB voor hebben gepleit? Hoeveel arbeiders zijn gecompenseerd? Wie houdt hier toezicht op?
Naast het reeds bestaande «Workers» Support and Insurance Fund» (2018) van Qatar voor arbeidsmigranten, is er geen additioneel compensatiefonds opgericht zoals destijds is bepleit door organisaties als Amnesty International.
Het is gebruikelijk dat minimaal een jaar na het WK tijdens een FIFA-congres de financiële afhandeling van een toernooi met de FIFA-leden wordt gedeeld. Deze financiële afhandeling omvat onder andere ook de legacy-fondsen. Legacy-fondsen worden gefinancierd met een percentage van de commerciële inkomsten van een WK. Gewoonlijk gaat een deel van deze legacy-fondsen als winst naar het gastland. Qatar heeft echter aangegeven hiervan af te willen zien en verklaart dat deze fondsen op alternatieve manieren ten goede ingezet mogen worden. Op welke manier dat zal gebeuren is nog niet bekend.
Deelt u de mening dat er veel beloften zijn gedaan, maar er weinig concreet gedaan lijkt te zijn aan de situatie van de arbeidsmigranten en hun families? Zo nee, wat is er concreet gedaan om de situatie van deze mensen te verbeteren?
De laatste rapporten van de ILO tonen aan dat de verschillende (onder vraag 9 beschreven) hervormingen in Qatar tot verbeteringen in de werk- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten hebben geleid (d.d. okt 2022 en november 2023). Ondanks de geboekte resultaten zijn er nog stappen te zetten om de positie van arbeidsmigranten in Qatar te verbeteren, zoals ook vermeld in het bericht van Amnesty International (d.d. 16 november 2023). Zo blijven er zorgen over de volledige implementatie en handhaving van de doorgevoerde hervormingen en zijn verschillende problemen die bestonden voor het WK nog steeds actueel. Volgens de ILO staat de komende tijd in het teken van implementatie en handhaving. De ILO benadrukt dan ook het belang van trainingen en capaciteitsopbouw op het vlak van registratie van ongevallen, hittestresswetgeving, geschillenbeslechting en sociale dialoog. Zowel het Qatarese Ministerie van Arbeid als de ILO geven in gesprekken aan dat Qatar gecommitteerd blijft aan de verdere implementatie van de hervormingsagenda. Nederland volgt de uitvoering van deze hervormingen nauwgezet en draagt hier ook aan bij, zoals uiteengezet onder vraag 9 en 11.
Als Qatar zo veel invloed heeft op het Nederlandse mensenrechtenbeleid door de handel in vloeibaar gas, wordt het dan geen tijd om deze afhankelijkheid af te bouwen in het kader van strategische autonomie?
Mensenrechten zijn en blijven een belangrijk fundament van het Nederlands buitenlandbeleid en daarbij ook een belangrijk onderdeel in de relatie tussen Nederland en Qatar. Het gas uit Qatar speelt nu en de komende jaren een belangrijke rol in het kader van de energiemix ten behoeve van het borgen van de leveringszekerheid. Het draagt bij aan een zo divers mogelijk portfolio waarmee afhankelijkheden zo veel mogelijk worden voorkomen. Het mitigeren van de risico’s van strategische afhankelijkheden is onderdeel van de kabinetsinzet ter versterking van de Europese Open Strategische Autonomie. Zoals de Kamerbrief «Kabinetsaanpak Strategische Afhankelijkheden» (d.d. 12 mei 2023)9 beschrijft, ligt overheidsingrijpen enkel in de rede als een afhankelijkheid risicovol én strategisch is. Dit hangt onder meer af van het risico op leveringsonderbrekingen en de mate van strategisch belang van de afhankelijkheid voor het borgen van onze publieke belangen.
Kunt u de vragen ieder afzonderlijk en binnen de gestelde termijn aan de Kamer doen toekomen?
De beantwoording op de vragen is uw Kamer, gelet op de vereiste interdepartementale afstemming, zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Het bericht 'Cursor op zwart' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe reflecteert u op het bericht dat Han Konings, hoofdredacteur van het onafhankelijke TU Eindhoven-nieuwsblad Cursor, met onmiddellijke ingang uit zijn functie is ontheven?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Als Minister en stelselverantwoordelijke kan en wil ik niet ingaan op individuele arbeidsrechtelijke situaties bij hoger onderwijsinstellingen.
Deelt u de mening dat er op een publieke democratische instelling als een universiteit op geen enkele manier mag worden gemarchandeerd met of twijfel mag bestaan over de journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid van universiteitsbladen of hogeschoolkranten?
Ik deel de mening dat de redactie van een universiteitsblad of hogeschoolkrant journalistiek onafhankelijk moet kunnen opereren.
Bent u bereid zich uit te spreken over het belang van onafhankelijk nieuwsgaring op en over universiteiten, omdat dit als belangrijk onderdeel van de academische vrijheid kan worden gezien? Wat vindt u van de constatering van ScienceGuide dat ook zij merken dat er de laatste jaren in toenemende mate druk is op onafhankelijke nieuwsmedia over en binnen universiteiten?2
Onafhankelijke journalistiek en persvrijheid zijn een groot goed dat te allen tijde bewaakt moet worden. Zeker binnen universiteiten waar academisch debat en kritisch denken bij uitstek hoog in het vaandel staan en gestimuleerd worden. Academische vrijheid is gekoppeld aan mensen in hun functie als docent en onderzoeker en is onderworpen aan de normen die gelden in de academische gemeenschap, zoals de Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijke integriteit. Voor academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en daarmee ook journalistieke vrijheid een vereiste. Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun onderzoek kunnen doen.
Ik heb kennis genomen van de constatering van ScienceGuide en betreur het als er in toenemende mate druk wordt ervaren op onafhankelijke nieuwsmedia over en binnen universiteiten. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om invulling te geven aan het borgen van die onafhankelijkheid.
In hoeverre is die journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid op de Technische Universiteit Eindhoven volledig gegarandeerd? Op grond van welke feiten komt u tot deze beoordeling?
In deze zaak zijn drie partijen relevant: het College van Bestuur (CvB), de hoofdredacteur en de redactieraad. Het CvB van de TU/e is de formele uitgever van Cursor. De directeur van het Communicatie Expertise Centrum van de TU/e treedt namens het CvB op als operationeel uitgever. De TU/e heeft bij mij het volgende aangegeven als het gaat om de wijze waarop de journalistieke vrijheid bij Cursor is ingericht en geborgd.
De hoofdredacteur is verantwoordelijk voor de inhoud, productie en exploitatie van Cursor. De redactieraad waarborgt dat de hoofdredacteur in journalistieke zin onafhankelijk kan opereren en bevordert dat hoofdredacteur en redactie opereren conform de vastgelegde journalistieke werkwijze. Het CvB – als formele uitgever – benoemt de redactieraad, de operationele uitgever stelt, na advies van de redactieraad, de hoofdredacteur aan.
In het redactiestatuut van Cursor is opgenomen dat de uitgever de (hoofd)redactie nooit zal dwingen af te zien van publicatie van c.q. wijzigingen aan te brengen in een artikel. De uitgever kan de hoofdredacteur wel verzoeken van een publicatie af te zien c.q. deze te wijzigen. De hoofdredacteur beslist zelf hoe hij met zo'n verzoek omgaat. De redactieraad kan de hoofdredacteur gevraagd en ongevraagd adviseren.
Volgens de TU/e hebben in deze casus alle partijen conform hun bevoegdheid volgend uit het redactiestatuut gehandeld. De redactieraad heeft geadviseerd het interview met de nieuwe rector magnificus aan te passen omdat de redactieraad het niet in balans achtte. De rector heeft als geïnterviewde verzocht tot het doen van aanpassingen. De hoofdredacteur heeft ervoor gekozen het artikel niet te publiceren. Dit is in overeenstemming met het (openbare) statement van de redactie van Cursor waarin wordt aangegeven dat de hoofdredacteur heeft besloten het artikel niet te publiceren. In het statement staat dat dit het gevolg was van druk door het negatieve advies van de redactieraad en het verzoek vanuit het CvB. De redactie van Cursor heeft mij geïnformeerd dat volgens hen de rector in een mail aan de hoofdredacteur heeft aangegeven niet in te stemmen met publicatie. Dit is ervaren als een publicatieverbod mede omdat de rector zowel geïnterviewde als – in haar hoedanigheid van lid CvB – uitgever is.
Op grond van bovenstaande feiten constateer ik dat op papier, via het redactiestatuut, de journalistieke onafhankelijkheid van de redactie van Cursor voldoende geborgd is. Ik kan niet zeggen of de journalistieke onafhankelijkheid van Cursor in de praktijk ook volledig gegarandeerd is noch dat deze in het geding is. Er is sprake van door de redactie van Cursor ervaren druk om niet te publiceren, zodanig dat zij Cursor op zwart hebben gezet. Ik wil benadrukken dat journalistieke onafhankelijkheid van universiteitsbladen een groot goed is en dat ik het zeer onwenselijk vind dat een blad als Cursor op zwart is gegaan. Vanuit mijn rol vind ik het niet zuiver om uitspraken te doen over individuele gevallen zoals de situatie bij Cursor. Het is daarom goed dat, zoals het CvB van de TU/e mij geïnformeerd heeft, de Commissie melding onregelmatigheden van de universiteit een onderzoek uitvoert naar het als censuur gekwalificeerde handelen van de TU/e en naar het gevoel van de Cursor-redactie dat zij niet onafhankelijk hun werk kunnen doen.
Vindt u het wenselijk dat het College van Bestuur van de TU/e en de redactieraad een steeds groeiende druk uitoefent om bepaalde artikelen, die als onwenselijk worden gezien, niet te publiceren?
Ik vind dat er in universiteitsbladen plaats moet zijn voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie. Dit uiteraard mits de journalistieke kwaliteitsnormen, zoals hoor en wederhoor, gehanteerd zijn. Indien er in toenemende mate druk wordt uitgeoefend om bepaalde artikelen die als onwenselijk worden gezien niet te publiceren, dan vind ik dat een zorgelijk signaal. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangeef, vormen onafhankelijke journalistiek en persvrijheid een groot goed dat te allen tijde bewaakt moet worden. Ik vind het aan het College van Bestuur, als uitgever van Cursor, de redactieraad en de redactie van Cursor om, te meer naar aanleiding van hetgeen is voorgevallen, met elkaar het gesprek te voeren over het redactiestatuut, de inhoudelijke interpretatie en invulling in de praktijk daarvan vanuit het uitgangspunt dat journalistieke onafhankelijkheid te allen tijde geborgd moet zijn.
Bent u bereid om op korte termijn onderzoek te starten naar de aantijgingen over de inperking van de journalistieke vrijheid en daarbij ook te bezien in hoeverre er bij andere universitaire redacties en bij hogeschoolkranten vrijheid wordt ingeperkt? Zo nee, hoe wilt u de journalistieke vrijheid van deze bladen garanderen? Zo ja, wanneer kunt u daarmee beginnen?
Momenteel zie ik geen aanleiding voor een dergelijk breed onderzoek. Zoals in de media is gemeld is een redactielid van Cursor een klokkenluidersprocedure gestart. Het CvB van de TU/e heeft mij laten weten dat de Commissie melding onregelmatigheden van de universiteit naar aanleiding van die melding een onderzoek uitvoert naar het als censuur gekwalificeerde handelen van de TU/e en naar het gevoel van de Cursor-redactie dat zij niet onafhankelijk hun werk kunnen doen. Dit is conform de interne procedures van de instelling. Ik vertrouw erop dat dit onderzoek zorgvuldig en onafhankelijk van het CvB wordt uitgevoerd.
In de relatie tussen CvB en redactie is journalistieke onafhankelijkheid altijd het uitgangspunt. Ik verwacht van alle instellingen dat de journalistieke onafhankelijkheid expliciet is vastgelegd, bijvoorbeeld in een redactiestatuut, en dat er plaats is voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die journalistieke onafhankelijkheid te bewaken en hierover het gesprek te voeren binnen de instelling.
Bent u bereid om met het College van Bestuur van de TU/e in gesprek te gaan over de eisen die worden gesteld door de redactieleden van Cursor?
De redactie van Cursor is van mening dat er drie stappen nodig zijn om journalistieke vrijheid te garanderen. Een nieuwe, onafhankelijke redactieraad, een stem van de redactie in het aanstellen van een nieuwe hoofdredacteur en het herzien van het redactiestatuut om de onafhankelijkheid van Cursor beter te borgen. Ik ben door de redactie van Cursor en door het CvB van de TU/e geïnformeerd dat zij over deze stappen in gesprek zijn. Ik vind het aan de redactie en CvB om het gesprek hierover onderling te voeren.
Deelt u nog altijd de mening dat het geweldig zou zijn wanneer leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs op dezelfde dag hun examenuitslag krijgen als hun medeleerlingen in het regulier voortgezet onderwijs?
Ja, ik ben het met u eens dat het mooi zou zijn als leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) op hetzelfde moment de uitslag van hun centrale examens (hierna: CE) kunnen krijgen als medeleerlingen in het reguliere voortgezet onderwijs (hierna: vo). Voor vso-leerlingen die staatsexamen doen vraagt het eerder bekend maken van de CE-resultaten om het aanpassen van de planning van de staatsexamens zodat zij pas na het bekendmaken van de CE-uitslag starten met het college-examen.1 Staatsexamenkandidaten kunnen zich hierdoor beter en eventueel gerichter voorbereiden op het college-examen.
Overigens merk ik op dat als staatsexamenkandidaten in de toekomst de uitslag van hun centrale examens op dezelfde dag krijgen als leerlingen in het regulier vo (afhankelijk van het rooster is dit meestal medio juni), zij dan nog niet weten of zij geslaagd of gezakt zijn. Voor de slaag-zakbeslissing is het namelijk noodzakelijk om ook het resultaat van de college-examens te hebben. Deze examens vinden op dit moment hoofdzakelijk plaats in de zomervakantie. Dit heeft onder andere te maken met de beschikbaarheid van docenten-examinatoren. Binnen de verbeteragenda staatsexamens vo2 wordt onderzocht of het mogelijk en wenselijk is om (eventueel alleen voor een deel van de kandidaten) de examenvolgorde om te draaien, zodat het college-examen voor het CE is afgerond. Wanneer dat realiseerbaar blijkt, is het voor die kandidaten mogelijk om op dezelfde dag als leerlingen in het reguliere vo te horen of zij geslaagd of gezakt zijn.
Herinnert u zich de toezegging die uw ambtsvoorganger deed dat er een mogelijkheid was om de uitslag voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs gelijktijdig bekend te maken met de andere examenuitslagen vanaf 2024? Wat is de voortgang hiervan? Heeft u al contact gehad met het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) om de mogelijkheden hiertoe in kaart te brengen en waar nodig te assisteren om dit mogelijk te maken?1
In de Kamerbrief als reactie op de ingediende moties over het eerder bekend maken van resultaten aan staatsexamenkandidaten is aangegeven dat er een mogelijkheid is om de examenuitslag van het CE van staatsexamenkandidaten vanaf 2024 eerder bekend te maken.4 In dat geval gaat het om een tijdelijke oplossing waarbij het CE-resultaat op verzoek telefonisch beschikbaar wordt gesteld voorafgaand aan het mondelinge college-examen, mits het CE-resultaat op dat moment ook beschikbaar is. In deze brief en in het hierop volgende schriftelijk overleg staatsexamens5 is echter ook aangegeven dat er bezwaren zijn bij deze oplossing en het de voorkeur heeft om toe te werken naar een structurele oplossing voor alle kandidaten. Deze voorkeur komt voort uit het feit dat een tijdelijke maatregel niet voor alle kandidaten een oplossing biedt, waardoor ongelijkheid tussen kandidaten ontstaat. Daarnaast vraagt de tussenoplossing om een grotendeels handmatig proces waarbij de kans op fouten groter is dan bij een volledig geautomatiseerd proces. Om te komen tot een structurele oplossing is het randvoorwaardelijk dat de planning van de staatsexamens wordt aangepast. Hier wordt momenteel binnen de verbeteragenda staatsexamens vo door het CvTE onderzoek naar gedaan. De resultaten daarvan zijn eind 2024 beschikbaar.
Aan uw Kamer is toegezegd; «het is de intentie van de examenketen om, vooruitlopend op de structurele oplossing, in 2025 een oplossing te implementeren waarbij staatsexamenkandidaten de mogelijkheid krijgen om eerder inzicht te krijgen in behaalde CE-resultaten».6 Zoals eerder gecommuniceerd in de Kamerbrief en het daarop volgende schriftelijke overleg is het in 2025 helaas nog niet haalbaar om de structurele oplossing te implementeren waarbij onder andere de planning van de staatsexamens is aangepast.7 Zo blijft er bij een oplossing in 2025 naar alle waarschijnlijkheid de kans bestaan dat er een ongelijke uitgangspositie is tussen staatsexamenkandidaten. Ik ben met het CvTE in gesprek over hoe we ervoor zorgen dat (in het kader van deze tijdelijke maatregel) zoveel mogelijk staatsexamenkandidaten de mogelijkheid wordt geboden om het CE-resultaat te weten voor de start van hun mondelinge college-examen. Ik zal uw Kamer informeren over deze mogelijkheden en in welke mate het de groep kandidaten voor wie het mogelijk wordt gemaakt ten opzichte van een eventuele tussenoplossing in 2024 wordt vergroot zodat uw Kamer de wenselijkheid van de tussenoplossing in 2025 kan wegen. Ik verwacht uw Kamer hierover in februari 2024 te kunnen informeren.
Bent u bereid om op korte termijn met het CvTE afspraken te maken om dit te faciliteren en in kaart te brengen wat de mogelijkheden zijn om het CvTE zoveel mogelijk te ondersteunen bij het eventuele extra werk dat dit voor het CvTE kan betekenen?
Ik ben met het CvTE in gesprek over de doorontwikkeling van het staatsexamen en de voortgang van de verbeteragenda staatsexamens vo. In deze gesprekken wordt ook besproken wat nodig is om alle staatsexamenkandidaten zo snel mogelijk op structurele wijze eerder inzicht te geven in behaalde resultaten. Zowel het eerder inzicht geven in de resultaten van de CE’s als de mogelijkheid creëren dat vso-leerlingen op dezelfde dag het diploma kunnen behalen als leerlingen uit het reguliere vo vraagt om grootschalige aanpassingen aan de planning van het staatsexamen. Op dit moment loopt het onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe. Eind 2024 wordt de eindrapportage opgeleverd. Tot die tijd blijf ik in gesprek met het CvTE en DUO over wat zij nodig hebben om de uitkomsten van de verbeteragenda te realiseren.
De toenemende online lhbti+-haat |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tijd voor geweld tegen deze lui» over de toenemende online lhbti+-haat?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Wat vindt u van de bevindingen van het onderzoek dat op alle digitale platformen de vijandigheid richting lhbti+-groepen groeit en dat met name homo- en transfobie online razendsnel zijn toegenomen? Deelt u de mening dat een stijging van anti-transgeluid van 67 procent onacceptabel is?
Ik vind de bevindingen van dit onderzoek verontrustend. Ook in de online omgeving is geen plaats voor homo- en transfobie en andere haatzaaiende discriminatoire uitingen. Iedereen, dus ook de gehele lesbische, homoseksuele, bi+, transgender, intersekse en queer (lhbtiq+) gemeenschap, moet zichtbaar zichzelf kunnen zijn zonder (online) dreiging van wie dan ook. Iedere vorm van discriminatie is volstrekt ontoelaatbaar in onze samenleving. Het gevoel van onveiligheid dat hiermee gemoeid gaat veroorzaakt veel leed en dat is onacceptabel. Deze ontwikkelingen staan haaks op het Nederlands antidiscriminatie- en emancipatiebeleid waar Nederland voor staat.
Welke aantoonbaar succesvolle maatregelen zijn er beschikbaar om homo- en transfobie online en in de publieke ruimte te lijf te gaan? Wordt hier volop gebruik van gemaakt in Nederland en is dit succesvol geweest? Zijn deze maatregelen preventief of repressief?
Het kabinet vindt het belangrijk om discriminatie, waaronder homo- en transfobie, online en in de publieke ruimte tegen te gaan. Het kabinet voert een actief antidiscriminatie en emancipatiebeleid. In de Emancipatienota 2022–2025 heeft het kabinet een overzicht gegeven van de maatregelen die het kabinet neemt om de emancipatie van lhbtiq+ personen te stimuleren.2 Het Ministerie van OCW zet zich onder andere in op het verbeteren van welzijn, sociale acceptatie en sociale veiligheid van lhbtiq+ personen door samen te werken met gemeenten in
Nederland, de Regenboogsteden en met Regenboogprovincies. Op het punt van veiligheid zet dit kabinet in op discriminatierechercheurs, versterken van het politienetwerk «Roze in Blauw», aanpassingen in het curriculum van politieopleidingen en hogere straffen bij discriminerend geweld. Ook is op 28 september 2023 de aftrap geweest van «Ons voetbal is van iedereen» (OVIVI) 2.0. Dit is een gezamenlijk initiatief van de Ministeries van VWS, SZW, JenV en de KNVB, dat inzet op een effectieve aanpak van discriminatie en racisme in het voetbal waarbij racisme en discriminatie (zoals homofobe uitingen, gedragingen of spreekkoren) op en rond de voetbalvelden niet wordt getolereerd.
Het kabinet evalueert momenteel de maatregelen uit het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022. Deze maatregelen richtten zich met name op de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en het bevorderen van het gevoel van fysieke veiligheid bij de doelgroep. Daarnaast wordt in het voorjaar van 2024 een onderzoek opgeleverd dat inzicht zal geven in daders van geweld tegen lhbti personen. De uitkomsten van bovengenoemde trajecten zullen een belangrijke basis vormen voor het bepalen van de vervolginzet. De veiligheid van lhbtiq+ personen blijft onverminderd een aandachtspunt.
Daarnaast heeft het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS) in 2022 onderzoek gepubliceerd over de Nederlandse aanpak van online discriminatie door verschillende stakeholders, waaronder de overheid.3 In het rapport worden verbeterkansen van deze aanpak, alsmede effectieve preventieve en repressieve maatregelen geïdentificeerd. Zo deed KIS de aanbeveling om voor meer bekendheid van het centrale meldpunt voor online discriminatie te zorgen: het Meld. Online Discriminatie (voorheen: Meldpunt internetdiscriminatie (MiND)).
Bij het Meld. Online Discriminatie kunnen slachtoffers van online strafbare discriminatoire content terecht. Indien hiervan sprake is, wordt door het meldpunt naar de internettussenpersoon bij wie deze content staat een verwijderverzoek gestuurd. Het Meld. Online Discriminatie heeft in 2023 concrete stappen gezet om de naamsbekendheid en vindbaarheid van het meldpunt te vergroten. Een voorbeeld hiervan is de naamswijziging van het meldpunt.
Ook benoemt KIS het gebruik maken van kunstmatige intelligentie als een kans voor verbeterde moderatie. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is in het kader hiervan in 2023 een pilot gestart om te onderzoeken welke uitdagingen kleine en middelgrote sociale mediaplatformen ervaren in het modereren van hun content. Binnen deze pilot wordt bekeken of, en onder welke voorwaarden, kunstmatige intelligentie hier ondersteunend in kan zijn.
Ten slotte is de strafrechtelijke aanpak van discriminatie van belang. In de Aanwijzing discriminatie van het Openbaar Ministerie (OM) is vastgelegd dat dit discriminatieaspect als strafverzwarende omstandigheid in de eis van de Officier van Justitie dient te worden betrokken. Concreet betekent dit dat bij een ingrijpend strafbaar feit met een discriminatieaspect staat voorgeschreven dat de verdachte moet worden gedagvaard en dat het uitgangspunt bij de strafeis een strafverzwaring van 100% is ten opzichte van het uitgangspunt in de richtlijn van het betreffende commune delict.
Hoe groot is de verantwoordelijkheid van de platformen om tegen online lhbti+-haat op te treden? Vertrouwt u deze taken aan de platformen toe? Waarom wel of waarom niet? Welk toezicht wordt gehouden op de acties van platformen om de vrijheid en veiligheid van lhbti+»ers online te beschermen?
De internetsector speelt een belangrijke rol in het veilig houden van de online omgeving en in het bestrijden van de verspreiding van content die de veiligheid van burgers en instituties ondermijnt. Omwille van dit belang zet het kabinet in op een goede samenwerking met de internetsector. We treden in dialoog met verschillende departementen, OM, politie en de verschillende soorten aanbieders in de internetsector. Bijvoorbeeld via de «publiek-private samenwerking online content moderatie» (Procom).
Bovendien zijn er de afgelopen jaren allerlei nieuwe verplichtingen gekomen voor tussenhandeldiensten, waaronder online platformen, om de uitwassen van hun diensten aan te pakken. Het betreft onder meer de Digital Services Act (DSA). De Digital Services Act bevat zowel regels voor illegale content als een kader voor de omgang met zeer schadelijke content. Lhbtiq+-haat kan in potentie beide vormen aannemen. Wanneer er sprake is van illegale content dan worden online platforms bijvoorbeeld verplicht om gebruikers in staat te stellen om daar een melding van te doen. De DSA stelt een aantal eisen voor de zorgvuldige behandeling van die meldingen. Belangrijk in dit kader is dat een melding ertoe kan leiden dat het online platform kennis heeft van die inhoud. Zodra die kennis er is, moet het platform prompt handelen om de illegale inhoud te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Doet een online platform dat niet, dan kan dit resulteren in aansprakelijkheid. De DSA schrijft bovendien voor dat gebruikers de mogelijkheid moeten hebben om een klacht in te dienen over de afhandeling van hun melding. Verder moeten online platformen beleid hebben voor de omgang met gebruikers die frequent kennelijk illegale inhoud verstrekken.
Vanaf 17 februari 2024 geldt de DSA voor alle tussenhandeldiensten. Sinds 25 augustus jl. is de DSA reeds van toepassing op zogenaamde zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines. Deze partijen moeten aan extra strenge zorgvuldigheidsverplichtingen voldoen, waaronder de verplichting om de zogenaamde systeemrisico's die voortvloeien uit hun diensten of algoritmes, te beoordelen en te beperken. Systeemrisco’s omvatten onder meer de verspreiding van illegale inhoud, zoals illegale haatzaaiende uitlatingen of content die werkelijke of voorzienbare negatieve effecten heeft op grondrechten, verkiezingsprocessen, de volksgezondheid, minderjarigen en gendergerelateerd geweld. Het is voorstelbaar dat er vormen van lhbtiq+-haat zijn die dusdanig ernstige vormen aannemen dat ze een systeemrisico vormen, en online platformen dus maatregelen moeten treffen om daar iets tegen te doen. Zie voor meer informatie het antwoord op vraag 6.
Welke verantwoordelijkheid ziet u voor uzelf weggelegd om dit tegen te gaan? Heeft u voldoende grip op online platformen om hierin op te treden?
Het toezicht over de DSA is verdeeld over de Europese Commissie en nationale toezichthouders. Het toezicht op de zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines ligt voor wat betreft de bestrijding van systeemrisico’s bij de Europese Commissie. Voor het overige geldt dat de toezichthouder uit de lidstaat van vestiging bevoegd is.
De invoering van de DSA is een mooie stap, maar niet alomvattend. Voor een effectieve aanpak van online discriminatie, is inzet van veel partijen in onze samenleving nodig. Het kabinet en maatschappelijke partijen hebben in de afgelopen jaren een aantal belangrijke stappen gezet om het complexe probleem van ongewenst online gedrag beter in kaart te brengen en aan te pakken. De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Justitie en Veiligheid (JenV), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Langdurige Zorg en Sport hebben de Tweede Kamer op 22 februari een Kamerbrief4 gestuurd over online discriminatie, racisme en hate speech. In de brief is een inventarisatie gemaakt van lopend beleid en wordt benadrukt dat het kabinet de komende jaren inzet op een meer geïntegreerde, samenhangende en gestructureerde aanpak. Deze aanpak zal vorm krijgen aan de hand van de pijlers ondersteuning van slachtoffers, handhaving en wet- en regelgeving, preventie en bewustwording, betere registratie en onderzoek, zoals ook wordt opgeroepen in de aanbeveling van de Raad van Europa. Deze pijlers worden op dit moment uitgewerkt tot concrete acties door een interdepartementale werkgroep. Deze uitwerking vindt onder andere plaats door sessies met het veld over deze thematiek. Zo vinden er dit najaar bijvoorbeeld twee sessies plaats over de ondersteuningsbehoefte van slachtoffers van online discriminatie.
Tot slot is het kabinet bezig met het opstellen van een Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content. Hierover wordt uw Kamer binnenkort op nadere wijze geïnformeerd. Deze aanpak zal zich richten op de dialoog met de internetsector, wet en -regelgeving, de lokale aanpak en de internationale inzet.5 Tevens heeft de Minister van Justitie en Veiligheid recentelijk het WODC-onderzoek «rechts-extremisme op sociale mediaplatforms? Ontwikkelingspaden & handelingsperspectieven» verzonden.6 In dit waardevolle onderzoek worden handelingsperspectieven ten aanzien van de internetsector weergegeven. De aanbevelingen van dit onderzoek worden nader bestudeerd en gebruikt bij de Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content.
Welke voorschriften uit de Digital Services Act (DSA) en Digital Markets Act (DMA) voorzien in het bestrijden van online lhbti+-haat en het zonder uitleg verwijderen van lhbti+-content? Zijn deze voorschriften toereikend? Zo niet, op welk vlak moeten deze richtlijnen nog worden aangescherpt om de aanpak te verbeteren?
De DMA bevat geen specifieke regels betreffende lhtbi+-haat. Wel bevat de DSA een aantal regels die in dit kader van betekenis kunnen zijn. Deze zijn reeds gedeeltelijk beschreven in het antwoord op vraag 4.
Voor het zonder uitleg verwijderen van lhbtiq+-content is verder artikel 17 van de DSA relevant. Dit artikel schrijft voor dat online platformen bij het verwijderen van content een duidelijke en specifieke motivering moeten geven wanneer zij besluiten om informatie te verwijderen. Gebruikers moeten op grond van artikel 20 bovendien een klacht kunnen indienen over deze en andere moderatiebesluiten van online platforms. Wanneer lhbtiq+-haat de vorm van bijvoorbeeld strafbare haatzaaiing aanneemt, dan kan er op grond van artikel 16 melding van worden gemaakt bij het betreffende online platform. Die moet zo’n melding op tijdige, zorgvuldige, niet-willekeurige en objectieve wijze verwerken.
Relevant zijn mogelijk ook artikel 34 en 35 van de DSA, die uitsluitend gelden voor zogenaamde zeer grote online platformen- en zoekmachines. Deze partijen hebben maandelijks meer dan 45 miljoen actieve gebruikers in de Unie en moeten als zodanig zijn aangewezen door de Europese Commissie. Op grond van deze bepalingen moeten dergelijke partijen de zogenaamde systeemrisico’s die voortvloeien uit het ontwerp of uit de werking van hun dienst identificeren en beperken. Eventuele werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de uitoefening van grondrechten, zoals het grondrecht op non-discriminatie, of gendergeralateerd geweld kunnen een dergelijk systeemrisico vormen. Toezicht hierop ligt bij de Europese Commissie.
Zoals gezegd geldt de DSA sinds 25 augustus jl. voor de zeer grote online platforms en zeer grote online zoekmachines. Voor het overige wordt de DSA met ingang van 17 februari 2024 van toepassing. Het is dus nog te vroeg om uitspraken te doen over de vraag of deze voorschriften al dan niet toereikend zijn.
De DMA bevat regels over kernplatformdiensten die poortwachters verlenen of aanbieden aan zakelijke gebruikers en gaat dus niet over de wijze waarop online platformen omgaan met de inhoud van gebruikers.
Bent u het ermee eens dat, zolang het verdienmodel van online platformen gebaat is bij de aanzuigende werking van ophef, er voor deze bedrijven een perverse prikkel is om online haat ongecontroleerd te laten gaan of dit zelfs breder te delen? Is het inperken van dit verdienmodel daarmee ook een integraal deel van het Nederlandse emancipatiebeleid?
Het verdienmodel van online platformen is voor een belangrijk deel gebaseerd op de algoritmen die in de programmatuur gebruikt worden. Het is niet simpel om een algemeen oordeel te vellen over aanbevelingsalgoritmes. Voor veel mensen bieden deze algoritmes ook plezier en meerwaarde. Het internet is ook een plek om een gemeenschap en waardevolle informatie te vinden. Tegelijkertijd kunnen we onze ogen niet sluiten voor de negatieve effecten. Er kan inderdaad een prikkel zijn om content die veel reacties krijgt, breder te verspreiden.
In elk geval wordt in de DSA geregeld dat zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines gebruikers de mogelijkheid moeten bieden om het aanbevelingsalgoritme uit te zetten (zie artikel 38 van de DSA). Zie ook antwoord 6 over de zogenaamde systeemrisico’s.
Binnenkort wordt aan de Tweede Kamer een algemene verkenning naar AI en lhbtiq+-emancipatie verzonden. Momenteel wordt gekeken hoe de uitkomsten hiervan in het emancipatiebeleid kunnen worden meegenomen. (Online) veiligheid is een van de maatschappelijke deelgebieden waar de verkenning naar kijkt.
Vindt u het, met oog op de groeiende onveiligheid voor lhbti+»ers online, essentieel om hun privacy en onherleidbaarheid zo goed mogelijk te borgen? Hoe weegt dit op tegen de anonimiteit van mensen die online haat en bedreigingen rondsturen?
Het kabinet vindt het van groot belang dat iedereen zich veilig voelt op het internet. Op dit moment is onze inzet en het beleid er vooral op gericht om het internet een veiligere plek te maken voor gemarginaliseerde groepen, waaronder de lhbtiq+-gemeenschap.
De Minister van BZK laat op dit moment een literatuurstudie uitvoeren naar welke aspecten van sociale media bijdragen aan de risico’s voor onze democratie. De rol van anonimiteit wordt daarin expliciet meegenomen. De Minister van BZK komt hiermee tegemoet aan een motie van het lid Gündogan. Begin 2024 wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van deze literatuurstudie.
Daarnaast coördineert de Staatssecretaris van BZK in samenwerking met het Platform voor de Informatiesamenleving (ECP) ook ethische begeleidingssessies met betrekking tot technologische hulpmiddelen die een rol spelen in de spanning tussen anonimiteit en zichtbaarheid op het internet. Gedurende deze sessies vindt er een dialoog plaats tussen wetenschappers, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en burgers, waarbij het ethische vraagstuk met betrekking tot het gebruik van technologie of technieken die anonimiteit of pseudonimiteit waarborgen en de effecten ervan op online discriminatie en haatzaaien wordt besproken.
Wat is uw appreciatie van de bevinding dat lhbti+-content en in het bijzonder content van transpersonen vaker wordt verwijderd op social media platforms? Wat is uw appreciatie van de bevinding dat het internet dankzij systemen met ingebouwde vooroordelen steeds conservatiever en daarmee onveiliger voor minderheden wordt? Ziet u mogelijkheden hier maatregelen tegen te treffen, bijvoorbeeld in EU-verband? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het uiteraard belangrijk dat alle personen zich kunnen uiten op het internet, waaronder ook transgender personen. Uit het artikel van de Groene Amsterdammer waar de leden Westerveld en Bouchallikh naar verwijzen, blijkt niet hoe breed het probleem van het verwijderen van content van transgender personen speelt. Als dit fenomeen inderdaad wijdverspreid en systematisch is, is dat uiteraard een onwenselijke ontwikkeling.
In Europees verband spreekt het kabinet over dergelijke ontwikkelingen en de uitwisseling van best practices om (online) discriminatie tegen te gaan, zoals met de EU High Level Group on combating hate speech and hate crime. Verder verwijzen we naar het antwoord op vraag 5 over onze inzet op de aanpak van online discriminatie, racisme en hate speech en vraag 6 ten aanzien van het verwijderen van lhbtiq+-content.
Wat is de inzet van het kabinet om online haat tegen lhbti+-personen te voorkomen en te verminderen en op welke manier wordt gemeten wat het effect van dit beleid is?
De overheid is er in Nederland voor iedereen en streeft naar een inclusieve samenleving met gelijke rechten, kansen en vrijheden voor iedereen, ongeacht genderidentiteit, seksuele oriëntatie, ideologie, kleur, religie, beperking etc. Met de blik op de toekomst gericht is het essentieel om de voedingsbodem voor lhbtiq+-haat weg te nemen. We verwijzen naar het antwoord op vraag 5 voor onze inzet op de aanpak van brede online discriminatie, racisme en hate speech.
Een overzicht van alle maatregelen gericht op de emancipatie van lhbtiq+ personen is opgenomen in de bijlage bij de Emancipatienota 2022–2025.7 Algemene maatregelen gericht op het vergroten van de acceptatie en het verkleinen van vooroordelen dragen (op termijn) ook bij aan een veiligere online omgeving voor lhbtiq+ personen.
Verder zet het kabinet zich ook in op preventief beleid om de online wereld veiliger te maken, ook voor lhbtiq+ personen. OCW stimuleert, vanuit de mediabegroting, de activiteiten van het Netwerk Mediawijsheid. Een kern van de activiteiten in het nieuwe meerjarenplan van 2024–2029 is de maatschappelijke opgave «samen sociaal online», om het online klimaat te verbeteren. Bij slachtoffers van bijvoorbeeld homo- of transfobie leidt het asociale klimaat tot een onveilig gevoel, maar ook bij omstanders. «Samen Sociaal Online» is het jaarthema van de Week van de Mediawijsheid, dit jaar van 10 tot en met 17 november.8 In de Week is het initiatief #hierniet gelanceerd, waarmee mensen en organisaties worden aangemoedigd om asociaal gedrag te normeren. De website bevat tips en handvatten om te gaan met asociaal gedrag online en kan ook worden doorgestuurd naar de «aanstichters» van dit gedrag.
Daarnaast vergoten we de bekendheid van het Meld. Online Discriminatie (voormalig Meldpunt Internetdiscriminatie/MiND), zodat mensen sneller melding zullen maken van online discriminatievormen. BZK is op dit moment bezig met een stelselherziening van de antidiscriminatievoorzieningen (adv’s). Deze voorzieningen bieden op een laagdrempelige manier bijstand aan burgers met discriminatie-ervaringen. In het huidige stelsel zijn deze adv’s op gemeentelijk niveau georganiseerd. Het nieuwe stelsel zal zorgen voor één centrale organisatie. Bezien zal worden of en hoe er in het nieuwe stelsel ook meer aandacht kan worden gegeven aan het tegengaan van online discriminatie.
Verder subsidieert JenV een project dat zich richt op het bewustmaken van jongeren op de negatieve effecten van hate speech, ze het te leren herkennen en hen handelingsperspectieven mee te geven in de praktijk. Ook wordt ingezet op onderzoek. In mei jl. is in de Monitor Online Veiligheid en Criminaliteit over het jaar 2022 door het CBS gepubliceerd. Uit deze monitor blijkt dat 2 procent van de Nederlanders zich online gediscrimineerd heeft gevoeld. Ongeveer een kwart daarvan noemde seksuele gerichtheid als discriminatiegrond. Voor de discriminatiegrond genderexpressie/genderidentiteit is dat percentage ongeveer 10 procent. Het kabinet houdt de ontwikkelingen in deze cijfers nauwlettend in de gaten.
Deelt u de zorgen dat deze online vijandigheid overslaat in meer agressie en intolerantie in de maatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u om dit te voorkomen? Welke bronnen bevestigen de link tussen online haat en toenemende onveiligheid in het openbaar?
Deze zorgen delen deel ik zeker. De doorwerking van online gebeurtenissen op de offline leefwereld dient niet te worden onderschat. Uit onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat acties online verstrekkende gevolgen heeft in de fysieke wereld (Online Ontspoord, Rathenau).
Uit bovengenoemde monitor Online Veiligheid van het CBS blijkt dat ruim een derde van de personen die online discriminatie ervoeren in 2022 problemen hebben of hebben gehad als gevolg van het voorval. Als het gaat om emotionele of psychische gevolgen gaf meer dan de helft van degenen die online discriminatie ervoeren aan dat ze daardoor minder vertrouwen in mensen hebben. Iets meer dan 30 procent voelt/voelde zich minder veilig.
Zoals in het antwoord op vraag 5 reeds genoemd wordt op dit moment de interdepartementale aanpak van online discriminatie geïntensiveerd.
Ziet u ook hoe sociale media door publieke figuren gebruikt worden om hun volgers impliciet op te hitsen tegen specifieke (organisaties die zich inzetten voor) lhbti+-personen? Bent u het er ook mee eens dat deze vorm van online aanzetten tot intimidatie aangepakt moet worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe, bijvoorbeeld in EU-verband? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre publieke figuren sociale media gebruiken om hun volgers impliciet op te hitsen tegen specifieke (organisaties die zich inzetten voor) lhbti+ personen is mij niet bekend. Maar ik ben het met u eens dat online intimidatie verwerpelijk is en bestreden moet worden. Daartoe bestaan verschillende – ook door het Europese recht gecreëerde – mogelijkheden, waarop ik in de antwoorden op de vragen 3, 5, 6 en 10 ben ingegaan.
Het artikel '‘Verstoorde arbeidsverhouding’ als ontslaggrond ondermijnt sociale veiligheid’' |
|
Lisa Westerveld (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel ««Verstoorde arbeidsverhouding» als ontslaggrond ondermijnt sociale veiligheid»1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeveel gevallen er gebruik wordt gemaakt van de zogeheten «g-grond» de afgelopen vijf jaar bij ontslagzaken, en dit ook voor het onderwijs aangeven?
De Raad voor de Rechtspraak heeft me laten weten dat niet is na te gaan hoeveel ontbindingsverzoeken/ontslagzaken er in de afgelopen vijf jaar bij de rechtbanken aanhangig zijn (geweest) op grond van de zogenaamde «g-grond» (verstoorde arbeidsverhouding ex artikel 7:669, derde lid, onder g, BW). Deze grond wordt niet altijd expliciet in het verzoek genoemd en wordt dan dus ook niet als zodanig geregistreerd. In de meerderheid van de zaken is geen grond geregistreerd. De sector onderwijs wordt ook niet apart geregistreerd. Vanwege bovenstaande redenen zijn er onvoldoende handvatten voor het geven van een betrouwbare indicatie van het aantal zaken in de afgelopen 5 jaar. Wel is er eerder onderzoek over het gebruik van de ontslaggronden.2 Daaruit blijkt dat in de periode 2015–2018 de g-grond de meest voorkomende ontslaggrond is, waarbij het ontbindingsverzoek in ongeveer de helft van de gevallen wordt toegewezen. Er is niet specifiek onderzoek gedaan naar het gebruik van de g-grond in zaken die speelden in de onderwijssector.
Klopt het dat bij de weging van de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» de aanstichter van die verstoorde relatie geen rol speelt?
Nee, dat klopt niet. Bij de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» gaat het om de arbeidsrelatie tussen de werknemer en werkgever (ik verwijs u hiervoor verder naar het antwoord bij vraag 5). De kantonrechter beoordeelt hier of er sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij kan er ook sprake zijn van bepaalde acties (of nalaten daarvan) van de werkgever. Indien de werkgever daarbij ernstig verwijtbaar handelt, kan de rechter een billijke vergoeding toekennen aan de werknemer. Tegelijkertijd kan de rechter daarbij oordelen dat de relatie dusdanig verstoord is, dat ook het ontbindingsverzoek moet worden toegekend. Bij die beoordeling door de kantonrechter kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is ofwel toegerekend kan worden, wel een rol spelen, maar die mate van verwijtbaarheid aan een van de partijen (of aan beide partijen) is niet bepalend voor de vraag of het ontbindingsverzoek daarom moet worden toegekend. Dat staat daar los van.
Kunt u een overzicht geven van relevante jurisprudentie op dit onderwep?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar de gepubliceerde jurisprudentie over artikel 7:669, derde lid, g, BW op www.rechtspraak.nl. Voor eerdere jurisprudentie tot 2019 verwijs ik u ook naar de eerder genoemde onderzoeken en de evaluatie van de Wet werk en zekerheid (Wwz).3
Betekent dat dat er dus sprake kan zijn van een redelijke grond voor ontslag als de werkgever zich onredelijk heeft gedragen jegens werknemer?
Als algemene regel geldt dat ontslag geoorloofd is als daar een redelijke grond voor is. Een redelijke grond voor ontslag is een zodanig verstoorde arbeidsverhouding, dat van de werkgever niet langer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst in stand te laten. Uitgangspunt bij een ontslag vanwege een verstoorde arbeidsrelatie is de arbeidsrelatie tussen de werkgever en de werknemer in het kader van de gezagsverhouding. Essentieel in de beoordeling is of die verstoring ernstig en duurzaam is. Er kan een redelijke grond zijn voor ontslag vanwege een verstoorde arbeidsverhouding als de werkgever zich onredelijk heeft gedragen jegens werknemer. De Hoge Raad heeft uitgesproken dat de omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, op zichzelf ontbinding op de g-grond niet in de weg staat. De Hoge Raad: «Bij de beoordeling kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn».4
Klopt het dat bij dit soort zaken er vaak gebruik wordt gemaakt van een vaststellingsovereenkomst?
Als een werkgever en een werknemer besluiten met wederzijds goedvinden uit elkaar te gaan, kunnen zij een vaststellingsovereenkomst opstellen waarin zij afspraken met elkaar maken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook na een zogenoemd «mediationtraject» kunnen partijen besluiten om met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst te beëindigen en hiervoor een vaststellingsovereenkomst met elkaar af te spreken. Dit betekent dat als partijen gebruik maken van een vaststellingsovereenkomst, er geen ontbindingsverzoek bij de kantonrechter hoeft worden ingediend. Of het veel voorkomt dat na de indiening van een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter vanwege de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» partijen alsnog een vaststellingsovereenkomst afsluiten over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is mij niet bekend. Dat is een zaak tussen partijen onderling. Wel is bekend dat met de introductie van de Wwz het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden (vaststellingsovereenkomsten) is toegenomen van 61 naar 89 procent van de gevallen.5 Het beeld dat men dus veelal gebruik maakt van ontslag met wederzijds goedvinden, ook in deze gevallen, komt overeen met die cijfers.
Als dit niet bekend is, wilt u de ontwikkeling van deze ontslaggrond en het gebruik maken van vaststellingsovereenkomsten dan onderzoeken? Specifiek in het onderwijs?
Met de evaluatie van de Wwz is het ontslagstelsel, inclusief het gebruik van vaststellingsovereenkomsten, al recent geëvalueerd.6 Ik zie geen dringende reden om hier opnieuw onderzoek naar te doen. Sinds de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) valt de sector onderwijs bovendien volledig onder het private arbeidsrecht.7 De sector onderwijs heeft geen uitzonderlijke positie die aanleiding geeft tot apart onderzoek.
Dit betekent echter niet dat het kabinet geen oog heeft voor sociale veiligheid op het werk. Het kabinet onderneemt acties om beter zorg te dragen voor een veilige werkomgeving. Zo is op 13 januari 2023 het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (NAP) gelanceerd.8 Eerder is per april 2022 een regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld aangesteld en heeft het kabinet een positief standpunt ingenomen over het initiatiefwetsvoorstel van GroenLinks voor het verplichten van een vertrouwenspersoon.
Daarnaast heeft de Minister van OCW op 8 juni 2023 uw Kamer geïnformeerd over zijn integrale aanpak op sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap.9 Deze richt zich op systeem-, cultuur- en structuurverandering om de sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap te verbeteren. Verder is aangekondigd te verkennen of een gedragscode en een adequate klachtenregeling wettelijk verplicht kunnen worden gesteld voor werkgevers.
Werkgevers zijn dus wettelijk verplicht te zorgen voor sociale veiligheid op de werkvloer en een discriminatievrije werkomgeving. Ik vind het ook belangrijk dat werkgevers die verantwoordelijkheid nemen. En dan begint het bij een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) en bijbehorend plan van aanpak. Dat geldt niet alleen voor organisaties in het onderwijs, maar voor alle sectoren. Ik ben dan ook blij dat de sociale partners samenwerken aan een programmatische aanpak met maatregelen tegen grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer. Een van die maatregelen is een sectorenaanpak, waar sociale partners samen met de regeringscommissaris de komende jaren per sector inzetten op maatwerk bij het creëren van een veilige werkcultuur. De regeringscommissaris werkt daarnaast aan een handreiking voor werkgevers om op een goede manier om te gaan met meldingen en het zorgvuldig onderzoeken daarvan. In het nieuwe jaar zal zij deze handreiking presenteren.
De hoogte van het collegegeld voor Oekraïense studenten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het videogesprek tussen president Zelensky en studenten in Nederland, waaronder veel studenten uit Oekraïne?1
Ja.
Bent u van mening dat studenten die uit Oekraïne zijn gevlucht in Nederland moeten kunnen studeren tegen het wettelijk collegegeld? En staat u achter uw oproep aanalle onderwijsinstellingen om ook dit collegejaar het instellingscollegegeld te verlagen voor nieuwe Oekraïense studenten?2 Bent u bereid om voor deze studenten bekostiging of een andersoortige financiële regeling beschikbaar te stellen?
Het Nederlandse stelsel kent verschillende soorten collegegeld, waaronder het instellingcollegegeld en het wettelijk collegegeld. Het wettelijk collegegeld is voorbehouden aan studenten uit de Europees Economische Ruimte (EER-studenten), en wel voor zover het gaat om één bachelor en één masterstudie. Voor studenten van buiten de EER geldt het instellingscollegegeld. Dit betekent concreet dat de groep studenten van buiten de EER niet wordt bekostigd. Het instellingscollegegeld-tarief wordt bepaald door de instelling. De huidige wet biedt de instellingen ruimte om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen ter hoogte van het wettelijk collegegeld.
Ik heb op 13 juni jl. in mijn beantwoording van de Kamervragen,3 maar ook in het commissiedebat op 15 juni en via X (voorheen Twitter), waar het lid Westerveld aan refereert, oproepen gedaan om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen voor Oekraïense studenten. Ik sta nog steeds achter deze oproep. Waarbij ik opmerk dat dit tot de bevoegdheid van de instellingen behoort en zij daarin een eigenstandige afweging te maken hebben.
Op 1 februari jl. tijdens het tweeminutendebat hebben de leden Westerveld en Van Meenen een motie ingediend waarin het kabinet werd verzocht om voor het studiejaar 2023–2024 een regeling te treffen waardoor asielzoekers (met een lopende asielaanvraag) standaard het wettelijk collegegeld moeten gaan betalen.4 In juni jl. werd deze motie in stemming gebracht en is verworpen. Ik ben niet voornemens een financiële regeling voor deze groep op te zetten omdat het hier de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de instelling betreft.
Welke hogescholen en universiteiten hebben dit jaar opnieuw het instellingscollegegeld voor studenten uit Oekraïne verlaagd? Wat was hiervoor de overweging? En wat waren voor de andere instellingsbesturen de overwegingen om niet tot verlaging te besluiten?
Alle instellingen hebben maatregelen getroffen voor de zittende Oekraïense studenten om tegen een lager instellingscollegegeld-tarief hun studie voort te zetten. Besluiten over het omgaan met de nieuwe instroom is een individuele afweging van iedere instelling. De instelling behoudt namelijk de bevoegdheid om eigenstandig een groep of groepen studenten aan te wijzen die in aanmerking kom(t)(en) voor een lager instellingscollegegeld-tarief. Daarbij kunnen bij elke individuele instelling meerdere overwegingen een rol spelen, waaronder de omvang van deze groep studenten.
Het bepalen van het instellingscollegegeld is een zorgvuldig proces waarbij de betrokkenheid van de medezeggenschap van belang is. In het kader van transparantie zijn de instellingen verplicht om de informatie inzake het instellingscollegegeld, meer in het bijzonder de tarieven tijdig richting de aankomende studenten te communiceren.5 De overwegingen die bijvoorbeeld tot een lager dan wel hoger tarief hebben geleid kunnen echter van vertrouwelijke aard zijn.
Kunt u uiteenzetten of en zo ja hoe u in de afgelopen maanden met (vertegenwoordigers van) onderwijsinstellingen hebt overlegd over de hoogte van het collegegeld voor Oekraïense studenten? En wat vindt u ervan dat een aantal onderwijsinstellingen dit jaar toch het volledige instellingscollegegeld aan Oekraïense studenten in rekening brengt?
Ik verwijs naar mijn eerdere antwoord op vraag 2. Ik heb meerdere oproepen richting de instellingen gedaan om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen. Ik ben blij dat de instellingen de maatregel hebben getroffen voor dit studiejaar voor de zittende Oekraïense studenten om tegen een lager instellingscollegegeld-tarief hun studie voort te kunnen zetten. Ik had het mooi gevonden als de instellingen gezamenlijk overeengekomen waren dat de nieuwe instroom Oekraïense studenten ook tegen een lager tarief zou kunnen studeren, maar zoals gezegd is die uiteindelijke keuze aan de individuele instelling.
Hoeveel studenten uit Oekraïne studeren momenteel in Nederland en hoe is de verdeling over de onderwijsinstellingen?
De voorlopige aantallen studenten uit Oekraïne in het huidige studiejaar zijn 1.247. Voor verdeling per instelling zie bijlage 1.
Wat zijn de financiële gevolgen van uw oproep om landelijk het verlaagde collegegeldtarief te hanteren? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de overige steun die Nederland geeft aan Oekraïne? Deelt u de mening dat van u een financiële regeling, bijvoorbeeld conform rijksbijdrage per student, mag worden verwacht om landelijk uitvoering te kunnen geven aan uw oproep op X? Zo nee, waarom niet?
Uitgaande van de voorlopige aantallen studenten (1247 studenten) zou dit bedrag op circa € 11 miljoen uitkomen. De bekostiging per student op jaarbasis is circa € 8.800.
De eventuele aanpassingen in de bekostiging, en de rijksbijdrage per student, betreft een beleidswijziging met vergaande gevolgen voor de financiering van het stelsel, de onderwijscapaciteit en vereist bovendien een wetswijziging. Daarnaast raakt dit eveneens andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie. Financiering van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid van het kabinet. Ik laat dit over aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid om met onderwijsinstellingen te overleggen hoe in goede onderlinge samenwerking kan worden gezorgd dat ook dit jaar alsnog het verlaagde collegegeldtarief voor Oekraïense studenten in rekening zal worden gebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomsten van dit overleg informeren?
Ik verwijs naar mijn eerdere beantwoording op vragen 2 en 4. Alle instellingen hebben het instellingscollegegeld-tarief voor de zittende studenten verlaagd. Voor wat betreft de nieuwe instroom heeft elke instelling, eigenstandig, reeds een afweging gemaakt.
Ik zou de studenten willen oproepen om zich tot de instellingen te wenden, zodat gekeken kan worden naar de individuele student en diens persoonlijke omstandigheden. Daarnaast kan de student ook aankloppen bij de Stichting voor Vluchteling-Studenten (UAF), die de studenten, waar mogelijk, financieel kan ondersteunen. Ik ben nu in gesprek met UAF om te bespreken hoe we deze groep het best kunnen ondersteunen.
Verwacht u dat de oorlog in Oekraïne voor 1 september 2024 zal zijn beëindigd? Zo nee, bent u bereid om te kijken naar een meer structurele oplossing om het onderwijs voor deze studenten toegankelijk te houden?
Het is helaas lastig, zo niet onmogelijk om termijnen te verbinden of voorspellingen te doen over het einde van de oorlog in Oekraïne. Terwijl deze oorlog voortduurt vind ik het van belang dat het Nederlandse onderwijs voor deze studenten toegankelijk blijft. Zoals ik reeds bij vraag 7 heb aangegeven ben ik nu in gesprek met UAF om te kijken hoe we deze groep studenten het best kunnen ondersteunen.
Kunt u aangeven waarom u, ondanks herhaaldelijk verzoek van scholen, verenigingen en gemeenteraadsleden toch volhardt in een termijn van een wet die wringt met de werkvloer?
In mijn brief van 14 september jl. heb ik aangekondigd op korte termijn in gesprek te gaan met de betrokken partijen over de afname van de doorstroomtoets en de viering van carnaval.1 Op 18 september heeft dit gesprek plaatsgevonden, met vertegenwoordigers van de samenwerkende carnavalsverenigingen, de carnavalsbonden, de provincie Limburg, ouders, de sectoren primair en voortgezet onderwijs, schoolleiders, de toetsaanbieders, stichting Cito en het CvTE. Dankzij hun bijdragen heb ik een breed beeld gekregen van de zorgen, dilemma’s en afwegingen ten aanzien van de onderwijsinhoudelijke en organisatorische consequenties van een eventuele aanpassing van de afnameperiode.2 Enerzijds was er een sterke wens om (voor scholen die dat wensen) de week vooraf aan het officiële carnaval een toetsvrije week te maken. Anderzijds waren er organisatorische en juridische overwegingen. Op grond van dat gesprek heb ik besloten de periode waarin scholen een doorstroomtoets kunnen afnemen van twee naar drie weken te verlengen. In 2024 was dat alleen mogelijk voor de digitale doorstroomtoets. Na de afname van de doorstroomtoetsen in 2024 zal ik u een wetswijziging doen toekomen waarin ik deze verruiming van de afnameperiode structureel codificeer. Voor de jaren daarna kan (naast de digitale doorstroomtoets) ook de papieren doorstroomtoets zo worden gepland dat er meer ruimte overblijft voor belangrijke culturele tradities.
Kunt u bij wijze van uitzondering op de regel de carnavalsregio’s alsnog een extra week speling geven?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om tijdens de carnavalsperiode in contact te blijven met scholen en de carnavalsprovincies over de afname van de doorstroomtoets? Zo nee, waarom niet?
Met de aangekondigde verlenging van de periode waarin scholen de toets kunnen plannen, bied ik scholen meer ruimte om zelf te bepalen wanneer zij hun toets afnemen. Dat kan op een of twee dagdelen. Omdat met de inwerkingtreding van de Wet doorstroomtoetsen po het tijdpad wijzigt waarin schooladvies, toetsafname en aanmeldweek hun beslag krijgen, onderzoek ik na de eerste afnameperiode van de doorstroomtoets wat de effecten zijn van dit nieuwe tijdpad. Daarin zal ook aandacht zijn voor de afname van de doorstroomtoets in relatie tot carnaval.
Bent u bereid het afnamemoment te evalueren, zodat in de toekomst (zoals in 2026 en 2027) de samenkomst met dergelijke belangrijke culturele evenementen voorkomen kan worden? Zo nee, waarom niet?
De verlenging van de afnameweek zal juridisch worden verankerd na de komende afname van de doorstroomtoets (begin 2024). Hiermee bied ik scholen meer ruimte om een voor hen geschikt moment te kiezen voor het afnamen van de toets, zodat er meer flexibiliteit ontstaat voor de verschillende culturele tradities die ons land rijk is.
Vreest u niet voor een langdurig effect op de doorstroom en het niveauadvies van deze kinderen?
Het belang van het kind staat altijd voorop. Een leerling moet in goede omstandigheden een toets kunnen maken. Tegelijkertijd zie ik ook het belang van deelname aan belangrijke tradities. Met de verruiming van de afnameperiode heb ik voor beide zaken meer ruimte gemaakt.
De misstanden bij Woodbrookers |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Een geheim gehouden rapport over jeugdzorginstelling Woodbrookers in Kortehemmen schetst een onthutsend beeld»,1 «Jeugdhulp Friesland en Woodbrookers: kritisch rapport is laatste in rij van incidenten en problemen»2 en «Deskundigen kraken werkwijze jeugdinstelling Woodbrookers in Kortehemmen: schandalig en verdoezelend?»3
Ja.
Wat is uw reactie op de misstanden in jeugdzorginstelling Woodbrookers die in de drie artikelen worden geschetst?
Allereerst ben ik verontrust over de impact op de jeugdigen en hun ouders, alsmede de jeugdhulpverleners die hiermee te maken hebben gehad. Het gaat hier om kwetsbare jeugdigen die behalve jeugdhulp ook veiligheid en bescherming nodig hebben.
Op basis van de aanbevelingen van het in de eerste vraag genoemde onderzoeksrapport heeft Jeugdhulp Friesland een verbeterplan opgesteld. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) volgt de voortgang van de implementatie van dat verbeterplan. Recent heeft Jeugdhulp Friesland besloten om uiterlijk op 1 juli 2024 te stoppen met gesloten jeugdhulp in zijn huidige vorm. Enerzijds is dat besluit ingegeven door de kwetsbare omvang van de locatie (acht plaatsen) zoals die nu nog functioneert. Anderzijds door de omstandigheid dat extern het vertrouwen afneemt dat Woodbrookers de jongeren in voldoende mate de zorg kan bieden die zij nodig hebben.
Kent u het onderzoeksrapport over Woodbrookers dat in opdracht van Jeugdhulp Friesland is gemaakt? Zo ja, hoe beoordeelt u het rapport?
De instelling Woodbrookers is de accommodatie voor gesloten jeugdhulp van Jeugdhulp Friesland. Deze aanbieder heeft in opdracht van de IGJ het onderzoeksrapport laten opstellen waarover de artikelen gaan. Aanleiding daarvoor was de melding van een calamiteit bij de IGJ. Jeugdhulp Friesland heeft het rapport toegezonden aan de IGJ. Een dergelijk onderzoek in opdracht van de IGJ wordt in beginsel nooit openbaar gemaakt. Het rapport bevat gegevens die herleidbaar zijn naar personen en kan om die reden niet openbaar verstrekt worden. Inmiddels heeft Jeugdhulp Friesland het rapport geanonimiseerd toch op de eigen website geplaatst vanwege de ontstane publiciteit. De rechter heeft in kort geding daarmee ingestemd omdat de ouders zelf de publiciteit hadden gezocht. Van dat rapport heb ik uiteraard kennisgenomen.
Op basis van het onderzoeksrapport heeft Jeugdhulp Friesland een verbeterplan gemaakt. De IGJ volgt de voortgang van de implementatie van dat verbeterplan. Gelet op de actuele situatie heeft de IGJ besloten het reeds geplande toezicht naar de ombouw van de gesloten jeugdhulp vervroegd uit te voeren.
Klopt het dat het rapport beschrijft dat Woodbrookers op zo’n zestig punten tekort schoot in de behandeling van twee jongeren op de gesloten afdeling? Welke stappen zijn genomen na het verschijnen van dit onderzoeksrapport?
Jeugdhulp Friesland heeft op basis van de aanbevelingen op 12 thema’s uit het onderzoeksrapport een verbeterplan gemaakt. Zo zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen teruggedrongen, onder meer door het sluiten van de time-out ruimtes. Ook is er regelmatig contact van de instelling met buurtbewoners om eventuele vragen of klachten tijdig te signaleren en op te pakken. Daarnaast heeft de instelling besloten het aantal kinderen dat op de locatie wordt opgevangen, te verminderen tot 8 jongeren. Recent heeft Jeugdhulp Friesland besloten om uiterlijk op 1 juli 2024 te stoppen met gesloten jeugdhulp in zijn huidige vorm. Enerzijds is dat besluit ingegeven door de kwetsbare omvang van de locatie (acht plaatsen) zoals die nu nog functioneert. Anderzijds door de omstandigheid dat extern het vertrouwen afneemt dat Woodbrookers de jongeren in voldoende mate de zorg kan bieden die zij nodig hebben.
Klopt het dat het onderzoeksrapport niet is gedeeld met Sociaal Domein Fryslân, de instantie die de jeugdhulp inkoopt namens de Friese gemeenten? Zo ja, wat vindt u daarvan? Waarom is het rapport überhaupt geheim gehouden?
Jeugdhulp Friesland heeft het onderzoeksrapport zelf niet gedeeld met Sociaal Domein Fryslân. Wel heeft de instelling de samenvatting beschikbaar gesteld aan Sociaal Domein Fryslân.
Jeugdhulp Friesland heeft in opdracht van de IGJ het onderzoeksrapport laten opstellen. Aanleiding daarvoor was de melding van een calamiteit bij de IGJ. Jeugdhulp Friesland heeft het rapport toegezonden aan de IGJ. Een dergelijk onderzoek in opdracht van de IGJ wordt nooit openbaar gemaakt. Het rapport bevat gegevens die herleidbaar zijn naar personen en kan om die reden niet openbaar verstrekt worden. Inmiddels heeft Jeugdhulp Friesland het rapport geanonimiseerd toch op de eigen website geplaatst vanwege de ontstane publiciteit.
Volgens het artikel wordt in het rapport gemeld dat er bij bepaalde incidenten gebruik wordt gemaakt van het toedienen van bepaalde pijnprikkels bij jongeren, wat is uw reactie daarop? Bent u het ermee eens dat een behandeling met pijnprikkels niet alleen niet in overeenstemming is de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp,4 maar ook in strijd is met het Verdrag inzake de rechten van het kind?
Jeugdhulp Friesland ontkent dat pijnprikkels worden ingezet om jongeren te begrenzen. In noodsituaties kunnen jeugdigen worden vastgepakt als de veiligheid van de jeugdige zelf, groepsgenoten of medewerkers in het geding is. Daarbij komt het soms voor dat, wanneer de jongere zich hevig verzet, dit vastpakken de jeugdige pijn doet. Het gaat dan niet om het toedienen van een pijnprikkel, maar om pijn als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jongere moet vastpakken. De instelling maakt gebruik van fysiek mentale weerbaarheidstraining en traint medewerkers hierin. Het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) accrediteert deze training. Uitgangspunt van deze methode is de- escalerend te werk gaan.
Op grond van de huidige Jeugdwet is het toepassen van pijnprikkels niet toegestaan, ook niet als vrijheidsbeperkende maatregel in de gesloten jeugdhulp. Naar verwachting treedt 1 januari 2024 de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in werking. Die wet wijzigt de Jeugdwet en stelt strengere eisen en voorwaarden aan de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Ook die wet staat pijnprikkels als vrijheidsbeperkende maatregel niet toe. Dat zou ook in strijd zijn met het Verdrag inzake de rechten van het kind.
Wat is uw reactie op het feit dat deskundigen in reactie op het artikel stellen dat in de instelling fundamentele rechten van jongeren zijn geschonden?
Op grond van (internationale) bepalingen die zijn neergelegd in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke rechten en het Europees verdrag inzake de Rechten van de Mensen zijn beperkingen van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam, alsmede het beperken van verplaatsings- of bewegingsvrijheid alleen toegestaan voor zover dit bij de wet is voorzien, een geoorloofd legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het in het kader van jeugdhulp toepassen van maatregelen die een beperking vormen van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de onaantastbaarheid van het lichaam, of het beperken van de verplaatsings- of bewegingsvrijheid is daarom ook alleen toegestaan als de rechter een (voorwaardelijke) machtiging voor gesloten jeugdhulp heeft verleend. Bovendien moet altijd worden voldaan aan alle onderdelen van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet, waarin is geregeld wat is toegestaan in de gesloten jeugdhulp. De in het hoofdstuk limitatief benoemde maatregelen mogen uitsluitend worden toegepast als dat noodzakelijk is teneinde de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of als dat noodzakelijk is voor de veiligheid of gezondheid van de jeugdige of anderen. Ook moet de beperking telkens worden afgewogen tegen het met die vrijheidsbeperking te dienen belang en moet worden vastgesteld of het doel van de vrijheidsbeperkende maatregelen in redelijkheid niet op een andere, voor de jeugdige minder ingrijpende wijze kan worden behaald.
Indien vrijheidsbeperkende maatregelen niet op deze wijze worden toegepast (wordt niet voldaan aan de Jeugdwet en) kan dit leiden tot schending van bovengenoemde rechten.
In oktober 20205 stelde ik aan uw voorganger, voormalig Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Blokhuis) in het mondelinge vragenuur vragen over seksueel misbruik bij minderjarige jongens die werden opgepikt rondom Woodbrookers, in mei 2022 stelde ik schriftelijke vragen6 over de misstanden rondom de casus van «het papieren meisje» bij Woodbrookers, dit betekent dat uw ministerie op de hoogte was van problemen bij de instelling, wat hebben u en uw voorganger gedaan met deze kennis?
De door u aangehaalde vragen gingen over situaties waarin bleek dat de veiligheid, bescherming en zorg die sommige jeugdigen met complexe problemen onvoldoende was.
De berichtgeving die aanleiding was voor het mondelinge vragenuur had betrekking op het ronselen van minderjarige jongens uit jeugdinstellingen voor seksueel misbruik en andere criminele activiteiten door volwassen mannen. Zoals mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven komt het helaas vaker voor dat kwetsbare jongeren geronseld worden. Om de signalering te verbeteren zijn instrumenten ontwikkeld voor jeugdhulpinstellingen en er heeft een pilot gedraaid gericht op de samenwerking tussen politie en jeugdhulpinstellingen als het gaat om het verbeteren van de informatiedeling bij mensenhandel. Momenteel wordt er hard gewerkt aan herijking van het Programma Samen tegen Mensenhandel, tezamen met een veelvoud aan ketenpartners. Het creëren van brede bewustwording is hieronder deel van. Hierbinnen is ook aandacht voor kwetsbare groepen van jongeren en het bereiken van professionals, zodat zij weten wat mensenhandel is, dat het plaatsvindt, het kunnen signaleren en handelingsperspectief hebben. Daarnaast is de aanpak van mensenhandel ook expliciet opgenomen in de Meerjarenagenda zorg- en veiligheidshuizen 2021–2024.
De casus van «het papieren meisje» was de aanleiding voor het onderzoeksrapport dat Jeugdhulp Friesland in opdracht van de IGJ heeft opgesteld naar aanleiding van de melding van een calamiteit.
Onder mijn voorgangers was al een traject begonnen met het verbeteren van de gesloten jeugdhulp met het programma De best passende zorg voor kwetsbare jongeren.7 Vorig jaar heb ik een volgende stap gezet door te zeggen dat we gaan stoppen met de gesloten jeugdhulp zoals dat nu plaatsvindt.8 Dat doen we langs twee sporen: in 2025 werkt de gesloten jeugdhulp kleinschalig en in 2030 zijn we zo dichtbij mogelijk nul plaatsingen in gesloten accommodaties. Daarmee willen we bereiken dat er goede alternatieven komen voor de huidige gesloten jeugdhulp die daarnaast ook veiligheid en bescherming biedt aan jeugdigen die dat nodig hebben. Een belangrijke mijlpaal daarin is de dit jaar aangenomen Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp waarin strengere voorwaarden zijn opgenomen voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wet hebben de instellingen voor gesloten jeugdhulp de veldnormen Terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen opgesteld en geïmplementeerd.9
Hoe kan het zo zijn dat er ook na eerdere incidenten jaren geleden steeds opnieuw problemen zijn bij deze instelling? Is er na eerdere incidenten voldoende gedaan? In hoeverre is er niet alleen op casusniveau van incidenten naar de instelling gekeken, maar ook naar structurele problematiek?
Het is voor jeugdigen, hun ouders en hulpverleners heel spijtig dat deze incidenten zich hebben voorgedaan. Tegelijk breng ik naar voren dat dit niet het enige verhaal is. Veel jeugdigen en hun ouders hebben baat gehad bij het verblijf bij Woodbrookers. Desalniettemin is voor Jeugdhulp Friesland de melding in 2022 van een calamiteit aanleiding geweest om onderzoek te laten doen naar de meer structurele oorzaken van een aantal incidenten. Dat heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport waarnaar de artikelen verwijzen. Op basis van aanbevelingen uit het onderzoeksrapport heeft Jeugdhulp Friesland een verbeterplan gemaakt. Voor de inhoud daarvan verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij de in het artikel genoemde misstanden bij Woodbrookers uit 2020, 2021, 2022 en 2023 heeft gedaan? Wanneer was de IGJ van de misstanden op de hoogte? Kunt u hiervan een tijdlijn geven inclusief genomen acties?
Jeugdhulpaanbieders (inclusief Jeugd ggz) en gecertificeerde instellingen zijn volgens de Jeugdwet verplicht calamiteiten en geweld bij de inspecties te melden. Beide begrippen zijn gedefinieerd in de Jeugdwet en vallen onder verplichte meldingen. Dit staat beschreven in de Leidraad meldingen jeugd.10 De IGJ vraagt de instelling naar aanleiding van verplichte meldingen onderzoek te doen en aan de hand daarvan verbetermaatregelen te treffen. Dit is ook gebeurd bij de verplichte meldingen die Woodbrookers (een locatie van Jeugdhulp Friesland) heeft gedaan bij de IGJ.
De IGJ kijkt naar het geheel van de meldingen en de samenhang van gebeurtenissen en bepaalt mede op basis daarvan het toezicht op een jeugdhulpaanbieder. In december 2020 bracht de IGJ naar aanleiding van signalen die zij ontving over de kwaliteit van hulp een bezoek aan Woodbrookers. De inspectie publiceerde een rapport over dit toezicht.11
De inspectie heeft Jeugdhulp Friesland in 2022 gevraagd onderzoek te doen naar wat onlangs openbaar is geworden in de media waarbij twee clientcasussen zijn onderzocht, waaronder ernstig en levensbedreigend zelfbeschadigend gedrag (slikken knoopcelbatterij). De in het artikel genoemde meldingen uit 2022 zijn afzonderlijk door Woodbrookers gemeld aan de inspectie. De inspectie heeft de zorgaanbieder gevraagd de meldingen te (laten) onderzoeken, zoals gebruikelijk volgens de Leidraad meldingen jeugd. Doel van het onderzoek is leren en verbeteren. De zorgaanbieder heeft in afstemming met de inspectie ervoor gekozen om niet alleen naar de gemelde calamiteiten te kijken maar ook breder naar incidenten die aan deze casussen gerelateerd zijn. De zorgaanbieder moet over het onderzoek rapporteren aan de inspectie, die deze rapportage beoordeelt op kwaliteit. De vorm van het onderzoek is afgestemd met de inspectie. De inspectie heeft het onderzoek het onderzoeksrapport dat is opgesteld door «MOVE» ontvangen van de zorgaanbieder. De inspectie heeft het onderzoek beoordeeld en aan de hand daarvan het verbeterplan dat Jeugdhulp Friesland heeft gemaakt ontvangen. De inspectie monitort elk kwartaal de voortgang op dit verbeterplan.
Vanwege de actuele berichtgeving in de media en de ontstane onrust gaat de inspectie het in het najaar van 2023 geplande toezicht bij Woodbrookers over de ombouw van de gesloten jeugdhulp eerder uitvoeren.12
Zijn er in de periode 2020 t/m 2023 meer misstanden gemeld bij de IGJ over Woodbrookers dan in het artikel worden besproken? Zo ja, hoeveel?
Op verschillende manieren krijgt de inspectie verplichte meldingen en signalen en meldingen over de kwaliteit van zorg binnen. Iedereen kan met klachten/signalen bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de IGJ terecht. Zodra daar aanleiding toe is, wordt een signaal doorgezet naar de betrokken IGJ-afdeling. Instellingen (zorgaanbieders/jeugdhulpaanbieders) en gemeenten kunnen ook vrijwillig signalen/meldingen doorgeven aan inspecteurs. Dit geeft de IGJ een beeld over de kwaliteit van zorg. Instellingen moeten calamiteiten, geweldsmeldingen en ontslag bij disfunctioneren o.b.v. de Jeugdwet en/of de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) melden bij de IGJ. Dit zijn verplichte meldingen.
De afgelopen vijf jaar ontving de inspectie acht verplichte meldingen over Woodbrookers, een locatie van Jeugdhulp Friesland:
2023: –
2022: 4
2021: 1
2020: 2
2019: 1
Iedereen kan met klachten/signalen bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de IGJ terecht. Dit is het aanspreekpunt voor cliënten, patiënten, hun naasten en andere betrokkenen. De afgelopen 5 jaar ontving de inspectie de volgende aantallen signalen over Woodbrookers via het LMZ:
2023: 2
2022: 11
2021: 1
2020: 1
2019: 1
Zowel bij een melding als een signaal via het LMZ kijkt de IGJ wat ermee te doen. Soms is dat onmiddellijke actie, soms is het iets om later mee te nemen in toekomstig toezicht.
Over de precieze inhoud van meldingen en de afhandeling doet de inspectie geen mededelingen. Dat is omdat meldingen meegenomen kunnen worden in ons toezicht of nog onderdeel zijn van lopend toezicht. Ook over lopend toezicht doen we geen mededelingen.
Zijn de jongeren bij Woodbrookers actief geïnformeerd over hun rechtspositie, interne klachtenprocedures en de mogelijkheid om aan te kloppen bij een vertrouwenspersoon? Hoe vaak zijn vertrouwenspersonen van bijvoorbeeld Jeugdstem (voorheen AKJ) in deze locatie geweest om jongeren op te zoeken?
Jeugdhulp Friesland is op basis van de huidige Jeugdwet verplicht de jeugdige en ouders tijdig te informeren de vertrouwenspersoon. Vertrouwenspersonen komen wekelijks langs bij de gesloten accommodaties zoals de Woodbrookers. Bovendien is er een flyer met de contactgegevens beschikbaar op de groep. Jeugdigen krijgen bij het kennismakingsgesprek te horen hoe zij een klacht in kunnen dienen, de klachtformulieren om een klacht in te dienen zijn beschikbaar op de groep.
In het genoemde artikel wordt geschreven dat medewerkers van Woodbrookers niet wisten dat een signaal van seksueel grensoverschrijdend gedrag gemeld moest worden en dat er van verschillende andere incidenten geen melding is gemaakt bij de IGJ, hoe kan dit? Is er voldoende bekendheid over meldprocedures van incidenten en misstanden waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag aan de IGJ? Wat kunt u doen om dit nog meer bekendheid te geven?
Jeugdhulp Friesland heeft zelf verklaard dat medewerkers dit wel degelijk wisten, maar als gevolg van de afwikkeling van het incident over het hoofd hebben gezien dat dit nog gemeld moest worden. Toen ontdekt werd dat dit incident niet was gemeld is het overigens alsnog gemeld.
De inspectie herkent het beeld niet dat Woodbrookers geen melding maakt van calamiteiten en/of geweld binnen de instelling.
Jeugdhulpaanbieders zijn verplicht calamiteiten en geweld te melden aan de inspectie. Beide begrippen zijn gedefinieerd in de Jeugdwet en vallen onder verplichte meldingen, dit staat beschreven in de Leidraad meldingen jeugd.13
De inspecties verwachten dat jeugdhulpaanbieders voor het melden en onderzoeken van incidenten een interne procedure hebben waarvan medewerkers op de hoogte zijn. Doel is dat jeugdhulpaanbieders op casusniveau en organisatieniveau leren van de incidenten die binnen hun organisatie plaatsvinden. Tijdens toezicht beoordeelt de inspectie of de interne meldcultuur- en procedure op orde is.
In de kwaliteitscheck (Kwaliteitscheck Wtza | Toetreding zorgaanbieders) en bij de aanmelding is aandacht voor zowel de interne meldingsprocedure als het doen van meldingen bij de inspecties. Alle nieuwe zorgaanbieders dienen zich sinds begin 2022 aan te melden bij het CIBG en zouden hiervan dus op de hoogte moeten zijn.
In hoeverre zijn jongeren die op dit moment bij Woodbrookers worden behandeld veilig in de instelling? In hoeverre krijgen zij een echt behandeltraject? Kunt u garanderen dat dit voor alle aanwezige jongeren geldt?
Zoals hierboven beschreven heeft Jeugdhulp Friesland naar aanleiding van het onderzoeksrapport verbeteringen doorgevoerd. Die moeten er onder meer aan bijdragen dat de jeugdigen in Woodbrookers passende behandeling in een veilige omgeving krijgen. De IGJ ziet hierop toe en heeft besloten het geplande toezicht op de ombouw van de gesloten jeugdhulp bij Woodbrookers vervroegd uit te voeren.
Jeugdhulp Friesland heeft mij laten weten dat zij momenteel met vaste teams werken en met kleine leefgroepen (vier jeugdigen per groep). Voor iedere jeugdige ligt er binnen zes weken na opname een behandelplan klaar. Waar nodig zet de instelling therapieën in zoals de agressie regulatie trainingen en psychiatrisch consult. Door personeelskrapte lukt het niet altijd de termijn te halen. Recent heeft Jeugdhulp Friesland besloten om uiterlijk op 1 juli 2024 te stoppen met gesloten jeugdhulp in zijn huidige vorm. Enerzijds is dat besluit ingegeven door de kwetsbare omvang van de locatie (acht plaatsen) zoals die nu nog functioneert. Anderzijds door de omstandigheid dat extern het vertrouwen afneemt dat Woodbrookers de jongeren in voldoende mate de zorg kan bieden die zij nodig hebben.
In hoeverre worden de rechten van jongeren op dit moment bij Woodbrookers gewaarborgd en wordt er naar de signalen van jongeren, ouders en medewerkers geluisterd? Is er op dit moment voldoende personeel bij Woodbrookers om een veilige en goede behandeling te kunnen waarborgen?
Zoals hierboven beschreven heeft Jeugdhulp Friesland naar aanleiding van het onderzoeksrapport verbeteringen doorgevoerd. Die moeten er ook aan bijdragen dat er beter geluisterd wordt naar jeugdigen, ouders en medewerkers. De IGJ ziet hierop toe, alsmede op het waarborgen van rechten. De IGJ heeft besloten het geplande toezicht op de ombouw van de gesloten jeugdhulp bij Woodbrookers vervroegd uit te voeren.
Jeugdhulp Friesland heeft mij laten weten dat de Woodbrokers ervoor heeft gekozen minder jongeren op te vangen zodat zij, met het personeel dat zij hebben, een veilige en goede behandeling kunnen geven.
Bent u ook bekend met het artikel «Drugscrimineel oprichter van uitzendbureau in de gesloten jeugdzorg»?7 Zo ja, wat is uw reactie op dit artikel?
Ja. Jeugdhulp Friesland heeft de banden met het uitzendbureau verbroken en een verbeterplan doorgevoerd voor de gesloten jeugdhulpinstelling Woodbrookers.
In het artikel stelt een kinderrechter dat hij sinds eind vorig jaar vanwege misstanden geen kinderen meer bij Woodbrookers plaatst, hoe kijkt u daarnaar? Hoe kan het dat een individuele rechter dit op basis van eigen bevindingen kan besluiten, maar er door anderen nog wel jongeren worden geplaatst?
Het is aan de rechter om te beslissen op een verzoek tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp. Als een rechter een machtiging gesloten jeugdhulp verleent, is het aan de instantie die de machtiging ten uitvoer legt, om te bepalen waar een kind wordt geplaatst. De verantwoordelijkheid en de keuzes m.b.t. de ten uitvoerlegging ligt bij de betrokken uitvoerende instantie, veelal de Gecertificeerde Instelling. Het komt zeer sporadisch voor dat een rechter in de beschikking concreet benoemt voor welke verblijfplaats binnen de grenzen van het verzochte een verleende machtiging (niet) is bedoeld. In de overwegingen van individuele rechters die daaraan ten grondslag liggen, kan ik niet treden.
De genoemde kinderrechter pleit in het artikel voor een onderzoek onder medewerkers van Jeugdhulp Friesland naar diploma’s en verklaringen omtrent goed gedrag, is zo’n onderzoek uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het controleren van diploma’s van het personeel. Gemeenten kunnen toetsen of zorgaanbieders deze controles uitvoeren. Ook de IGJ houdt hier toezicht op.
Bedreigd maritiem erfgoed |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u de media-aandacht voor het zeventiende-eeuwse scheepswrak «Burgzand Noord 9», beter bekend als Het Palmhoutwrak, gevolgd1? Zo ja, wat vindt u van deze casus?
Ik vermoed dat u mij vraagt naar scheepswrak «Burgzand Noord 17», het zogenaamde Palmhoutwrak waarover de documentaire De jurk en het scheepswrak is gemaakt. Ik heb deze casus inderdaad gevolgd. De bijzondere vondsten die zijn opgedoken zijn prachtig. Helaas is er een schaduwzijde: het materiaal is zonder opgravingsvergunning, en daarmee illegaal, geborgen. Dit plaatste de betrokken overheden voor een dilemma. Uiteindelijk zijn er met de duikers afspraken gemaakt over het alsnog melden van vondsten en over toekomstig handelen. Ook zijn alle bij de overheid bekende vondsten door de duikers overgedragen aan de provincie Noord-Holland.
Het zomaar leeghalen van wrakken is geen wenselijke manier om ons cultureel erfgoed onderwater te beheren. Het is dan ook ten strengste verboden. Net als voor alle andere soorten archeologische vindplaatsen, geldt voor scheepswrakken bescherming in situ (op de plaats zelf) als uitgangspunt. Dit vanuit de gedachte dat archeologische vondsten al eeuwen goed bewaard zijn gebleven in de (water)bodem en ze – door ze daar in te laten zitten – beschikbaar blijven als bron van kennis over het verleden. De generaties die na ons komen, kunnen ze dan bestuderen vanuit nieuwe inzichten, met nieuwe vragen en betere onderzoekstechnieken. Wanneer behoud in situ niet mogelijk is, kan worden besloten een locatie op te graven, met inachtneming van de daartoe opgestelde kwaliteitseisen en certificeringsplicht. Dit is bijvoorbeeld het geval bij scheepswrak Burgzand Noord 9, waar onderwaterarcheologen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) deze zomer onderzoek deden.
Bent u het ermee eens dat maritiem erfgoed zoals Het Palmhoutwrak unieke kansen biedt om bestaande kennis over het maritieme verleden te verdiepen en uit te breiden?
Cultureel erfgoed onder water biedt inderdaad unieke kansen om meer te weten te komen over ons verleden. We zijn gezegend met een rijk maritiem erfgoed, dat ook nog eens zeer goed bewaard is gebleven. De RCE beschikt over een database met circa 60.000 punten waar zich «iets» onder water bevindt. Zeker 3000 van die punten zijn scheepswrakken, maar het gaat ook om andere waardevolle elementen zoals verdronken dorpen en restanten van waterwerken als bruggen en sluizen. Het Palmhoutwrak laat duidelijk zien hoe goed dit soort erfgoed in Nederland bewaard is gebleven. Om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden die deze vindplaats biedt om onze kennis over het verleden uit te breiden, heb ik aan de RCE gevraagd om komend jaar een nadere verkenning uit te voeren naar het wrak.
Wat is de huidige staat van het Nederlandse maritieme erfgoedonderzoek, vergeleken met bijvoorbeeld Groot Brittannië en Zweden? Welke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat maritiem erfgoed voorgoed verloren gaat door natuurlijke oorzaken en menselijk ingrijpen? Zijn deze maatregelen naar uw oordeel voldoende om dit erfgoed voor nu en voor toekomstige generaties te behouden?
Naar aanleiding van de evaluatie van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ)2 is – sinds 2012 – door mijn voorgangers en mijzelf extra geïnvesteerd in het beheer van cultureel erfgoed onderwater. Het doel is ervoor te zorgen dat zo min mogelijk maritiem erfgoed ongezien verloren gaat. Inmiddels is het niveau van de zorg voor dit erfgoed grotendeels op hetzelfde niveau als dat van de landarcheologie en behoort Nederland tot de toonaangevende landen op het gebied van maritiem erfgoedbeheer. In de samenwerking met andere landen, zoals Groot Brittannië en Zweden, opereren we op gelijkwaardig niveau.
Sinds 2012 zijn via de RCE diverse programma’s uitgevoerd die hieraan hebben bijgedragen. Deze hebben in 2021 een structureel vervolg gekregen. De RCE beschikt nu over een jaarlijks werkbudget van € 1,5 miljoen voor het beheer van erfgoed in de Nederlandse wateren en daarbuiten. Ons maritieme erfgoed heeft namelijk ook een sterke internationale component: Nederlandse schepen zijn op diverse plekken ter wereld vergaan. Om het erfgoed dat zich buiten de territoriale wateren bevindt beter te beschermen, werk ik bovendien aan de ratificatie van het Unesco verdrag ter bescherming van cultureel erfgoed onderwater.
Verder zijn de contacten met de Kustwacht geïntensiveerd, is het opgravingsverbod in de Erfgoedwet aangescherpt en heeft de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed extra capaciteit gekregen voor haar toezichtstaken. Dit alles maakt het beter mogelijk om te handhaven op schendingen van het opgravingsverbod onder water.
Tot slot zal de zorg voor ons maritieme erfgoed ervan profiteren wanneer vrijwilligers (sportduikers) een grotere bijdrage kunnen leveren. Hiertoe wordt het Besluit Erfgoedwet archeologie aangepast. Er komt een mogelijkheid om maritieme vrijwilligers ontheffing te verlenen van de certificeringsplicht voor het doen van archeologische opgravingen. Zo kunnen zij kleinere onderzoekshandelingen uitvoeren, waarmee informatie kan worden verzameld over maritieme vindplaatsen. Een belangrijke voorwaarde hierbij is dat vooraf toestemming is gevraagd. Een volledige opgraving zal altijd door deskundige professionals moeten gebeuren.
Wat is de stand van zaken rond het opzetten van een maritiem archeologisch onderzoeksinstituut onder het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ)?
Het idee om een zogenaamde «Blue academie» op te richten onder het NIOZ is afkomstig van een groep mensen die zich sterk verbonden voelt met (de maritieme archeologie rondom) Texel. Vanuit de rijksoverheid worden er geen stappen gezet met betrekking tot dit idee. Ik heb de maritieme erfgoedzorg belegd bij de RCE. Deze beschikt over een onderzoeksteam van maritiem archeologen, dat als taak heeft om het onderwatererfgoed te monitoren, beschermen en onderzoeken. Zij dragen ook zorg voor het opbouwen en delen van kennis over maritiem erfgoed en onderhouden nauwe contacten met professionele partijen en vrijwilligersorganisaties zoals de LWAOW (de Landelijke Werkgroep Archeologie Onder water). Graag benoem ik ook dat aan de Universiteit Leiden in juli 2022 een Bijzonder hoogleraar voor Onderwaterarcheologie en Maritiem erfgoedbeheer is aangesteld.
Hoeveel budget is beschikbaar voor het in situ beschermen van maritiem erfgoed? En hoeveel geld is beschikbaar voor het bergen, conserveren, restaureren, onderzoeken en tentoonstellen van maritiem erfgoed? Hoeveel budget is naar uw inschatting nodig om het thans bekende en in kaart gebrachte maritiem erfgoed naar de huidige maatstaven het best te bewaren?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 3. De RCE beschikt over een jaarlijks werkbudget van € 1,5 miljoen voor het beheer van maritiem erfgoed. Binnen dit budget zijn geen bedragen toegewezen aan de diverse onderdelen van dit beheer, zoals in situ bescherming of onderzoek. Daarnaast draag ik bij aan het Nationaal Scheepsarcheologisch depot Batavialand. Daar bevinden zich faciliteiten voor de conservering en restauratie van grotere maritieme archeologische vondsten. Ook beheert Batavialand de maritiem archeologische rijkscollectie.
De genoemde € 1,5 miljoen per jaar is toereikend om het belangrijkste bekende maritieme erfgoed doorlopend te monitoren en daarmee in situ te bewaren. Wanneer uit deze monitoring blijkt dat een bijzonder scheepswrak – bijvoorbeeld door erosie – verloren dreigt te gaan, kan dit enkel worden bewaard via het uitvoeren van een opgraving. Daarvoor is het werkbudget van de RCE niet toereikend. In een dergelijk geval zal moeten worden onderzocht of incidenteel budget kan worden vrijgemaakt. In het verleden is dit bijvoorbeeld gebeurd in het geval van de opgraving van het VOC-schip de Rooswijk (voor de kust van Engeland).
Het Rijk is overigens niet de enige partij die zich richt op maritieme archeologie. Ook verscheidene gemeentes en provincies spannen zich in voor maritiem erfgoed en stellen daar geld voor beschikbaar. Daarnaast worden diverse initiatieven ondernomen door musea en onderzoeksinstellingen zoals universiteiten. Zij kunnen daarbij aanspraak maken op (regionale en nationale) fondsen. Zo kunnen voor grootschalige publiekspresentaties op het gebied van (onderwater)archeologie bijvoorbeeld aanvragen worden ingediend bij het Mondriaanfonds. De restauratie van de Romeinse Zwammerdamschepen is via deze weg mogelijk gemaakt.
Pgb-zorgverleners zonder sociaal vangnet |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van woensdagavond 5 juli 2023 over persoonsgebonden budget (pgb-)zorgverleners zonder sociaal vangnet?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending van Nieuwsuur.
Over hoeveel mensen gaat het precies? Klopt het dat het om 80.000 mensen gaat, zoals Nieuwsuur stelt? Wanneer is dit aantal het laatst gepeild?
Pgb-houders en hun zorgverleners leggen hun afspraken vast in een arbeidsovereenkomst of in een overeenkomst van opdracht. Er zijn 21.655 pgb-zorgverleners met een arbeidsovereenkomst, die onder de Regeling dienstverlening aan huis (Rdah) vallen (cijfers juni 2023); op deze groep is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 maart 2023 van toepassing. Daarnaast zijn er 76.157 familieleden die aan de pgb-houder zorg verlenen op basis van een overeenkomst van opdracht (cijfers juni 2023).
Deelt u de opvatting dat deze groep ook recht op een sociaal vangnet zou moeten hebben? Deelt u de opvatting dat de huidige behandeling schrijnend, hardvochtig en niet menselijk is?
Ik wil vooropstellen dat het overlijden van een kind een zeer verdrietige en zeer ingrijpende gebeurtenis is. Wanneer ouders na het overlijden van hun kind bovendien ook nog worden geconfronteerd met het verlies van inkomen – als gevolg van het wegvallen van het pgb – dan vind ik dat pijnlijk. Daarom kijken de Minister voor Langdurige zorg en Sport en ik op dit moment samen naar een oplossing waarmee we ouders die in zo’n situatie terechtkomen beter kunnen helpen. Een dergelijke oplossing raakt aan zowel zorg als aan bestaanszekerheid en is daardoor zeer complex. In blijvend contact met de doelgroep, willen wij de mogelijke oplossingsrichtingen verder gaan verkennen.
Deelt u de mening dat het bij deze zorg niet over mantelzorg gaat maar over professioneel geleverde zorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het bij pgb-zorg niet gaat over mantelzorg maar over betaalde zorg. Deze zorg kan geleverd worden door zowel een professional, alsook door iemand vanuit het netwerk van de zorgbehoevende. Hierbij kan men denken aan een verpleegkundige maar ook aan ondersteuning door de buurvrouw zonder verpleegkundige opleiding. Het pgb-budget stelt de pgb-houder op deze manier in staat dit naar eigen inzicht en behoefte te regelen.
Waarom is er na het wegvallen van het pgb geen recht op sociale zekerheid (Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)), conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Alvorens in te gaan op deze vragen, zal ik kort het persoonsgebonden budget (pgb) toelichten. Als kinderen of volwassenen zorg nodig hebben door ziekte of ouderdom, dan kunnen zij – mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen – met een pgb de benodigde zorg zelf inkopen. Hierdoor worden zij in staat gesteld om hun zorgverlener zelf te kiezen en zelf de regie te voeren op hun zorg- en/of ondersteuningsbehoefte. De benodigde zorg kunnen deze pgb-houders dan laten verlenen door bijvoorbeeld een partner, familielid of professionele zorgverlener.
In een zorgovereenkomst leggen pgb-houder en zorgverlener de gemaakte afspraken vast. Het gaat dan onder meer over de vraag wanneer en waar de zorg wordt verleend en hoe de zorgverlener de zorg uitvoert. Als een pgb-houder zorg ontvangt van een partner of een familielid, dan worden die afspraken meestal vastgelegd in een overeenkomst van opdracht. Bij zorgverlening door derden gebeurt dat doorgaans in de vorm van een arbeidsovereenkomst.
De vraag of er ook daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt niet alleen bepaald door de schriftelijk gemaakte afspraken. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst zijn de feiten en omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht bepalend. Een belangrijk element hierbij is de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen opdrachtgever/budgethouder en opdrachtnemer/zorgverlener. Ook bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding – in de zin van het arbeidsrecht – zijn de feitelijke omstandigheden waaronder wordt gewerkt bepalend. Er moet een hiërarchische relatie bestaan tussen de werkgever en de werknemer, waarbij de werkgever (in-) direct invloed uitoefent op de door de werknemer verrichte arbeid. Daarbij is de werknemer ondergeschikt ten opzichte van de werkgever. In de situatie waarbij een minderjarig kind de pgb-houder en de ouder de zorgverlener is, oefent het kind geen gezag uit over de ouder. Aangezien de ouder ook de wettelijke vertegenwoordiger is, is een arbeidsovereenkomst vanwege het ontbreken van gezag in deze situaties niet goed voor te stellen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 30 maart 2023 een uitspraak gedaan over een pgb-zorgverlener die werkte op basis van een arbeidsovereenkomst; de uitspraak ziet dus niet op degene die werkt op basis van een overeenkomst van opdracht.
De uitspraak heeft betrekking op pgb-zorgverleners die doorgaans op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst en daarom onder de Rdah vallen.
De Rdah is wettelijk geregeld en is van toepassing op personen die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verrichten ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan huishoudelijke hulpen en tuinmannen en -vrouwen, die dit werk verrichten ten behoeve van een particulier. De Rdah is erop gericht om te voorkomen dat particuliere werkgevers zouden afzien van het inhuren van dienstverleners vanwege de financiële en administratieve verplichtingen. Het doel van deze regeling is om de markt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegaal/zwart werken te voorkomen.
Voor dienstverlening aan huis gelden, op grond van de Rdah, enkele uitzonderingen op zowel de sociale (werknemers)verzekeringen, als op de werkgeversverplichtingen van het arbeidsrecht. Er geldt een verlicht regime, dat onder meer inhoudt dat voor de werkgevers niet de loondoorbetalingsplicht tijdens ziekte gedurende maximaal 104 weken geldt, maar gedurende maximaal zes weken. Bovendien zijn de dienstverleners aan huis op grond van deze regeling uitgezonderd van de verplichte werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB heeft geoordeeld dat pgb-zorgverleners, die op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst, niet langer uitgesloten mogen worden van de werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB is van oordeel dat de Rdah leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen, terwijl hier – in het geval van de door de overheid gefinancierde pgb-zorg – een objectieve rechtvaardigingsgrond voor ontbreekt, omdat de financiële lasten in dit geval gedragen worden door de overheid en niet door de particuliere werkgever.
De uitspraak van de CRvB strekt zich niet alleen uit tot de uitsluiting van de WW, maar ook tot de andere werknemersverzekeringen. Dit leidt ertoe dat alle pgb-zorgverleners die in dienstbetrekking werken – dus op basis van een arbeidsovereenkomst – in beginsel verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Zij kunnen aanspraak maken op deze uitkeringen – als zij aan de overige voorwaarden voldoen – ongeacht het aantal dagen dat zij per week werken.
UWV geeft uitvoering aan de uitspraak en past bij pgb-arbeidsovereenkomsten de uitzondering van de verzekering(splicht) niet meer toe. Na het wegvallen van het pgb kunnen deze pgb-zorgverleners dus aanspraak maken op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen, zoals de WW, bijvoorbeeld wanneer de pgb-houder overlijdt.
Dit geldt echter niet voor pgb-zorgverleners waarbij op andere gronden geen verzekerde dienstbetrekking aanwezig is, zoals de situatie waarin niet in dienst van een ander wordt gewerkt (en een gezagsverhouding ontbreekt). De uitspraak van de CRvB heeft daar geen invloed op.
Waarom wordt de uitspraak van de rechter niet opgevolgd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de uitspraak van de rechter uitleggen? Zijn hierbij meerdere interpretaties mogelijk over de doelgroep van de uitspraak?
De uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de verzekering(splicht) voor de WW. De uitspraak betrof een pgb-dienstverlener die op minder dan vier dagen per week op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was. De CRvB heeft zich niet uitgelaten over de verzekering in het kader van overeenkomsten van opdracht of andere situaties waarin geen gezagsverhouding aanwezig is, zoals vaak het geval is bij familierelaties. Familieleden die zorg verlenen aan een pgb-houder op basis van een overeenkomst van opdracht vallen dan ook niet onder de reikwijdte van deze uitspraak.
Welke mogelijke oplossingen zijn er?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid brengt op dit moment, samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het UWV, de Belastingdienst en de SVB de precieze gevolgen van de uitspraak van de CRvB in kaart. De betrokkenen doen er alles aan om de gevolgen voor pgb-houders en zorgverleners zo duidelijk en overzichtelijk mogelijk te houden en hen hierover zo snel als mogelijk te informeren. Daarbij worden ook de mogelijke en benodigde aanpassingen van het beleid in kaart gebracht. Vervolgens vergt dit politieke besluitvorming en aanpassing van wet- en regelgeving. Zodra de mogelijke keuzes en benodigde aanpassingen in beeld zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren. Ik verwacht dat dat in het najaar zal zijn.
Ik merk op dat dit enkel de groep pgb-zorgverleners betreft die onder de Rdah vallen. De groep zorgverleners die geen arbeidsovereenkomst heeft, bijvoorbeeld omdat ze een familierelatie hebben en niet onder gezag werken, vallen niet onder de reikwijdte van de uitspraak.
De groep zonder arbeidsovereenkomst valt nu niet onder het bereik van de werknemersverzekeringen. De werknemersverzekeringen zijn immers bedoeld voor werknemers, die op basis van een dienstbetrekking c.q. arbeidsovereenkomst en (dus) in dienst van een ander (onder gezag) werken. Voor pgb-zorgverleners die werken op basis van een overeenkomst van opdracht die worden geconfronteerd met het overlijden van hun minderjarige kind wordt onderzocht wordt of op een andere manier een vangnet kan worden geregeld. Daarbij kijkt de Minister van Langdurige zorg en Sport binnen het pgb over de gehele linie hoe beëindigingsvergoedingen geharmoniseerd kunnen worden om het inkomensverlies van de pgb-zorgverlener minder abrupt te maken als het pgb eindigt als gevolg van het overlijden van de pgb-houder. Ik verwelkom en steun deze verkenning.
Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen? Per wanneer gaat deze oplossing in?
Zie antwoord vraag 8.
Overweegt u om de arbeidsrechtelijke basis van pgb-zorgverlening door familieleden te herzien? Wat zijn de overwegingen om familieleden die mantelzorg verlenen niet op basis van een arbeidscontract te laten werken, maar op basis van een zorgovereenkomst?
Het fundament van het arbeidsrecht is de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de daarop gevormde jurisprudentie moet hiervoor voldaan zijn aan alle vereiste elementen: loon, arbeid en gezag (in dienst van). Indien uit de feiten en omstandigheden waaronder wordt gewerkt blijkt dat is voldaan aan al deze vereisten, dan kan er ook tussen familieleden die pgb-zorg verlenen en de pgb-houders sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Het feit dat er sprake is van een familieverband speelt – op grond van de jurisprudentie – wel een rol bij deze integrale toetsing.
Omdat er bij het verlenen van zorg in familieverband dikwijls geen sprake is van een gezagsverhouding in de zin van het BW, is er vaak geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom wordt in deze situaties een overeenkomst van opdracht aangegaan.
De vraag of in dienst van een ander wordt gewerkt (en of sprake is van gezagsuitoefening) is blijkens mijn vorenstaande antwoorden een fundamenteel kernelement van een arbeidsovereenkomst – waar ik niet aan wil tornen. De nadere interpretatie van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding in individuele arbeidsrelaties is aan de rechter. De CRvB en de Hoge Raad hebben hier in hun jurisprudentie – die in ontwikkeling blijft – nadere invulling aan gegeven.2
Speelt hierbij de overweging om het voor particulieren aantrekkelijker te maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen dat deze vorm van hulp zwart wordt betaald nog een rol?
Nee, het voorkomen van zwart werken speelt hierbij geen rol. Zwart werken is hier niet aan de orde, omdat het verlenen van hulp in het kader van een pgb publiek gefinancierd is. Ook de commissie-Kalsbeek, die in 2014 een advies heeft uitgebracht over een mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers3, kwam tot de slotsom dat het risico op een zwart circuit en achterblijvende werkgelegenheid in het publiek gefinancierde deel van de markt van dienstverlening aan huis nagenoeg nihil is.
In hoeverre is er sprake van verschillende situaties? Deelt u de opvatting van Prof.mr. Barentsen dat echte werknemers die precies dezelfde dingen doen, maar alleen niet in familiekring, enorm op deze groep mantelzorgers lijkt? In hoeverre is er bijvoorbeeld verschil met van familieleden die in dienst van de ander zijn in een situatie waar geen sprake is van mantelzorg?
Niet alleen in het kader van pgb-zorgverlening maar ook in andere situaties waarbij familieleden voor elkaar werken (bijvoorbeeld in de situatie dat een kind in het bedrijf van de ouder werkt of vice versa), moet worden getoetst of er sprake is van gezag voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gezag wordt wel betrokken dat het om een familierelatie gaat maar dit hoeft niet in de weg te staan aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.4 Dit wordt overigens ook beoordeeld in andere situaties waarbij familieleden binnen een bedrijf werken.
Binnen het pgb wordt alleen geïndiceerde zorg geleverd door pgb-zorgverleners Dit is een andere situatie dan het verrichten van mantelzorg. Zowel bij mantelzorgers, als bij familieleden die naast mantelzorg ook pgb-zorg verlenen, wordt voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst getoetst of er sprake is van een gezagsverhouding. Dit gebeurt aan de hand van de feiten en omstandigheden waaronder zij werken. Dit geldt ook als er geen sprake is van mantelzorg.
Deelt u de opvatting van de Centrale Raad van Beroep dat er juist sprake is van discriminatie als de groep met een pgb geen toegang heeft tot de WW?
De CRvB heeft geoordeeld dat het uitsluiten van de WW van pgb-dienstverleners, die een arbeidsovereenkomst hebben waarmee zij onder de Rdah vallen, leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen. Dit oordeel van de CRvB neem ik over en uiteraard zal ik deze uitspraak naleven.
Waarom is er volgens u geen sprake van een gezagsverhouding? Hoe rijmt dat met de opvatting die ook in de uitzending van Nieuwsuur aan bod kwam dat er wel degelijk situaties zijn waarin er sprake is van een gezagsrelatie bij iemand die voor zijn eigen kind zorgt?
Er kunnen inderdaad situaties zijn dat er sprake is van een gezagsverhouding van pgb-houder en hun familieleden. De CRvB heeft in zijn jurisprudentie bepaald dat ook in familiesituaties sprake kan zijn van een gezagsverhouding en daarmee van een dienstbetrekking. Op grond van deze jurisprudentie moet aan de hand van de feiten worden beoordeeld of er sprake is van een gezagsverhouding waarbij de familieverhouding dus niet doorslaggevend is. Zo oordeelde de CRvB dat er sprake was van een gezagsverhouding in een situatie dat een zoon voor zijn moeder zorgde, omdat de moeder en zoon een bepaald loon voor bepaalde werkzaamheden met bepaalde werktijden hadden afgesproken.5
Dat is echter vaak ook niet het geval; het aannemen van een gezagsverhouding – het werken «in dienst van» de ander – is in situaties van pgb-zorgverlening binnen gezinsverband juist lastig vanwege de familierelatie. Dit bevestigde de CRvB recentelijk nog in een zaak waarin zorg werd verleend aan een echtgenote. In die zaak oordeelde de CRvB dat de arbeidsverhouding tussen de echtgenoten in overwegende mate werd beheerst door hun familieverhouding en dat geen sprake is van een gezagsverhouding. Er kon daarom niet worden geoordeeld dat de zorgverlener «in dienst van» zijn echtgenote was, met als gevolg dat de aanvraag voor een WW-uitkering terecht was afgewezen.6
Uit de situaties, die in de uitzending van Nieuwsuur werden geschetst, leid ik af dat daar geen sprake was van een gezagsverhouding tussen het zieke minderjarige kind (pgb-houder) dat verzorgd werd door de ouder (pgb-dienstverlener). Vanwege het ontbreken van de gezagsverhouding in deze situaties, is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom waren de ouders niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Wel wordt er, zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven gekeken naar een oplossing voor deze schrijnende situaties.
Is er volgens u wel sprake van de andere onderdelen van artikel 7:610 uit het Burgerlijk Wetboek, die bepaalt wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst?
In de situatie van pgb-zorgverleners zal veelal voldaan zijn aan twee voorwaarden die artikel 7:610 van het BW aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst stelt: het verrichten van arbeid tegen een bepaald loon. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW zijn echter alle kernelementen relevant: zowel arbeid en loon, als werken in dienst van (gezag). Al deze elementen dienen aanwezig te zijn om te spreken van een arbeidsovereenkomst. Het is dus niet bepalend dat er alleen sprake is van arbeid en een beloning; óók aan het gezagscriterium moet zijn voldaan.
Deelt u de opvatting van Prof.mr. Boogaard dat er onder het geldende recht al een groep is die recht heeft op de WW en andere sociale voorzieningen?
Ja, ik deel die opvatting. In mijn antwoord op vraag 14 heb ik toegelicht dat er inderdaad situaties kunnen zijn waarbij sprake is van zorgverlening door familieleden onder gezag en dus van een arbeidsovereenkomst c.q. dienstbetrekking. In deze situaties kan aanspraak gemaakt worden op een uitkering op grond van de WW en andere sociale voorzieningen.
Overweegt u om deze groep onder de WW, ZW en WIA te laten vallen, los van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding en een arbeidsovereenkomst?
Nee, dat overweeg ik niet. Uit mijn antwoorden op de bovenstaande vragen blijkt waarom de groep zonder arbeidsovereenkomst niet onder de WW, ZW en WIA valt.
Hoe veel zou het kosten om deze groep onder WW, ZW en WIA te laten vallen? Speelt dat mee in uw overweging?
Zoals ik heb toegelicht in mijn bovenstaande antwoorden, is er bij het verlenen van pgb-zorg in familieverband vaak geen sprake van een gezagsverhouding en daarmee ook niet van een arbeidsovereenkomst. Zodoende bestaat er voor deze groep geen recht op een uitkering op grond van de WW, ZW en WIA. Hierbij spelen budgettaire overwegingen geen rol.
Indien deze groep van circa 76.000 personen wél recht zou hebben op een WW-, ZW- en WIA-uitkering dan zou dit op langere termijn structureel circa € 115 miljoen aan extra uitgaven met zich meebrengen. Hierbij is sprake van een ingroeipad. In de berekening is uitgegaan van eenzelfde instroom in, en duur van de genoemde uitkeringsregelingen als het gemiddelde van de beroepsbevolking. Voor de berekening van de uitkeringshoogte is de gemiddelde hoogte een van een pgb-uitkering benaderd.7 Overigens zou de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen er ook toe leiden dat bij de pgb-houders werkgeverspremies geheven zouden moeten worden. De inkomsten uit premieheffingen zijn niet meegenomen in deze berekeningen.
Het bericht 'Cliënten ggz stappen boos uit overleg: ‘Plan dataverzameling schendt privacy’' |
|
Lisa Westerveld (GL), Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel Cliënten ggz stappen boos uit overleg: «Plan dataverzameling schendt privacy» van 21 juni 2023?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat is uw reactie op het nieuws dat ggz-cliëntenplatform MIND uit de adviescommissie zorgvraagtypering is gestapt?
De adviescommissie zorgvraagtypering is in 2022 opgericht met het doel om de zorgvraagtypering goed te laten werken en waar mogelijk door te ontwikkelen. Hierbij is bij de start bepaald dat de focus in de jaren 2022 en 2023 zou liggen op het verzamelen van data en het stimuleren van de juiste toepassing. Zowel de adviescommissie zorgvraagtypering als de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hebben aangegeven verrast te zijn door de keuze van MIND om uit de adviescommissie zorgvraagtypering te stappen. De NZa heeft inmiddels met MIND afgesproken dat ze de komende periode in gesprek gaan om gezamenlijk vooruit te blikken. Dit vind ik belangrijk, want samenwerking tussen alle betrokken partijen is naar mijn opvatting het beste voor de cliënten en hun naasten.
Wat is de reden dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) graag met terugwerkende kracht via een opt-out de HoNOS+-uitkomsten van alle ggz-patiënten en -cliënten wil uitvragen en analyseren? Waarom wordt er niet gekozen voor een opt-in systeem, waarbij de cliënt vooraf toestemming moet geven? Hoe kijkt u hier naar?
De NZa vraagt informatie uit bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Het zorgprestatiemodel draagt in combinatie met de zorgvraagtypering bij aan een beter toegankelijke ggz. Voor de (door-) ontwikkeling van de zorgvraagtypering is goede informatie nodig. Bij beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer en per brief ben ik daar uitgebreid op in gegaan.2 Daarbij heb ik toen ook aangegeven dat de NZa voornemens was om de verplichting om de DSM hoofdgroepdiagnose op de factuur te laten vermelden per 2024 los te laten, waarna de DSM dus geen rol meer zou hebben in de bekostiging.3 De NZa is over dit voornemen met partijen in gesprek gegaan en, omdat de declaratiedatastroom in het zorgprestatiemodel laat op gang is gekomen, heeft de NZa besloten om de transitieperiode met 1 jaar te verlengen en in 2024 de DSM nog op de factuur te zetten. Dit onder voorbehoud van instemming door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
De NZa geeft aan dat een opt out systeem leidt tot kwalitatief betere dataverzameling en lagere administratieve lasten dan een opt in systeem. De NZa is wettelijk gelegitimeerd om de benodigde data op te vragen. De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) regelt namelijk dat de NZa de wettelijke taak heeft om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en biedt de NZa de bevoegdheid om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken. Omdat de NZa zich kan baseren op een wettelijke regeling is AVG-technisch het vragen van toestemming, zoals bij een opt-in ook niet nodig. Ik hecht er – zoals eerder ook aangegeven aan – dat de NZa hier handelt in overeenstemming met de wet en in lijn met het advies van de AP van 14 december 2022.4
Deelt u de mening dat het hier gaat om kwetsbare mensen die niet altijd in staat zijn of ruimte in hun hoofd hebben om zelf actief bezwaar maken en dat het daarom van belang is dat de cliënt proactief en in begrijpelijke taal om toestemming wordt gevraagd?
Ik vind het belangrijk dat data zorgvuldig en proportioneel worden gebruikt voor iedereen in Nederland, ook voor kwetsbare mensen. Verzamelen van data kan dan ook alleen plaatsvinden als hiervoor een de noodzakelijke wettelijke vereisten is voldaan.
Ik wijs er daarnaast graag op dat cliënten zonder spoedeisende zorgvraag altijd de mogelijkheid hebben om via een privacyverklaring bij hun zorgverlener aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie. Als de behoefte ontstaat om de gegevens niet te delen, kan op initiatief van de cliënt en zorgaanbieder gezamenlijk de eerdergenoemde privacyverklaring worden opgesteld en ondertekend. Hierdoor kunnen informatieverplichtingen zoals gesteld door de NZa buiten toepassing blijven. Om cliënten zo goed mogelijk en in begrijpelijke taal hierover te informeren heeft de NZa onlangs een patiëntenfolder gepubliceerd.5 Deze patiëntenfolder wordt door de NZa actief gedeeld met zorgaanbieders zodat zij deze kunnen delen met patiënten.
Begrijpt u dat deze manier van uitvragen (opnieuw) zorgt voor onrust bij cliënten en behandelaren? Zo ja, wat is uw boodschap aan cliënten en behandelaren?
Ik begrijp dat mensen zorgen kunnen hebben over zorgvuldig datagebruik, maar ik zou willen benadrukken naar iedereen die deze zorgen heeft dat de NZa data verzamelt binnen de gestelde wettelijke kaders van het AP-advies, in lijn met de motie van de leden Hijink (SP) en Westerveld (GroenLinks) en met aandacht voor zorgvuldig en proportioneel gebruik van persoonlijke data.6
Is het in uw ogen nog verantwoord om 1 juli met deze verplichte aanlevering van deze ggz-data door te gaan nu de vertegenwoordiger van cliënten en naasten zich teruggetrokken heeft uit het dit overleg? Deelt u de mening dat het van groot belang is dat cliëntenvertegenwoordiging aan tafel zit en adviseert over het plan? Zo ja, wat gaat u doen om de stem van de cliënt mee te nemen in deze adviescommissie zorgvraagtypering?
Ja dit is in mijn ogen verantwoord. De NZa handelt, zoals in mijn vorige antwoord aangegeven, namelijk binnen de gestelde wettelijke kaders van het AP-advies en in lijn met de motie van de leden Hijink (SP) en Westerveld (GroenLinks) en met aandacht voor zorgvuldig en proportioneel gebruik van persoonlijke data.
Tevens vind ik het belangrijk dat de NZa inmiddels met MIND heeft afgesproken dat ze de komende periode in gesprek gaan om gezamenlijk vooruit te blikken, want samenwerking tussen alle betrokken partijen is naar mijn opvatting het beste voor de cliënten en hun naasten.
Hoe kijkt u naar de vraag van MIND om een maatschappelijk debat over het delen van gegevens van cliënten in de ggz?
Mijn inzet is erop gericht dat er goede toegankelijke en betaalbare zorg is voor iedereen in Nederland die haar nodig heeft, ook voor ggz-cliënten. Om dit goed te kunnen organiseren is het onder meer nodig dat data worden verzameld. Dat moet altijd op een zorgvuldige manier gebeuren en dat hebben we daarom in Nederland in wet- en regelgeving vastgelegd: of en welke data verzameld mogen worden en met welke privacy waarborgen (bijvoorbeeld pseudonimisering) zulke dataverzameling omkleed moet zijn.
Als het gaat om de ggz heeft niet alleen de NZa data nodig (zie het antwoord op vraag 3), maar bijvoorbeeld ook het Zorginstituut om de risicoverevening goed uit te voeren. Een goede risicoverevening dient een publiek doel want deze zorgt voor de solidariteit van gezonde verzekerden met chronisch zieke verzekerden, waaronder chronisch zieke ggz-cliënten. In de risicoverevening is de DSM-informatie nog tot en met 2027 nodig voor een statistisch zorgvuldige overgang naar een verevening op grond van zorgvraagtypering. De DSM-informatie hoeft voor de risicoverevening niet «op de factuur» zichtbaar te staan; wat voor de risicoverevening wel nodig is, is dat de DSM-informatie in deze periode ten behoeve van het maken van een statistisch zorgvuldige overgang beschikbaar is.
Dit wordt geregeld via de Regeling Zorgverzekering en voorgelegd aan de AP. Uiteraard moeten alle privacy waarborgen op orde zijn. Een van de belangrijkste maatregelen daartoe is dat enkel met gepseudonimiseerde gegevens wordt gewerkt, waarbij een zogenaamde Trusted Third Party de encryptie uitvoert.
Breder hebben we in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) met partijen afspraken gemaakt over het gebruik van data die nodig is om nu en in de toekomst passende zorg te kunnen borgen. We hebben afgesproken dat data digitaal, eenduidig en gestandaardiseerd worden geregistreerd in het zorgproces en beschikbaar worden gesteld voor diverse secundaire doelen. Secundaire doelen zijn onder andere wetenschappelijk toepast onderzoek, zorginkoop, zorgcoördinatie, kwaliteitsevaluatie, procesverbeteringen, gepersonaliseerde zorg, management- en stuurinformatie, (medtech) innovaties in de breedste zin van het woord (waaronder AI-toepassingen).7 Om hergebruik voor secundaire doelen van gegevens te ondersteunen, worden bestaande knelpunten waar mogelijk weggenomen, met behoud van bescherming van de data van de burger en de zeggenschap daarover en rekening houdend met proportionaliteit en doelbinding.
Dit jaar bekijk ik samen met stakeholders welke communicatieve, technologische en functionele acties zorgverleners, cliënten en patiënten het beste zouden kunnen helpen om gegevensuitwisseling zorgbreed te verbeteren en tegelijkertijd de privacy te blijven beschermen.8Ik informeer u begin 2024 over de voortgang.
Zijn de data in de vorm van deze HoNOS+ vragenlijsten wel doelmatig en doeltreffend als het gaat om het verbeteren van de zorgvraagtypering? Wat is de onderbouwing van de NZa dat deze ingevulde vragenlijsten geschikt zijn om de prestaties van zorgverleners onderling te vergelijken?
De NZa heeft mij laten weten dat in het programma zorgprestatiemodel met partijen is onderzocht wat het beste alternatief is om de zorgvraagtypering te bepalen. Hierbij is geen beter alternatief naar voren gekomen dan de Honos+ vragenlijsten voor de doorontwikkeling van zorgvraagtypering. De AP heeft ook geconstateerd dat de NZa de geschiktheid van verwerking van de Honos+ gegevens van alle ggz-patiënten ten behoeve van het verbeteren van de zorgvraagtypering aannemelijk heeft gemaakt.
Bent u bereid om deze vragen één voor één en vóór 1 juli te beantwoorden, aangezien de NZa dan met het verzamelen van data wil beginnen?
Ja, ik ben bereid om dat te doen.