Kansen(on)gelijkheid bij de toelating tot excellentieprogramma’s in het hoger onderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van de Radboud Universiteit en Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (KBA) Nijmegen dat studenten met ouders die laag zijn opgeleid en modaal verdienen, minder kans maken op selectie voor een excellentieprogramma in het hoger onderwijs en dat selectie aan de poort niet blijkt te voorspellen of een student het excellentieprogramma succesvol zal afronden?1
Ik ben met u van mening dat ook studenten met laag opgeleide ouders de kans moeten krijgen hun talenten verder te ontwikkelen. Uit het onderzoek komt naar voren dat deze groep achter blijft bij de deelname aan de excellentieprogramma’s en dat vind ik geen goede zaak.
Wat betekenen deze bevindingen voor de kansengelijkheid van studenten in het hoger onderwijs?
De bevindingen van het onderzoek bevestigen voor mij dat het excellentieprogramma voor het hoger onderwijs aangepast moest worden en dat is ook gebeurd. Niet alleen hoge cijfers maar ook motivatie en achtergrond van de student moeten meewegen bij de toelating. Bij de invoering van het studievoorschot (2015) zijn middelen beschikbaar gesteld voor een nieuwe aanpak namelijk de talentprogramma’s. Bij de toelating voor deze programma’s worden naast kwantitatieve ook kwalitatieve criteria meegewogen zoals de motivatie van een student en zijn of haar maatschappelijke betrokkenheid. De talentprogramma’s zijn breder en diverser van opzet zodat studenten met verschillende soorten talenten deel kunnen nemen. De criteria voor deelname aan deze programma’s worden bepaald door de instellingen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit onderzoek, dat zich specifiek richtte op vier instellingen, breder in het hoger onderwijs wordt uitgevoerd?
De Inspectie van het Onderwijs en NRO doen onderzoek naar gelijke kansen in doorstroom en toegankelijkheid in het hoger onderwijs. Men gaat het effect na van selectiemechanismen op gelijke kansen. Daarnaast zal ook het Expertisecentrum Toegankelijkheid Hoger Onderwijs (i.o.) actief zijn als kennisknooppunt voor toegankelijkheid in het hoger onderwijs. Verder is vanaf 2015 ingezet op het ontwikkelen van talentprogramma’s met meer aandacht voor diversiteit en een bredere toegankelijkheid. In de Kwaliteitsafspraken 2019–2024 heb ik met de VH, VSNU en de studentenbonden ISO en LSVB afgesproken dat instellingen eigen plannen maken voor kwaliteitsverbeteringen van het onderwijs met aandacht voor onder andere onderwijsdifferentiatie, waaronder talentontwikkeling binnen en buiten de studie. In 2022 vindt een beoordeling plaats van de realisatie van het plan tot en met 2021. Om dit te kunnen beoordelen maakt de instelling de balans op van de vorderingen in hun jaarverslag 2021.
Hoe gaat u zorgen dat de sociaaleconomische positie van (ouders van) studenten niet langer een rol speelt bij de toelating tot excellentieprogramma’s en wat gaat u dus ondernemen om de kansengelijkheid bij de toelating tot excellentieprogramma’s te vergroten?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Hoe gaat u de vormgeving van deze selectieprocedures ondersteunen, nu veel onderzoekers erkennen dat zij hiermee veel moeite hebben?
HO-instellingen zijn bezig met het verbeteren van selectieprocedures en het doen van onderzoek naar de impact van selectiemethoden op kansen(on)gelijkheid. In de brief «Toegankelijk hoger onderwijs: selectie en beleidsreactie Monitor beleidsmaatregelen 2019–2020»2 wordt de oprichting van de Expertgroep Toegankelijkheid hoger onderwijs (ETHO) aangekondigd. De ETHO heeft als taak kennis te verspreiden en te delen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Men gaat verkennen welke kansen er zijn maar ook welke belemmeringen er mogelijk zijn voor bepaalde doelgroepen. Instellingen kunnen de bevindingen van deze commissie benutten bij de inrichting van het onderwijs. Welke selectiefactoren en -methoden vervolgens door instellingen worden gebruikt is de verantwoordelijkheid van de instellingen.
Hoe gaat u waarborgen dat voortaan bij de selectie voor excellentieprogramma’s uitsluitend wordt gebruik gemaakt van selectiefactoren en -methoden die een (wetenschappelijk) aangetoonde wetenschappelijke waarde hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Het nieuws dat veel eerstejaarsstudenten geen gebruik maken van de aanvullende beurs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat een kwart van de eerstejaarsstudenten geen gebruik maakt van de aanvullende beurs terwijl zij daar wel recht op hebben?1
Ja.
Bent u eveneens geschrokken van het feit dat studenten die recht hebben op een aanvullende beurs daar geen aanspraak op maken maar wel, mogelijk onnodig, een lening aangaan?
Ik vind het zorgelijk dat 25% van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakt. Zeker aangezien 41% van deze groep niet-gebruikers wel een studielening bij DUO heeft en hierdoor een onnodig hoge schuld opbouwt. De aanvullende beurs is bedoeld om studenten financieel te ondersteunen.
Erkent u dat het het Interstedelijk Studenten Overleg(ISO) die al vorig jaar vroeg om onderzoek naar aanleiding van signalen hierove,r aanleiding is om zo snel mogelijk actie te ondernemen om te voorkomen dat studenten zich nog langer onnodig in de schulden steken?2
In reactie op de signalen van het ISO heb ik het niet-gebruik laten onderzoeken in de beleidsdoorlichting studiefinanciering. In aanvulling hierop heb ik het CPB-gevraagd om onderzoek te doen naar het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Hierdoor hebben we nu beter zicht op de omvang.
In de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering van 3 juli jl. heb ik vooruitlopend hierop al aangekondigd de voorlichting over de aanvullende beurs te willen verbeteren. DUO heeft daarom een kleinschalig experiment uitgevoerd waarin studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
Ik zie in dit onderzoek zeker aanleiding om verdere actie te ondernemen. Daarom heeft DUO ook de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en zullen daarnaast in MijnDUO aanpassingen worden doorgevoerd. Ook ga ik bekijken welke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering kunnen helpen. Ten slotte ga ik onderzoeken of studenten ook zonder aanvraag kunnen worden gewezen op hun recht, maar dat vergt zorgvuldige weging van de uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
Bent u bereid te onderzoeken op welke manier de aanvullende beurs automatisch kan worden verstrekt aan studenten die daarvoor in aanmerking komen, conform de privacy wetgeving?
Ik ben inderdaad van plan te onderzoeken of de aanvullende beurs automatisch kan worden verstrekt aan studenten die daarvoor in aanmerking komen. Ik zal de privacy wetgeving in dit onderzoek meenemen. Om dit uiteindelijk te bewerkstelligen is wel een wetswijziging nodig. DUO mag nu pas inkomensgegevens van de ouders bij de Belastingdienst opvragen, nadat de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft gedaan. Ook moet worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen krijgen.
Bent u bereid om te overwegen automatisch te controleren welke studenten recht hebben op de aanvullende beurs en hen te berichten in geval dat zij hier geen aanspraak op hebben gemaakt, in geval dat de automatische verstrekking van de beurs niet mogelijk is?
Ik ga ook onderzoeken of het mogelijk is dat DUO zelf na gaat of een student recht heeft op de aanvullende beurs, en hen in dat geval daar op te wijzen. Ook hiervoor geldt dat, om dit uiteindelijk te bewerkstelligen, wel een wetswijziging nodig is en de privacywetgeving moet worden meegenomen.
Wilt u het advies overnemen te onderzoeken welke aanpassingen aan het aanvraagscherm gemaakt zouden kunnen worden gemaakt om de aanvraag van de aanvullende beurs te bevorderen?
Ja. DUO gaat dit op mijn verzoek onderzoeken.
Bent u van mening dat leerlingen en studenten momenteel voldoende worden geïnformeerd over hun positie en rechten? Zo ja, hoe verklaart u deze cijfers? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om per direct studenten te informeren over hun mogelijkheden, bijvoorbeeld per brief? Welke mogelijke andere manieren ziet u om dit zo snel en effectief mogelijk onder de aandacht te brengen bijvoorbeeld op middelbare scholen, zoals onder andere de Landelijke studentenvakbond (LSVb) voorstelt?
Ik vind dat de informatievoorziening aan studenten zeker verder kan worden verbeterd. Daarom heb ik al de nodige acties in gang gezet, zoals ik in antwoord op vraag 3 ook heb beschreven. Uit de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering bleek al dat de kennis van studenten over studiefinanciering beperkt is. Ook uit het Nibud Studentenonderzoek uit 2017 kwam naar voren dat studenten niet altijd bewuste keuzes maken over hun studielening. Daarom gaat het Nibud het Studentenonderzoek herhalen en ons adviseren over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Ook stuur ik ieder jaar samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een brief aan eindexamenkandidaten en hun ouders over wat ze moeten regelen als ze gaan studeren. In de brief staat ook informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs.
Daarnaast zal DUO in januari in samenwerking met middelbare scholen starten met het verspreiden van campagnes van DUO via de communicatiekanalen van de scholen. De scholen delen deze campagnes via hun schermen in kantines, social media en nieuwsbrieven. In deze campagnes is ook aandacht voor de aanvullende beurs. Verder worden bijna-18 jarigen, in een brief van DUO en de Belastingdienst verwezen naar de website van DUO, waar ze kunnen nagaan op welke vormen van studiefinanciering ze recht hebben. Ook mbo-studenten die 18 jaar worden krijgen deze brief. Ze krijgen dan namelijk recht op de basisbeurs, aanvullende beurs en lening.
Wilt u in gesprek treden met studentenorganisaties om tot een plan te komen waarop leerlingen op de middelbare school al kunnen worden geïnformeerd over waar zij recht op hebben en hoe zij een beurs kunnen aanvragen?
Ik ben zeker bereid om met de studentenorganisaties te spreken over mogelijke verbeteringen. Ik zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering. We gebruiken deze inzichten om te kijken of de bestaande vormen van communicatie, zoals de brief aan eindexamenkandidaten, moet worden aangepast.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nog te plannen plenaire debat over het studievoorschot, de toegankelijkheid en het leenstelsel?
U ontvangt de antwoorden voor het nog te plannen debat.
De verdubbeling van het aantal meldingen van discriminatie op universiteiten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het aantal meldingen van discriminatie is verdubbeld sinds 2017?1
Ja.
Heeft u contact gehad met organisaties van universiteiten en hogescholen naar aanleiding van dit bericht? Zo ja, welk inzicht konden zij geven in de oorzaak van deze toename in meldingen? Zo nee, bent u bereid dat te doen?
De VSNU heeft aangegeven dat de toename te verklaren is doordat universiteiten hier in afgelopen jaren meer aandacht aan hebben gegeven. Universiteiten hebben geïnvesteerd in informatiecampagnes, meer vertrouwenspersonen en het benoemen van diversiteitsmedewerkers. Dit heeft er ook voor gezorgd dat studenten de meldpunten beter weten te vinden en daardoor vaker melding maken. Bij de Vereniging Hogescholen bestaat eenzelfde beeld als het gaat om de toegenomen aandacht voor dit onderwerp in relatie tot het aantal meldingen: er is op de hogescholen structureel meer aandacht voor discriminatie, onder andere door middel van debat en campagnes.
Heeft u contact gehad met studentenorganisaties naar aanleiding van dit nieuws? Zo nee, bent u bereid met hen te bespreken welke signalen zij ontvangen die mogelijk deze toename verklaren? Bent u tevens bereid om mogelijke voorstellen van hun kant ter oplossing van dit hardnekkige en verwerpelijke probleem ter overweging te nemen? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de oplossingen die zij aandragen en rapporteren waarom u van plan bent deze wel of niet over te nemen?
Ja, ik heb contact gezocht met de studentenorganisaties over dit nieuws. Ik ga op korte termijn in gesprek met alle betrokkenen, inclusief de studentenorganisaties, over de aanpak van (stage)discriminatie in het hoger onderwijs. Ik zal uw Kamer op een later moment informeren over de voorgestelde oplossingen.
Kunt u nader ingaan op welke manier discriminatie in het onderwijs wordt tegengegaan? Welk flankerend beleid is hiervoor, naast uw nationale actieplan voor diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs?
Iedereen verdient een inclusieve leeromgeving die de veiligheid geeft om jezelf te zijn en zorg biedt als zich desondanks incidenten voordoen. De aanpak van discriminatie in het onderwijs is erop gericht elke school en instelling inclusiever te maken en te voorkomen dat discriminatie zich voordoet. In de Kamerbrief van 15 juni jl. inzake racisme en discriminatie ben ik uitgebreid ingegaan op de Kabinetsaanpak rond discriminatie, waaronder het beleid voor het (hoger) onderwijs.2 Zoals uit het nationale actieplan blijkt, werken de universiteiten daarnaast in vele opzichten aan het realiseren van diversiteit in het onderwijs en het inclusief maken van dat onderwijs. Dit flankerend beleid bestaat onder andere uit informatiecampagnes, bijeenkomsten, en het aanstellen van meer vertrouwenspersonen en diversiteitsmedewerkers. Ook de hogescholen zijn hier mee bezig. Vooropgesteld staat dat discriminatie op welke grond dan ook niet gewenst en niet geoorloofd is. Gezien de diverse samenstelling van hogescholen, elk met hun eigen signatuur, karakter en cultuur, geven hogescholen zelf vorm aan hun antidiscriminatiebeleid, zodat daarmee zo goed mogelijk aansluiting wordt gevonden bij de karakteristiek van de hogeschool.
Gaat u additionele maatregelen nemen naar aan leiding van deze zorgelijke cijfers? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er wordt veel georganiseerd om de problematiek bespreekbaar te maken, adequaat aan te pakken en ook de slachtoffers te helpen. Ook wordt gewerkt aan betere informatievoorziening rondom het melden van discriminatie en ander ongewenst gedrag. In aanvulling op de huidige hulpstructuur is in de cao Nederlandse universiteiten afgesproken dat iedere universiteit een ombudsfunctionaris krijgt. Ik ga met de Vereniging Hogescholen in gesprek om te bezien of de ombudsfunctie voor hen ook een gewenste aanvulling op de zorg- en hulpstructuur is. Een nationaal meldpunt ligt op dit moment niet voor de hand, omdat de universiteiten eerst de kans moeten krijgen om de ombudsfunctie op een goede manier in te bedden. Gezien het belang van dit onderwerp blijf ik mij er samen met het veld voor inzetten.
Zijn deze cijfers aanleiding het instellen van een onafhankelijk en nationaal meldpunt voor grensoverschrijdend gedrag te heroverwegen? Zo nee, is deze explosie van het aantal meldingen van discriminatie een eerste piketpaal in de aanloop naar een heroverweging van een mogelijk nationaal en onafhankelijk meldpunt?
Zie antwoord vraag 5.
Het Verwey-Jonker Instituut onderzoek ‘Kwestie van lange adem: kan huiselijk geweld en kindermishandeling echt stoppen?’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek naar het effect van de aanpak kindermishandeling en huiselijk geweld van Verwey-Jonker Instituut?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er, gezien het onderzoeksgegeven dat in 98% van de gemelde gezinnen geweld speelt of dreigt, bij Veilig Thuis melding vrijwel nooit «valse» meldingen worden gedaan en voor eens en altijd verwerpen dat dergelijke meldingen van huiselijk geweld en/of kindermishandelingen met een korreltje zout moet worden genomen?
Ik ben van mening dat een melding nooit op voorhand met een korreltje zout genomen moet worden. Iedereen die zich zorgen maakt over de veiligheid van kinderen of die vermoedt dat er sprake is van huiselijk geweld, moet zich kunnen richten tot Veilig Thuis om zijn of haar zorgen te kunnen bespreken. Huiselijk geweld en kindermishandeling behoren tot de grootste geweldsproblemen in Nederland en blijven vaak verborgen.
Het komt voor dat na onderzoek van Veilig Thuis blijkt dat het vermoeden weerlegd kan worden. Uit de beleidsinformatie van Veilig Thuis blijkt dat uiteindelijk 3% van de meldingen weerlegd kunnen worden. Ook uit het onderhavige onderzoek blijkt dat de gezinnen die gemeld zijn, over het algemeen daadwerkelijk te maken hebben met kindermishandeling en huiselijk geweld.
Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling of huiselijk geweld – in welke vorm dan ook – en of de veiligheid in het geding is, is niet eenvoudig. Mocht een melding gedaan worden, dan voert Veilig Thuis een veiligheidsbeoordeling uit en doet waar nodig aanvullend onderzoek. Ik wil benadrukken dat iedereen met zorgen of vragen ook bij Veilig Thuis terecht kan voor advies. Door eerst advies te vragen wordt de kans verkleind dat een melding mogelijk op verkeerde gronden wordt gemaakt.
Bent u ook geschrokken van het feit dat bij ongeveer tweederde van de gezinnen die werden gevolgd na anderhalf jaar het geweld nog steeds niet gestopt is? Welke lessen, anders dan hetgeen u afgelopen jaren al hebt ingezet, trekt u uit het beeld dat het Verwey-Jonker Instituut hierover schetst?
Ondanks dat bekend is dat huiselijk geweld en kindermishandeling één van de meest voorkomende geweldsproblemen in Nederland zijn en dat het in veel gevallen moeilijk is om geweldspatronen te doorbreken, zijn de cijfers die dit bevestigen altijd weer schokkend.
Eerder onderzoek in 2014 liet zien dat het geweld destijds nauwelijks was afgenomen en in geen enkel geval was gestopt. Het huidige onderzoek laat zien dat het vaker dan voorheen lukt om het geweld te stoppen en dat het aantal incidenten afneemt. Het percentage gezinnen waar het geweld gestopt is, was na anderhalf jaar 29%. Het is goed nieuws dat het dus vaker lukt geweld te stoppen en te verminderen; vooral voor de gezinnen en kinderen die te maken hebben met dit geweld. Het onderzoek laat immers ook zien dat het pas echt beter gaat met betrokkenen als het geweld gewoon stopt.
We zijn er echter nog lang niet. In te veel gezinnen is er nog sprake van geweld. Het onderzoek toont dat geweld wel degelijk kan stoppen en wat daarvoor nodig is. We herkennen wat de onderzoekers aan werkende elementen aangeven en zien dat de activiteiten en speerpunten van het programma Geweld hoort nergens thuis hier op aansluiten.
Wordt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid betrokken bij de aanpak van huiselijk geweld gezien de grote impact die armoede en werkloosheid kunnen hebben op huiselijk geweld?2 Zo ja, hoe? Zo nee, bent u bereid zo spoedig mogelijk in contact te treden met uw collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om samen tot een geïntegreerde aanpak te komen en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn meerdere risicofactoren aan te wijzen als het gaat om huiselijk geweld en kindermishandeling. In het onderzoek «Een kwestie van lange adem» is gekeken naar de volgende risicofactoren: persoonlijkheidskenmerken van ouders en kinderen; een geschiedenis hebben van kindermishandeling; armoede; alleenstaand ouderschap; opleidingsniveau; werkloosheid; en risicovol drankgebruik van beide ouders. Het beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten aanzien van (kinder)armoede, schulden en bestrijden van werkloosheid draagt dan ook bij aan de doelstellingen van het Geweld Hoort Nergens Thuis programma. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt op ambtelijk niveau deel aan de stuurgroep van het programma GHNT. Ook neemt VWS deel aan de brede schuldenaanpak, waarin het tegengaan van problematische schulden centraal staat.
Heeft u contact met uw collega’s van het Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u van mening dat het onderwijs voldoende wordt geïnformeerd door ketenpartners over gesignaleerd geweld? Bent u tevens van mening dat er in het onderwijs voldoende oog is voor de psychische, praktische en leerproblemen die voor veel kinderen gepaard gaan met huiselijk geweld?
Ja, ik heb contact met mijn collega’s van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) over de uitkomsten van dit onderzoek. Ik onderschrijf dat voor kindermishandeling en huiselijk geweld, van de preventie tot en met de nazorg, een goede ketensamenwerking noodzakelijk is. Daarom wordt in het «Handelingskader kindermishandeling en huiselijk geweld: randvoorwaarden en richtlijnen voor uitvoering van de wet meldcode in de praktijk (2020)» de ketensamenwerking rond kindermishandeling en huiselijk geweld geconcretiseerd3. Dit Handelingskader helpt scholen om in actie te komen, hun verantwoordelijkheid te nemen en te melden.4 De meldcode voorziet ook in een stap om advies te vragen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Zo voorkomen we ook dat om de verkeerde redenen direct een melding wordt gedaan, omdat aan de melding een ander probleem ten grondslag ligt. Eén van de basiseisen uit het Handelingskader waar een school minimaal aan moet voldoen, is het regelmatig contact hebben met externe samenwerkingspartners, zoals Veilig Thuis over beleid en samenwerking in de praktijk. Daarnaast is het wijkteam (of het jeugdteam) de eerste lijn die de school bij kindermishandeling en huiselijk geweld kan inschakelen. De Raad voor de Kinderbescherming kan ingeschakeld worden door het wijkteam of als onderzoek van Veilig Thuis uitwijst dat de ontwikkeling van een kind wordt bedreigd. De politie komt in beeld bij acute veiligheidsproblemen en als er aangifte wordt gedaan. Zij melden het dan bij Veilig Thuis als er sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling.
Van docenten en mentoren wordt verwacht dat zij voldoende oog hebben voor de psychische, praktische en leerproblemen die bij veel kinderen gepaard gaan met huiselijk geweld. Het thema kindermishandeling en huiselijk geweld is verankerd in de herijkte kennisbases 2018/2019 van de Pabo en de Tweedegraadslerarenopleidingen. Docenten in opleiding leren signaleren bij thema’s die te maken hebben met sociale veiligheid, zoals de thuissituatie van leerlingen, en daar (waar nodig) effectief naar te handelen. Onderdeel hiervan is dat deze opleidingen met elkaar hebben afgesproken om de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te behandelen in het curriculum van de opleidingen. De school, de individuele leraar of mentor kan voor het slachtoffer een belangrijke rol vervullen door tijdens schooltijd veiligheid te bieden en voldoende oog te hebben voor het kind. Het onderwijs heeft daarmee voldoende handvatten om oog te hebben voor de psychische, praktische en leerproblemen die voor (veel) kinderen gepaard kunnen gaan met huiselijk geweld.
Deelt u de visie dat de uitkomsten uit dit onderzoek redenen bieden om de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling breder aan te pakken dan nu gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Een brede aanpak is nodig om huiselijk geweld en kindermishandeling effectief te bestrijden. In het programma Geweld Hoort Nergens Thuis wordt al breed gekeken naar de problematiek en de benodigde oplossingsrichtingen.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de aanpak van huiselijk geweld niet genoeg oog heeft voor de verschillen tussen mannen en vrouwen, bijvoorbeeld in het feit dat mannen anders moeten worden bevraagd op huiselijk geweld aangezien zij eerder genegen zijn geweld te bagatelliseren?3
Het onderzoek laat zien dat het belangrijk is oog te hebben voor verschillen in benadering van mannen en vrouwen en dat dit een effectieve aanpak van huiselijk geweld bevordert. Momenteel wordt door Regioplan in beeld gebracht op welke manier de Nederlandse aanpak van huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen meer gendersensitief kan worden gemaakt. Deze opdracht komt voort uit aanbevelingen die Nederland heeft ontvangen van het GREVIO-comité over de wijze waarop Nederland de verplichtingen naleeft van het Verdrag van Istanbul. In de brief bij de voortgangsrapportage van het programma Geweld hoort nergens thuis, die uw Kamer 21 december 2020 heeft ontvangen, heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd. Het rapport over gendersensitiviteit zult u naar verwachting voor het Algemeen overleg Huiselijk geweld / Kindermishandeling van 8 februari ontvangen
Deelt u de mening van uw voorganger dat het beleid in de aanpak van huiselijk geweld gendersensitief is gezien het feit dat «[...] de slachtoffers vaak vrouwen zijn en de plegers mannen. Wij voeren een slachtofferaanpak en een plegeraanpak. Ik zou zeggen: genderspecifieker dan dat kun je het bijna niet krijgen.»?4
Aspecten die te maken hebben met genderverschillen kunnen een rol spelen bij huiselijk geweld. Dat geldt voor zowel slachtoffers als daders en voor vrouwen en mannen. In onze aanpak is, zoals het GREVIO-comité heeft aangegeven, met betrekking tot gendersensitiviteit ruimte voor verbetering. Zoals aangegeven bij vraag 7 hebben we Regioplan gevraagd inzichtelijk te maken op welke manier de Nederlandse aanpak van huiselijk geweld meer gendersensitief gemaakt kan worden. In deze opdracht wordt de vraag meegenomen wat gendersensitiviteit precies is en hoe dat past binnen de Nederlandse systeemgerichte aanpak. Bij deze opdracht zijn relevante stakeholders betrokken zoals onder meer de VNG, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, Valente, de Nationale Politie, het Openbaar Ministerie, GGZ Nederland en het college voor de Rechten van de Mens.
Zijn de conclusies uit dit onderzoek naar uw mening reden de opleiding van hulpverleners onder de loep te nemen, gezien de problemen van professionals met het bespreken van geweld en hoe afspraken gemaakt kunnen worden over het stoppen van het geweld? Zo nee, welke conclusie uit dit onderzoekt heeft u overtuigd dat hier geen noodzaak voor is?
De conclusies uit dit onderzoek steunen mij in het uitvoeren van de motie Westerveld en Wörsdörfer7, waarin wordt verzocht om structurele aandacht voor deze thema’s in de curricula van het hoger onderwijs opnieuw te agenderen bij de betrokken partijen, zoals het landelijk opleidingsoverleg, de verschillende opleidingen, beroepsverenigingen, het platform van lectoren, leernetwerken en kenniskringen.
In samenwerking met het Ministerie van OCW zal ik uitvoering geven aan deze motie door dit te agenderen bij de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen, Vereniging van Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH). Daarnaast neem ik de verschillende aspecten die relevant zijn voor professionals in hun rol om kindermishandeling en huiselijk geweld aan te pakken, integraal mee in de activiteiten richting de beroepsverenigingen naar aanleiding van de wetsevaluatie van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik zal uw Kamer bij de zesde voortgangsrapportage van Geweld hoort nergens thuis voor de zomer van 2021 verder informeren over de voortgang van deze acties.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat kinderen niet langer de vergeten groep slachtoffers zijn, gezien het feit dat ongeveer de helft van hen geen hulp ontvangt? Hoe is het mogelijk dat het niet vanzelfsprekend is dat er met kinderen goed wordt gesproken wanneer er een melding van geweld is, ondanks het feit dat protocollen dit voorschrijven? En welke les trekt u uit het feit dat dat 60% van de kinderen zich niet gesteund voelt, ondanks de huidige inzet op het betrekken van het eigen netwerk en het belang van sociale steun?
Voor jongeren waarvoor het niet voor lukt om samen met de gemeente passende hulp te vinden, zijn in elke jeugdregio regionale expertteams jeugd opgericht. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) helpt als het niet lukt om een zorgvraag op te lossen. Voor kinderen en jongeren met weinig voorkomende problematiek of het tegelijkertijd voorkomen van twee of meer aandoeningen, zijn acht bovenregionale expertisecentra gerealiseerd. De expertisecentra brengen in kaart voor welke groepen kinderen en jongeren het nu nog niet goed lukt om passende zorg te organiseren. Ik wil dat de beschikbare middelen bij de expertisecentra ingezet worden om doorbraken te realiseren voor deze kinderen en jongeren. Tevens is gestart met de doorbraakaanpak naar aanleiding van de voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid. Onder regie van de verantwoordelijke gemeente maken lokale teams, zorgaanbieders en Gecertificeerde Instellingen per kind met een maatregel afspraken om jeugdbescherming en passende jeugdhulp te organiseren.
Praten met kinderen bij vermoedens van kindermishandeling is van groot belang. De Handreiking «Participatie van kinderen in de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling» helpt professionals en organisaties bij gesprekken met kinderen. Daarom is van september tot december 2020, met ondersteunging van het ministerie VWS, de inhoud van deze handreiking met de campagne «KindCentraal» van Augeo Foundation onder de aandacht gebracht bij enkele duizenden (aankomende) professionals. Het thema participatie van kinderen en ouders neem ik de komende tijd mee in de gesprekken met de beroepsgroepen voor een duurzame implementatie en borging van de meldcode.
Om daarnaast het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen, is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer. Het doel van dit Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Een van de speerpunten is om mét kinderen en ouders in gesprek te gaan en hen te betrekken bij beslissingen, waarbij er sprake is van persoonlijke aandacht en respectvolle bejegening. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Het belang van het goed uitvoeren van feitenonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Het Actieplan heeft een looptijd tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
In het rapport van het Verwey-Jonker Instituut wordt geconcludeerd dat ruim twee op de vijf kinderen (43%) zeggen dat zij (ook) informele hulp hebben ontvangen, veelal van familie of vrienden. Tevens wordt in het rapport geconcludeerd dat zowel jongeren als ouders informele hulp belangrijk vinden. Het sterkt mij dan ook om mij verder in te zetten op het betrekken van het eigen netwerk om sociale steun te bevorderen. Eén van de doelstellingen van het programma Zorg voor de Jeugd is gericht op het inzetten van en samenwerken met steunfiguren en het informele netwerk. De Branches Gespecialiseerde Zorg Jeugd (BGZJ) hebben in juli jl. een uitvraag gedaan onder hun leden om een beeld te krijgen van de stand van zaken en de mogelijke drempels bij het realiseren van de samenwerking met informele steunfiguren en netwerken. De resultaten hiervan heeft de BGZJ beschreven in een brief aan mij in oktober 2020. Eind dit jaar willen we concrete stappen hebben gezet om het samenwerken met informele steunfiguren voor zoveel mogelijk kwetsbare (uithuisgeplaatste) kinderen te realiseren. Hiervoor organiseert BGZJ samen met de beroepsverenigingen expertmeetings met betrokken partijen waar wordt verkend wat nodig is om het inzetten van steunfiguren tot een succes te maken. Verder zijn de beroepsverenigingen aan de slag met een plan van aanpak voor bij- en nascholingsaanbod. In overleg met de VNG zal worden gekeken hoe hier in de contractering verder op kan worden ingezet. Ook gaan we door met het leren van ervaringen en het delen van goede voorbeelden via onder meer de site en nieuwsbrieven van Zorg voor de Jeugd, de BGZJ, VNG en beroepsorganisaties.
Bent u zich bewust van het feit dat er sprake is van lage meldingsbereidheid onder slachtoffers, waardoor verondersteld kan worden dat een grote groep slachtoffers niet in beeld is? Deelt u de zorgen omtrent deze onzichtbare groep en op welke manier zet u zich in om ook hen te bereiken en hulp te bieden?
Het is belangrijk dat slachtoffers hulp vragen als zij te maken hebben met huiselijk geweld of kindermishandeling. Dit kunnen zij doen bij iemand die zij vertrouwen, bij een hulpverlener of bij Veilig Thuis. Dit is niet altijd makkelijk of mogelijk, bijvoorbeeld als het een jong kind betreft.
Veilig Thuis heeft tot doel een laagdrempelige toegang te zijn voor slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling, plegers, omstanders en professionals. Uit de beleidsinformatie van Veilig Thuis is af te leiden wat de verhouding is van burgers of professionals die advies vragen of een melding doen.
Van de adviezen over huiselijk geweld en kindermishandeling in het eerst half jaar van 2020 was 43% afkomstig van mensen die niet-beroepsmatig contact zochten. Van het aantal meldingen over huiselijk geweld en kindermishandeling in het eerste half jaar van 2020 was 9% afkomstig van mensen die niet beroepsmatig betrokken zijn. Dit kunnen familieleden, vrienden of slachtoffers zelf zijn.
Sinds mei vorig jaar is Veilig Thuis gestart met de mogelijkheid om via de chat advies te vragen aan Veilig Thuis. Dit is een laagdrempelige manier om contact te leggen die ook voor slachtoffers een alternatieve mogelijkheid biedt om hulp te vragen. Daarnaast kunnen slachtoffers sinds 1 mei met het codewoord «Masker 19» een melding doen van huiselijk geweld bij de apotheek. Deze mogelijkheid voor slachtoffers die niet zelf kunnen of durven bellen of chatten is via de media en de campagnesite onder de aandacht gebracht.
Hoe realiseert u een professionalisering in de diagnostiek van multiproblematiek, zeker wanneer de gezinnen met de meeste meldingen van geweld worden doorverwezen naar wijkteams?
Vanuit het programma Geweld hoort nergens thuis wordt gewerkt aan de professionalisering van wijkteams op het terrein van het borgen van een veilige leefomgeving. Het programma ondersteunt regio’s en gemeenten bij de versterking van de lokale (wijk)teams. Dit gebeurt onder andere aan de hand van het in het najaar van 2019 vastgestelde Kwaliteitskader «werken aan veiligheid voor lokale (wijk)teams en gemeenten». Om gemeenten te ondersteunen bij het in kaart brengen van de stappen die gezet moeten worden om hun lokale teams te versterken, is onder andere een zelfscan ontwikkeld. Verder worden de gemeenten inhoudelijk ondersteund op de kwaliteitsstandaarden onder meer via een informatiebox voor gemeenten.
Daarnaast wordt vanuit het programma Zorg voor de Jeugd gewerkt aan een verbetering van de toegang tot jeugdhulp voor kinderen en gezinnen. Door o.a. gemeenten te ondersteunen bij het in de praktijk brengen en borgen van vijf basisfuncties en centrale inzichten uit het KPMG-onderzoek «basisfuncties voor lokale teams in kaart» van november 2019. De basisfuncties betreffen inhoudelijke componenten, vanuit het perspectief van de inwoner die, ongeacht de verschijningsvorm van het wijkteam, lokaal geborgd moeten worden. Zorgen voor een veilige leefomgeving en handelen met een brede blik (zeker in geval van multiproblematiek) zijn 2 van de 5 basisfuncties.
Voor de ondersteuning is een belangrijke rol weggelegd voor het OZJ en de kennisinstituten, onder meer door het organiseren van dialoogsessies, regionale bijeenkomsten en ondersteuning op lokaal niveau in een aantal regio’s. Afstemming vindt plaats met het programma Geweld hoort nergens thuis en vanuit andere programma’s en trajecten, zoals de vereenvoudiging en vernieuwing van de jeugdbeschermingsketen en verbetertraject toegang sociaal domein.
Bent u van mening dat de huidige aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling afdoende is? In hoeverre bent u tevreden met de snelheid en de voortgang die wordt geboekt met het inmiddels derde landelijke actieprogramma? Zo nee, wat gaat u doen om het bestaande beleid bij te sturen, zowel vanuit uw eigen ministerie als die van uw collega’s op dit onderwerp. Bent u bereid hier de coördinerende rol op u te nemen?
Afgaande op het onderzoek ‘Een kwestie van lange adem’ zetten we met het programma Geweld hoort nergens thuis in op de juiste zaken. De coördinatie van het programma ligt bij mij en met de minister voor Rechtsbescherming en de VNG zijn we gezamenlijk opdrachtgever.
Dit is de eerste aanpak in de vorm van een omvangrijk landelijk programma dat inzet op huiselijk geweld én kindermishandeling en dat focust op het gehele systeem. In eerdere aanpakken stonden kindermishandeling en huiselijk geweld meer los van elkaar. In de periode voorafgaand aan het programma zijn belangrijke fundamenten gelegd, zoals werken met de wet meldcode en de vorming van Veilig Thuis. Met dit landelijke programma van de ministeries van VWS en JenV en de VNG is kennis vanuit eerdere aanpakken en onderzoek benut om in de regio’s bestuurlijke samenwerking tussen Veilig Thuis, zorg en justitiepartijen te versterken, de lokale teams te versterken en multidisciplinaire samenwerking rond gezinnen waar structureel geweld speelt vorm te geven. Daarnaast is geïnvesteerd in de impactmonitor, zodat we steeds beter kunnen monitoren of de inzet die we plegen afdoende is. Op termijn zal deze monitor hier zicht op kunnen geven.
Het is duidelijk dat we er nog lang niet zijn. Als het om dit soort ingrijpende problemen gaat die zodanig invloed hebben op levens en ontwikkelingsmogelijkheden van mensen, vaak kwetsbare mensen, gaat het oplossen nooit snel genoeg. We moeten echter realistisch blijven en inzien dat deze soms intergenerationele problemen niet van de ene op de andere dag opgelost zijn. Daarom vind ik dat we tevreden mogen zijn over de voortgang die we de afgelopen tijd hebben geboekt. De stappen die we nu zetten, zijn van belang en moeten we lokaal en regionaal goed borgen. Mijn waardering gaat dan ook uit naar de niet aflatende inzet van professionals zoals jeugdhulpverleners, jeugdbeschermers, leraren, wijkagenten en gemeenteambtenaren, regionale projectleiders en nog vele anderen.
Daarnaast zijn we nog niet klaar; het is, zoals het onderzoek zegt, een kwestie van lange adem. Dit is ook van toepassing op het blijven verbeteren van de aanpak. Zo zien we mogelijkheden voor verbetering in een beter functionerende gezins- en jeugdbescherming, het verder versterken van de lokale teams, investeren in professionals en de trauma-aanpak en bijvoorbeeld in het betrekken van inzichten vanuit gendersensitiviteit bij het voorkomen en duurzaam oplossen van geweld in gezinnen.
Het bericht 'Geweld tegen transpersonen houdt aan: 'We moeten dit niet accepteren'' |
|
Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA), Nevin Özütok (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geweld tegen transgender personen houdt aan: «We moeten dit niet accepteren»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de mate van geweld waar transgender personen nog altijd mee te maken hebben? Zo ja, bent u hierover in overleg met het Transgender Netwerk Nederland (TNN)?
Helaas komt discriminatie van transgender personen voor in onze samenleving. Elk incident gericht tegen transgender personen is er een te veel. Discriminatie is een moeilijk te bestrijden fenomeen. Het kabinet heeft daarom regelmatig overleg met (o.a.) TNN. Op 23 april 2020 verscheen het rapport «Discriminatiecijfers in 2019», dat door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, werd aangeboden aan de Kamer.2 In dit rapport is te lezen dat de politie 38 incidenten van discriminatie registreerde op grond van geslacht. In veel gevallen ging het over discriminatie van transgender personen om hun genderidentiteit, door een vijandige bejegening op straat, in een winkel of in de buurt.
Heeft u een verklaring voor het feit dat het geweld tegen transgender personen niet afneemt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat u voldoende inspanning levert om het geweld tegen transgender personen tegen te gaan? Zo ja, waaruit bestaan de inspanningen? Zo nee, welke aanvullende maatregelen heeft u voor ogen?
In de regenboogpunten van het regeerakkoord worden verschillende maatregelen genoemd om gelijke behandeling van LHBTI-personen te bevorderen en discriminatie tegen te gaan. Sinds 1 november 2019 ziet bijvoorbeeld de Algemene wet gelijke behandeling op een verduidelijking van de rechtspositie van transgender personen en intersekse personen toe. Iedereen moet vrij zijn om zichtbaar zichzelf te kunnen zijn. Waar die vrijheid wordt beknot, er gediscrimineerd wordt of wanneer er door haat en geweld mensen niet veilig zijn, dient er actief opgetreden te worden. Helaas krijgen transgender personen in Nederland vaker te maken met geweld dan gemiddeld, voelen ze zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of daarmee bedreigd.3 Deze gegevens laten zien dat er nog een wereld te winnen valt wat betreft de sociale veiligheid van de groep. Er is daarom in de afgelopen jaren gezocht naar verschillende manieren om de veiligheid van transgender personen te bevorderen. Momenteel wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan een internationaal congres over transfobie dat in het voorjaar van 2021 plaats zal vinden, mogelijk digitaal. TNN is betrokken bij de organisatie en invulling van het programma voor dit congres. Het Actieplan Veiligheid LHBTI4 bevat een aantal punten die preventief van aard zijn. Te noemen zijn de ontwikkeling van een handelingskader voor mannenontmoetingsplaatsen en de formulering van gedragsregels voor online daten. De Minister van BZK heeft uw Kamer eerder dit jaar geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot uitvoering van het actieplan.
Bent u van mening dat Roze in Blauw over voldoende capaciteit beschikt om de meldingen van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender- en intersekse personen (LHBTI+) die te maken krijgen met discriminatie, bedreiging, mishandeling of andere strafbare zaken gerelateerd aan hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit in behandeling te nemen? Zo ja, op welke wijze krijgen de meldingen opvolging?
De politie hecht groot belang aan de kennis en inzichten van het netwerk Roze in Blauw en de andere informele netwerken. De informele netwerken zijn ondersteunend aan het operationele politiewerk. Alle meldingen en aangiften kunnen door alle daartoe bevoegde politiemedewerkers opgenomen worden. De politie is bezig met de verdere inbedding van de formele Netwerken Divers Vakmanschap (NDV), waarmee ook de werkzaamheden van de informele medewerkersnetwerken worden geborgd. Deze netwerken (NDV) worden in de eenheden gepositioneerd als het portaal voor vakmanschap en verbinding. Het streven is dat medewerkers voldoende tijd en ruimte krijgen om zich voor het werk in te zetten. De professionalisering van het NDV komt terug in het realisatieplan «Politie voor Iedereen», dat volgend jaar gereed is.
Komt de indruk die u heeft uit de cijfers van de meldingen die bij Roze in Blauw overeen met de mate van geweld, waaronder mishandeling of bedreiging tegen transgender personen zoals uit het onderzoek van TNN blijkt? Zo ja, welke stappen heeft u genomen om het geweld tegen te gaan? Zo nee, hoe verklaart u het verschil?
Het onderzoek van TNN is gebaseerd op ingevulde vragenlijsten door transgender personen. Zoals in dit rapport te lezen is, is er gebruik gemaakt van een gelegenheidssteekproef. De cijfers in dit rapport gaan over de onderzochte groep en kunnen niet zomaar veralgemeniseerd worden. Een vergelijking met door de politie geregistreerde aangiften, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, is hierdoor niet mogelijk. Daarnaast worden de meldingen waarbij Roze in Blauw is betrokken, niet afzonderlijk geregistreerd. Voor maatregelen gericht op het tegengaan van geweld tegen transpersonen, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u in overleg met TNN om te bezien welke concrete maatregelen zouden kunnen helpen het geweld tegen transgender personen tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen? Zo nee, bent u bereid op korte termijn in overleg te treden om te bezien hoe geweld tegen transgender personen tegengegaan kan worden? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo ja, wanneer en op welke manier?
Vanuit OCW is er geregeld contact met Transgender Netwerk Nederland (TNN) om te zien hoe de positie van transgender personen op verschillende vlakken verbeterd kan worden. Zo nodig sluit het Ministerie van JenV hierop aan. Zo werkt TNN binnen de alliantie Gedeelde Trots, Gedeeld Geluk van COC, TNN en NNID samen aan de sociale veiligheid en sociale acceptatie van LHBTI’s. Daarbij hoort onder andere het versterken van de lokale infrastructuur van de transgendergemeenschap, onderzoek naar de veiligheid van transgender personen en het vergroten van de meldings- en aangiftebereidheid. TNN adviseert daarnaast Anti-Discriminatie Voorzieningen (ADV’s) en de Nationale Politie in bijvoorbeeld registratie van discriminatie en zoekvragen. Samen met de Nationale Politie werkt TNN overigens aan het bevorderen van de transgendersensitiviteit van de politie via het opleidingsaanbod van politieacademie.
In de lopende gesprekken met TNN is er ook aandacht voor de positie van transgender personen op de arbeidsmarkt en worden concrete initiatieven nader uitgewerkt, zoals de organisatie van een internationaal congres over transfobie (zie vraag 4). In het toch al aanwezige contact met TNN kan er gezamenlijk worden bezien welke stappen gezet kunnen worden om op korte en lange termijn het geweld tegen de groep tegen te gaan. Wanneer dit aanleiding geeft voor aanvullende maatregelen en concrete beleidsinterventies, zal de Kamer hierover geïnformeerd worden.
Het lopende onderzoek naar knikkebolziekte in Oost-Afrika |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de stand van zaken in het onderzoek naar de oorzaak, verloop en omvang van de knikkebolziekte in Oost-Afrika, uitgevoerd in Zuid-Soedan met financiële steun uit Nederland?1
Ja.
Heeft u ook signalen ontvangen dat het onderzoek naar de knikkebolziekte bemoeilijkt is door onveilige situaties en zelfs uitbraken van geweld in Zuid-Soedan, waardoor het onderzoek tijdelijk moest worden stilgelegd? Zo ja, heeft u begrip voor het feit dat de onrust in Zuid-Soedan de afgelopen jaren heeft gezorgd voor vertraging van het onderzoek en er sprake was van overmacht?
De onrustige situatie in Zuid-Soedan is reden geweest waarom het onderzoek reeds twee keer is verlengd, in september 2017 en april 2019. Het onderzoeksteam concludeerde in haar jaarverslag van 2019 dat het programma zelf niet is getroffen door onveilige situaties. In augustus 2020 is het programma evenwel opnieuw verlengd tot en met 31 juli 2021 vanwege nieuwe vertragingen ten gevolge van de COVID-19 pandemie.
Heeft u tevens begrip voor het feit dat om de ziekte goed in kaart te brengen, te kunnen bestrijden en voorkomen, het lopende onderzoek afgerond moet kunnen worden door de komende twee jaar getroffen kinderen te volgen vanwege het verloop van het ziektebeeld en de verdere verspreiding in Oost-Afrika?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om het lopende onderzoek af te ronden. Ik heb daartoe op verzoek van de onderzoekers in augustus reeds een derde verlenging toegekend tot juli 2021. Ik ga er vanuit dat het onderzoek op deze manier kan worden afgerond.
Deelt u de mening dat deze zeer ernstige kinderziekte onderzoek behoeft, dat deze urgentie niet is afgenomen sinds de uitbraak van de COVID-19-pandemie en het belang van onderzoek naar onverklaarbare ziekten zelfs is toegenomen in het licht van de immense repercussies van gezondheidscrises? Zo ja, bent u bereid de afronding van het onderzoek financieel te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zou u deze Kamervragen kunnen beantwoorden voor de voortzetting van de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Misstanden rondom meldingen van sociale onveiligheid op universiteiten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wangedrag docent «UvA nam klachten over grensoverschrijdend gedrag niet serieus»»?1
Ja.
Bent u van mening dat de vele acties die door universiteiten in gang zijn gezet om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en de meldingsprocedures te verbeteren2 voldoende zijn gezien de harde kritiek van dit onderzoek?
In het onderzoek bij de Universiteit van Amsterdam naar aanleiding van een specifieke casus wordt geconstateerd dat er sprake is van twee werelden, de ervaringen van de studenten in een kleine opleiding enerzijds en die van de formele structuren met regels en protocollen anderzijds, die niet bij elkaar kwamen. Het rapport geeft aan dat enerzijds alert is opgetreden, de klachten als voldoende ernstig zijn beschouwd en maatregelen zijn genomen, maar anderzijds dat de betrokken studenten onvoldoende zijn geholpen, zich niet gehoord hebben gevoeld en dat is nagelaten een extern onderzoek in te stellen omdat werd vertrouwd op de reguliere klachtenprocedures.
Door universiteiten zijn en worden stappen gezet met als doel een sociaal veilige cultuur te creëren die ondersteund wordt door een formele structuur. Naast het verder verbeteren van bijvoorbeeld meldingsprocedures moet ook gekeken worden naar de specifieke academische cultuur die elementen kan bevatten die een voedingsbodem zijn voor ongewenst gedrag. Ik heb daarom de KNAW gevraagd om te adviseren over de preventie en aanpak van wangedrag en intimidatie in de academische wereld en daarvoor een commissie in te stellen. Ik heb de KNAW daarbij verzocht om concrete aanbevelingen die de cultuur en de structuur van de wetenschap kunnen veranderen en die ertoe kunnen bijdragen dat op een (meer) preventieve wijze gewerkt kan worden aan een veilig en duurzaam academisch klimaat.
Bent u bereid naar aanleiding van dit bericht (nogmaals) met de Universiteit van Amsterdam in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam heeft in een reactie op het onderzoeksrapport laten weten de aanbeveling van de commissie om alsnog een extern onderzoek uit te laten uitvoeren, over te nemen. De UvA acht de aanbevelingen waardevol en zal deze gebruiken bij de verdere versterking van sociale veiligheid binnen de universiteit.
Dit geeft mij voldoende vertrouwen dat de UvA concrete stappen zet, zowel in deze specifieke casus als in het algemeen bij het versterken van de sociale veiligheid aan de UvA.
Deelt u de mening dat de lage meldingsbereidheid onder slachtoffers waarschijnlijk deels te wijten is aan het slechte meldingsbeleid dat wordt gehanteerd, waardoor melders nul op rekest krijgen, meldingen niet goed worden gedocumenteerd en geen duidelijk patroon van wangedrag duidelijk wordt? Zo ja, welke lessen trekt u uit deze specifieke casus die elders ook voor verbetering zullen zorgen?
Er kunnen verschillende redenen zijn voor de terughoudendheid om ongewenst gedrag te melden of meldingen door te zetten. Zo kan er angst zijn dat dit negatieve gevolgen heeft voor de carrière van de melder, schaamte en onzekerheid kunnen een rol spelen, en de overtuiging dat meldingen door functionarissen niet geregistreerd of niet goed afgehandeld worden en dat procedures zeer tijdrovend zijn en uiteindelijk geen oplossing bieden.
Het onderzoeksrapport doet suggesties en aanbevelingen om de meldingsbereidheid te vergroten en de formele procedures, waaronder het registreren van klachten, te verbeteren. Deze suggesties en aanbevelingen kunnen ook voor andere universiteiten van belang zijn.
De sterke academische hiërarchie en de competitieve cultuur spelen een rol bij de terughoudendheid om ongewenst gedrag te melden. Om een cultuurverandering te ondersteunen heb ik – zoals vermeld in de beantwoording op vraag 2 – de KNAW om advies gevraagd. De werking van bestaande meldingsstructuren voor de aanpak van ongewenst gedrag wordt eveneens in het KNAW-advies meegenomen.
Welke verschillen ziet u tussen de ombudsfuncties per universiteit met «stroomschema» samengesteld door de Nationale ombudsman en de VSNU3, met uitwijkmogelijkheid naar de Nationale ombudsman en een mogelijk nationaal onafhankelijk meldpunt?
De VSNU en werknemersorganisaties hebben op basis van het rapport Evaluatie universitaire ombudsfunctie een Landelijk kader voor invulling universitaire ombudsfunctie opgesteld. Ik zal uw Kamer hier voor het Kerstreces nader over informeren.
Bent u van mening dat de toekomstige ombudsmogelijkheden voldoende zijn om personen een veilige en onafhankelijke plek te bieden waar zij hun melding kunnen doen?
Ik acht het van groot belang dat universiteiten een veilige omgeving bieden waarin ruimte is om meldingen van ongewenst gedrag te doen. Het inbedden van een ombudsfunctie binnen de bestaande meldingsstructuren bij universiteiten kan bijdragen aan een meer gedegen systeem voor de melding, rapportage en aanpak van ongewenst gedrag. Zoals aangekondigd in de beantwoording van vraag 5 zal ik u nader informeren over het Landelijk kader voor invulling universitaire ombudsfunctie waarin rol en scope van de ombudsfunctie staan omschreven.
Kunt u toelichten in hoeverre studenten(organisaties) worden betrokken bij de aanpak van grensoverschrijdend gedrag?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat de studenten (en de medezeggenschap in brede zin) nauw betrokken zijn bij de opstelling van regels op dit terrein en ook zitting hebben in klachtencommissies van de UvA.
In de evaluatie van de pilot met ombudspersonen zijn het ISO en de LSVb betrokken als respondenten.
Voor het creëren van een sociaal veilige omgeving is betrokkenheid van de (studenten)medezeggenschap noodzakelijk. Het is aan instellingen zelf om die betrokkenheid goed vorm te geven.
Bieden de conclusies uit genoemd bericht aanleiding om alsnog een landelijk meldpunt in te stellen, om te verzekeren dat patronen van ongewenst gedrag duidelijk worden en melders een zo laag mogelijke drempel ervaren, gezien de complexiteit van procedures waardoor een «stroomschema» noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie in het aangehaalde rapport geen aanleiding tot het instellen van een landelijk meldpunt. Wel geeft het rapport andere concrete aanbevelingen om de sociale veiligheid binnen de academische wereld te versterken.
Het bericht dat Palestijnse kinderen worden mishandeld en vernederd in Israëlische gevangenissen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Achraf Bouali (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Palestijnse kinderen onmenselijk behandeld in Israëlische gevangenissen»?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op het onderzoek van Save the Children? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de constateringen van fysieke mishandeling, verbale mishandeling, bedreiging van familie, vernederend lichamelijk onderzoek, ontzegging van toegang tot gezondheidszorg en ontzegging van contact met een advocaat?
Hoewel het niet mogelijk is de verklaringen van de kinderen in het rapport van Save the Children op onafhankelijke wijze te verifiëren (wat ook door de auteurs wordt onderkend) is het beeld dat in het rapport wordt geschetst in grote mate in overeenstemming met eerdere analyses van andere organisaties, zoals Defense for Children International, Human Rights Watch en Military Court Watch. UNICEF heeft in diverse rapporten eveneens melding gemaakt van soortgelijke wijze van behandeling van minderjarigen bij arrestatie en detentie. Vanzelfsprekend vindt het kabinet zaken als fysieke mishandeling, verbale mishandeling, bedreiging van familie, vernederend lichamelijk onderzoek, ontzegging van toegang tot gezondheidszorg en ontzegging van contact met een advocaat onacceptabel.
Heeft u eerder signalen ontvangen dat de genoemde misstanden hebben plaats gevonden in Israëlische gevangenissen? Zo ja, hoe heeft u hierop gereageerd?
Sinds de geluiden over de misstanden heeft Nederland de kwestie regelmatig aangekaart bij de Israëlische autoriteiten, onder meer tijdens bezoeken van de Mensenrechtenambassadeur en in gesprekken met het kantoor van de Israëlische Military Attorney General (zie onder meer de Kamerbrief van 15 januari 2015, Kamerstuk 23 432, nr. 397 en Kamerbrief van 16 juni 2018 in reactie op de motie Karabulut, Kamerstuk 23 432, nr. 455). Nederland heeft een actieve rol in de informele werkgroep Children and Armed Conflict (CAAC) van enkele EU-ambassades te Tel Aviv. De werkgroep heeft de afgelopen jaren regelmatig contact gehad met Israëlische autoriteiten over de behandeling van Palestijnse minderjarigen in detentie en woonde rechtszaken bij van minderjarigen bij de militaire rechtbank. Tijdens de laatste twee VN UPR’s van Israël (2014 en 2018) wijdde Nederland een van haar twee aanbevelingen aan dit onderwerp. Tot slot heeft Nederland verscheidene projecten gesteund van mensenrechtenorganisaties die zich inzetten voor het verbeteren van de situatie.
Deelt u de mening dat minderjarigen niet berecht zouden moeten worden door een militaire rechtbank? Zo ja, hoe gaat u er dan op aandringen bij de Israëlische autoriteiten deze praktijk af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Het bezettingsrecht voorziet in de mogelijkheid dat berechting in bezet gebied plaatsvindt voor een militaire rechtbank. Wel moet daarbij worden voldaan aan alle waarborgen die worden vereist door het bezettingsrecht en de mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces. Israël is als bezettende macht verplicht de rechten van Palestijnse minderjarigen te waarborgen, overeenkomstig de mensenrechtenverdragen waar Israël partij bij is, inclusief het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
De Nederlandse ambassade in Tel Aviv zet zich met ambassades van andere EU-lidstaten in voor de bescherming van de rechten van deze kwetsbare groep.
In het verleden toonde de Israëlische regering zich bewust van tekortkomingen in detentieomstandigheden voor kinderen en zegde toe hieraan te werken. Zo voerde Israël sinds 2008 een reeks juridische hervormingen door met het doel het Israëlisch militair jeugdrecht in lijn te brengen met het Israëlisch nationaal jeugdstrafrecht, wat in de meeste gevallen een betere bescherming betreft. Ook in de jaren erna heeft Israël hervormingen ingezet (zie onder meer Kamerbrief d.d. 20 januari 2015). Deze hervormingen lijken op de grond echter niet het gewenste effect te hebben, behalve een verbeterde toegang tot juridische bijstand en minder gebruik van eenzame opsluiting. Een slechte behandeling komt echter nog steeds veel voor.
Nederland zal haar zorgen blijven uitspreken naar de Israëlische regering. Ook gaat Nederland door met het ondersteunen van organisaties die zich inzetten voor verbetering. Zo financiert Nederland momenteel het project «Change in Israel’s Detention and Interrogation Conditions for Children in Police Stations» van de Israëlische mensenrechtenorganisatie Public Committee Against Torture in Israel (PCATI).
Deelt u de mening dat detentie en mishandeling van minderjarigen onder het militair recht een grove schending vormen van het internationaal recht en zouden moeten worden beëindigd? Zo ja, hoe gaat u hier bij de Israëlische autoriteiten op aandringen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan Nederland beteken voor slachtoffers van deze misstanden?
Zie antwoord vraag 4.
Biedt Nederland steun aan organisaties op het gebied van psychosociale hulp in de Palestijnse Gebieden? Zo ja, om welke projecten gaat het? Zo nee, bent u bereid om – in lijn met het beleid om de inzet op mentale gezondheid en psychosociale steun te verbreden naar integratie hiervan binnen vredesopbouw en de bredere vrede- en veiligheidsagenda2 – psychosociale hulp onderdeel uit te laten maken van de inzet op veiligheid en rechtsorde binnen de Palestijnse Gebieden?
Ja. Via meerdere programma’s biedt Nederland steun aan organisaties die psychosociale hulp verlenen in de Palestijnse Gebieden. Zo biedt UNRWA psychosociale hulp aan Palestijnse vluchtelingen, als onderdeel van hun «Social Relief Services» programma. Ook via het UNDP Sawasya programma, dat mede door UNDP, UN WOMEN en UNICEF wordt uitgevoerd, steunt Nederland organisaties die psychosociale hulp bieden. Daarin is speciaal aandacht voor kinderen en vrouwen die in aanraking zijn gekomen met de wet, zowel op de Westelijke Jordaanoever als in Gaza en Oost-Jeruzalem. Ook steunt Nederland een Palestijnse vrouwenrechtenorganisatie die via een hulplijn psychosociale hulp biedt aan vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld.
Het bericht 'Deze beruchte militie uit Soedan krijgt 'veiligheidstraining' betaald door de EU' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deze beruchte militie uit Soedan krijgt «veiligheidstraining» betaald door de EU»?1
Ja.
Hoe kan het dat de Rapid Support Forces (RSF), waarvan een aantal deelnemers afkomstig is uit Darfur, training krijgen gefinancierd door de EU?
De berichtgeving klopt niet. De EU geeft geen financiële ondersteuning aan genoemde veiligheidstrainingtraining en is ook niet van plan dit in de toekomst te doen.
Wel steunt de EU via het EU Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) de democratische transitie in Soedan. Als onderdeel hiervan wordt momenteel de laatste hand gelegd aan een overeenkomst ter waarde van EUR 4,95 miljoen met het bureau van de VN Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens (OHCHR), bedoeld voor het kantoor in Soedan. Doel van het OHCHR programma is het ondersteunen van duurzame vrede, het verbeteren van de rechtsstaat en het vergroten van respect voor mensenrechten tijdens de democratische transitie en in aanloop naar de verkiezingen in Soedan. OHCHR heeft bevestigd dat de RSF geen onderdeel is van het door de EU gefinancierde programma voor de periode van 2021–2022.
Hoe verhoudt zich dit tot de eerdere toezegging dat de RSF geen directe of indirecte steun van de EU zou ontvangen, vanwege de betrokkenheid bij oorlogsmisdaden in Darfur?
De RSF behoort niet tot de doelgroep van de OHCHR activiteiten, ook niet aan activiteiten waar de EU een bijdrage aan levert.
Is het de bedoeling dat de RSF zich gaat inzetten om irreguliere migratie tegen te gaan? Zo ja, bent u op de hoogte van de betrokkenheid van de RSF bij mensensmokkel? Zo nee, welk doel heeft deze training?
Zie antwoord vraag 2. Het OHCHR programma is niet gericht op het tegengaan van irreguliere migratie en er zullen geen RSF-leden deelnemen aan activiteiten van OHCHR.
Heeft u, of gaat u, contact opnemen met Kenneth Roth van Human Rights Watch over de kritiek op deze training? Zo ja, hoe was dat contact? Zo nee, waarom niet?
Met Human Rights Watch en met andere mensenrechtenorganisaties is regelmatig contact over de situatie in Soedan. Tijdens het eerstvolgende reguliere contact zal dit misverstand worden opgehelderd.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om oorlogmisdadigers te trainen met Europees geld? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik. Om deze reden past OHCHR de VN Human Rights Due Diligence Policy (HRDDP) toe. In lijn met de HRDDP zullen alle individuen die getraind worden een screening ondergaan door OHCHR en de United Nations Integrated Transition Assistance Mission in Sudan (UNITAMS), om te voorkomen dat er mensenrechtenschenders of oorlogsmisdadigers participeren in hun activiteiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat milities ingezet worden voor grensbewaking? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik, onder andere omdat in dit geval de RSF tegelijkertijd wordt verdacht van mensensmokkel. Echter, met het constitutioneel akkoord van 17 augustus 2019 is de RSF formeel onderdeel uit gaan maken van de strijdkrachten van Soedan. De RSF wordt aangestuurd door de vicevoorzitter van de Soevereine Raad, Hemedti. Ter achtergrond is het belangrijk te weten dat de RSF voortkomt uit de paramilitaire Janjaweed milities. Deze Janjaweed milities zijn op etnische grondslag geformeerd en waren in Darfur en daarbuiten verantwoordelijk voor vele mensenrechtenschendingen. Omdat Al-Bashir zijn positie niet alleen maar afhankelijk wilde laten zijn van de leiders van het Soedanese leger, de Sudanese Armed Forces (SAF), financierde Al-Bashir ook de Janjaweed milities, die toen ook al werden aangevoerd door zijn vertrouweling Hemedti. Na de maandenlange burgerprotesten in 2018 en 2019 werd Al-Bashir uiteindelijk afgezet. Hemedti en generaal Burhan (een van de vooraanstaande officieren van de SAF en huidig voorzitter van de Soevereine Raad) keerden zich uiteindelijk tegen Al-Bashir en speelden een beslissende rol in zijn afzetting. Het constitutioneel akkoord van 17 augustus 2019 kan worden gezien als een machtsdeling tussen de drie belangrijkste machten in Soedan, dat wil zeggen de civiele oppositie, de SAF en de RSF. Een voorwaarde van Hemedti zou zijn dat de RSF gelegitimeerd zou worden en dezelfde status zou krijgen als de SAF. In de praktijk bestaat de RSF echter parallel aan het Soedanese leger en is er nog geen sprake van daadwerkelijke integratie van de RSF in de SAF.
Onderdeel van de taken van de RSF zijn grensbewaking en het tegengaan van irreguliere migratie, hierbij werkt de RSF samen met de SAF en politie. De berichten over betrokkenheid van de RSF bij mensensmokkel baart het kabinet ernstig zorgen. Mede om deze reden is het essentieel dat de veiligheidssector in Soedan snel wordt hervormd. Het kabinet heeft hiervoor in het verleden gepleit en zal dit blijven doen. Om dezelfde redenen is het onwenselijk dat de RSF trainingen krijgt die voor repressieve doelen ingezet kunnen worden.
Kunt u toelichten wat de rol van het Hoog Commissariaat voor de Mensenrechten (OHCHR) in deze is?
De OHCHR heeft als doel het ondersteunen van duurzame vrede, het verbeteren van de rechtsstaat en het vergroten van respect voor mensenrechten tijdens de democratische transitie en in aanloop naar de verkiezingen in Soedan. In dit kader zullen er geen trainingen aan RSF-leden worden gegeven door OHCHR. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de tweede termijn van de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Ja.
Het rapport ‘Women's rights violations in Dutch palm oil supply chains: the case of Guatemala’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Women's rights violations in Dutch palm oil supply chains: the case of Guatemala»1, van ActionAid? Wat is uw appreciatie van het rapport?
Ja. Het kabinet is bekend met de problematiek zoals geschetst in het rapport en deelt de zorgen hierover. Guatemalteekse vrouwen, met name van inheemse afkomst, hebben veelvuldig te maken met onder andere discriminatie, (seksueel) geweld en landonteigening. Het is een regiobreed probleem, en het speelt in alle sectoren in de regio, zo ook palmolie.
Deelt u de zorgen over de mensenrechtenschendingen in de Guatemalteekse palmoliesector en de disproportionele gevolgen voor vrouwen van deze schendingen, zoals toegenomen onbetaalde zorgtaken en geweld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven significante invloed hebben in deze keten, aangezien 43% van de Guatemalteekse palmolie wordt geïmporteerd naar Nederland, en hierdoor ook een grote verantwoordelijkheid dragen voor het afdwingen van respect voor mens en milieu bij de Guatemalteekse palmoliebedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het u bekend welke inzet Nederlandse bedrijven leveren op het terrein van respect voor mens en milieu bij de Guatemalteekse palmolie bedrijven en is deze inzet wat u betreft voldoende?
Het kabinet ziet voor zichzelf, alsook het Nederlandse bedrijfsleven, een verantwoordelijkheid bij het verduurzamen van palmolie, omdat ongeveer een derde van de Europese palmolie via de Rotterdamse haven ons land binnenkomt, en Nederland enkele grotere private spelers in de palmoliesector kent. Het kabinet heeft daarom een integrale aanpak op de verduurzaming van palmolie, waar samenwerking met de private sector deel van uitmaakt (Kamerstuk 30196, nr. 539 en Kamerstuk 30 196 nr. 647). In 2018 resulteerde dit beleid erin dat 89% van de in Nederland verwerkte palmolie voor voeding, bestemd voor de binnenlandse markt en voor exportmarkten, gecertificeerd duurzaam was. Daarmee is Nederland koploper, in Europa alsook mondiaal.
De inzet van de palmoliesector op gecertificeerd duurzame palmolie doet niet af aan de verwachtingen van het kabinet dat bedrijven, dus ook de palmolie sector, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) toepassen in lijn met de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s). De Nederlandse palmoliesector geeft, bij monde van de ketenorganisatie voor oliën en vetten, aan dat de bedrijven die lid zijn van deze ketenorganisatie, waaronder ook bedrijven die actief zijn in de Guatemalteekse palmoliesector (zoals Bunge, Cargill en AAK), significante stappen zetten om te komen tot duurzame en traceerbare waardeketens door het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. In een verklaring1 geeft de ketenorganisatie verder aan dat al hun leden een NDPE (No Deforestation, No Peat, No Exploitation) beleid hebben, wat betekent dat ze palmolie verhandelen waarbij extra maatregelen worden genomen om de risico’s op ontbossing, uitbuiting en gebruik van brandbare veengronden terug te dringen. Unilever en Nestle hebben in reactie op het rapport aangegeven met leveranciers (in Guatemala) samen te werken en het gesprek met hen aan te gaan over het respecteren van mensenrechten.
De overheid heeft geen toezichthoudende rol bij de naleving van de OESO-richtlijnen door deze bedrijven en kan dan ook niet beoordelen of deze inzet voldoende is. Het stemt echter positief dat de bedrijven ontvankelijk zijn voor de boodschap dat zij verantwoordelijkheid hebben voor de omstandigheden in de keten en dat zij zoeken naar oplossingen. Dit blijkt uit hun reacties en uit hun beleid tot op heden.
Deelt u de conclusie van het rapport dat de onderzochte bedrijven tekortschieten bij de implementatie van de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), met name als het gaat om het voorkomen en adresseren van risico’s voor vrouwen? Zo ja, welke gevolgen verbind u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De kern van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen is het identificeren en aanpakken van mogelijke risico’s voor mens en milieu in de keten, hier horen ook risico’s voor vrouwelijke werknemers en boerinnen bij. De OESO Due Diligence Handreiking, die bedrijven moet helpen bij het implementeren van de OESO-richtlijnen, raadt bedrijven aan om stakeholders en bronnen te raadplegen bij het doen van due diligence. Binnen het IMVO-beleid stimuleert het kabinet het gebruik van deze handreiking door bedrijven.
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over de kwaliteit van de implementatie van de OESO-richtlijnen door specifieke bedrijven, aangezien de overheid hier geen toezichthoudende rol in heeft.
Welke stappen zet u binnen het nieuwe beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) om te zorgen dat Nederlandse bedrijven internationaal ondernemen met respect voor vrouwenrechten?
De kern van het IMVO-beleid is dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen. Daarbij dienen bedrijven ook risico’s op het gebied van gender in kaart te brengen en te voorkomen of te mitigeren. De OESO Due Diligence Handreiking geeft duidelijk aan hoe bedrijven vrouwen- en meisjesrechten kunnen integreren in het toepassen van hun gepaste zorgvuldigheid en in welke situaties dit extra aandacht verdient. Ook financiert het kabinet de ontwikkeling van specifieke handreikingen voor bedrijven om gender te integreren in hun gepaste zorgvuldigheid. Deze handreikingen brengt het kabinet onder de aandacht bij bedrijven, zoals in de convenanten en bij de doelstelling van de overheid dat in 2023 90 procent van de grote bedrijven de OESO-richtlijnen als referentiekader voor hun internationale activiteiten onderschrijft, en zullen ook via het voorziene IMVO-steunpunt worden aangeboden.
Aanvullend stelt het kabinet in de nota Van voorlichten tot verplichten, een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschapvan 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), vernieuwd IMVO-beleid voor, bestaand uit een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen, met een brede due diligence verplichting als kernelement. Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting uit oogpunt van een gelijk speelveld en het bereiken van een grotere impact.
Ziet u een belangrijke verbetering in de mate waarin Nederlandse bedrijven voldoen aan de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen? Zo ja, waarin zit die verbetering en is het voldoende in het licht van de bevindingen in het rapport? Zo nee, wat moet er gebeuren om ervoor te zorgen dat er wel aan deze richtlijnen wordt voldaan?
Op basis van de resultaten van in 2019 en 2020 uitgevoerde evaluaties, consultaties en onderzoek, concludeert het kabinet dat het IMVO-beleid onvoldoende effectief is. In de nota Van voorlichten tot verplichten, een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschapvan 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), stelt het kabinet daarom vernieuwd IMVO-beleid voor, bestaand uit een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen, met een brede due diligence verplichting als kernelement. Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting uit oogpunt van een gelijk speelveld en het bereiken van een grotere impact. Doel van de beleidsmix is dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen om negatieve gevolgen van hun activiteiten, producten of diensten te voorkomen, te stoppen of te beperken. En dat achterblijvers en bedrijven uit het peloton ten minste basale invulling geven aan wat de internationale normen op het gebied van IMVO van hen vragen.
Deelt u de conclusie dat verplichte mensenrechten wetgeving voor gepaste zorgvuldigheid (due dilligence-wetgeving) in Nederland leidt tot betere implementatie van de OESO-richtlijnen door Nederlandse bedrijven? Zo nee, welke maatregelen binnen het nieuwe IMVO-beleid zet het kabinet dan in om implementatie van IMVO- standaarden door Nederlandse bedrijven te verbeteren en toekomstige misstanden zoals die in Guatemala te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een tijdspad geven voor de nieuwe IMVO-maatregelen en wanneer u verbetering verwacht ten opzichte van de implementatie van standaarden door Nederlandse bedrijven?
Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting en zal daarom maximaal inzetten op het beïnvloeden van de ontwikkelingen in Europa om een Europese brede due diligence verplichting te realiseren. Hiervoor werkt het kabinet de komende tijd bouwstenen voor een verplichting uit, die ook gebruikt kunnen worden voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen, mocht blijken dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet neemt het advies van de SER ter harte dat de voortgang van een Europees traject goed moet worden bewaakt en geeft in overweging om in de zomer van 2021 de balans in Europa op te maken.
Cruciaal voor de effectiviteit van beleid zijn de ondersteunende maatregelen die deel uitmaken van de doordachte mix. Zo zal er een IMVO-steunpunt worden ingericht dat bedrijven bedient via één loket. IMVO-voorwaarden bij inkoop en in het bedrijfsleveninstrumentarium zijn al onderdeel van beleid, maar de uitvoering zal verder worden geconcretiseerd. Financiële prikkels voor bedrijven blijven behouden. Het kabinet blijft stimuleren tot sectorale samenwerking. Om sectorale samenwerking optimaal te benutten, is het belangrijk deze goed af te stemmen op de verplichtende maatregel. Deze maatregelen worden nader uitgewerkt, waarbij prioriteit wordt gegeven aan het oprichten van het IMVO-steunpunt en het vaststellen van de nieuwe kaders voor de ondersteuning sectorale samenwerking.
De nieuwe IMVO-maatregelen zijn onderdeel van de algehele implementatie van de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs). De richtlijnen worden in de praktijk vertaald door middel van een Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten (NAP). Het Nederlandse NAP uit 2014 wordt momenteel herzien. Het kabinet verwacht het NAP in het najaar 2021 naar de Kamer te sturen.
Welke IMVO-eisen worden gesteld aan ondernemingen waarvan de staat mede-eigenaar is, zoals de Haven van Rotterdam?
De ambitie van de staat als aandeelhouder ten aanzien van IMVO is dat staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie vervullen in hun eigen sector. Het IMVO-beleid voor staatsdeelnemingen is in april jl. aan de Tweede Kamer gestuurd2. De staatsdeelnemingen kiezen hoe zij hier invulling aan geven op een manier die past bij het publieke belang dat zij borgen en de lange termijnstrategie van de onderneming. De verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen ligt bij de staatsdeelnemingen zelf. De staat zal het gesprek actiever aangaan en de prestaties van de staatsdeelnemingen inzichtelijk maken.
De staat als aandeelhouder verwacht dat deelnemingen richtlijnen naleven ter ondersteuning van (1) het IMVO-beleid van de staatsdeelnemingen en (2) transparantie en rapportage. Ten aanzien van het IMVO-beleid betreft dit de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, UN Global Compact,UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en Corporate Governance Code. Ten aanzien van transparantie verwacht de staat als aandeelhouder dat deelnemingen meedoen aan de Transparantie-benchmark en rapporteren volgens de GRI-standaard en UN Guiding Principles Reporting Framework. Voor alle richtlijnen geldt het «pas toe of leg uit»-beginsel. Daarnaast zijn er vier maatschappelijke thema’s aangewezen die dusdanig belangrijk zijn dat de staat het belang hiervan expliciet heeft gemaakt binnen het aandeelhouderschap in de staatsdeelnemingen. Dit betreft de thema’s mensenrechten, veilige werkomgeving, klimaat en milieu en anti-corruptie en financiële transparantie. De staat verwacht dat de deelnemingen binnen hun strategie en activiteiten aandacht besteden aan deze thema’s, voor zover deze relevant zijn.
Deelt u de mening van de Haven van Rotterdam dat zij «niet direct betrokken zijn bij de handels- en goederenstromen die door de haven lopen»2 en daarom geen gepaste zorgvuldigheid uitvoeren over deze stromen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen onderneemt u om te zorgen dat de Haven, waarvan de staat mede-eigenaar is, haar beleid in lijn brengt met de OESO-richtlijnen?
Havenbedrijf Rotterdam (HbR) is onder andere verantwoordelijk voor de afhandeling van de scheepvaart in de haven van Rotterdam. In die keten zijn veel private bedrijven actief, waaronder de verladers zelf en de exploitanten van de (container)terminals die worden gebruikt voor de overslag van goederen. Nationale overheden en/of internationale instanties bepalen met wet- en regelgeving welke ladingstromen wel en niet geoorloofd zijn, HbR heeft hier geen sturende rol in. De bevoegdheid om illegale ladingstromen op te sporen en tegen te houden ligt bij de Douane en bij de Inspectie Leefomgeving Transport waar het transport van gevaarlijke stoffen betreft. Dat neemt niet weg dat ook het HbR een verantwoordelijkheid heeft waar het aankomt op maatschappelijk verantwoord ondernemen. De staatsdeelnemingen kiezen hoe zij hier invulling aan geven op een manier die past bij het publieke belang dat zij borgen en de activiteiten die zij uitvoeren. De staat als aandeelhouder verwacht dat staatsdeelnemingen relevante richtlijnen (waaronder de OESO-richtlijnen) naleven en stimuleert dat de deelnemingen concrete doelstellingen formuleren op het vlak van IMVO. Over dit thema wordt vanuit de aandeelhoudersrol ook het gesprek gevoerd met de betrokken staatsdeelnemingen.
Adviseren de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse ambassade in San José Nederlandse bedrijven die opereren in of exporteren uit Guatemala over de mogelijke risico’s voor mens, milieu en gendergelijkheid bij de palmolieproductie in Guatemala? Zo ja, heeft dit het handelen van Nederlandse bedrijven beïnvloed? Ziet u ruimte om deze inzet te verbeteren?
Ja, zowel RVO als de ambassade adviseren bedrijven. Zo informeert de Nederlandse ambassade te San Jose, als onderdeel van de werkzaamheden op het gebied van economische diplomatie, in gesprekken met bedrijven die in Guatemala actief zijn over richtlijnen op het gebied van IMVO. In het geval van de palmoliesector werkt Nederland samen met organisaties in Guatemala zoals «Centrarse», dat zich bezig houdt met maatschappelijk verantwoord ondernemen. En zijn palmolieproducenten getraind over RSPO-certificering en over arbeidsvoorwaarden in de keten. Daarnaast adviseert de ambassade Nederlandse bedrijven over de mensenrechtensituatie in Guatemala, mogelijke risico's op dit vlak en waar rekening mee moet worden gehouden met betrekking tot IMVO. Het is aan bedrijven zelf om deze adviezen op te volgen. Vanuit de ambassade is er onvoldoende capaciteit om van alle adviezen actief op te volgen in hoeverre deze zijn overgenomen.
RVO heeft momenteel geen projecten op palmolie in Guatemala. In algemene zin wordt echter bij RVO uitgegaan van (werken volgens) de OESO-richtlijnen voor het BZ-instrumentarium. Bedrijven wordt gevraagd de OESO-richtlijnen na te leven, inclusief een aantoonbaar beleid te voeren dat deze richtlijnen respecteert. Dat houdt in dat bijvoorbeeld bij de aanvraag van een subsidie voor een project, er met de indiener(s) wordt gekeken naar de risico’s op onder andere het gebied van mensenrechten en duurzaamheid. Op basis van deze analyse kunnen mitigerende maatregelen worden genomen. Conform de OESO-richtlijnen kunnen en mogen de indieners daarbij prioriteren. RVO zet zich expliciet in voor de bewustwording van en de verbetermogelijkheden op het thema gendergelijkheid in de advisering en communicatie richting Nederlandse bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat «Gender blind» projecten, oftewel waarin geen aandacht is voor genderverschillen, niet worden geaccepteerd.
Als uitvoerder van het buitenlandinstrumentarium heeft RVO een bepaalde mate van invloed op het gedrag van bedrijven. RVO kan met gerichte communicatie, advies of inspirerende voorbeelden, evenals met vereisten of voorkeuren in de instrumenten, het gedrag van bedrijven positief beïnvloeden op gebied van IMVO.
De verblijfstitel voor personen tijdens de coronatijd in Nederland |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wanneer is er sprake van een overmachtssituatie op grond waarvan een vreemdeling Nederland niet op tijd kan verlaten? Geldt daarbij alleen het feit dat er geen reismogelijkheid naar het eigen land is of kunnen daarbij ook andere, bijvoorbeeld meer persoonlijke, redenen gelden? Zo ja, welke?1
Er ontstaat een overmachtssituatie wanneer de vreemdeling kan aantonen dat een eerder vertrek niet mogelijk was vanwege reisbeperkingen in het kader van COVID-19.
In hoeverre wordt de ernst van de coronasituatie in het land van herkomst of maatregelen die in dat land gelden ten aanzien van de inreis van personen met de nationaliteit van dat land meegewogen bij het beoordelen of de overstay van een vreemdeling toegestaan is en dus niet kan leiden tot een inreisverbod naar het Schengengebied?
De ernst van de coronasituatie in het land van herkomst wordt niet meegewogen aan de grens. Als de maatregelen in een land de inreis beperken, wordt dit wel meegewogen aan de grens (zie ook het antwoord op vraag 1).
In hoeverre speelt het een rol bij het bepalen over overstay toegestaan is of een vreemdeling een partner met de Nederlandse nationaliteit in Nederland heeft?
Dit wordt niet meegewogen aan de grens. Partners van personen met de Nederlandse nationaliteit kunnen onder voorwaarden voor een bepaalde duur legaal verblijven in Nederland. Bij overstay is per definitie sprake van een verblijf langer dan toegestaan. Bij de beoordeling van de overmachtssituatie is het daarom niet relevant op welke grondslag het legale verblijf plaatsvond, maar enkel of de overstay al dan niet toe te rekenen is aan de betreffende persoon.
Deelt u de mening dat, in het geval een vreemdeling een Nederlandse partner in Nederland heeft en het risico bestaat dat er vanwege de coronapandemie bij uitreis de partners elkaar mogelijk voor lange tijd niet kunnen zien, coulant moet worden omgegaan met de regels voor overstay en dat inreisverboden niet gewenst zijn, ook niet in het geval de partner formeel wel de mogelijkheid heeft om naar het eigen land terug te keren? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze coulance betracht gaat worden? En op welke manier wordt de coulance dan toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de antwoorden op uw eerdere Kamervragen d.d. 4 september 2020 (antwoorden ontvangen d.d. 26 oktober 2020) inzake de verblijfstitel voor personen tijdens de coronatijd in Nederland zonder visumplicht, wordt coulance betracht in het geval de overstay het gevolg is van een overmachtssituatie. In die gevallen wordt geen inreisverbod opgelegd. Wat betreft het door uw genoemde risico wijs ik u graag op de regeling langeafstandsrelaties waar uw Kamer eerder over is geïnformeerd.
De zeer beperkte kansen voor leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Na het voortgezet speciaal onderwijs wacht de meeste leerlingen een uitkering»?1
Ja.
Komt het bericht dat ruim twee derde van de leerlingen die van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) komen twee jaar later een uitkering heeft als een verrassing voor u, gezien de berichtgeving van de Onderwijsinspectie al eerder dit jaar?
Ja, want in het artikel wordt gesuggereerd dat tweederde van de totale uitstroom uit het vso na twee jaar een uitkering heeft, al dan niet gecombineerd met werk. Van de totale uitstroom stroomde echter 54% uit naar een vervolgopleiding en 46% naar de arbeidsmarkt. Van die 46% had ongeveer tweederde na twee jaar een uitkering.
Met welke partijen bent u in gesprek gegaan toen u aanwijzingen ontving dat het aandeel leerlingen in het vso dat of zou moeten doorleren of een baan zou moeten kunnen vinden bij lange na niet op drie kwart lag?
Ik voer al langer het gesprek met het Ministerie van SZW en met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) over het versterken van de arbeidsmarktpositie van jongeren die het vso verlaten hebben of een vervolgopleiding in het mbo volgen.
Welke concrete beslissingen heeft u genomen op basis van de eerdere signalen van de Onderwijsinspectie van deze beperkte kansen voor leerlingen uit het vso?
Ik heb samen met mijn collega van SZW aan het SBB gevraagd om het Actieplan stages en leerbanen voor huidige en aankomende mbo-studenten, werkzoekenden en werkenden, ook uit te werken voor leerlingen van het praktijkonderwijs (pro), vso (uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht) en vmbo leerwerktrajecten. Leerlingen die een opleiding volgen gericht op het behalen van een praktijkverklaring, mbo-diploma of vmbo-diploma en daarvoor een stageplaats bij een erkend leerbedrijf hebben, worden meegenomen. In deze uitwerking wordt een verbinding gemaakt met de voorgenomen Aanpak jeugdwerkloosheid, waarin het vso eveneens wordt meegenomen.
Voor de maatregelen gericht op het voorkomen dat studenten met een beperking, waaronder ex-leerlingen uit het vso, voortijdig uitvallen, verwijs ik kortheidshalve naar de Verbeteragenda «Passend Middelbaar Beroepsonderwijs», die mijn collega, Minister van Engelshoven, u op 5 oktober heeft gestuurd.
De Staatssecretaris van SZW heeft in mei 2020 € 8,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s voor ondersteuning van jongeren uit vso en pro in schooljaar 2020/2021 zodat ook zij duurzaam aan het werk kunnen. Concreet gaat het erom dat de gemeenten de middelen kunnen inzetten ten behoeve van betere samenwerking en verbindingen tussen vso/pro-scholen, gemeenten en bedrijven en instellingen. Deze extra impuls voor het schooljaar 2020–2021 heeft de Staatssecretaris aangevuld met € 8,5 miljoen subsidie vanuit het Europees Sociaal Fonds (ESF) specifiek bestemd voor de ondersteuning van leerlingen uit pro en vso.
Heeft u overzicht van in welke regio’s het beter gaat dan in andere? Heeft u een beeld van welke beslissingen daar worden genomen waardoor het beter gaat? Zo nee, bent u bereid dit zo snel mogelijk in kaart te brengen?
Ik heb een beeld van de verschillen tussen de regio’s als het gaat om de arbeidsmarktpositie van leerlingen die het vso hebben verlaten. Er zijn geen grote uitschieters naar boven of beneden. Ik heb geen beeld welke beslissingen er in de verschillende regio’s worden genomen en het is ook niet aan mij om daar een beeld van te vormen. Dat is aan mijn collega van SZW met wie ik overigens goed samenwerk om de overgang van school naar werk zo soepel mogelijk te laten verlopen.
Deelt u de mening dat er meer moet en kan gebeuren om gelijke kansen te creëren voor leerlingen in het vso? Zo ja, hoe gaat u dat doen en welke beslissingen gaat u nog deze kabinetsperiode nemen?
Het voortgezet speciaal onderwijs heeft de opdracht om leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op de vervolgbestemming: dagbesteding, arbeidsmarkt of vervolgonderwijs. Daar slaagt het vso zeker na de invoering van de Wet kwaliteit (v)so steeds beter in. Zo leggen er elk jaar weer meer leerlingen een examen af en halen een diploma. Ook blijkt uit de cijfers van CBS dat er steeds meer jongeren direct na het verlaten van het vso uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht een baan hebben (41% in 2019 ten opzichte van in 2015 31%) en minder jongeren direct na het verlaten van het vso uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht een uitkering hebben (31% in 2019 ten opzichte van 52% in 2015). De vraag naar de reden van het niet bestendigen heeft mijn aandacht en die van mijn collega’s MSZW en MOCW. Kortheidshalve verwijs ik hiervoor naar de hierboven geschetste acties.
Het bericht ‘NOS haalt na aanhoudende bedreigingen logo van satellietwagens’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ermee bekend dat de NOS na aanhoudende bedreigingen de logo’s van de satellietwagens moet halen?1
Ja.
Wat zegt het over de staat van onze democratie en samenleving dat journalisten incognito hun werk moeten doen uit angst om belaagd te worden?
De afgelopen jaren is er een verharding van het maatschappelijke debat zichtbaar, zowel in Nederland als in vele andere landen. Deze verharding raakt onder andere zorgpersoneel, politie en politici, en ook onze pers.
De NCTV wijst in het Dreigingsbeeld dat op donderdag 15 oktober jl. is gepubliceerd2 erop dat in onze samenleving steeds meer mensen «gevoelens van onrechtvaardigheid, groot onbehagen of een andere werkelijkheidsbeleving» ervaren. Een aantal van deze mensen richt deze gevoelens op de pers. De dreiging die uitgaat van dergelijke uitingen heeft de NOS bewogen om de logo’s van hun satellietwagens te halen.
Als kabinet nemen wij zowel de gevoelens die spelen als de acties gericht tegen de pers heel serieus. In onze democratische samenleving is het van cruciaal belang dat de pers haar werk in vrijheid, veiligheid en onafhankelijkheid kan uitoefenen. Het is onacceptabel als de pers gehinderd wordt in deze uitoefening. Het kabinet ondersteunt de persvrijheid door het bijdragen aan PersVeilig en door het protocol dat politie en het Openbaar Ministerie (OM) hebben opgesteld, met onder andere een verzwaarde strafeis en lik-op-stukbeleid.
Wat gaat het kabinet doen om de agressieve tendens tegen de NOS en andere journalistieke organisaties te keren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen treffen andere landen om intimidatie en agressie tegenover de vrije pers tegen te gaan?
In internationaal en Europees verband wordt er veel gesproken en afgesproken over de bescherming van journalisten. Hierbij gaat het er echter voornamelijk om dat de politie zich terughoudend opstelt en zich onthoudt van inmenging in het werk van journalisten en andere mediavertegenwoordigers tijdens onder andere protesten en demonstraties.
De Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa heeft in 2012 een handboek gepubliceerd met richtsnoeren voor de veiligheid van journalisten.3 En het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft in 2016 een aanbeveling aangenomen: «Recommendation on the protection of journalism and safety of journalists and other media actors».4
Uit onderzoek op het Platform voor veiligheid van journalisten5 blijkt dat enkele lidstaten zoals Duitsland, Frankrijk, Italië en Servië, strafrechtelijk onderzoek hebben ingesteld naar aanleiding van aanvallen op journalisten tijdens demonstraties en in Frankrijk is een aantal aanvallers veroordeeld voor aanslagen op journalisten tijdens protesten van demonstranten met gele hesjes.
In Zweden is een kennis- en servicecentrum opgericht om journalisten te adviseren en te ondersteunen bij het omgaan met dreigementen en haat. En de Zweedse politie is in contact getreden met journalisten en editors om de contacten met de politie te bevorderen.
In het Verenigd Koninkrijk, Oekraïne en Frankrijk zijn in de politieopleidingen trainingen met betrekking tot de relatie met media opgenomen en tijdens demonstraties en andere openbare evenementen voorziet Frankrijk in een 24/7 politiehulplijn (Service d'Information et de Communication de la Police) voor journalisten in moeilijkheden. Het Verenigd Koninkrijk heeft naar aanleiding van de Media Freedom Conference die zij vorig jaar samen met Canada hebben georganiseerd, recentelijk aangekondigd dat zij een «National Committee for the Safety of Journalists»6hebben opgericht. Dit Committee zal een actieplan opstellen gericht op het beschermen van journalisten tegen geweld en fysieke bedreigingen.
Heeft u contact met de Minister van Justitie en Veiligheid, veiligheidsinstanties en de veiligheidsregio’s om de aard en omvang van de specifieke bedreiging richting journalisten in kaart te brengen? Welke maatregelen worden in dit gremium getroffen om journalisten beter te beschermen?
Er is contact met het Ministerie van JenV over deze problematiek. De politie en het OM volgen de afspraken over opsporing en vervolging zoals overeengekomen in het protocol «agressie en geweld tegen journalisten». Zo wordt er bijvoorbeeld van iedere strafbare gedraging aangifte opgenomen, wordt de schade zoveel als mogelijk verhaald op daders en geldt de verhoogde strafeis van het OM conform de OM-Aanwijzing.
Deelt u de opvatting dat de politiek een normerende rol heeft ten aanzien van de vrije pers?
In een democratische samenleving hebben we journalisten nodig om het functioneren van gekozen volksvertegenwoordigers en bestuurders te controleren. Hierbij hoort een cultuur van open debat en kritiek. In de Grondwet is vastgelegd dat de vrijheid van meningsuiting beschermd dient te worden tegen inperking door de overheid. Het is daarom van groot belang dat politici deze rolverdeling respecteren en het belang ervan voor onze samenleving uitdragen.
Deelt u de grote zorgen dat de toename aan online desinformatie en polarisatie op sociale media steeds kwalijkere vormen aannemen? Wat bent u van plan hieraan te doen?
Verschillende partijen, waaronder de World Health Organization, hebben gewezen op een toename in de verspreiding van desinformatie sinds het uitbreken van de Covid-19 pandemie. Als het gaat om tegengaan van online desinformatie voert het kabinet een beleid van preventie, verstevigen van de informatiepositie en indien nodig reactie. Over de stand van zaken is uw Kamer per brief van 12 oktober jl. geïnformeerd.7
Zijn er kort geleden mensen vervolgd vanwege intimidatie of geweld naar de vrije pers?
Ja. Kort geleden zijn 25 verdachten vervolgd bij de rechtbank Amsterdam wegens opruiing, belediging en het discrimineren van een journaliste/columniste.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor 26 oktober aanstaande?
Zoals u heeft aangegeven, hebben wij de vragen als aanvulling op de Kamervragen van de coalitie gelezen en besloten deze in samenhang te beantwoorden. Daarbij is besloten om de beantwoordingstermijn van de coalitievragen aan te houden, te weten voorafgaand aan het WGO Media van 30 november a.s.
Het artikel 'Helft minder slachtoffers moord en doodslag in 20 jaar' |
|
Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek(CBS) «Helft minder slachtoffers moord en doodslag in 20 jaar»?1
Ja, ik ben bekend met deze publicatie van het CBS.
Heeft u kennisgenomen van het gegeven dat bij bijna zes op de tien vrouwen die in de periode 2015 tot en met 2019 werden vermoord, de vermoedelijke dader hun partner of ex-partner was? Welke definitie van partner wordt hier gehanteerd? Is het mogelijk dat het werkelijke aantal nog hoger ligt?
Ja, van deze statistieken heb ik kennisgenomen.
De bronnen voor deze CBS-cijfers over moord en doodslag zijn de doodsoorzaakformulieren die worden ingevuld door de behandelend arts of door de lijkschouwer en rechtbankdossiers in geval van een niet-natuurlijke dood.2 In de CBS-cijfers wordt de verdachte of dader opgenomen in de categorie (ex-) partner wanneer op het doodsoorzakenformulier en/of in het rechtbankdossier wordt gesproken over een partner of ex-partner. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehuwd of ongehuwd.
De cijfers hebben betrekking op alle gevallen van moord en doodslag in Nederland, zowel onder ingezetenen als niet-ingezetenen. Alleen voor cijfers over het laatste jaar is er een mogelijkheid dat het werkelijke aantal hoger of lager ligt. De dossiers bij de parketten worden door CBS-medewerkers ingezien en de informatie hieruit wordt verwerkt in de statistiek. Het kan zijn dat nog niet voor al deze zaken over het afgelopen jaar een compleet en afgesloten dossier inclusief vonnis beschikbaar is.
Kunt u aangeven of hier sprake is van een stijging of daling ten opzichte van de perioden daarvoor? Hoe verklaart u deze trend?
In de perioden 2000–2004, 2005–2009 en 2010–2014 was in respectievelijk 31% (114 vrouwen), 32% (86 vrouwen) en 49% (124 vrouwen) van de gevallen een dader of verdachte in beeld die haar (ex-)partner was. In de periode 2015–2019 was dit 56% (118 vrouwen).3
Kunt u aangeven in hoeveel van deze gevallen voorafgaand aan de moord of doodslag al contact is geweest tussen het slachtoffer en de politie met betrekking tot fysieke en/of psychische mishandeling, belaging, bedreiging of een soortgelijke daad door de dader? In deze gevallen: hoe vaak is er contact geweest en/of aangifte gedaan en op welke gronden? In hoeveel van deze gevallen heeft de politie en/of het openbaar ministerie (OM) daarop gehandeld? Op welke wijze? Zo nee, wat was daarvoor de reden?
Nee, dat kan ik helaas niet. De politie en het Openbaar Ministerie (OM) kunnen op basis van de registraties in hun systemen geen inzicht geven in de gevallen waarbij sprake was van (ex-)partnergeweld met dodelijke afloop in de periode 2015 tot en met 2019.
Hoeveel aangiften vinden jaarlijks plaats met betrekking tot fysieke en/of psychische mishandeling door de (ex) partner? In hoeveel van deze gevallen heeft de politie en/of het OM daarop gehandeld? Op welke wijze? In hoeveel gevallen is een gebiedsverbod opgelegd? Als wordt besloten om niet te handelen op basis van een aangifte, wat is daar voor de reden?
Op basis van registratiegegevens van de politie kan op korte termijn geen betrouwbaar inzicht worden gegeven in het aantal aangiften dat jaarlijks plaatsvindt met betrekking tot fysieke en/of psychische mishandeling door de (ex-)partner. Dit zou uitvoerig dossieronderzoek vergen. Ook kan op basis van de registratiegegevens geen betrouwbaar beeld gegenereerd worden van het aantal aangiftes waarbij vervolgens een gebiedsverbod is opgelegd.
Als er aangifte is gedaan van fysieke en/of psychische mishandeling, wordt deze altijd in behandeling genomen. Het kan zijn dat een aangifte wordt geseponeerd, omdat er geen sprake is van een strafbaar feit. Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 7 en 8 waarin staat beschreven welke middelen kunnen worden ingezet na een aangifte.
Is fysieke en/of psychische mishandeling, belaging, bedreiging of soortgelijke daden van de (ex-)partner een voorspeller voor partnerdoding? Zo ja, uit welk onderzoek blijkt dat en is daarom aanvullend preventief beleid nodig? Zo nee, waarom niet en uit welk onderzoek blijkt dat?
Ja. In buitenlands onderzoek wordt eerdere partnermishandeling als een van de belangrijkste risicofactoren voor partnerdoding gezien.4 Dit jaar verscheen een empirisch onderzoek dat ziet op de factoren die hebben geleid tot partnerdoding in Nederland in de periode 2010–2015.5 Uit dit onderzoek blijkt dat daders van partnerdoding (met 84% overwegend mannen) met betrekking tot delictskenmerken alsmede individuele en relationele kenmerken geen homogene groep vormen. Wel lijkt eerdere partnermishandeling een van de risicofactoren voor partnerdoding te zijn, naast bijvoorbeeld de angst verlaten te worden of een psychotische toestand.
Geweld in de huiselijke kring, waaronder partnergeweld, komt in Nederland op te grote schaal voor.6 Daarom zet ik mij samen met de Staatssecretaris van VWS en de VNG in om dit veiligheidsprobleem te bestrijden. Onderdeel van het interdepartementale programma Geweld hoort nergens thuis (GHNT) is onder meer dat professionals samen met de betrokkenen inzetten op het bestrijden van de risicofactoren die (herhaaldelijk) leiden tot de onveiligheid van het slachtoffer. Het doel is om hiermee de bestaande geweldsdynamiek in huishoudens of gezinnen te doorbreken en het geweld te stoppen.
Welke middelen worden momenteel ingezet om slachtoffers van fysieke en psychische mishandeling door (ex) partners te ondersteunen en/of in bescherming te nemen?
Er zijn verschillende middelen binnen de aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling die worden ingezet om slachtoffers van geweld door (ex-)partners te ondersteunen en te beschermen. Deze aanpak wordt versterkt met het programma GHNT.7
Slachtoffers, omstanders en professionals kunnen bij Veilig Thuis terecht voor laagdrempelig advies en voor het doen van een melding. Wanneer Veilig Thuis een melding krijgt, voert Veilig Thuis een veiligheidsbeoordeling uit. Veilig Thuis zal, waar mogelijk altijd samen met het slachtoffer, beoordelen wat nodig is om het geweld te stoppen, met bijvoorbeeld hulp van een wijkteam, hulp bij het omgaan met agressie of het organiseren van een veilige opvangplek bij ernstig gevaar. Het wordt voor slachtoffers zo laagdrempelig mogelijk gemaakt om contact op te nemen met de gewenste instanties. Zo heeft Veilig Thuis sinds mei dit jaar een online chatfunctie. Ook kunnen slachtoffers laagdrempelig terecht bij de Centra Seksueel Geweld voor medische en psychologische zorg na seksueel geweld. Daarnaast is de politie in geval van acuut geweld laagdrempelig te bereiken voor het doen van een melding of een aangifte. Via www.vraaghetdepolitie.nl kunnen jongeren drie avonden in de week chatten met de politie over onder andere huiselijk geweld.
De inzet van de politie en het OM is gericht op het stoppen van het geweld en het beschermen van het slachtoffer. Een gezamenlijke aanpak met partners zoals Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming, de Reclassering en Slachtofferhulp Nederland is hierbij essentieel. De politie bepaalt bij een aangifte of melding het dreigingsniveau en de urgentie. Na de veiligheidsbeoordeling van Veilig Thuis en de screening door de politie wordt een gezamenlijke aanpak bepaald, gericht op gedragsverandering bij de verdachte en op bescherming van het slachtoffer. Per situatie wordt bekeken welke combinatie van interventies op het gebied van zorg, bestuursrecht (o.a. huisverbod), civielrecht en/of strafrecht het meest effectief is. Er kunnen beschermingsmaatregelen worden ingezet zoals contact- en locatieverboden, een (stop)gesprek met de geweldspleger of bedreiger of het bieden van een opvangadres. Ook is de AWARE-noodknoop beschikbaar voor personen die ernstig worden bedreigd door hun (ex-)partner. Hiermee kunnen zij met een simpele druk op de knop snel alarm slaan wanneer zij zich in acuut gevaar bevinden.
Welke middelen heeft de politie om extra waakzaam te zijn na een aangifte met betrekking tot psychische en/of fysieke mishandeling door een (ex) partner?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat deze cijfers laten zien dat er extra inzet nodig is om vrouwen die slachtoffer zijn van psychische en/of fysieke mishandeling te beschermen en partnerdoding te voorkomen?
Ondanks de significante daling in de cijfers van moord en doodslag ten opzichte van twintig jaar geleden, blijven deze cijfers met betrekking tot (ex-)partnerdoding zorgwekkend. De cijfers laten zien dat in de periode 2015 tot en met 2019 meer dan de helft van de vrouwen die zijn omgekomen door moord en doodslag, zijn gedood door hun (ex-)partner. Het blijft dan ook onverminderd van belang dat alles op alles wordt gezet om partnerdoding te voorkomen.
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling is daarom ook geprioriteerd en opgenomen in de veiligheidsagenda. Meer dan voorheen is de inzet van hulpverlening, Veilig Thuis, politie en justitieorganisaties gezamenlijk gericht op directe veiligheid in huishoudens en gezinnen (het stoppen van het geweld, het beschermen van slachtoffers, aanpak van plegers) en vervolgens op duurzame veiligheid (door het wegnemen van de risico’s op herhaling van het geweld en door vervolgens te focussen op het herstel). De impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling moet op lange termijn inzicht bieden in de effectiviteit van deze inzet.
Wat zijn de gevolgen van de maatregelen naar aanleiding van corona voor vrouwen die slachtoffer zijn van psychische en/of fysieke mishandeling door een (ex) partner? Verwacht u een toename van het aantal gevallen van moord en of doodslag door (ex) partners?
Het Ministerie van VWS heeft in het kader van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen van de coronacrisis en van de hulpverlening op gezinnen waar geweld speelt of heeft gespeeld. Augeo heeft in het kader van dit onderzoek het initiatief genomen om te monitoren of het geweld bij deze kwetsbare gezinnen toeneemt. Er is geen significant verschil in het aantal incidenten van geweld ten opzichte van de periode voor de coronacrisis. Dit onderzoek is bij de voortgangsrapportage GHNT naar de Kamer gestuurd.8
De politie geeft aan dat sinds de invoering van de coronamaatregelen geen significante toename is van het aantal incidenten van huiselijk geweld. Tegelijkertijd is het een gegeven dat de spanningen thuis kunnen oplopen als gevolg van de maatregelen en dat sommige slachtoffers uit beeld blijven. Ik houd daarom samen met de Staatssecretaris van VWS de signalen vanuit de betrokken partijen nauwlettend in de gaten.
Welke extra maatregelen neemt u naar aanleiding van Covid-19 voor vrouwen die slachtoffer zijn van psychische en/of fysieke mishandeling door een (ex) partner?
Tijdens de eerste maatregelen tegen het coronavirus in het voorjaar van 2020 heb ik, samen met de Minister van VWS, extra maatregelen genomen. Zo is een voorlichtingscampagne gestart voor bewustwording onder slachtoffers en omstanders. Daarnaast hebben we in samenspraak met het Nederlands Jeugdinstituut en het RIVM een factsheet opgesteld voor professionals voor het opvolgen van de meldcode in deze crisis. Ook kunnen slachtoffers sinds 1 mei door middel van het codewoord «Masker 19» een melding doen van huiselijk geweld bij de apotheek.
Alle 26 Veilig Thuis-organisaties bieden sinds half mei chatdiensten aan om de drempel te verlagen contact op te nemen met Veilig Thuis. Met de chatfunctie hebben slachtoffers een extra mogelijkheid om laagdrempelig advies te vragen. Bovendien ziet Veilig Thuis dat de nieuwe chatfunctie ook gebruikt wordt door mensen die eerder nog niet in beeld waren bij Veilig Thuis.
Politie en justitie hebben tijdens de coronamaatregelen onverminderde aandacht behouden voor slachtoffers en daders van huiselijk geweld en kindermishandeling. De politie is bereikbaar voor slachtoffers en treedt op in acute onveilige situaties. De Raad voor de Kinderbescherming voert beschermingsonderzoeken uit en de reclassering haar advies- en toezichtstaak.
Aandacht voor de kwetsbare positie van oa. LHBTI’s in de nationale en internationale COVID-19 respons |
|
Achraf Bouali (D66), Nevin Özütok (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties stelt dat LHBTI-personen1 zich door de COVID-19-pandemie in een extra kwetsbare positie bevinden? Bent u op de hoogte van de oproep van de Hoge Commissaris aan nationale overheden om er voor te zorgen dat LHBTI-personen door de COVID-19-pandemie niet (extra) worden getroffen door discriminatie en geweld, te verzekeren dat LHBTI-personen goede toegang houden tot gezondheidszorg, en dat landen in hun sociaal beleid rond COVID-19 bijzondere aandacht hebben voor o.a. oudere LHBTI-personen?
Ja.
Bent u bekend met de oproep van mensenrechtenexperts van de Verenigde Naties (VN) aan nationale overheden om in het kader van de COVID-19-pandemie in het bijzonder bescherming te bieden aan LHBTI-personen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u inzicht in de impact van COVID-19 op LHBTI-personen in Nederland?
De impact van de coronacrisis is voelbaar voor verschillende groepen in de samenleving. Velen worden op allerlei vlakken hard getroffen. Dat geldt ook voor LHBTI-personen. Tijdens de eerste fase van de lockdown was het vrijwel onmogelijk voor LHBTI-personen om gebruik te maken van de vele ontmoetingsplekken waar ze zich doorgaans (sociaal) veilig en geaccepteerd voelen. Dit is vooral belangrijk voor mensen die in een onveilige thuissituatie of buurt wonen. De gevolgen van het wegvallen van deze zogeheten «safe spaces» kunnen heel groot zijn voor het welzijn van deze doelgroep. Ook heeft het wegvallen van regenboogactiviteiten en andere ontmoetingsmogelijkheden een grote impact gehad. In verband met de maatregelen tegen het coronavirus kon bijvoorbeeld de 25ste verjaardag van Pride Amsterdam in augustus niet worden gevierd en werden overal in het land grootschalige activiteiten en evenementen afgelast. Desondanks bleek in de periode van versoepeling van de maatregelen de creativiteit van organisaties als COC Nederland groot en ontstond er ondanks de beperkte mogelijkheden een breed scala aan creatieve alternatieven, zowel fysiek als online. In plaats van de jaarlijkse evenementen, zoals de (boten)parade, vonden kleinschaliger activiteiten plaats die naar verluidt als intimier en inclusiever werden ervaren.2
De impact van de coronacrisis reikt vermoedelijk verder dan het wegvallen van bijeenkomsten en andere ontmoetingsplekken. Onderzoek naar de verschillende manieren waarop COVID-19 effect heeft gehad op het dagelijks leven van deze groep is van groot belang. Op dit moment peilt Movisie het effect van de coronacrisis op LHBTI-personen in Nederland.3 De uitkomsten van deze peiling worden dit najaar verwacht. Verder is er veelvuldig contact met belangenorganisaties om zicht te krijgen op de signalen die zij van de achterban ontvangen. Een van die signalen blijkt de grote eenzaamheid onder de groep te zijn. In deze moeilijke tijd ligt voor verschillende groepen mensen eenzaamheid op de loer. Dit geldt ook voor zowel roze ouderen als jongeren. Ook voor mensen die nog geen «coming out» hebben gehad en daardoor geen toegang hebben tot «safe spaces». Mogelijkheden voor digitaal contact, zoals bijvoorbeeld middels de app Jong&Out, kunnen hier van grote waarde zijn.4
Bent u op de hoogte van de signalen dat LHBTI-personen in Nederland tijdens de COVID-19-pandemie in het bijzonder worden getroffen door eenzaamheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke gevolgen de COVID-19-pandemie heeft voor medische zorg aan transgenderpersonen? Is het waar dat de wachttijden voor transgenderzorg sinds de pandemie sterk zijn toegenomen? Welke maatregelen treft u om dit tegen te gaan?
Deze vraag ligt op het beleidsterrein van de Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS). Op 4 november jl. heeft deze Minister een Commissiebrief aan de Eerste Kamer gestuurd met antwoorden op vragen van de Eerste Kamer inzake transgenderzorg, waaronder een vraag van gelijke strekking als de vraag die u stelt. Ik informeer u dan ook graag over haar antwoord in die Commissiebrief: «De eerste golf covidpatiënten heeft eerder dit jaar een grote impact gehad op de reguliere zorg. Ook op de zorg voor transgenderpersonen heeft de crisis impact gehad. In mijn brief aan uw Kamer (Kamerstukken I 2019–2020, 31 016/34 650, E en bijlagen) was ik positief over het feit dat de impact van de crisis op de wachttijden en het aantal wachtenden voor de psychologische en endocrinologische zorg door de inzet van digitale zorg beperkt is gebleven, maar het is wel zo dat de chirurgische zorg enige tijd heeft stil gelegen en dat bijvoorbeeld veel intakes en diagnosestellingen zijn uitgesteld waardoor er vrijwel geen instroom van nieuwe patiënten is geweest. Op 1 september 2020 (Kamerstukken II, 2019–2020, 25 295, nr. 508) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de lessen die we leerden uit de covidcrisis. In mijn brief van 13 oktober 2020 (Kamerstukken II, 2019–2020, 25 295, nr. 656) ben ik uitgebreid ingegaan op de stand van zaken in de curatieve zorg in het licht van het toenemend aantal covidpatiënten en de effecten daarvan op de reguliere zorg. De lessen die getrokken kunnen worden uit de eerste golf zijn niet specifiek te trekken voor transgenderzorg. Maar zoals u weet, is er mij en ook de partijen in het veld veel aan gelegen om ervoor te zorgen dat de zorgcapaciteit in Nederland (voor zowel covid als non-covid-patiënten) zo goed mogelijk wordt benut en dat de toegang die patiënten hebben tot de zorg overal gelijk is. Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd over de aanvullende tijdelijke maatregelen (Kamerstukken II, 2019–2020, nr. 29 247 nr. 317) die hiervoor worden getroffen. Met het Tijdelijk beleidskader waarborgen acute zorg in de covid-19 pandemie worden aanvullende maatregelen genomen voor optimale benutting van de zorgcapaciteit en gelijke toegankelijkheid van zorg.»
Bent u bereid om, in lijn met de aanbevelingen van de VN, voor Nederland een integrale aanpak te ontwikkelen om kwetsbare groepen zoals LHBTI’s tijdens de COVID-19-pandemie te steunen en te beschermen? Bent u bereid om daarbinnen bijzondere aandacht te besteden aan de aanpak van geweld en discriminatie tegen LHBTI-personen, de bestrijding van eenzaamheid, aan oudere LHBTI-personen en aan (goed toegankelijke zorg voor) transgender personen? Kunt u aangeven welke initiatieven u in het kader van de COVID-19-pandemie al heeft genomen voor LHBTI-personen en andere kwetsbare groepen in Nederland?
Het kabinet blijft ernaar streven dat alle mensen zich veilig voelen en de ruimte krijgen om te worden wie ze willen zijn. Ook in deze pandemie blijft het van groot belang dat LHBTI-personen en andere kwetsbare groepen op steun en bescherming kunnen blijven rekenen. Dit geldt uiteraard ook voor LHBTI-personen die in verband met de corona maatregelen in een kwetsbare positie verkeren, zoals roze ouderen en transgender personen. Zoals gezegd wordt er op dit moment gekeken naar duidelijke aanwijzingen naar de effecten van Covid-19 op het leven van LHBTI-personen. Wanneer concrete aanwijzingen duidelijk worden, kan dit aanleiding zijn voor aanvullende beleidsinitiatieven. Hierbij zal ik de aanbevelingen van de Verenigde Naties uiteraard betrekken.
Bent u op de hoogte van de signalen van lokale organisaties dat sinds de uitbraak van de uitbraak van COVID-19 in vluchtelingenkampen van de VN LHBTI-personen minder veilig zijn en dat zij uit de vluchtelingenkampen vluchten? Welke mogelijkheden ziet u om de veiligheid van LHBTI-mensen te verbeteren? Heeft u hierop al stappen gezet?
Uit navraag bij verschillende directies en ambassades blijkt dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen signalen heeft opgevangen dat LHBTI-vluchtelingen in vluchtelingenkampen van de VN door COVID-19 extra onveilig zouden zijn. Mochten er berichten in deze richting binnenkomen, dan is een eerste stap contact te leggen met relevante organisaties, zoals de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR.
Eerder dit jaar trad een groep LHBTI’s in het kamp Kakuma in Kenia naar voren na klachten over discriminatie. Media hebben hier ook aandacht aan besteed. Hier speelde voor zover bekend COVID-19 echter geen rol. Uit antwoorden op vragen vanuit het ministerie en ambassades is gebleken dat UNHCR in dit geval zorgde voor extra veiligheidsmaatregelen en steun voor betrokkenen. Klachten zijn onderzocht. UNHCR startte ook een dialoog tussen verschillende gemeenschappen in het kamp.
Kunt u aangeven hoe Nederland bij de VN erop aandringt dat alle landen in hun internationale COVID-19 respons bijzondere aandacht hebben voor kwetsbare groepen, inclusief LHBTI-personen, zonder enige vorm van discriminatie en uitsluiting?
Nederland heeft in VN-verband geregeld aangedrongen op aandacht van landen voor kwetsbare groepen in de COVID-19 respons, onder meer tijdens de onderhandelingen over de zogenaamde omnibus-resolutie over COVID-19, in de Algemene Vergadering van de VN. De aangenomen resolutie erkent de katalyserende en coördineerde rol van de VN, in het bijzonder die van de WHO, in de wereldwijde COVID-19 respons en roept op tot intensivering van internationale samenwerking, solidariteit en een mensgerichte en gender-inclusieve COVID-19 respons waarin mensenrechtenstandaarden worden gerespecteerd.
In VN-verband vroeg Nederland ook aandacht van landen voor specifieke, kwetsbare groepen in de COVID-19 respons, zoals voor LHBTI’s, religieuze minderheden, vrouwen en meisjes en journalisten. Dat deed Nederland onder meer tijdens de openingsweek van de 75e zitting van de Algemene Vergadering van de VN waar Nederland als covoorzitter van de UN LGBTI Core Group samen met Argentinië het high-level side event op LHBTI organiseerde. Tijdens de 45e sessie van de VN-Mensenrechtenraad heeft Nederland met andere landen in een gezamenlijke verklaring aandacht gevraagd voor de kwetsbare positie van intersekse personen in de context van de pandemie. De VN-onafhankelijk expert op het gebied van seksuele oriëntatie en genderidentiteit (SOGI) publiceerde recent een rapport over de impact van COVID-19 op LHBTI’s wereldwijd met aanbevelingen om de positie van LHBTI’s beter mee te nemen in de COVID-19 respons. Tijdens de Derde Commissie van de VN heeft Nederland in de interactieve dialoog met de onafhankelijk expert op SOGI via een gemeenschappelijke EU-verklaring en een nationale verklaring steun uitgesproken voor deze aanbevelingen. Hetzelfde deed Nederland tijdens interactieve dialogen met de VN Speciaal Rapporteur vrijheid van religie en levensovertuiging en de VN-onafhankelijk expert op het gebied van geweld tegen vrouwen. Onder leiding van onder meer Nederland is er in juli jl. een resolutie aangenomen in de VN-Mensenrechtenraad over vrijheid van meningsuiting waarin aandacht wordt gevraagd voor geweld tegen journalisten en het belang van mensenrechtenbescherming in reactie op gezondheidscrisis of andere noodsituaties.
Welke acties onderneemt Nederland om ervoor te zorgen dat organisaties die Nederlandse steun ontvangen en distribueren in het kader van de COVID-19-respons, zorgen dat deze hulp kwetsbare groepen, zoals LHBTI’s, optimaal en zonder enige vorm van discriminatie bereikt?
Het is van groot belang dat steun voor kwetsbare groepen terecht komt bij hen die dat het hardst nodig hebben. Nederland steunt daarom maatschappelijke organisaties. Die hebben als partners een belangrijke rol bij het in kaart brengen van de behoeften en ervaringen van verschillende kwetsbare groepen en bieden hen de nodige ondersteuning, ook in de context van de pandemie.
Om voeling te houden met de behoeftes en ervaringen van organisaties die Nederlandse steun ontvangen en distribueren in het kader van de COVID-19 respons en ondersteuning aan kwetsbare groepen voerden ambassades en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking de afgelopen maanden meerdere gesprekken met subsidiepartners.
Door deze partners flexibiliteit te bieden, kunnen zij zich aanpassen aan de veranderende context, zodat hun hulp de meest kwetsbare groepen optimaal bereikt. De flexibiliteit is geboden binnen de bestaande contractvoorwaarden en via het tijdelijke subsidiebeleidskader NGO’s Corona crisis.
De inzet van sneltests op scholen |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat sommige Europese landen sneltests inzetten op scholen als preventief instrument?1
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen.
Ik wil graag mijn excuses aanbieden voor de zeer late beantwoording van deze vragen. Mede als gevolg van de laatste wetenschappelijke inzichten en adviezen van het OMT is het testbeleid enkele keren aangepast. Uiteraard beantwoord ik de vragen graag, met de huidige stand van zaken als uitgangspunt.
Ziet u het als een mogelijkheid om sneltests ook op Nederlandse scholen in te zetten wanneer deze zijn goedgekeurd?
Het testbeleid draagt in aanvulling op maatregelen bij aan het voorkomen van introducties en verdere verspreiding van het virus en de continuïteit van het fysiek onderwijs. Kinderen en onderwijspersoneel blijven bij klachten thuis en laten zich testen. Onderwijspersoneel, dat cruciaal is voor de continuïteit van het onderwijs kan daarbij gebruik maken van de prioriteitsstraten van de GGD, zodat zij snel weer voor de klas kunnen staan.
Bij een besmetting in de klas in het primair onderwijs gaat veelal de hele klas voor 10 dagen in quarantaine. Na 10 dagen of bij een negatieve testuitslag op de 5e dag kan het kind of leerkracht weer naar school.
Bij een besmetting in het voortgezet onderwijs wordt bekeken wie nauw contact gehad heeft met de besmette leerling of leraar. De nauwe contacten die uit bron- en contactonderzoek (BCO) naar voren komen, de zogenaamde categorie 2 contacten, gaan 10 dagen in quarantaine en kunnen zich zo snel mogelijk en op dag 5 laten testen. Bij een negatieve testuitslag op dag 5 kunnen zij weer naar school. Voor de overige contacten die uit BCO naar voren komen, de zogenaamde categorie 3 contacten (leerlingen of leerkrachten die niet gedurende 24 uur ten minste 15 minuten binnen 1,5 meter van de index geweest zijn), geldt dat zij niet in quarantaine hoeven en zich op dag 5 kunnen laten testen.
In aanvulling hierop lopen verschillende pilots in het primair en voortgezet onderwijs waarbij sneltesten op scholen worden ingezet. In het primair onderwijs gaat het om pilots waarbij leerkrachten zich preventief kunnen laten sneltesten en in het voorgezet onderwijs om pilots waarbij na een besmetting de categorie 3 contacten zich op de school kunnen laten testen.
Uit deze pilots komt naar voren dat een model waarbij een professional de afname doet moeilijk opschaalbaar is en dat er verschillende (juridische) problemen ervaren worden. Een deskundigenpanel onder leiding van de voorzitter van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit heeft mij hierover geadviseerd hoe met deze problemen omgegaan kan worden en hoe het testen op scholen schaalbaar gemaakt kan worden. Dit deskundigenpanel bestaat onder meer uit wetenschappers, mensen uit het onderwijsveld en bedrijfsleven, juristen, de GGD, RIVM en IGJ. In de stand van zaken brief COVID-19 van 23 maart heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en toegelicht hoe ik met de aanbevelingen van de deskundigen toewerk naar een verdere uitrol van testen in het onderwijs.
Bent u van mening dat het inzetten van sneltests op scholen toegevoegde waarde zou kunnen hebben en het kan bijdragen aan de continuïteit van onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik deel dat het inzetten van testen op scholen van toegevoegde waarde kan zijn, zowel voor de indamming voor het virus als voor de continuïteit van het onderwijs.
Heeft u zicht op wanneer de resultaten van de proefteststraat zullen laten blijken of de sneltest breed kan worden ingezet? Hoeveel sneltests zal het dan naar schatting per dag betreffen?
Antigeen(snel)testen zijn nu in verschillende groepen gevalideerd en breed inzetbaar voor mensen met en zonder klachten. In zijn algemeenheid zijn antigeen(snel)testen minder gevoelig dan bijvoorbeeld PCR-testen. Je mist dus besmettingen. Antigeen(snel)testen zijn met name goed in staat om mensen met een hoge virale load, die waarschijnlijk ook het meest besmettelijk zijn, te identificeren. Door de snelheid waarmee je de uitslag krijgt kunnen ze goed gebruikt worden voor frequent testen. Antigeen(snel)testen zijn bovendien handig in het gebruik.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat mensen ook goed in staat zijn om ze zelf te gebruiken, wat ook de mogelijkheid geeft om ze als zelftest te gebruiken. Op 4 maart heb ik daarom een ontheffingsprocedure gestart waarmee fabrikanten van antigeen(snel)testen een ontheffing kunnen krijgen om hun product als zelftest te gebruiken. Dit biedt nieuwe mogelijkheden, ook in het onderwijs. Samen met OCW wordt een prognose gemaakt van de behoefte aan zelftesten.
Welke verdeling van de sneltestcapaciteit zal worden gehanteerd, rekening houdend met de motie over voorrang voor vitale beroepen bij coronatesten?2
Op dit moment is er geen schaarste aan antigeen(snel)testen voor professioneel gebruik. Voor zelftesten geldt dat mensen die straks zelf kunnen kopen. Daarnaast zal vanuit VWS centraal voorraad ingekocht worden dat ik met name in het onderwijs wil inzetten.
Kunt u een stand van zaken verschaffen omtrent het huidige testbeleid, specifiek inzake de voorrang die aan leraren wordt gegeven? Kunnen alle leraren die zich melden direct een afspraak maken? Krijgen leraren binnen 48 uur uitslag?
Onderwijspersoneel, dat cruciaal is voor de continuïteit van het onderwijsproces, met klachten dat zich meldt bij de GGD kan direct een afspraak maken om zich in één van de prioriteitsstraten te laten testen. De gemiddelde doorlooptijd van contact opnemen tot ontvangen van de uitslag is in de prioriteitsstraten al vele weken stabiel rond de 20 á 25 uur. In de reguliere teststraten is de doorlooptijd zo’n 32 á 38 uur.
Het nieuws dat leerlingen schoolexamens en herkansingen mislopen door thuisblijven met coronaklachten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Scholieren met coronaklachten mogen gemist schoolexamen niet altijd inhalen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat sommige scholen leerlingen een schoolexamen niet op een ander moment afnemen wanneer een leerling coronaklachten heeft of in quarantaine zit?
Van het LAKS heb ik bevestigd gekregen dat deze praktijk door leerlingen is gemeld. Het is goed om daarbij te letten op het onderscheid tussen het inhalen van schoolexamentoetsen en het herkansen ervan. Scholen dienen leerlingen in de gelegenheid te stellen om het eindexamen af te kunnen leggen, waaronder het schoolexamen. Als schoolexamentoetsen buiten de schuld van een leerling om worden gemist, dient een school zich in te spannen om een leerling dit in te laten halen. Voor het herkansen van schoolexamens maakt de school een eigen herkansingsregeling. Als een school er voor kiest dat het inhalen van een schoolexamenonderdeel ten koste gaat van een herkansing mag dat. De regels over zowel het omgaan met inhalen als met herkansen moeten door de school zijn vastgelegd in het examenreglement en/of het programma van toetsing en afsluiting (pta).
Deelt u de mening dat scholen moeten inzetten op het bieden van alternatieve toetsmomenten om te voorkomen dat leerlingen met klachten toch naar school komen?
Vanuit de gezamenlijke verantwoordelijkheid om de verspreiding van het coronavirus zo veel mogelijk te beperken, zouden vo-leerlingen die (mogelijk) corona hebben thuis moeten kunnen blijven (in afwachting van een testresultaat), ook als zij eigenlijk een schoolexamentoets moeten afleggen. Ik begrijp dat de afwezigheid van leerlingen op die belangrijke momenten mogelijk leidt tot extra organisatielast voor scholen. Echter, gezien de bijzondere omstandigheden dit jaar roep ik scholen op om goed te kijken welke mogelijkheden er zijn om leerlingen toch tegemoet te komen als ze door het coronavirus noodgedwongen thuis moeten blijven. Uiteindelijk is het aan scholen zelf om dit goed vorm te geven.
Heeft u contact gehad met scholen die dergelijk beleid voeren? Zo ja, wat heeft u hen gemeld? Zo nee, bent u bereid contact met hen op te nemen wanneer u specifieke meldingen ontvangt?
Het LAKS, de VO-raad en ik hebben contact gehad naar aanleiding van signalen die hierover zijn binnen gekomen, en houden een vinger aan de pols. Scholen gaan echter zelf over hun schoolbeleid met betrekking tot het inhalen en herkansen van schoolexamens, mits dit binnen de kaders van de wet- en regelgeving past. Indien er signalen zijn dat scholen buiten de wettelijke kaders treden, is het aan de Inspectie van het Onderwijs om te onderzoeken wat er speelt en eventueel toe te zien op de naleving van de wet- en regelgeving.
Bent u bereid zich uit te spreken over het belang van gelijke kansen in het onderwijs en het feit dat dit restrictieve beleid van scholen daaraan afdoet?
Het onderwijs heeft een cruciale rol in het bieden van kansen aan kinderen. Deze crisistijd vergroot bestaande ongelijkheid tussen leerlingen met verschillende sociaaleconomische achtergronden. De Onderwijsraad wees eerder dit jaar in haar advies «Vooruitzien voor jonge generaties» op de belangrijke functie van het eindexamen in het voortgezet onderwijs als ijkpunt voor doorstroom en als aanknopingspunt voor vervolgstappen in de onderwijsloopbaan van leerlingen.2 Het schoolexamen maakt hier onderdeel van uit. Mijn oproep aan scholen is dan ook om leerlingen zoveel mogelijk tegemoet te komen als zij door het coronavirus noodgedwongen thuis moeten blijven, en zich in te spannen om schoolexamentoetsen in te laten halen als die buiten de schuld van de leerling om worden gemist.
Het bericht 'Amnesty legt activiteiten in India voorlopig stil na blokkade bankrekeningen' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amnesty legt activiteiten in India voorlopig stil na blokkade bankrekeningen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het toenemend aantal landen waar mensenrechtenorganisaties onder druk komen te staan?
Ja. Het kabinet deelt de zorgen over het toenemend aantal landen waar de maatschappelijke ruimte voor mensenrechtenorganisaties onder druk staat. De coronacrisis heeft mensenrechten wereldwijd verder onder druk gezet. Gesteld kan worden dat de coronacrisis de kwetsbaarheid van minderheden zoals vrouwen, meisjes, maar ook journalisten en mensenrechtenverdedigers heeft vergroot.
Wat is uw oordeel over het feit dat India het tweede land is waar Amnesty International zich genoodzaakt ziet de activiteiten te stoppen?
Nederland is bezorgd over het feit dat Amnesty International als gevolg van de regelgeving de facto genoodzaakt lijkt te zijn om de activiteiten in India te stoppen. Het werk van mensenrechtenorganisaties is van groot belang voor een vrije en pluriforme samenleving.
Is er volgens u een relatie tussen de kritiek op de mensenrechtenschendingen door Amnesty in de Indiase regio Jammu en Kashmir en bij het neerslaan van religieus gemotiveerde rellen in New Delhi afgelopen februari en de maatregelen die de Indiase overheid heeft genomen tegen Amnesty?
Het onderzoek naar Amnesty International is ingesteld omdat er volgens de Indiase autoriteiten aanwijzingen zijn dat de Indiase wet met betrekking tot het ontvangen en gebruiken van buitenlandse gelden zou zijn overtreden. Bevriezing van de bankrekeningen van de organisatie maakt hier deel van uit. Ik heb geen aanwijzingen om aan te nemen dat er nog andere redenen aan het onderzoek ten grondslag liggen.
Kunt u zich vinden in het oordeel van Amnesty International dat de Indiase regering bezig met een «onophoudelijke heksenjacht» tegen mensenrechtenorganisaties? Zo ja, heeft u de zorgen over deze ontwikkeling overgebracht aan de Indiase regering? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomst van enig onderzoek. Nederland monitort, samen met de andere EU partners, de ontwikkelingen nauwgezet.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat de Indiase overheid het fondsenwervingsmodel van Amnesty afdoet als witwaspraktijk?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid contact op te nemen met uw Indiase collega over het onterecht bevriezen van de tegoeden van Amnesty per 10 september jongstleden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nederland hecht grote waarde aan het werk van Amnesty International wereldwijd en hoopt dat de zaak spoedig en adequaat zal worden opgelost, zodat Amnesty zijn activiteiten in India kan voortzetten. Nederland heeft de kwestie gezamenlijk met EU-partners aan de orde gesteld bij diverse Indiase gesprekspartners in New Delhi en Brussel. Hierbij is bezorgdheid geuit. De kwestie is ook in bilateraal hoog ambtelijk contact met India opgebracht.
Een ten onrechte ontslagen klokkenluider op de ambassade in Nigeria. |
|
Sadet Karabulut , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rechter: klokkenluider Buitenlandse Zaken onterecht ontslagen»?1
Ja.
Bent u voornemens op grond van het oordeel van de rechtbank Den Haag dat er ten onrechte een klokkenluider is ontslagen die misstanden op de ambassade in de in de Nigeriaanse hoofdstad Abuja aankaartte de wijze waarop het ministerie omgaat met klokkenluiders te herzien? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Helaas is BZ er niet in geslaagd de rechter ervan te overtuigen dat het ontslag van de medewerker niet het gevolg was van de integriteitsmelding die zij had gedaan. We vinden het belangrijk lessen te trekken uit deze zaak door vanuit de verschillende perspectieven deze zaak nog een keer goed tegen het licht te houden. Zodat we weten wat we in de toekomst beter en anders moeten doen.
Alle BZ-medewerkers, zowel op het departement als op de posten, lokaal en uitgezonden, moeten zich vrij en veilig voelen om een vermoedelijke integriteitsschending te melden of dat nu gaat om een leidinggevende of een naaste collega. Dat een melder nooit nadeel mag ondervinden van het doen van een melding is van groot belang en daar wordt ook op toegezien. In elke fase van melding, onderzoek en afronding moet BZ zorgvuldig omgaan met de belangen van iedereen die op enigerlei wijze bij het proces betrokken is. Dat geldt in het bijzonder voor de melder (of klager) en de betrokkene (beklaagde). De impact van een onderzoek op deze medewerkers en op hun werkomgeving is vaak groot. Dat betekent dat het in alle fases belangrijk is om oog te hebben voor het welbevinden van de medewerkers, goede communicatie en informatievoorziening. Over de coördinatie daarvan zijn duidelijke afspraken met alle betrokken functionarissen die daarin een rol hebben.
De uitspraak heeft impact gehad op de BZ-organisatie en zal negatieve effecten kunnen hebben op de meldingsbereidheid, zeker van lokaal personeel. Het verhogen van meldingsbereidheid is belangrijk. De afgelopen jaren is het aantal meldingen toegenomen. Er is binnen het ministerie al de nodige aandacht voor het belang van melden, tot op het hoogste niveau van de organisatie. Hier zal in de komende periode extra nadruk op komen te liggen.
Gaat u in reactie op het oordeel van de rechtbank Den Haag dat er ten onrechte een klokkenluider is ontslagen die misstanden op de ambassade in de in de Nigeriaanse hoofdstad Abuja aankaartte, uit (laten) zoeken hoe en waarom dit heeft kunnen gebeuren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het vonnis van de rechter voor de omgang met het personeel op de ambassade in Nigeria? Is daarbij aandacht voor respectvolle omgangsvormen?
Er wordt in het kader van preventie en bewustwording veel aandacht besteed aan respectvolle omgangsvormen tussen collega’s en aan het creëren van een veilige werkomgeving. Leidinggevenden in Den Haag en op de posten worden gestimuleerd om regelmatig met hun teams in gesprek te gaan en te blijven over integriteit en een veilige werkomgeving. Deze gesprekken vinden plaats – en hebben naar aanleiding van deze zaak plaatsgevonden – ook op de ambassade in Nigeria.
Heeft u in reactie op het vonnis inmiddels excuses aangeboden aan de klokkenluider? Zo nee, wilt u dat dan alsnog doen?
Het vonnis van de rechter maakt duidelijk dat in deze zaak niet alles goed is gedaan. Dit betreuren wij. Er is besloten niet in hoger beroep te gaan vanwege de impact die deze zaak heeft op alle betrokkenen. We willen de zaak voor hen achter ons laten. Dit hebben we aan mevrouw laten weten. Gelijktijdig moeten en willen we hier wel van leren.
Wordt ook financiële compensatie van de klokkenluider voor gemaakte juridische kosten overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie is door de rechter tot de proceskosten veroordeeld en zal deze voldoen. Verder is BZ veroordeeld tot het betalen van 12 maanden salaris, plus 30% inkomensterugval voor de rest van de duur van het arbeidscontract.
Klopt het dat de klokkenluider geen lid van een vakbond mocht zijn? Zo ja, waarom was dat het geval? Zo nee, wat was dan het beleid?
Er is geen bezwaar tegen vakbondslidmaatschap van medewerkers. Er is ook geen beleid dat dat zou verhinderen.
Kunt u aangeven waarom, terwijl de klokkenluider werd ontslagen, de ambassadeur niet ontslagen is?
Beide beslissingen zijn gebaseerd op verschillend onderzoek en afwegingen daarop. Deze dragen een persoonsvertrouwelijk karakter, reden waarom daar geen mededelingen over worden gedaan.
Heeft u redenen om aan te nemen dat er sprake is geweest van het lekken van geheime informatie aan Shell over een strafrechtelijk onderzoek naar corruptie bij het oliebedrijf door de ambassadeur? Zo nee, waarom niet?
In 2018 is een melding ontvangen aangaande mogelijke integriteitsschendingen door de toenmalig ambassadeur. Er is hierop een feitenonderzoek in opdracht van de departementsleiding uitgevoerd. Het onderzoek en de gevolgen daarvan zijn personeelsvertrouwelijk. Uw Kamer is hier op 26 juni 2020 met een vertrouwelijke brief behorende bij de antwoorden op de Kamervragen van 5 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 785) over geïnformeerd.
Heeft u zelfstandig onderzoek gedaan naar het lekken geheime informatie aan Shell over een strafrechtelijk onderzoek naar corruptie bij het oliebedrijf van door de ambassadeur? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u er (inmiddels) van op de hoogte of informatie over een naderend bezoek aan Nigeria van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) door de ambassadeur is doorgespeeld aan de lokale Shell-directeur? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek te (laten) verrichten of vindt u dit voldoende bewezen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u geschrokken van de het beeld dat in de uitspraak is bevestigd dat de Nederlandse overheid doorschiet in haar wens om Shell en andere multinationals te faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van de overheid om via de ambassades van het Koninkrijk der Nederlanden alle verschillende Nederlandse belangen te dienen, inclusief die van het bedrijfsleven. Het komt voor dat die belangen soms gedeeltelijk of geheel tegengesteld zijn. Het is dan aan onze professionele diplomatieke dienst om daarin de juiste balans te vinden en de goede afwegingen te maken en daarbij ieders belangen zo goed mogelijk te dienen. Helaas is het in dat soort gevallen niet altijd mogelijk om iedereen volledig tevreden te stellen. Dat in de beeldvorming door bepaalde partijen het ene belang of een bepaalde activiteit soms wat meer belicht wordt dan een andere is hun goed recht. De Nederlandse overheid ondersteunt vanzelfsprekend geen belangen of activiteiten die niet in lijn zijn met het Nederlands beleid of met de Nederlandse – of lokale – wet- en regelgeving. Nieuwe richtlijnen voor de Nederlandse ambassade in Abuja zijn niet noodzakelijk. Het huidige beleid – inclusief de in het verleden geleerde lessen – is duidelijk, de belangentegenstellingen in de complexe context eveneens. De ambassadestaf weet als geen ander dat van hen wordt verwacht dat zij hierin de juiste balans vinden en de goede afwegingen maken. Uiteraard zullen wij de dialoog over de vraag of de richtlijnen aanpassingen behoeven blijven voeren en zullen wij waar nodig sturing geven in uiterst complexe kwesties.
Bent u bereid om nieuwe richtlijnen voor de ambassade in Nigeria te formuleren, waarin een grotere afstand tot zakelijke belangen wordt gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Ophef over een taalboek van de educatieve uitgeverij Malmberg |
|
Paul van Meenen (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herinnert u zich het antwoord van uw collega van OCW op de vraag vanuit de Kamer over stereotypen in schoolboeken, dat het gezien de vrijheid van onderwijs niet passend is voor de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de educatieve uitgeverijen op de inhoud van leermiddelen aan te spreken, maar dat het denkbaar is om de maatschappelijke discussie over dit onderwerp te bevorderen en hierin een faciliterende rol te nemen en dat dit ertoe kan leiden dat leermiddelenmakers vaker andere, minder stereotype voorbeelden gaan gebruiken?
Ja.
Welke resultaten heeft de regering inmiddels hierbij geboekt?
Voorop staat dat ik als Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media niet ga over de inhoud van lesmateriaal. Gezien de vrijheid van onderwijs, de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren bepalen scholen en leraren zelf welke leermiddelen zij gebruiken. Bovendien is het niet aan de overheid om de (leer-)boeken die uitgevers maken te controleren. Het is aan de uitgeverijen zelf om oog te blijven hebben voor de inhoud van hun materialen en het is aan de scholen om keuzes te maken bij het aanwenden daarvan. Ik kan u wel melden dat, naar aanleiding van het onderzoek naar stereotypen in Nederlandse schoolboeken van prof. dr. Mesman, uitgeverijen met elkaar in gesprek zijn gegaan en de resultaten van het onderzoek hebben besproken met hun auteurs.
Daarnaast is het belangrijk om aan te geven dat uitgevers van leermiddelen in de praktijk de politiek maatschappelijke discussie (middels Kamervragen of andere uitingen, zoals Twitter) over de inhoud van hun leermiddelen zelfstandig volgen en hun eigen verantwoordelijkheid nemen waar het gaat om verantwoording over of aanpassing van ter discussie gestelde lesstof. Dat uitgevers responsief zijn ten aanzien van dergelijke maatschappelijke signalen blijkt bijvoorbeeld ook uit de wijze waarop de uitgever van het lesboek, waaraan in vraag 3 van deze Kamervragen wordt gerefereerd, is omgegaan met de ophef over ervaren stereotypering hierin. De betreffende uitgever heeft de opgave waarom het ging (uit een lesboek uit 2017 voor groep 6 van het basisonderwijs) in een latere uitgave op eigen initiatief uit de methode verwijderd.
Hoe beoordeelt u in dit licht de ophef over een lesboek voor groep 6 van het basisonderwijs waarbij de begrippen allochtoon en autochtoon aan de kinderen worden uitgelegd door stereotypen aan hen voor te leggen?
Deze vraag wordt tezamen met vraag 4 beantwoord.
Kunt u begrijpen dat veel mensen deze opdracht ervaren als discriminatie, ongeacht wat de leermiddelenmaker bedoelt als het goede antwoord?
Het is te allen tijde belangrijk dat discriminatie en stereotypering worden voorkomen en dat leerlingen de ruimte hebben om te kunnen worden wie zij willen worden, zonder dat zij, bewust of onbewust, worden beperkt door stereotiepe beelden. Scholen en leerkrachten, maar ook leermiddelenmakers zelf, geven zich daar rekenschap van en het is hun verantwoordelijkheid de inhoud dan wel inzet van lesstof te verantwoorden. Het is niet aan mij om te beoordelen of een opdracht als bedoeld in vraag 3 en 4 van deze Kamervragen al dan niet als discriminerend wordt ervaren: het past mij als Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs immers niet om een oordeel te geven over inhoud, toon en gehanteerde didactiek in leermiddelen.
Heeft u de Inspectie van het Onderwijs gevraagd hierop toe te zien? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Inspectie van het Onderwijs niet gevraagd hierop toe te zien. Het past de overheid, gezien de grondwettelijk verankerde vrijheid van het onderwijs en meningsuiting, niet om toe te (laten) zien op de inhoud van leermiddelen, deze te verbieden en/of te toetsen. Het is aan scholen en leerkrachten om het onderwijs zelf in te richten en een eigen afweging te maken ten aanzien van de inzet van leermiddelen. Dat laat onverlet dat vrijheid leidt tot verantwoordelijkheid: scholen zijn aanspreekbaar op gemaakte keuzes ten aanzien van de inzet van leermiddelen. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Het (laten) toezien op de inhoud van leermiddelen door de overheid is daarmee niet alleen ongrondwettelijk, maar ook onnodig.
Bent u bereid om de maatschappelijke discussie hierover te faciliteren met als mogelijk gevolg dat ook deze leermiddelenmaker minder ondoordacht stereotype voorbeelden gaat gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Minister van Engelshoven heeft vanuit haar verantwoordelijkheid voor het emancipatiebeleid 14 oktober jl. een digitale conferentie Genderwijs gefaciliteerd over genderstereotypen en gendergelijkheid in het onderwijs. Onderwijsprofessionals zijn hier met elkaar in gesprek gegaan over deze thema’s. Het uitgangspunt blijft daarbij dat scholen en leraren over de inzet van leermiddelen gaan en niet de rijksoverheid. We hopen en vertrouwen erop dat leermiddelenmakers en leraren/scholen steeds het goede gesprek (blijven) voeren over de kwaliteit en het gebruik van leermiddelen.