Het bericht 'Gedetineerde uit De Westereen mocht niet in het Fries met beppe bellen' |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Struycken , Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een gedetineerde uit De Westereen niet in het Fries met diens eigen dementerende Friese beppe mocht bellen?
Ja.
Deelt u de mening dat Friezen Fries mogen spreken?
Ja, ik deel uw mening dat Friezen Fries mogen spreken. Taal is een belangrijk onderdeel van cultuur en identiteit en iedere persoon heeft de vrijheid om de taal van zijn of haar keuze te gebruiken. In Friesland is het Fries, naast het Nederlands, ook erkend als officiële taal.1
Deelt u de mening dat een gedetineerde niet bestraft mag worden voor het spreken van de Friese taal?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In principe staat het een gedetineerde vrij om met zijn of haar contacten een taal naar keuze te spreken. Hoewel ik erken dat vrije taalkeuze belangrijk is, kan het gebruik van andere talen dan de Nederlandse in detentie worden beperkt.
Zo kunnen bepaalde gedetineerden vanwege veiligheidsredenen, zoals bijvoorbeeld in de Extra Beveiligde Inrichting en op de Afdeling Intensief Toezicht, onder intensief toezicht staan. Dit toezicht kan bestaan uit het monitoren van telefonische contacten. Voor dit toezicht kan het noodzakelijk zijn dat als voorwaarde wordt gesteld dat de Nederlandse taal wordt gesproken. Als wordt aangetoond dat door een gedetineerde of dienst contact op geen enkele wijze in de Nederlandse taal kan worden gecommuniceerd, kan toestemming worden verleend in een andere taal te communiceren. In dat geval zal een tolk worden ingehuurd om te kunnen voorzien in het benodigde toezicht. De beroepsrechter heeft recentelijk geoordeeld dat, onder meer gelet op het benodigde toezicht en het niet beschikken over een tolk Fries, het niet onredelijk of onbillijk is om deze toestemming te weigeren in het geval een gedetineerde de Nederlandse taal ook machtig is.2
In zijn algemeenheid kan nog worden opgemerkt dat wanneer een gedetineerde zich niet houdt aan de afspraak dat in het Nederlands moet worden gecommuniceerd, het zo kan zijn dat monitoring niet mogelijk is en daarmee een veiligheidsrisico ontstaat. De directeur van een penitentiaire inrichting kan vervolgens genoodzaakt zijn maatregelen te treffen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een anderstalige gedetineerde waarschijnlijk wel diens eigen taal had mogen spreken, maar een Friestalige gedetineerde dat niet mocht omdat de penitentiaire inrichting in Arnhem niet bereid was een tolk in te huren ten behoeve van de monitoring?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de taalrechten van Friese gedetineerden die zich bedienen van een rijkstaal niet minder mogen zijn dan de taalrechten van Nederlandse gedetineerden die zich bedienen van een rijkstaal?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen zowel in het Fries als in het Nederlands te beantwoorden?
Ja. De vertaling in het Fries is bijgevoegd.
De voorbereiding op het vaker opduiken van fentanyl in Nederland |
|
Wieke Paulusma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat fentanyl, een synthetische opioïde, in de Verenigde Staten de voornaamste doodsoorzaak is voor jongvolwassenen? En dat in de leeftijdscategorie 18–45 jaar ongeveer evenveel mensen aan fentanyl overlijden als aan wapens en auto-ongelukken bij elkaar opgeteld?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Nationale Drugscommissariaat in België over de opkomst van fentanyl?2 Zo nee, wat is uw inschatting ten aanzien van de kans dat deze drug ook in Nederland grootschaliger, buiten het medische circuit, zal worden gesignaleerd en gebruikt?
Fentanyl is al geruime tijd beschikbaar en zien we zelden voorbijkomen op de Nederlandse drugsmarkt. Er zijn vooral zorgen om de nieuwe synthetische opioïden. Dit zijn stoffen afgeleid van fentanyl of de zogeheten nitazenen. Er zijn op dit moment geen signalen dat deze nieuwe synthetische opioïden voet aan de grond krijgen in Nederland. Desalniettemin is het belangrijk waakzaam te zijn en houden we de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Herkent u de signalen uit België dat fentanyl nog niet in pure vorm maar al wel vermengd met andere drugs opduiken, «omdat criminele organisaties deze drug met andere drugs vermengen zodat gebruikers sneller verslaafd geraken»?3 Zo nee, waarom niet? Kunt u hier ook recent cijfermatig inzicht in verschaffen?4
Ik weet dat dit gebeurt in het buitenland, met name in de VS, maar ook in bijvoorbeeld Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Er zijn geen signalen dat deze praktijk zich in Nederland voordoet. Via de testservices van het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) houden we dit in Nederland in de gaten.
Herkent u de signalen dat met name gemarginaliseerde groepen, waaronder dak- en thuisloze verslaafden die crack gebruiken, kwetsbaar zouden kunnen zijn?5 Zo ja, op welke wijze borgt u dat ontwikkelingen in deze moeilijk te bereiken groep goed gemonitord worden? Zo nee, waarom niet?
Deze gebruikersgroep is inderdaad kwetsbaar en is niet de groep die vaak drugs laat testen. Om die reden gaan getrainde outreach werkers van het DIMS-netwerk het veld in om monsters te zoeken van drugs die door gemarginaliseerde groepen worden gebruikt. Ook verzamelt Mainline een keer per jaar in Amsterdam gebruikte spuiten die worden geanalyseerd op de aanwezigheid van drugsresten. Als er monsters opduiken waar synthetische opioïden in versneden zijn, zal snel kunnen worden gewaarschuwd.
Kunt u een update geven van de inzichten die via het Europese projectStrengthening health systems» preparedness to timely and effectively respond to increases in prevalence, use and harms of Synthetic Opioids (SO-PREP) zijn opgedaan?6
Het EU-project SO-PREP liep van 2020 tot 2022 in vijf EU-lidstaten (Nederland, België, Duitsland, Finland en Estland) onder leiding van het Trimbos-instituut. De belangrijkste bevindingen uit het onderzoek waren dat er op dat moment geen grootschalige verspreiding van synthetische opioïden in de EU was, maar dat er wel een toename was in de Baltische regio en Scandinavië. Er werd ook een trend geconstateerd van een grotere aanwezigheid van synthetische middelen op de gebruikersmarkt in Europa. Waakzaamheid en voorbereidingen op deze toename zijn geboden. Er is een toolkit ontwikkeld voor de EU-lidstaten met adviezen gericht op paraatheid en voorbereiding (preparedness). Landen kunnen deze toolkit gebruiken om een nationaal preparedness plan op te stellen. Een belangrijk inzicht uit het project is dat landen niet moeten wachten totdat er incidenten plaatsvinden, maar proactief moeten zijn.
Ik deel dit inzicht, het is belangrijk is om goed voorbereid te zijn op de mogelijke opkomst van nieuwe synthetische opioïden in ons land. Samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Trimbos-instituut en andere deskundigen beraad ik ons op wat daarvoor nodig is. Het Trimbos-instituut heeft in dat kader opdracht gekregen om te komen tot een preparedness-scan gericht op voorkoming van schadelijke effecten van synthetische opioïden, zoals fentanyl (-achtigen) en de nitazenen die nog vele malen potenter zijn. In deze scan worden de inzichten uit het SO-PREP-project meegenomen. De voorlopige resultaten van dit onderzoek verwacht ik nog dit jaar. Ook is recentelijk besloten dat de risicobeoordelingscommissie van het CAM (Coördinatiepunt Assessment Monitoring nieuwe drugs) regulier expliciete aandacht besteedt aan het risico van synthetische opioïden, waarbij (internationale) ontwikkelingen worden gevolgd en signalen worden gedeeld over zowel de gebruikersmarkt als de illegale productie en handel. Daarnaast is mij bekend dat de gemeente Amsterdam werkt aan een crisisplan ter voorbereiding op een mogelijke opkomst van sterke synthetische opioïden. Ik volg dergelijke lokale initiatieven met interesse.
Kunt u uiteenzetten welke (concrete) voorbereidingen in Nederland reeds zijn getroffen ter voorbereiding? Kunt u voor zover bij u bekend hierin ook lokale initiatieven benoemen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het verstandig is om ons goed voor te bereiden op de mogelijkheid dat fentanyl veelvuldiger in Nederland gaat opduiken?
Ja, zoals reeds toegelicht vind ik dit verstandig en ben ik hiermee bezig, ook door wetgeving. Het is van belang om het aanbod van fentanyl-achtigen (designer fentanyl) tegen te gaan. Het wetsvoorstel dat ziet op een verbod op specifieke groepen risicovolle nieuwe psychoactieve stoffen – waaronder de fentanyl-achtigen – maakt dit mogelijk. Dit wetsvoorstel wordt binnenkort behandeld in de Eerste Kamer.
Kunt u toelichten welke (infra)structuur, inclusief de organisaties die hierin een sleutelrol vervullen, in Nederland verantwoordelijk is voor de preventie, voorlichting en «harm reduction» als dit scenario zich voordoet?
Partijen die een belangrijke rol spelen op het gebied van preventie, voorlichting en harm reduction zijn onder andere het Trimbos-instituut, de instellingen voor verslavingszorg, gemeenten, GGD-en, Mainline en zorgprofessionals. Door middel van de 32 drugstestlocaties in Nederland en door de monitoring van incidenten (Monitor Drugs Incidenten), kunnen we goed volgen welke nieuwe drugs op de gebruikersmarkt verschijnen. Ook voert het Trimbos-instituut een pilot uit voor het beter bereiken van meer kwetsbare groepen en het testen van drugs zoals basecoke, heroïne en bepaalde nieuwe psychoactieve stoffen (NPS) waar mogelijk nieuwe synthetische opioïden in kunnen opduiken. Als er zorgwekkende ontwikkelingen zijn, wordt ingegrepen. Bijvoorbeeld door het afgeven van een waarschuwing, een zogenoemde «Red Alert», en door het uitbrengen van nieuwsberichten.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen het jaarlijks beschikbare publieke budget voor preventie, verslavingszorg en harm reduction enerzijds en de repressieve aanpak anderzijds in het licht van de primaire doelstelling van het drugsbeleid? Herkent u dat het om ongeveer een factor 100 verschil gaat?
Het Nederlandse drugsbeleid richt zich zowel op de bescherming van de volksgezondheid als de aanpak van drugscriminaliteit. Het reduceren van drugsgebruik is een doelstelling die door het gehele kabinet wordt gedragen. Het doel is het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel beperken van schade voor de gezondheid en voor de omgeving. Het kabinet investeert in voorlichting, preventie, verslavingszorg en harm reduction, wat maakt dat de gezondheidsproblematiek als gevolg van drugsgebruik in Nederland – zeker in vergelijking met vele andere landen -als overwegend beheersbaar of stabiel kan worden beschouwd. Tegelijkertijd blijft de ambitie hoog om de schadelijke gezondheidsgevolgen door drugsgebruik zoveel mogelijk te voorkomen en te verminderen.
De drugscriminaliteit ontwricht onze samenleving door liquidaties, explosies in woonwijken, het ronselen van jongeren, het dumpen van drugsafval en de noodzaak tot beveiliging van hoeders van de rechtsstaat. Het kabinet werkt hard aan het tegengaan van de georganiseerde drugscriminaliteit wat vraagt om aanzienlijke investeringen en een lange adem. Het klopt dus dat het budget voor de bestrijding van de georganiseerde drugscriminaliteit veel hoger is dan het budget voor de bescherming van de volksgezondheid.
Waarom kiest u ervoor om deze verhouding nog verder scheef te laten groeien met de door u aangekondigde bezuinigingen op preventie en harm reduction, en de gelijktijdig intensivering op de repressieve aanpak?7
Het mag duidelijk zijn dat ik deze bezuinigingen allesbehalve toejuich. Het Ministerie van VWS heeft echter de opdracht om een aanzienlijke bezuiniging te realiseren waardoor keuzes moeten worden gemaakt. Bij de invulling van de taakstelling heb ik er wel voor gekozen om subsidies gericht op de gezondheid van bijvoorbeeld jongeren en kinderen zoveel mogelijk behouden. Wel vraag ik organisaties die vanuit verschillende invalshoeken vergelijkbaar werk doen, zoals de ondersteuning van gemeenten, meer samen te werken om dit efficiëntievoordeel te realiseren. Ik ben van mening dat ook met deze bezuiniging er voldoende budget beschikbaar blijft voor effectieve preventie en harm reduction.
Kunt u toelichten hoe deze beleidskeuzes zich verhouden tot het streven om evidence based beleid te maken, oftewel: uit welk onderzoek volgt dat deze verdere scheefgroei effectief bijdraagt aan de door u beoogde doelstellingen van het drugsbeleid?
Zoals aangegeven is mijn standpunt dat er voldoende budget beschikbaar blijft om de beoogde doelstellingen van het drugsbeleid te behalen.
Wat is uw reactie in dit kader op de dringende oproep van meer dan 100 organisaties en experts om «niet af te breken wat er de afgelopen jaren is opgebouwd, om de aangekondigde bezuinigingen terug te draaien en echt in te zetten op de gezondheid van Nederland»?8
Met deze organisaties en experts erken ik het belang van preventie. Ik moet echter ook een bijdrage leveren aan de kabinetsopgave om de overheidsfinanciën op orde te houden. Daartoe heb ik pijnlijke keuzes moeten maken door te korten op subsidies. Bij de invulling van de taakstelling heb ik er voor gekozen om subsidies gericht op de gezondheid van bijvoorbeeld jongeren en kinderen zoveel mogelijk te behouden. Wel vraag ik organisaties die vanuit verschillende invalshoeken vergelijkbaar werk doen, zoals de ondersteuning van gemeenten, meer samen te werken om dit efficiëntievoordeel te realiseren. In de samenhangende effectieve preventiestrategie zal ik nader ingaan op mijn ambities die ik met de beschikbare middelen ga vormgeven. Deze strategie zal ik in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer sturen.
Welke gevolgen heeft het afbouwen van het budget voor Trimbos voor de kennispositie van het rijk en gemeenten?
Het Trimbos-instituut is zowel voor het Rijk als gemeenten een belangrijk wetenschappelijk kennisinstituut. Voor het Trimbos-instituut is er een beperkte korting die ik in samenspraak met het instituut ga invullen. De korting is deels te realiseren door betere samenwerking met andere instellingen die o.a. gemeenten ondersteunen. Voor mij is het bij de verdere uitwerking van de korting belangrijk dat de kennisfunctie van het Trimbos fier overeind blijft. De besparing die nu is ingeboekt brengt dit niet in gevaar.
Deelt u de mening dat het in het licht van de mogelijke opkomst van synthetische opioïden in Nederland, de überhaupt snel veranderende drugsmarkt en de overlast van personen met onbegrepen of verward gedrag zeer onverstandig is om de subsidie van Stichting Mainline, die al sinds 1990 gespecialiseerd zijn in het bevorderen van de gezondheid van gemarginaliseerde groepen (zoals dak- en thuislozen) die drugs gebruiken en uitstekend gepositioneerd zijn om ontwikkelingen in deze groepen te signaleren, volledig af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op vraag 8 heb ik reeds aangegeven welke partijen een belangrijke rol spelen mocht er sprake zijn van opkomst van synthetische opioïden. De geleidelijke bezuiniging van Mainline vanaf 2026 vind ik te verantwoorden. Zo bezie ik de stapsgewijze afbouw van subsidie aan Mainline in het licht van de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben voor de ondersteuning van de groep verslaafden in hun eigen gemeente en die, zoals bijvoorbeeld Amsterdam al doet, de expertise van Mainline benutten. Met de creativiteit en kennis en kunde van Mainline spreek ik de verwachting uit dat Mainline erin slaagt die verantwoordelijkheid van gemeenten aan te spreken.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en uiterlijk voor de behandeling van de ontwerpbegroting Justitie en Veiligheid te beantwoorden?
Helaas is het niet mogelijk gebleken de antwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid te verzenden.
Marktconcentratie op de schoolboeken- en schoolboekendistributiemarkt |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen van uitgeverijen op de schoolboekenmarkt?1
In mijn brief2 over digitalisering en leermiddelen ga ik uitgebreid in op de brede ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt en de fundamentele verschuivingen die daar plaatsvinden.
Er zijn op de leermiddelenmarkt meerdere uitgevers actief. De tussenresultaten van onderzoek door KPMG3 laten voor het voortgezet onderwijs (vo) zien dat de drie grootste uitgevers (Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff) een geschat marktaandeel hebben van rond de 77% in de periode 2018–2023. Het Ministerie van OCW beschikt niet over specifieke marktaandelen van afzonderlijke uitgevers.
Voor het primair onderwijs (po) beschikt het Ministerie van OCW niet over actuele gegevens over de verdeling van marktaandelen. Op basis van onderzoek uit 20164 is bekend dat de markt voor methoden grotendeels door vier grote uitgevers (Noordhoff, Zwijsen, ThiemeMeulenhoff en Malmberg) wordt bediend. Zij hebben een geschat gezamenlijk marktaandeel van ongeveer 80%.
Heeft u inzichtelijk wat de marktaandelen van uitgevers zijn per vakgebied? Zijn er monopolisten of bijna-monopolisten bij specifieke schoolvakken?
In het vo zijn twee grote distributeurs en één kleinere actief (VanDijk, Iddink en OsingadeJong). Ook verzorgen sommige uitgevers op beperkte schaal een distributiefunctie.5 Het Ministerie van OCW beschikt niet over exacte cijfers van de marktaandelen.
In het po zijn twee distributeurs actief: Heutink en de Rolf groep. Op basis van onderzoek uit 20163 wordt het marktaandeel van Heutink geschat op 70% en de Rolf groep op ongeveer 30%.
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen voor schoolboekendistributeurs?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor al deze bedrijven uiteenzetten welke bedrijfsvorm zij hanteren en welke eigenaar zij hebben?
Door overnames op de leermiddelenmarkt zijn vrijwel alle educatieve uitgeverijen en distributeurs in handen van internationaal beursgenoteerde bedrijven of van private equity. Noordhoff is in handen van private equity bedrijf NPM Capital, De Rolf Groep van BB Capital en VanDijk van Intersaction. ThiemeMeulenhoff en Zwijsen vallen onder de Duitse Klett Gruppe. Malmberg, Iddink, Magister en Itslearning zijn eigendom van het Finse beursgenoteerde bedrijf Sanoma. Heutink en Reinders vallen onder private equity bedrijf Nalka uit Zweden,Heutink ICT en Cloudwise worden beheerd door het Franse private equity bedrijf Seven2 en het Canadese private equity bedrijf Constellation is eigenaar van Topicus (ParnasSys, Somtoday).
Vindt u het wenselijk dat de markt van schoolboeken en schoolboekendistributie zodanig geconcentreerd is?
Ik vind het belangrijk dat scholen kunnen kiezen uit een ruim aanbod van goede en betaalbare leermiddelen om evidence-informed onderwijs te kunnen bieden.
Op dit moment heeft een klein aantal distributeurs en uitgevers een groot marktaandeel in handen. Daar staan relatief veel scholen en schoolbesturen tegenover. Dit kan mogelijk voor onwenselijke kwetsbaarheden zorgen, als het gaat om concurrentie op prijs en kwaliteit, een gelijk speelveld voor aanbieders, de continuïteit van de levering van leermiddelen en de keuzevrijheid voor scholen. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op eerlijke concurrentie en marktwerking. Zij kan optreden als marktmacht zou ontstaan door een fusie of overname (boven bepaalde omzetdrempels) of als een onderneming met een economische machtspositie daar misbruik van maakt.
In mijn brief over Digitalisering en Leermiddelen uit ik mijn zorgen over de toenemende druk op de levering van leermiddelen door de verschuivingen in de markt. Door de relatief hoge marktconcentratie kan het (gedeeltelijk) uitvallen van een leverancier al snel leiden tot grote verstoringen in het proces.
Het is belangrijk dat het onderwijs een goede en gebundelde vraag stelt aan leveranciers en op die wijze duidelijke wensen ten aanzien van prijs en kwaliteit in de markt zet. De coöperatie SIVON ondersteunt scholen hierbij. Om zicht te krijgen op welke handelingsperspectieven er zijn om de marktwerking te verbeteren en toetredingsdrempels weg te nemen laten de ministeries van OCW en EZ onderzoek uitvoeren. Naar verwachting wordt dit onderzoek begin volgend jaar opgestart.
Vindt u het wenselijk dat scholen de facto bij maar twee aanbieders een aanbesteding kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat scholen en leraren voldoende keuze hebben in lesmethoden en uitgevers?
Hoewel scholen voor veel vakken kunnen kiezen uit meerdere aanbieders zie ik dat, door recente consolidaties op de leermiddelenmarkt, de keuzemogelijkheden van scholen verder onder druk kan komen te staan.
Daarom zet ik in op het versterken van de vraagarticulatie van scholen via coöperatie SIVON. Zij ondersteunt scholen om gezamenlijk een sterke, professionele vraag naar leermiddelen uit te zetten in de markt en zo concurrentie op prijs, aanbod en kwaliteit te stimuleren. Daarnaast ontwikkelt SIVON een keuzetool die scholen helpt om een compleet overzicht te krijgen van het aanbod en de prijzen.
Ook zie ik een belangrijke rol weggelegd voor open leermateriaal, om de kwaliteit en pluriformiteit van de leermiddelenmix op scholen te bevorderen. Via het Nationaal Groeifondsprogramma «Impuls Open leermateriaal» stimuleer ik het evidence-informed gebruiken, delen en maken van open leermateriaal in het funderend onderwijs.
Wat vindt u van de verticale marktintegratie op de markt voor schoolboeken, waarbij één bedrijf een uitgeverij, distributeur, leerlingvolgsysteem én leerlingadministratiesysteem kan bezitten?
Al een tijd is de markt voor schoolboeken in beweging. Uitgevers, distributeurs en aanbieders van leerlingadministratiesystemen, leerlingvolgsystemen en elektronische leeromgevingen betreden elkaars markt om scholen alle diensten te kunnen bieden. Dit blijkt onder andere uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken uit 20216. Op korte termijn kan dit de concurrentie vergroten, op langere termijn kan dit echter leiden tot leveranciersafhankelijkheid.
Scholen verwachten dat toepassingen voor de elektronische leeromgeving, leerlingadministratie en leermiddelen op elkaar aansluiten. Dit kan verwevenheid en interactiviteit van verschillende producten en diensten in de hand werken.
Scholen dienen echter altijd vrij te zijn in de keuze van schoolboeken en applicaties, ook als deze van andere bedrijven afkomstig is. Via het programma Edu-V7 zet ik in op het vergroten van de interoperabiliteit tussen verschillende systemen door gebruik te maken van dezelfde standaarden voor gegevensuitwisseling.
Binnen Edu-V werk ik met steun vanuit het Nationale Groeifonds samen met de sectororganisaties PO-, VO- en MBO-raad en de brancheorganisaties van uitgeverijen (MEVW), distributeurs (VEDN) en educatieve softwareleveranciers (VDOD) aan de realisatie van een digitale (leermiddelen-)infrastructuur, zodat in de educatieve leermiddelenketen gegevens eenvoudig, betrouwbaar en veilig kunnen worden uitgewisseld. Hierdoor zijn scholen minder afhankelijk van leveranciers en kunnen nieuwe leveranciers makkelijker toetreden tot de markt. In de markt moeten alternatieven beschikbaar blijven en overstappen moet altijd mogelijk zijn.
Kent u situaties van vendor lock-in wegens marktconcentratie?
Ik zie het risico van vendor lock-in vanwege marktconcentratie in de leermiddelenmarkt. Ik vind het belangrijk dat scholen te allen tijde kunnen overstappen van leverancier. Het is mij bekend dat bij enkele producten en diensten op de leermiddelenmarkt de impact van overstappen van leverancier aanzienlijk kan zijn, bijvoorbeeld bij leerlingadministratiesystemen. Of in zo’n geval sprake is van misbruik van een dominante marktpositie door een onderneming kan door de ACM onderzocht worden. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Minister van EZ geeft in zijn Kamerbrief over toekomstbestendig mededingingsbeleid8 aan momenteel te onderzoeken of het huidige mededingingsinstrumentarium dient te worden aangevuld zodat de ACM in meer situaties kan ingrijpen.
Krijgt u ook signalen van leraren dat lesmethoden te dik zijn, te veel plaatjes bevatten en te weinig kennis bevatten? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hiertegen doen?
Ik ontvang signalen over de overladenheid van lesmethoden en hecht er veel waarde aan dat het voor docenten helder is wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Daarbij is het essentieel dat docenten toegang hebben tot leermiddelen die hen effectief ondersteunen in het overbrengen van deze kennis. Een methode die overvol is of onvoldoende onderbouwd, draagt hier niet aan bij.
Daarom introduceer ik in de brief over digitalisering en leermiddelen een gecombineerde aanpak. Nieuwe, heldere conceptkerndoelen bieden docenten inzicht in het onderscheid tussen wat zij verplicht moeten aanbieden en wat zij optioneel kunnen aanbieden. Een landelijk kwaliteitskader voor leermiddelen geeft zowel docenten als leermiddelenontwikkelaars een duidelijk beeld van goed onderbouwde kwaliteitscriteria en de aansluiting hiervan bij de kerndoelen. Om de effectieve inzet van leermiddelen te bevorderen, richt ik een brede kwaliteitsalliantie voor leermiddelen in, waarin docenten, bestuurders en leermiddelenmakers samenwerken. Door te investeren in onderzoek naar de kwaliteit en effectiviteit van leermiddelen vergroot ik onze kennis over wat werkt voor welke leerling en in welke context.
Met deze aanpak kunnen docenten doordachte en gerichte keuzes maken bij het evidence-informed gebruik van leermiddelen, terwijl leermiddelenontwikkelaars duidelijkheid krijgen over wat leerlingen moeten kennen en kunnen en hoe dit effectief in hun methoden verwerkt kan worden.
Hoeveel geld krijgen scholen voor de inkoop van leermiddelen?
Iedere school krijgt een vast lumpsumbedrag per leerling. Hiervan betaalt de school haar personeel, de huisvestingskosten en lesmateriaal. De school beslist zelf hoe het geld wordt verdeeld. Scholen krijgen geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Hoeveel scholen geven meer geld uit dan het bedrag wat zij krijgen van de regering? Kunt u delen wat dit bedrag gemiddeld is?
Tot en met 2022 is voor de berekening van de lumpsumfinanciering een richtbedrag voor de bekostiging van lesmateriaal gespecificeerd in de regeling bekostiging exploitatiekosten VO. Vanaf 2023 is er geen sprake meer van een richtbedrag.
Voor het vo weet ik op basis van de tussenresultaten van het onderzoek door KPMG dat de gemiddelde jaarlijkse uitgaven van scholen per leerling voor vo leermiddelen in de periode 2019–2023 toeneemt van € 253 naar € 284 (exclusief btw).
Vindt u het wenselijk dat bedrijven op de schoolboekenmarkt weinig tot geen ondernemersrisico kennen door het vaste bedrag dat scholen krijgen?
Ik ga niet over het ondernemersrisico van private organisaties. Scholen schaffen leermiddelen aan bij distributeurs en uitgevers en bepalen daarbij zelf het bedrag dat zij aan leermiddelen besteden. Er is geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de marktconcentratie op de schoolboekenmarkt?
Ja, ik ben in gesprek met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt.
Wat vindt u van het businessmodel van een substantieel aantal uitgeverijen waarbij er aan het einde van het schooljaar kilo’s aan leerwerkboeken moeten worden weggegooid?
Uit het oogpunt van doelmatige besteding van middelen en duurzaamheid moedig ik uitgeverijen en scholen aan om hun leermiddelenbeleid en inkoopproces goed op het leermiddelengebruik van scholen af te stemmen. De coöperatie SIVON heeft een handreiking opgesteld om scholen en leveranciers te ondersteunen om duurzame keuzes te maken ten aanzien van hun leermiddelen.9
Hoeveel papier wordt aan het einde van ieder schooljaar weggegooid omdat het een leerwerkboek betreft of omdat de uitgever ieder jaar een nieuwe editie op de markt brengt?
In het vo wordt gebruik gemaakt van het LiFo-model. Scholen maken daarbij gebruik van digitale leermiddelen en kunnen optioneel een papieren leerwerkboek bestellen, dat eigendom blijft van de leerling. Welke keuzes scholen, ouders en leerlingen maken als het gaat om het weggooien, hergebruik of recyclen van dit materiaal is mij niet bekend.
Hoeveel zijn ouders kwijt aan niet-herbruikbare leerwerkboeken? Is dat meer of minder dan 20 jaar geleden?
De Wet Gratis Schoolboeken, ingevoerd in 2008, heeft geregeld dat scholen, en niet ouders, verantwoordelijk zijn voor de aanschaf van lesmateriaal. Ouders betalen dus niet voor leerwerkboeken.
Hoe staat het met het door uw ambtsvoorganger in augustus 2023 aangekondigde onderzoek naar een duurzamer en goedkoper systeem voor schoolboeken?
Het onderzoek naar prijsontwikkeling van leermiddelen en de leermiddelenmarkt in het vo loopt. De onderzoekers hebben op basis van aangeleverde data een tussenrapportage opgesteld met hierin voorlopige bevindingen en conclusies. Deze tussenrapportage wordt met de Kamer gedeeld als bijlage bij de Kamerbrief over digitalisering en leermiddelen. De tussenresultaten geven inzicht in de relatief hoge mate van concentratie aan zowel de vraag- als aanbodzijde, de ontwikkeling dat scholen in toenemende mate leermiddelen direct inkopen bij uitgevers zonder tussenkomst van distributeurs en de sterke stijging van het aandeel van LiFo, dat ten koste gaat van traditionele folio leermiddelen.
De informatie uit de tussenrapportage is niet compleet, waardoor belangrijke kostenaspecten voor scholen nu niet zichtbaar zijn. De tusseninformatie is dan ook niet geschikt voor besluitvorming en beleidsvorming. De verwachting is dat het onderzoek begin 2025 wordt afgerond, waarna uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten.
Wat kunt u doen om herbruikbare boeken te stimuleren?
Zie het antwoord op vraag 15.
Bent u bekend met de rekensom van schoolbestuur Quadraam waarbij er voor elf scholen 60.000 kilo aan papier wordt weggegooid?2
Ik ben bekend met het bericht, maar niet de exacte rekensom die hieraan ten grondslag ligt.
Zie het antwoord op vraag 18. Met het onderzoek naar de prijsontwikkeling van leermiddelen verken ik hoe de markt van schoolboeken meer duurzaam en kostenefficiënt kan worden. Hiermee geef ik invulling aan de aangenomen motie Bisschop11.
Hoeveel papier wordt jaarlijks in totaal weggegooid aan het einde van het schooljaar?
Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar over hoeveel papier jaarlijks wordt weggegooid aan het einde van het schooljaar. Zie ook de antwoorden op vragen 18 en 20.
Kunt u (eventueel samen met scholen) eisen stellen aan de mogelijkheid om het digitale licentie en het fysieke materiaal van elkaar te scheiden?
Het is niet aan mij om deze eisen te stellen. Scholen en schoolbesturen kunnen professioneler inkopen en gezamenlijk optrekken naar marktpartijen. In hun programma’s van eisen kunnen zij opnemen dat zij de digitale licentie van het fysieke materiaal gescheiden aangeboden willen krijgen. Aanbieders stemmen hun aanbod af op de eisen en wensen van scholen.
Op welke manier kunt u sturen op het businessmodel van uitgeverijen?
Als staatsecretaris stuur ik niet op businessmodellen van uitgeverijen. Mijn inzet is erop gericht de kwaliteit van het onderwijs te stimuleren. Hiertoe is het van belang dat scholen gezamenlijk optrekken en professioneel inkopen en een duidelijke wens en vraag bij marktpartijen neerleggen. Op deze manier hebben scholen invloed op het aanbod in de markt en krijgen zij de leermiddelen die ze nodig hebben voor het bieden van evidence-informed onderwijs, tegen een goede prijs-kwaliteitsverhouding.
Kunt u afspraken maken met scholen en uitgeverijen over minimumeisen aan lesmethoden?
Het is belangrijk dat scholen op basis van heldere kerndoelen, hun eigen leerlingpopulatie en onderwijskundige visie komen tot een pakket aan eisen en wensen waar hun lesmateriaal aan moet voldoen en deze vraag helder uit te zetten in de markt voor leermiddelen. Om het gesprek over kwaliteitsnormen ten aanzien leermiddelen tussen scholen en uitgeverijen te faciliteren heb ik een leermiddelenaanpak geformuleerd die ik uiteenzet in het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden dekkend zijn voor de kerndoelen?
Leermiddelenmakers vertalen de nieuwe kerndoelen in de lesmethoden. Ik ben in overleg met de brancheorganisatie van de uitgevers (MEVW) als onderdeel van het implementatietraject van de curriculumherziening. De MEVW gaat aan de slag om de nieuwe kerndoelen in het lesmateriaal te verwerken. Scholen in het po en vo worden gefaseerd in staat gesteld om met de nieuwe kerndoelen te gaan werken, naar verwachting vanaf schooljaar 2026/2027.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden niet overvol zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden evidence informed zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback uit de professionals in het onderwijs over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Scholen kunnen zich direct of via vertegenwoordigende organisaties melden bij het Ministerie van OCW met inzichten en feedback over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de markt. Dit doen zij ook. Daar is het recent verschenen leermiddelenmanifest12 van een brede coalitie van onderwijspartijen een goed voorbeeld van.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback van (ouders van) schoolgaande kinderen over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Ik ontvang met enige regelmaat berichten van ouders en leerlingen over de kwaliteit van leermiddelen. Belangrijker is dat zij hun feedback over lesmethoden doorgeven aan de school, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad. Scholen zijn primair verantwoordelijk voor een effectieve inzet van leermiddelen en kunnen met verbeterwensen het goede gesprek met uitgevers voeren.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de OCW-begroting in de Tweede Kamer beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Overheid verzwijgt informatie over advocatenneef Taghi, AD stapt naar de rechter’ |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen |
|
Coenradie , van Weel |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat al veel eerder meer belastende informatie bekend was over de advocaat en tevens neef van Ridouan Taghi? Kloppen de in het artikel genoemde feiten en beweringen? Zo nee, wat is er niet juist?1
Uw Kamer heeft eerder naar deze informatie gevraagd.2 Daarom verwijs ik naar de eerdere informatie die door mijn voorganger is verstrekt.3 Alle betrokken instanties hebben in de periode dat Youssef T. zich als advocaat meldde bij de EBI in Vught informatie uitgewisseld met als doel tot zorgvuldig onderbouwde besluitvorming te komen over het verzoek om Youssef T. als advocaat toe te laten tot de EBI. Zo is ook door politie en OM overwogen om de hiervoor genoemde informatie te delen met de Deken. Gelet op de aard en inhoud van de politiemutaties die er tegen Youssef T. lagen, zou dit echter onvoldoende aanknopingspunten hebben geboden voor een Deken om een onderzoek tegen een advocaat te starten.
Waarom is steeds volgehouden dat er geen mogelijkheid was deze advocaat de toegang tot de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te ontzeggen?2
Het besluit om Youssef T. in zijn hoedanigheid als advocaat de toegang tot de EBI te weigeren is genomen na aanwijzingen dat hij zijn geprivilegieerde positie zou hebben misbruikt door misbruik te maken van de geheimhouderstelefoon. De deken deed als toezichthouder naar aanleiding van een signaal van het OM onderzoek naar deze aanwijzingen. Gedurende dit onderzoek is, ter bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten, Youssef T. de toegang ontzegd. De deken heeft in zijn onderzoek geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren dat de advocaat misbruik had gemaakt van zijn geprivilegieerde positie. Daarmee verviel de grond waarop Youssef T. de toegang werd ontzegd.
Waarom zijn journalisten die hier onderzoek naar deden tegengewerkt? Is het voor u een ongemakkelijke waarheid dat er al veel eerder meer concrete informatie was, maar deze niet gedeeld is tussen instanties waardoor het bezoek van deze advocaat aan de EBI onnodig lang heeft geduurd met alle risico’s en gevolgen van dien? Vindt u dat een goede grond om informatie te weigeren? Zo nee, wat zijn dan wel precies uw redenen en argumenten om hier maar zo beperkt openheid over te verschaffen?
Ik herken mij niet in het geschetste beeld dat er sprake zou zijn geweest van tegenwerking van journalisten. Het verzoek is conform de geldende regelgeving van de Wet Open Overheid behandeld. Op 28 oktober jl. heeft de rechtbank uitspraak gedaan in deze procedure; deze uitspraak wordt momenteel nader bestudeerd. Nu dit een lopende procedure betreft kan ik hier niet inhoudelijk op ingaan.
Waarom zijn de termijnen van de Wet Open Overheid in deze kwestie overschreden? Hoeveel is er betaald aan dwangsommen? Waarom laat u het zo ver komen dat er nu zelfs een juridische procedure moet worden gestart?
Zie antwoord vraag 3.
De inrichting van drie nieuwe ministeries |
|
Joost Sneller (D66), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een reflectie geven op het advies van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de oprichting van drie nieuwe ministeries bij hun rapportage over de ontwerpbegrotingen van 2025?
De Algemene Rekenkamer benoemt in de brief bij de ontwerpbegrotingen dat goed begrotingsbeheer, financieel beheer en bedrijfsvoering niet kan zonder goed ingerichte financiële functie bij de ministeries. Onderdeel daarvan is dat bewindspersonen op onafhankelijke wijze worden geadviseerd over financieel-economische aangelegenheden. Ongeacht de organisatorische invulling is het cruciaal dat de onafhankelijkheid van de financiële functie wordt geborgd. Ik deel dit standpunt.
Klopt het dat de secretarissen-generaal en directeuren FEZ van de drie nieuw opgerichte ministeries dezelfde personen zijn als van de departementen waar zij van afgesplitst zijn?
Dat klopt. In de overgangsperiode tot 1 januari 2025 wordt met een tijdelijke taakopdracht gewerkt, waarbij de secretaris-generaal en de directeur FEZ van het al bestaande ministerie tevens de functie van respectievelijk secretaris-generaal en directeur FEZ van het nieuwe ministerie waarnemen.
Hoe lang zal deze situatie voortduren?
De overgangsperiode is tijdelijk en duurt tot 1 januari 2025.
Hoe verhoudt deze keuze zich tot wet- en regelgeving? Bijvoorbeeld tot de regelgeving dat alle departementen een afzonderlijke secretaris-generaal en directeur FEZ dienen te hebben? Klopt het dat het kabinet in de huidige situatie daar niet aan voldoet?
De drie nieuwe ministeries zijn bij koninklijk besluit (KB) d.d. 2 juli 2024 opgericht en voor de drie nieuwe ministeries zijn Ministers benoemd. De KB’s waarmee herindeling van ministeries hebben plaatsgevonden bepalen tevens dat de organisatorische, personele en rechtspositionele aspecten hiervan worden uitgewerkt in overleg tussen de betrokken Ministers en de Minister van BZK.
In lijn met het advies van formateur Van Zwol en de eveneens door dit kabinet opgelegde taakstelling, heeft het kabinet besloten bij de inrichting van de nieuwe ministeries het uitgangspunt te hanteren van «minimale aanpassingen op de bestaande situatie». Dat houdt in ieder geval in dat bij het nieuwe ministerie een SG en een directeur FEZ zullen worden benoemd, en dat er een eigen begrotingshoofdstuk komt (zie OW 2025). Het Besluit SG1 bepaalt: «Bij elk ministerie is een secretaris-generaal die, met inachtneming van de aanwijzingen van Onze Minister, belast met de leiding van het ministerie, belast is met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft». De Comptabele wet- en regelgeving schrijft voor dat een Minister van een departement een directie FEZ heeft. De directeur FEZ is belast met de dagelijkse leiding van de directie FEZ. Uit het besluit Financieel Economische Zaken (FEZ) volgt dat de directie FEZ rechtstreeks ressorteert onder de Secretaris-Generaal van het ministerie. De benoeming van de directeur, alsmede de organisatorische inrichting van de taken van de directie FEZ, geschieden in afstemming met de Minister van Financiën. Op Prinsjesdag 2024 hebben de nieuwe ministeries een ontwerpbegroting voor 2025 ingediend.
De overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2025 is benodigd voor de nadere uitwerking, zoals hierboven genoemd. Op 1 januari 2025 treedt de begrotingswet van de drie nieuwe ministeries in werking.
Heeft het kabinet overleg gevoerd met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer over de vraag of de invulling van de drie nieuwe ministeries voldoet aan wet- en regelgeving? Zo nee, is het kabinet bereid dit overleg met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer te voeren en de Kamer hierover te informeren?
Uit de brief bij de ontwerpbegrotingen 2025 blijkt dat de Algemene Rekenkamer de onafhankelijke advisering over financieel-economische aangelegenheden door de directeuren FEZ benadrukt. De doelmatige inrichting van de financiële functie bij de ministeries is de verantwoordelijkheid van de betrokken Ministers, in overeenstemming met mij, de Minister van Financiën.
De inrichting van de financiële functie bij een nieuw ministerie is op grond van artikel 7.40 van de Comptabiliteitswet 2016 geen onderwerp van overleg tussen de Algemene Rekenkamer en de Ministers die het aangaat. Het kabinet heeft hier dan ook geen formeel overleg over gevoerd met de Algemene Rekenkamer.
Kunt u een reactie geven op de inbreng vanuit de secretarissen-generaal voor de formatie die adviseerden tegen departementale herindelingen, omdat zij die tijdrovend en kostbaar inschatten?
De kabinetsformatie is een proces van de formerende partijen uit de Tweede Kamer. Het kabinet maakt geen deel uit van de formatie en acht het niet passend om te reageren op adviezen aan de formerende partijen.
Wat zijn de verwachte totale transitiekosten en extra structurele kosten van de oprichting van drie nieuwe ministeries?
In het hoofdlijnenakkoord is geen budget gereserveerd voor de vorming van de drie nieuwe ministeries. Door gebruik te maken van bestaande structuren en systemen hoeft de vorming van nieuwe ministeries niet tot hoge extra kosten te leiden. Eventuele kosten worden ingepast binnen het uitgavenkader.
De structurele kosten van een eigen secretaris-generaal en een eigen directeur FEZ zijn circa 0,5 miljoen euro per ministerie / per jaar (o.b.v. handleiding overheidstarieven 2024). Daarnaast worden kosten gemaakt voor het (her)inrichten van de (financiële)administratie en enkele systemen. Ook zijn kosten gemaakt die samenhangen met de (externe) communicatie.
Bent u bereid bij te houden wat de uiteindelijke transitiekosten en extra structurele kosten zijn als gevolg van de keuze om drie nieuwe ministeries op te richten ten opzichte van drie Ministers zonder portefeuille en hierover naar de Kamer te rapporteren in het jaarverslag?
Het rapporteren over kosten die de drie nieuwe ministeries maken voor bijvoorbeeld de eigen secretaris-generaal en de eigen directeur FEZ is aan de betreffende vakministers.
Welke toegevoegde waarde is voor het kabinet doorslaggevend geweest om te kiezen voor het oprichten van drie nieuwe departementen ten opzichte van Ministers zonder portefeuille, terwijl het kabinet ook een taakstelling op rijksambtenaren heeft opgenomen?
De keuze voor het oprichten van drie nieuwe ministeries en het opnemen van een taakstelling op rijksambtenaren is gemaakt door de voorzitters van de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB tijdens de formatiefase van de kabinetsformatie (eindverslag formateur Van Zwol d.d. 1 juli 2024, Kamerstuk 36 471-69). Het kabinet geeft uitvoering aan de afspraken die tijdens de formatie zijn gemaakt.
Op welke wijze worden de drie nieuwe departementen geacht bij te dragen aan de doelstelling om een 22% kostenreductie op de apparaatsuitgaven te realiseren?
De apparaatstaakstelling wordt nader ingevuld door de ministeries, inclusief de nieuwe ministeries. Het parlement wordt hierover geïnformeerd via de (suppletoire) begrotingen en het jaarverslag.
Hoeveel nieuwe fte's zijn aangetrokken om de drie nieuwe departementen te bemensen?
Volgens opgave van de betreffende ministeries zijn er op dit moment nog geen extra fte’s gecreëerd of aangetrokken bij de nieuwe ministeries.
Het bericht ‘Incassobureaus overtreden de wet: ‘Zorgelijk’ |
|
Joost Sneller (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
van Weel , Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Incassobureaus overtreden de wet: «Zorgelijk»»?1
Ja, zowel de publicatie van dit bericht in de Telegraaf2 als het persbericht van de Inspectie is mij bekend.
Hoeveel incassodienstverleners heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) bezocht in de afgelopen periode?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in de periode tussen 1 april en 1 oktober jl. 11 incassodienstverleners bezocht.3
Hoeveel van de bezochte incassodienstverleners waren in overtreding? Kunt u een overzicht maken van de type overtredingen en het aantal keren dat de incassodienstverleners in overtreding waren?
Deze gegevens heb ik geprobeerd te krijgen, maar de Inspectie JenV is een onafhankelijke toezichthouder en zij heeft aangegeven dat geen enkele van de bezochte incassodienstverleners zijn zaken volledig op orde had. Het is voor mij niet mogelijk hier een nadere toelichting op te geven. Het is aan de Inspectie JenV om (indien juridisch mogelijk) te publiceren over hoe zij het toezicht op incassodienstverleners vormgeeft en welke overtredingen zij daarbij constateert.
Hoeveel Nederlanders met een schuld, schat u in, hebben te maken met een incassodienstverlener die de wet overtreedt?
Momenteel is het niet mogelijk om een schatting te maken van het aantal Nederlanders dat een schuld heeft en te maken heeft met een incassodienstverlener die de wet overtreedt. Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (Wki)4 is het op basis van de gestelde kwaliteitseisen per 1 april 2024 voor een incassodienstverlener mogelijk om in overtreding te zijn. In welke mate overtredingen voorkomen, de ernst van de overtredingen en hoeveel personen dit betreft is niet in te schatten op basis van de bevindingen van de Inspectie over de eerste zes maanden na inwerkingtreding. Dit geeft een nog te beperkt beeld.
Wat kan u doen voor deze mensen? Waar hebben zij recht op en hoe kunnen zij dat verhalen? Hoe gaat u deze groep bereiken?
De Wet kwaliteit incassodienstverlening is bedoeld om de burger met schulden betere bescherming te bieden en schuldeisers meer duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan incassodienstverleners moeten voldoen. Dit betekent in de praktijk onder andere dat de schuldenaar mag rekenen op een correcte benadering door de incassodienstverlener, het duidelijk moet zijn waar de vordering over gaat en dat de bereikbaarheid van de incassodienstverlener goed dient te zijn.
Een schuldenaar kan op grond van de Wki een klacht indienen bij de betreffende incassodienstverlener indien de schuldenaar van mening is dat hier aanleiding toe is. Te denken valt aan de benadering door een incassobureau tussen 20.00 uur en 7.00 uur. Op basis van de Wki is dit niet meer toegestaan. Wanneer het kenbaar maken van de klacht bij de incassodienstverlener niet de gewenste uitkomst geeft is het mogelijk om de klacht door te geleiden naar de geschilleninstantie waar de incassodienstverlener bij aangesloten dient te zijn5.
Op het moment dat iemand met een schuld te maken heeft met een incassodienstverlener die de wet overtreedt kan de schuldenaar melding maken bij de Inspectie Justitie en Veiligheid. De meldingen hebben nadrukkelijk niet tot doel om een individueel geschil met een incassodienstverlener te beslechten. De Inspectie JenV verzamelt de signalen over incassodienstverleners en indien deze voldoende aanleiding geven voor een inspectie, dan brengt zij een bezoek aan het betreffende bedrijf.
Indien de incassokosten op een foutieve manier zijn berekend, dan kunnen schuldenaren zich te allen tijde daartegen verweren, zo nodig bij de kantonrechter. Per 1 oktober 2025 kunnen schuldenaren op grond van het register incassodienstverlening met zekerheid nagaan of ze te maken hebben met een geregistreerde incassodienstverlener. Per 1 oktober 2026 treden de civielrechtelijke gevolgen van de Wet kwaliteit incassodienstverlening in werking.6 Dit betekent in de praktijk dat per die datum een schuldenaar de incassokosten niet hoeft te betalen indien een incassodienstverlener niet in het register incassodienstverlening is opgenomen.
Informatie over de Wet kwaliteit incassodienstverlening staat op de website van de Rijksoverheid7, maar ook op de websites van de Inspectie Justitie Veiligheid8 als toezichthouder en Justis9 als screener en beheerder van het register incassodienstverlener.
Hoe kan het volgens u zo zijn dat veel incassodienstverleners nog niet voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet kwaliteit incassodienstverleners?
De Wet kwaliteit incassodienstverleners is per 1 april 2024 in werking getreden. Uit de eerste toezichtsignalen lijkt naar voren te komen dat incassodienstverleners tijd nodig hebben om volledig te voldoen aan de wettelijke eisen die worden gesteld. Deze toezicht signalen laten ook zien dat de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening impact heeft. Hierbij geldt dat met deze wet de sector voor het eerst wordt gereguleerd. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoe de wet in de praktijk zal uitwerken.
Het toezicht is in de eerste periode met name gericht op het informeren over de nieuwe wet- en regelgeving en het stimuleren van incassodienstverleners om zo snel mogelijk aan de wettelijke vereisten te voldoen. Meer informatie over het toezicht van de Inspectie is ook te vinden in de toezicht strategie die zij hebben ontwikkeld10.
Waarom heeft de Inspectie JenV ervoor gekozen om in 2024 voornamelijk in te zetten op informeren en stimuleren in plaats van over te gaan op handhaving?
De Inspectie JenV heeft ervoor gekozen om de sector tot 1 januari 2025 tijd te geven om zich aan de nieuwe wet- en regelgeving te conformeren. Zo kan het zijn dat incassodienstverleners naar aanleiding van de eisen uit de Wki wijzigingen moeten doorvoeren in hun systemen, bedrijfsvoering, werkprocessen en personeelsbeleid. Regulering in het algemeen is nieuw voor deze sector. Ook geldt dat de lagere regelgeving11, behorend bij de Wki, pas kort voor de inwerkingtreding van de Wki is gepubliceerd. Daarnaast bevat de Wki open normen, die nadere invulling vragen. Om de sector hier in tegemoet te komen, heeft de Inspectie ervoor gekozen om de eerste maanden primair in te zetten op informeren en stimuleren en alleen bij zeer ernstige overtredingen over te gaan tot handhaving.
Bent u het met de stelling eens dat incassodienstverleners al heel veel tijd hebben gehad om zich aan te passen aan nieuwe wet en regelgeving en dat bij overtreding daarvan forse consequenties moeten gelden?
Nee, de in mijn vorige antwoord genoemde periode kan als redelijk worden beschouwd om de bedrijfsvoering en processen aan te passen aan de eisen van de Wki en onderliggende regelgeving. De ministeriële regeling met de uitwerking van de kwaliteitseisen is op 28 maart 2024 gepubliceerd. In van de Memorie van Toelichting12 bij de Wki wordt ervan uitgegaan dat de incassodienstverleners voldoende tijd hebben gehad om op de inwerkingtreding te anticiperen. Met de toezichtstrategie zoals ingezet door de Inspectie wordt er voldoende tijd aan de sector gegeven om de kwaliteitseisen door te voeren.
Kunt u toezeggen de Inspectie JenV te bewegen alsnog direct over te gaan tot handhaving en daarmee niet te wachten tot 2025?
Nee, de Inspectie JenV is onafhankelijk in de uitvoering van haar toezicht en de keuzes die zij hierin maakt. Indien zij aanleiding ziet om over te gaan tot handhaving zal zij dit ook binnen de wettelijke kaders doen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Armoede en Schulden van 17 oktober aanstaande?
Ja.
Het bericht 'Rusland bespioneert systematisch onze wateren' |
|
Hanneke van der Werf (D66), Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Ruben Brekelmans (VVD), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rusland bespioneert systematisch onze wateren»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de Russische activiteiten in de Noordzee, overwegende dat honderden Russische schepen, die eerder in verband zijn gebracht met sabotage en/of spionage, sinds de invasie van Oekraïne door Europese wateren hebben gevaren (EEZ) en dat het in minstens tientallen gevallen ging om schepen die expliciet verdacht gedrag vertonen in de buurt van kritieke infrastructuur (denk aan gasleidingen, datakabels, energiekabels en militaire infrastructuur)?
Deze dreiging is nog altijd actueel. Onze inlichtingendiensten waarschuwen dat er mogelijke voorbereidingshandelingen plaatsvinden voor verstoring en sabotage van onderzeese kabels en leidingen. Russische entiteiten brengen de Noordzee infrastructuur in kaart en ondernemen activiteiten die duiden op spionage en op voorbereidingshandelingen voor verstoring en sabotage. Het kabinet vindt daarom dat er extra aandacht moet zijn voor veiligheid van de Noordzee infrastructuur en neemt hiervoor aanvullende maatregelen.2
Hoeveel gevallen van Russische schepen die verdacht gedrag vertonen in de Nederlandse EEZ sinds de invasie van Oekraïne zijn er bij u bekend? In hoeveel gevallen zijn er expliciete aanwijzingen voor sabotage en/of spionage?
Over het kennisniveau, de werkwijze of de bronnen van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) doet het kabinet in het openbaar geen uitspraken.
Welke juridische mogelijkheden hebben Nederland en andere EU-landen om misbruik van de mare liberum voor doeleinden van spionage en/of het verzamelen van inlichtingen over onze kritieke infrastructuur tegen te gaan?
De juridische mogelijkheden om het verzamelen van inlichtingen over vitale infrastructuur op zee in specifieke gevallen tegen te gaan, zijn afhankelijk van de omstandigheden van het betreffende incident of activiteit. Daarbij moet onder andere rekening worden gehouden met het zeegebied waarin de betreffende activiteiten plaatsvinden. In algemene zin worden in de zeegebieden die onder Nederlandse soevereiniteit of rechtsmacht vallen weerbaarheidsmaatregelen uitgevoerd, zoals omschreven in de Kamerbrief «Voortgang Strategie ter bescherming Noordzee infrastructuur»3 die de verschillende Nederlandse autoriteiten in staat stellen om (in overeenstemming met het internationaal recht) handelingsopties te genereren in specifieke gevallen.
Op dit moment ligt een wetsvoorstel voor de uitbreiding van de strafbaarstelling van spionageactiviteiten voor in de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel moet ervoor zorgen dat, naast het delen van geheime informatie dat op dit moment al strafbaar is, ook het delen van niet geheime maar wel gevoelige informatie met een buitenlandse mogendheid of het verrichten van andere spionageactiviteiten strafbaar wordt. Dit wetsvoorstel strekt zich niet uit tot de EEZ, maar biedt wel meer mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden bij spionageactiviteiten op Nederlands grondgebied.
Welke contacten vinden er plaats (of hebben er plaatsgevonden) tussen de Nederlandse overheid en de Russische overheid over deze voorvallen? Welke afstemming vindt hierover plaats binnen EU, NAVO en/of Noordzee-verband?
Het kabinet staat zowel bilateraal als in EU-, NAVO- en Noordzee-verband in nauw contact met andere landen om informatie over het dreigingsbeeld uit te wisselen en gezamenlijke maatregelen te treffen om de nationale en gedeelde weerbaarheid te versterken. De EU Maritime Security Strategybiedt verschillende instrumenten ter verhoging van de weerbaarheid van vitale (onderzeese) infrastructuur, waaronder samenwerking met de NAVO. Ook is Nederland aangesloten op verschillende NAVO-initiatieven. Zo is er de in 2023 opgerichte Critical Undersea Infrastructure Coordination Cell van de NAVO, die onder andere advies levert over het beschermen van onderzeese infrastructuur. Daarnaast is recent het NATO Maritime Centre for the Security of Critical Undersea Infrastructureopgericht bij het Maritiem Hoofdkwartier van de NAVO, dat bondgenoten zal voorzien in een gedeeld beeld van mogelijke dreigingen op en onder zee en kan een rol spelen in het coördineren van acties. Nederland zet zich actief in voor een verbetering van de samenwerking tussen de EU en de NAVO. Verschillende Noordzeelanden (BEL, DUI, DEN, NOO, NL, VK) hebben een intentieverklaring ondertekend die aanstuurt op nauwere samenwerking en het nemen van coherente weerbaarheidsmaatregelen.
Het kabinet kan geen uitspraken doen over hoe de Nederlandse overheid richting de Russische overheid communiceert over specifieke voorvallen, om geen inzicht te geven in hoe Nederland in de toekomst mogelijk zal reageren.
Welke maatregelen zijn er reeds door Nederland en/of andere EU-landen getroffen om deze Russische spionage en sabotage tegen te gaan? Welke concrete stappen zijn er gezet in het beter beveiligen van kritieke infrastructuur op de Noordzee sinds het ondertekenen van het Noordzee-veiligheidspact?
Vanuit het interdepartementale Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur worden extra maatregelen genomen om de weerbaarheid van de vitale infrastructuur op de Noordzee te verhogen. Het vorige kabinet heeft geïnvesteerd in het interdepartementale Actieplan strategie ter bescherming Noordzee infrastructuur voor de jaren 2024 en 2025. Ook het huidige kabinet is voornemens om extra te investeren in de bescherming van de Noordzee infrastructuur.4 Op korte termijn worden belangrijke stappen hierop ondernomen, waaronder het inkopen van satellietbeelden en de inhuur van patrouillecapaciteit. Daarnaast wordt er onderzoek gedaan naar de meest kwetsbare infrastructuurpunten en het uitrollen van additionele sensoren op de Noordzee. Ook wordt er gewerkt aan de realisatie van een Alliantie tussen publieke en private partijen om informatie-uitwisseling te versterken voor een verbeterde bescherming van de infrastructuur op de Noordzee. Sinds het ondertekenen van de intentieverklaring (Joint Declaration on Cooperation regarding protection of infrastructure in the North Sea) werken de Noordzeelanden intensiever samen om informatie over verdachte incidenten te delen. Ook is er meer contact over geleerde lessen en operationele samenwerking, waardoor er bij een mogelijk incident of een verhoogde dreiging makkelijker en sneller gezamenlijk kan worden opgetreden. Eind dit jaar wordt de kamer weer geïnformeerd over de verdere voortgang van het programma.
Daarnaast neemt Defensie militaire maatregelen om civiele autoriteiten te ondersteunen in het tegengaan van hybride dreigingen. Ten eerste investeert Defensie in additionele waarnemingscapaciteit op zee, in de vorm van sensoren en commerciële satellietcapaciteit.5 Ten tweede verwerft Defensie vaartuigen met kleine bemanning en onderwatercapaciteiten, die kunnen worden ingezet om dreigingen op zee op te sporen en nader te onderzoeken.6 Ten derde investeert Defensie in de ontwikkeling van nieuwe technologieën met de oprichting van het Seabed Security Experimentation Centre (SeaSEC). Tot slot verwerft Defensie in de komende jaren verschillende hoogwaardige capaciteiten, zoals mijnenbestrijdingsvaartuigen, hulpvaartuigen voor hydrografische taken, ASW-fregatten en NH90-helikopters. Deze capaciteiten hebben een bredere taakstelling, maar zijn ook geschikt voor de bescherming van de infrastructuur op de zeebodem en kunnen ook als zodanig worden ingezet.
Het kabinet werkt ook aan de implementatie van de netwerk- en informatiebeveiliging (de NIS2-richtlijn, ter vervanging van de NIS1-richtlijn) en richtlijn weerbaarheid kritieke entiteiten (de CER-richtlijn).7 Uit deze richtlijnen volgen (wettelijke) verplichtingen om, aan onder andere aanbieders van de energie- en digitale infrastructuur op de Noordzee, te helpen zorg te dragen om hun (digitale) systemen weerbaar te maken tegen digitale en fysieke dreigingen. Daarnaast verplicht het Ministerie van Klimaat en Groene Groei alle nieuwe vergunninghouders voor de bouw van windparken op zee om een veiligheidsstrategie te maken en aan te leveren. Daarin moeten ze ingaan op de risico’s die ze zien (o.a. op het gebied van fysieke weerbaarheid, economische veiligheid en cybersecurity) en hoe ze daarmee omgaan.
Herkent u het beeld dat Russische schepen met ankers over de bodem van onze EEZ slepen in de hoop zo kritieke infrastructuur te raken? Zo ja, hoe vaak en wanneer is dit voorgekomen sinds de invasie van Oekraïne?
Zoals in het openbaar jaarverslag van de MIVD staat vermeld, brengt Rusland infrastructuur op de Noordzee heimelijk in kaart en onderneemt het activiteiten die duiden op spionage en voorbereidingshandelingen voor verstoren en sabotage. Het beeld zoals geschetst in de vraag is een scenario waar rekening mee wordt gehouden. Het heeft zich voor zover bekend echter niet voorgedaan in de Nederlandse EEZ.
Welke juridische consequenties heeft het feit dat Russische schepen hun automatisch identificatiesysteem (AIS) uitschakelen wanneer zij zich bevinden in de EEZ van EU-landen, en welke acties heeft Nederland, of hebben andere EU-landen, tot op heden hiertegen ondernomen?
De verplichting voor schepen om met AIS te varen volgt uit het internationaal zeerecht, meer specifiek uit IMO-regelgeving en het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS). Deze verplichting geldt echter niet voor alle schepen. Uitgezonderd zijn onder meer oorlogsschepen, marinehulpsschepen (auxiliaries) of andere overheids- of staatsschepen. Onder deze laatste categorie valt ook een schip dat tijdelijk ingehuurd is door die staat en uitsluitend gebruikt wordt voor niet-commerciële overheidsdoeleinden. Voor schepen die wel verplicht met AIS zijn uitgerust, geldt dat deze ook verplicht zijn het AIS in werking te hebben. Nederland en andere EU-kuststaten hebben in beginsel geen rechtsmacht over derde gevlagde schepen die hun AIS uitschakelen in de EEZ. Nederland kan een dergelijk schip erop attenderen dat het AIS uit staat en verzoeken dit aan te zetten. Wordt daar geen gevolg aan gegeven dan kan Nederland dit melden bij de vlagstaat van het schip. Het is bij Russisch gevlagde schepen in dat geval aan Rusland als vlagstaat om erop toe te zien dat het schip voldoet aan de internationale regels, waaronder het voeren van AIS.
Het uitschakelen van AIS kan een vorm zijn van verdacht gedrag. Dit kan aanleiding zijn om een schip verder te monitoren. Het kabinet kan geen uitspraken doen over hoe de Nederlandse overheid communiceert of handelt bij specifieke voorvallen, om geen inzicht te geven in hoe Nederland in de toekomst mogelijk zal reageren.
Hoe is op dit moment het toezicht belegd op Russische schepen die de Europese en specifiek de Nederlandse EEZ binnenvaren?
Op dit moment houden verschillende organisaties vanuit verschillende taakstellingen de Noordzee in de gaten. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten analyseren en duiden activiteiten van statelijke actoren die mogelijk een risico vormen voor de nationale veiligheid, ook als deze op de Noordzee plaatsvinden. Defensie doet aan beeldopbouw in het kader van haar permante taak op de Noordzee. De Kuswacht houdt in het kader van handhavingstaken zicht op wat er op de Noordzee gebeurt.
Erkent u dat, gezien de invasie in Oekraïne en de oplopende spanning met Rusland, meer specifieke kennis en ervaring nodig is binnen de NCTV, AIVD en MIVD op het gebied van Russische spionage/sabotage en op het gebied van het beschermen van kritieke infrastructuur, zoals op de Noordzee? Op welke manier wordt er binnen deze diensten gewerkt aan het uitbreiden van deze specifieke kennis en ervaring?
Over het kennisniveau, de werkwijze of de bronnen van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) doet het kabinet in het openbaar geen uitspraken. De Tweede Kamer wordt via het geëigende kanaal hierover geïnformeerd.
Het ontwikkelen van kennis en ervaring op deze onderwerpen staat niet stil. Het interdepartementale Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur richt zich specifiek op deze dreiging. Daarnaast wordt er periodiek onderzoek gedaan naar dreigingen voor de nationale veiligheid en is daarover gerapporteerd in onder meer de Strategie van het Koninkrijk der Nederlanden, het Dreigingsbeeld Statelijke actoren, het Cybersecuritybeeld Nederland en de Rijksbrede Risicoanalyse Nationale Veiligheid. De bescherming van de vitale infrastructuur is al langere tijd onderdeel van het kabinetsbeleid. Het dreigingslandschap verandert als gevolg van actuele ontwikkelingen en wordt veelzijdiger. Dit heeft geleid tot een versterkte aanpak. U bent hierover geïnformeerd in de brief «Versterkte aanpak bescherming vitale infrastructuur» van 17 mei 2023.8
Kunt u deze vragen uiterlijk binnen drie weken beantwoorden zodat antwoorden meegenomen kunnen worden bij de aankomende defensiedebatten (waaronder de behandeling van de begroting)?
Ja.
De toepasbaarheid van resultaatfinanciering (zoals Social Impact Bonds) bij het verstrekken van subsidies en opdrachten |
|
Femke Zeedijk-Raeven (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport «De toekomst van resultaatfinanciering1» en het rapport «The value created by social outcomes contracts in the UK- updated analysis and report»2?
Deze rapporten over Social Impact Bonds (SIBs) schetsen een interessant beeld van hoe we resultaatgericht financieren kunnen stimuleren. Het rapport over de waarde die SIBs in het Verenigd Koninkrijk hebben gecreëerd toont aan dat dit instrument positieve maatschappelijke impact kan genereren.
Social Impact bonds bieden kansen voor:
Kanttekeningen bij Social Impact Bonds:
Hoe kijkt u aan tegen de verschillende experimenten/pilots met resultaatfinanciering die de afgelopen tien jaar in binnen- en buitenland zijn gedaan met Social Impact Bonds? Denkt u dat, door dit middel systematischer in te zetten, het kan helpen om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de overheid te verbeteren, specifiek bij het uitkeren van subsidies of het gunnen van opdrachten aan private partijen?
De experimenten en pilots met Social Impact Bonds in binnen- en buitenland zijn waardevol geweest. Zoals in het antwoord op vraag 1 vermeld, toont het rapport van ATQ Consultants dat social outcome contracts in het Verenigd Koninkrijk aanzienlijke maatschappelijke waarde hebben gecreëerd. In Nederland zijn tot nu toe 18 SIBs-experimenten zijn geweest, waarvan 17 op het gebied van arbeidsparticipatie, welzijn en zorg. Voor meer informatie over deze experimenten raad ik u aan om de Ministers van SZW en VWS hierover te benaderen.
Bij het Ministerie van EZ hebben we ook ervaring met vormen van resultaatfinanciering en Social Impact Bonds. Enkele voorbeelden van EZ-regelingen die kenmerken hebben van Social Impact Bonds en resultaatfinanciering worden hieronder genoemd:
Het systematischer inzetten van resultaatfinanciering en Social Impact Bonds kan kansen bieden voor het realiseren van doelmatig en doeltreffend overheidsbeleid, zie ook het antwoord op vraag 1. De ervaringen die worden opgedaan met de bovengenoemde instrumenten kunnen gebruikt worden als input voor het opstellen van doelmatige en doeltreffende beleidsinstrumenten in komende jaren.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om als overheid meer expertise op te bouwen op het gebied van resultaatfinanciering? Zo ja, op welke manier kan de overheid de expertise en ervaringen bundelen en verder ontwikkelen?
Ik herken de waarde van resultaatfinanciering als instrument om maatschappelijke vraagstukken aan te pakken en de doelmatigheid en doeltreffendheid van de overheid te vergroten. Resultaatfinanciering kent echter ook nadelen, bijvoorbeeld in het geval van subsidies, waar er risico is op minder innovatie door een verhoogd risico voor subsidieontvanger. Zie ook het antwoord op vraag 8. Ook het risico van een te hoge regeldruk is iets dat voorkomen moet worden en vergt bij implementatie aandacht.
Deelt u de mening dat een samenwerking met kennisinstellingen, zoals de samenwerking van het Britse Ministerie van Cultuur, Media en Sport met Blavatnik School of Government, Oxford University, kan helpen om de kennis van de toepasbaarheid van resultaatfinanciering te vergroten? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of u met Nederlandse kennisinstellingen de samenwerking rond dit thema kan intensiveren?
Ik kan mij vinden in enkele suggesties die in de rapporten worden genoemd rondom samenwerking met kennisinstellingen. Kennisinstellingen kunnen ervoor zorgen dat de kennis over de toepasbaarheid van resultaatfinanciering vergroot. De vraag die u stelt over de bereidheid tot samenwerking met Nederlandse kennisinstellingen over resultaatfinanciering valt buiten mijn portefeuilles. Ik verwijs u graag door naar de Minister van OCenW, die hiervoor verantwoordelijk is.
Bent u bereid om lessen te trekken uit ervaringen met Social Impact Bonds elders om bijvoorbeeld het risico van een vicieuze cirkel te voorkomen dat slechte resultaten door exogene effecten leiden tot een kleiner budget en slechtere resultaten?
Deelt u de mening dat het nuttig is om te onderzoeken of een resultatenfonds in de Nederlandse context behulpzaam is? Zo ja, bent u bereid om de mogelijkheden voor een resultatenfonds te onderzoeken?
De Minister van Financiën heeft grote bezwaren tegen het instellen van een resultatenfonds. Tegen deze fondsconstructies wordt een «nee, tenzij»-beleid gevoerd. Bij het opstellen van nieuw beleid is het nuttig om rekening te houden met de aanbevelingen uit de rapporten, maar zullen ook de risico’s van resultatenfondsen in kaart moeten worden gebracht. Bijvoorbeeld of het wel het meest doelmatige instrument is voor dat beleid, en de consequenties voor regeldruk, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het nuttig is om te onderzoeken of het verankeren van resultaatfinanciering in wetgeving, zoals in de Verenigde Staten met de Social Impact Partnerships to Pay for Results Act (SIPPRA)3 wetgeving, in de Nederlandse context behulpzaam is? Zo ja, bent u bereid om de mogelijkheden voor het verankeren van resultaatfinanciering in wetgeving te onderzoeken?
Wetgeving rondom resultaatfinanciering valt binnen de portefeuille van de Minister van Financiën. Het is de vraag of wetgeving voor resultaatfinanciering nodig is. De experimenten tot nu toe hebben immers ook plaatsgevonden zonder wetgeving.
Deelt u de mening dat subsidies middels resultaatfinanciering resultaatgerichter kunnen worden verstrekt? Zo ja, wilt u onderzoeken welke subsidietrajecten doeltreffender kunnen worden ingezet middels resultaatfinanciering?
Bij subsidieverstrekking ligt over het algemeen de nadruk op ex ante evaluatie, waar met resultaatfinanciering de nadruk zou komen op ex post evaluatie. Ex ante evaluatie houdt in dat een subsidieaanvraag wordt getoetst op haalbaarheid en beoogde resultaten, waarna bij een positieve evaluatie een uitbetaling plaatsvindt. Bij een ex post evaluatie zou een subsidie pas achteraf beoordeeld en, na een positieve evaluatie van de resultaten, uitbetaald worden.
Resultaatfinanciering bij subsidies kan innovatie stimuleren, maar kan innovatie ook juist in de weg staan. Hieronder de voordelen en nadelen:
Door ex ante subsidieaanvragen te beoordelen verliest een subsidieaanvrager een bepaalde mate van flexibiliteit in het bepalen van de methode om zijn/haar resultaten te realiseren. Om de haalbaarheid te kunnen testen, is het belangrijk dat de methode zoveel mogelijk van tevoren al is uitgedacht. Echter is een belangrijk kenmerk van innovatieprojecten juist dat het lastig is om de methode van tevoren al volledig te bepalen. Resultaatfinanciering zou de focus op methode verplaatsen naar een focus op resultaat.
Een nadeel van ex post evaluaties bij subsidieverstrekking is het verhoogde risico voor de subsidieontvanger. De subsidieontvanger draagt het volledige financiële risico. Als de beoogde resultaten niet worden behaald, kan de subsidie worden teruggevorderd of verlaagd. Dit kan leiden tot weerstand bij potentiële subsidieontvangers om deel te nemen aan innovatieve projecten met een hoger risicoprofiel. Daarnaast kan het innovatie in de weg staan, omdat subsidieontvangers geneigd zullen zijn om te kiezen voor veilige, beproefde projecten met een grotere kans op succes. Een ex ante evaluatie geeft de subsidieontvanger daarentegen meer zekerheid en vermindert het financiële risico voor de ontvanger.
De echte gevolgen van de btw-verhoging op logies |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u er in de berekening over de verwachte inkomsten uit de btw-verhoging op logies van uitgaat dat de btw-verhoging neerslaat op het hele omzetbedrag bij hotels à 6,8 miljard euro?1
Nee, voor de raming wordt uitsluitend gekeken naar het gedeelte van de omzet dat ziet op de overnachtingen. Ook is er bij de raming rekening gehouden met zakelijke reizigers die hun btw in vooraftrek kunnen nemen en met het feit dat voor aanvullende diensten het btw-tarief ongewijzigd blijft. Het afschaffen van het verlaagde btw-tarief op logiesverstrekking ziet op bredere dienstverlening dan uitsluitend hotels en pensions. Zo vallen naast hotels en pensions ook overnachtingen in vakantieparken en het ter beschikking stellen van kortdurend verblijf (short-stay) onder de tariefsverhoging. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld wordt verwacht dat het aandeel van hotels en pensions in de gehele opbrengst circa 33% bedraagt. De overige 67% wordt opgehaald bij andere vormen van logies.
Deelt u de analyse dat de btw-verhoging in de praktijk slechts bij 34,8% van de totale hotelomzet zal neerslaan, omdat zakenreizigers – 40% van de gasten – de btw kunnen terugvorderen en 36% van de hotelomzet bestaat uit andere diensten dan logies? Zo nee, waarom niet? Op welke exacte statistieken is de berekening van u gebaseerd?
Er is bij de raming rekening gehouden met zakelijke reizigers die hun btw in vooraftrek kunnen nemen en met het feit dat voor aanvullende diensten het btw-tarief ongewijzigd blijft. De basis voor deze ramingen zijn de btw-bestanden van het CBS, waarin de bestedingen van huishoudens en vrijgestelde sectoren zijn ingedeeld in tariefgroepen. Hierin is gekeken naar het bestedingsaandeel van logies in het totaal. Vervolgens is er aan de hand van aangiftegegevens gekeken welk deel van de bestedingen bij specifieke sectoren neerslaat.
Onderschrijft u de conclusie dat deze kleinere reikwijdte van de btw-verhoging resulteert in slechts 285 miljoen euro extra btw-inkomsten van hotels, in plaats van de geraamde 910 miljoen euro? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet onderschrijven. Het afschaffen van het verlaagde btw-tarief op logiesverstrekking ziet op een bredere productengroep dan uitsluitend hotels en pensions. Zo vallen naast hotels en pensions ook overnachtingen in vakantieparken en het ter beschikking stellen van kortdurend verblijf (short-stay) onder de tariefsverhoging. Het budgettaire belang van hotels en pensions bedraagt € 364 mln. van de totale opbrengst van de maatregel van € 1.110 mln. per jaar.
Onderschrijft u de aanname van ABN Amro dat door dalende omzet en de verhoogde btw hotels verlieslatend dreigen te worden? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat een btw-verhoging leidt tot een afname van de omzet waardoor de winstgevendheid van deze sector afneemt. Tegelijkertijd hangt de winst van meer factoren af dan uitsluitend de omzet en de belastingdruk en zal er binnen een sector sprake zijn van de nodige heterogeniteit. Sommige hotels zullen mogelijk hun bedrijfsvoering aanpassen, voor andere is sprake van een afname van de winst. Het is daarom niet vast te stellen wat het effect zal zijn van een btw-verhoging op de winstgevendheid op sectorniveau.
Deelt u de conclusie dat de winstbelasting die hotels betalen hierdoor af dreigt te nemen tot vrijwel nul? Zo nee, welke winstbelasting vanuit hotels verwacht het kabinet de komende jaren te ontvangen?
Zie antwoord op vraag 4.
Verwacht u per saldo een effect van nul op de vennootschapsbelastinginkomsten als gevolg van de btw-verhoging op logies?
Per saldo kan niet worden vastgesteld wat het effect van de btw-maatregel zal zijn op de vennootschapsbelasting (vpb). Zoals aangeven hangt het bedrijfsresultaat van ondernemingen in de hotelsector af van meerdere factoren waardoor er niet met zekerheid een inschatting gemaakt kan worden van de resultaten in deze sector en dus ook niet van de invloed op de vpb. Daarnaast zal een prijsverhoging waarschijnlijk leiden tot toegenomen consumptie van substituten voor hotels en van andere consumptie, wat ook een effect heeft op de vpb-inkomsten.
Welke gevolgen verwacht u van het verhogen van de btw op logies, terwijl ons omringende landen zoals België, Duitsland en Frankrijk een tarief tussen de 6% en 10% hanteren? Wat verwacht u dat de verhoogde btw doet voor de concurrentiepositie van logiesverstrekkers (anders dan hotels) in de grensprovincies?
Een hogere consumentenprijs voor overnachtingen in Nederland kan leiden tot een afname van de vraag en een toename in de vraag naar buitenlandse overnachtingen. De mate waarin de btw-verhoging leidt tot een hogere prijs is afhankelijk van de mate van doorberekening. Naast de prijs is een eventuele uitwijk naar het buitenland ook afhankelijk van een groot aantal factoren zoals eventuele verschillen in de taal, cultuur en natuur. Zo kunnen consumenten er alsnog voor kiezen om in Nederland te overnachten wegens de natuur of de cultuur van een bepaalde regio. Daarbij moet ook bedacht worden dat de Nederlandse toeristische markt nog steeds aantrekkelijk is voor toeristen waarbij die aantrekkelijkheid niet alleen aan het prijsniveau is toe te schrijven.
Bent u bereid alsnog een grenstoets uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals aangegeven is het erg complex om te bepalen welke factoren doorslaggevend zijn bij de verblijfskeuze van consumenten. De prijs speelt hierin een rol, maar of dit doorslaggevend is voor een consument die bijvoorbeeld geïnteresseerd is in het ontdekken van een bepaalde plaats in een grensregio, is niet in cijfers te vatten.
Bent u bereid met horeca-ondernemers in de grensregio’s in gesprek te gaan en te bezien op welke wijze u aan hun zorgen tegemoet kan komen?
In de aanloop naar de btw-verhoging is gesproken met vertegenwoordigers van de horecasector. In die gesprekken heeft de sector duidelijk gemaakt welke problemen zij op zich af zien komen als gevolg van de btw-verhoging.
Wat is uw reactie op onderzoek waaruit blijkt dat meer mensen naar het buitenland op vakantie overwegen te gaan als gevolg van deze btw-verhoging? Hoe verhouden deze uitkomsten zich tot de aannames waar de budgettaire en beleidsmatige inschattingen van het kabinet eerder op gebaseerd waren?2
Uit het onderzoek van Ipsos in opdracht van HISWA-RECRON blijkt dat de helft van de bevraagden aangeeft minder vaak in Nederland op vakantie te zullen gaan door een prijsstijging van 12%-punt door de btw-verhoging. Het is mogelijk dat mensen ervoor zullen kiezen om vaker in het buitenland op vakantie te gaan omdat de prijs een factor is bij de keuzes die consumenten maken en hier is ook in de raming en in de beleidsoverweging rekening mee gehouden. Overigens leidt de btw-verhoging tot een prijsstijging van 11% (121/109) als de btw-verhoging volledig wordt doorberekend in de prijzen. Daarnaast is denkbaar dat de btw-verhoging niet volledig wordt doorberekend in de consumentenprijs.
Hoe verhoudt de btw-verhoging op logies zich tot het feit dat verhuur via Airbnb (zowel particulier als commercieel) niet wordt belast? Welke effecten verwacht u van de toename van dit verschil in lastendruk? En hoe beoordeelt u die effecten vanuit maatschappelijk en economisch perspectief?
Ook logiesverstrekking via Airbnb is in beginsel btw-belast. Iedereen die op regelmatige basis een verblijfsruimte kortdurend verhuurt, kwalificeert hiervoor als ondernemer voor de btw-heffing. Als de omzet van de verhuurder op jaarbasis minder bedraagt dan € 20.000 kan de verhuurder een beroep doen op de vrijstelling van de kleineondernemersregeling. In alle andere gevallen zal ook deze vorm van verhuur onder het algemene tarief gaan vallen. De kleineondernemersregeling geldt overigens voor alle btw-ondernemers dus ook voor ondernemers die een (klein) hotel of pension exploiteren. Gebruikmakend van de kleineondernemersregeling is het niet mogelijk om btw-vooraftrek te claimen.
Deelt u de verwachting dat ook overige logiesverstrekkers (anders dan hotels) hun winst zullen zien teruglopen en dat daardoor ook inkomsten vanuit de vennootschapsbelasting zullen teruglopen? Zo ja, deelt u het beeld dat dit gaat om een afname van 111 miljoen euro? Zo nee, waarom niet?
Deze verwachting wordt niet gedeeld. Het is mogelijk dat een btw-verhoging leidt tot een afname van de omzet waardoor de winstgevendheid van een specifieke sector afneemt. Tegelijkertijd hangt winst van een groot aantal factoren af. Zo kan een onderneming meerdere activiteiten uitoefenen en zou een minder winstgevende activiteit gedempt kunnen worden door een hogere winstgevendheid van een andere activiteit als gevolg van een stijging van de koopkracht. Het is daarom niet vast te stellen wat het effect zal zijn van een btw-verhoging op de winstgevendheid.
Deelt u de inschatting dat het zeer waarschijnlijk is dat de verwachte inkomsten uit de btw-verhoging op logies fors zal tegenvallen en dat dit zal leiden tot een financiële tegenvaller voor het kabinet? Zo nee, waarom niet? Welke per saldo opbrengst voor de schatkist verwacht het kabinet van deze btw-verhoging?
Deze inschatting wordt niet gedeeld. De opbrengsten van de btw-verhoging op logies worden geraamd op € 1.110 mln. per jaar. In deze raming is rekening gehouden met zakelijke reizigers en aanverwante diensten. Deze raming is reeds gecertificeerd door het Centraal Planbureau dat de raming heeft beoordeeld als redelijk en neutraal.
Hoe apprecieert u de kritiek van de Raad van State en fiscalisten op de btw-verhoging op logies, waarbij wordt gesteld dat waarschijnlijk de fiscale neutraliteit wordt geschonden vanwege de ongelijke behandeling van vergelijkbare diensten, zoals kamperen en het huren van een vooraf opgezette tent?
Er zijn duidelijke verschillen tussen het verstrekken van logies en het gelegenheid geven tot kamperen die voorkomen dat deze vormen van dienstverlening in de ogen van de modale consument met elkaar in concurrentie treden. Zo is er bij verstrekking van logies sprake van verblijfsruimten die zijn toegerust om daarin kort te verblijven zonder dat de tijdelijke bewoner is belast met de zorg voor de inventaris (zie bijv. Hoge Raad 26 januari 2007 nr. 41.917), terwijl bij het geven van gelegenheid tot kamperen een plek ter beschikking wordt gesteld om op te kamperen. Mede gelet op de zogenoemde fiscale neutraliteit is de verhuur van compleet ingerichte tenten en (sta)caravans te kwalificeren als het verstrekken van logies waarvoor eveneens het algemene btw-tarief gaat gelden. Ook is er bijvoorbeeld onderscheid in serviceniveau bij de twee typen diensten. De maatregelen vallen binnen de beleidsruimte en bevoegdheden die Nederland op grond van de Btw-richtlijn heeft.
Deelt u het beeld dat vooral mensen met een kleinere portemonnee worden geraakt door de btw-verhoging en de daaruit volgende prijsstijgingen, omdat juist zij vaker in eigen land op vakantie gaan?3
Uit cijfers van het CBS blijkt dat lagere inkomenskwartielen niet vaker op vakantie gaan in Nederland dan hogere inkomenskwartielen, zie ook de tabel hieronder. Over het algemeen geldt dat hogere inkomens vaker op vakantie gaan, zowel in Nederland als in het buitenland. Hierdoor slaat de btw-verhoging met name neer bij hogere inkomens.
Aantal vakanties in Nederland
Aantal vakanties in buitenland
Aantal vakanties in Totaal
Aandeel vakanties in Nederland
Kwartiel 1
2 320 000
1 308 000
3 628 000
64%
Kwartiel 2
3 940 000
1 551 000
5 491 000
72%
Kwartiel 3
5 862 000
2 396 000
8 258 000
71%
Kwartiel 4
9 318 000
4 991 000
14 309 000
65%
Welke impact voorziet u voor scholen, sportvereniging, scouting en dergelijke, die gebruik maken van groepsaccommodaties? Bent u voornemens om richting deze doelgroepen iets te ondernemen om hen te helpen deze gevolgen op te vangen? Zo nee, waarom niet?
Als gevolg van de voorgenomen btw-verhoging kan de prijs voor overnachtingen stijgen. Het kabinet voorziet niet in een tegemoetkoming voor de genoemde partijen. Het is gebruikelijk dat scholen, sportverenigingen, scouting en dergelijke zelf, binnen de voor hen beschikbare middelen, afwegingen maken over de besteding daarvan.
Erkent u dat veel ondernemers de btw-verhoging niet volledig zullen kunnen doorberekenen en daardoor nog verder op hun eigen marges zullen inleveren? Erkent u dat dit – samen met de naweeën van corona – ondernemers over het randje kan duwen? Hoeveel faillissementen verwacht u als gevolg van deze keuzes en hoeveel acht u acceptabel?
Het is niet mogelijk om het effect van de btw maatregel op faillissementen te kwantificeren. Het is mogelijk dat de btw-verhoging maar gedeeltelijk wordt doorberekend aan consumenten wat betekent dat ondernemers in dat geval een deel van de verhoging voor hun rekening nemen. Dit kan leiden tot kleinere marges. Tegelijkertijd zijn ook veel andere factoren van invloed op de winsten van de ondernemers in de logiessector, zoals de aantrekkelijkheid van Nederland als vakantieland en het weer. In welke mate dit uiteindelijk doorwerkt in faillissementen is onzeker omdat faillissementen kunnen ontstaan door veel verschillende redenen. Cijfers van het CBS laten zien dat het resultaat voor belasting van bedrijven in logiesverstrekkingen in 2022 op het niveau was van 2019.
Wat betekent het verhogen van de btw voor de financiële ruimte bij ondernemers om bij te dragen aan andere maatschappelijke belangen, zoals verduurzaming, innovatie en het bieden van een goed loon?
Iedere ondernemer maakt binnen de voor hem beschikbare middelen afwegingen over zijn bestedingen. De btw-verhoging zou de marges van ondernemers kunnen verkleinen. De financiële gevolgen en keuzes die een ondernemer daaraan verbindt, vallen binnen zijn eigen bewegingsruimte. Het is denkbaar dat een lagere marge leidt tot een verminderde bijdrage aan maatschappelijke belangen. Het is evenzeer denkbaar dat een besparing of opbrengst op een ander front de bijdrage in stand houdt.
Wat betekent de btw-verhoging op logies voor aanpalende sectoren, zoals schoonmaakbedrijven, cateringbedrijven, wasfaciliteiten en andere toeleveranciers van ondernemingen die zullen worden geraakt? Op welke wijze zijn deze effecten in het totale budgettaire effect opgenomen?
Bij de raming van de opbrengst van de maatregel wordt alleen gekeken naar eerste orde effecten. Dit betekent dat tweede en derde orde effecten zoals het effect op andere sectoren niet worden meegenomen in de berekening van het budgettaire effect dat optreedt als direct gevolg van de maatregel. In de macro economische ramingen van het CPB wordt wel rekening gehouden met het inflatoire effect van deze maatregel op de bredere economie.
Kunt u inhoudelijk toelichten waarom de btw-verhoging op logies niet is opgenomen in een afzonderlijk wetsvoorstel, zoals de Raad van State adviseert?4 Waarom is het negatieve koopkrachteffect van deze btw-verhoging dat het kabinet klaarblijkelijk wenst te realiseren precies doorslaggevend om niet een los wetsvoorstel aan de Kamer te zenden (Kamerstuk 36 602, nr. 4)?
Deze vraag heeft mij via verschillende wegen bereikt. Zo wordt in de aangenomen motie van het Lid Van Meenen (D66)5 verzocht om de voorgenomen maatregel «opheffen meerdere posten verlaagd btw-tarief» in een separaat wetsvoorstel op te nemen en aan de Kamers aan te bieden. Voor de beantwoording van deze vraag wil ik verwijzen naar de kabinetsreactie op de motie van het Lid Van Meenen6 en de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan.
Kunt u toelichten waarom u heeft besloten geen mkb-toets uit te voeren voor de btw-verhoging Kamerstuk 36 202, nr. 149?5
Het kabinet heeft ervoor gekozen om geen impact-analyse uit te voeren. Het effect van de btw-maatregelen wordt wel gemonitord. Direct na invoering zal het kabinet een eerste analyse doen van de korte-termijnimpact van deze maatregelen. Vervolgens zal er in 2028 ex post evaluatie plaatsvinden.
Kan een opzet – methodiek, criteria waar op gelet zal worden, etc. – met de Kamer worden gedeeld van de onderzoeken die het kabinet voornemens is te doen, aldus de premier (Kamerstuk 2024D34222)?
Gezien de verwachte impact van de maatregel zullen vanaf 2026 de effecten worden gemonitord en zullen deze door een ex-post evaluatie in 2028 worden gerapporteerd aan de Tweede Kamer. In deze evaluatie zal gekeken worden naar in hoeverre de btw-verhoging wordt doorberekend in consumentenprijzen (op moment van en kort na invoering) en wat de vraageffecten zijn over een langere periode. Daarbij zou voor het vaststellen van de effecten een vergelijking gemaakt kunnen worden tussen de getroffen en uitgezonderde sectoren (attractieparken, kampeerterreinen, bioscopen, etc.). Hiervoor zal ruim vóór invoering van de maatregel een nulmeting worden gemaakt met behulp van sectorale gegevens (van het CBS). Daarnaast zal er na invoering een eerste analyse gedaan worden van de kortetermijnimpact van deze maatregelen.
Wat is uw reactie op het nieuws dat volgens de betrokkenen zelf tijdens de formatie «op een middag» is besloten om de btw op logies te verhogen? Snapt u dat dit voor veel ondernemers nogal ontluisterend nieuws was?6
Het is aan het kabinet om voorstellen voor te bereiden en voor te leggen voor politieke besluitvorming. Het nemen van een politiek besluit is doorgaans onderdeel van een langdurig proces waarin zorgvuldige afwegingen worden gemaakt. Wetswijzigingen worden in zowel de Tweede als de Eerste Kamer besproken. Het kabinet zet met deze politieke beslissing een duidelijke lijn in van vereenvoudiging van het belastingstelsel en kiest er daarnaast voor een btw-verhoging in te zetten om zijn overige plannen te financieren.
Bent u bereid om alsnog een impactanalyse voor de btw-verhoging op logies uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, in aanloop naar het afschaffen van het verlaagde btw-tarief zal er geen additionele impact-analyse worden uitgevoerd. Naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagde btw-tarief is er een ambtelijke fichebundel opgesteld waar de eerste gevolgen van een btw-verhoging op logies is verkend.9
Het artikel 'Brede welvaart nu gaat steeds meer ten koste van latere generaties' |
|
Joost Sneller (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Hoe vaak en op welke terreinen is de generatietoets toegepast bij beleidsvorming sinds het aannemen van de motie Segers/Jetten?1 2
In 2020 zegde het kabinet aan de Kamer toe een generatietoets te zullen invoeren. Dit was een verzoek van de Tweede Kamer (motie Segers-Jetten, 2019) naar aanleiding van een oproep van het SER Jongerenplatform. In de jaren daarna is een ontwerp voor een generatietoets ontwikkeld met behulp van een aantal pilots en in nauwe consultatie tussen jongeren, experts en beleidsmakers.
Is het gebruik van de generatietoets al eens geëvalueerd? Zo ja, wat zijn de conclusies? Zo nee, bent u daartoe bereid?
Het ontwerp voor een generatietoets is door een interdepartementale werkgroep voorbereid. Het ontwerp nadert de fase van afronding. Hierbij wordt de inpassing in de structuur van het Beleidskompas – hét instrument voor het maken van rijksbeleid – als uitgangspunt genomen. De generatietoets is een nieuwe manier om het denken op de middellange en lange termijn te stimuleren en raakt in wezen alle departementen en beleidsterreinen. Omdat het een nieuw instrument is, zal het, net als het beleidskompas als geheel, geëvalueerd en verbeterd moeten worden.
Bent u van mening dat het van belang is om bij lange termijn beleidskeuzes ook de belangen van toekomstige generaties mee te wegen? Zo nee, waarom niet, zo ja, hoe wilt u dit dan concreet doen?
Ik ben het hier volmondig mee eens. Veel beleid wordt gemaakt vanuit het hier en nu en is nog te weinig gericht op het middellange en lange termijn perspectief. De omslag in het denken die we nastreven, is niet eenvoudig. En ook de manier waarop dat effectief is, zal zich nog moeten bewijzen.
In hoeverre zou generatiedenken, door middel van future design of een generatietoets, het lange termijn perspectief beter in beeld kunnen brengen?
Het belangrijkste nu, is het besef te doen postvatten bij politiek, bestuurders en beleidsmakers dat we ons bewust dienen te zijn van het effect van wat we nu doen, impact heeft op volgende generaties. Op sommige terreinen is dat besef ook wel in zekere mate aanwezig – denk aan pensioenen, klimaat, onderwijs en infrastructuur – maar het beleidsinstrumentarium en de focus van politiek en media zijn nog wel vaak op het «hier en nu» gericht. Een generatietoets is bedoeld als middel om het lange termijn perspectief beter in beeld kunnen brengen. Maar ook andere wegen worden bewandeld, zoals de oproep om de lange lijnen te bewaken in de rijksbrede visie op publiek leiderschap.
Hoe kijkt u naar manieren waarop dit in het buitenland wordt vormgegeven, zoals de vaste kamercommissie die Finland heeft, de «future generations commissioner» in Ierland en de ombudsman voor toekomstige generaties in Hongarije en Israel? Welke van deze methoden ziet u als meest toepasbaar in Nederland?
Bekend is dat in andere landen modellen zijn ontwikkeld om de effecten van beleid op lange termijn en toekomstige generaties te doordenken. Bij de ontwikkeling van de Nederlandse generatietoets door de genoemde interdepartementale werkgroep is gebruik gemaakt van elementen uit de modellen uit andere landen. De zoektocht naar inspiratie zal echter niet stilstaan. En daarbij is het interessant om te blijven volgen welke methodiek effectief is. Daarbij is een aanpassing van de werkwijze van het parlement niet uitgesloten, maar vanzelfsprekend een zaak van de kamers zelf.
Welke effecten zijn er uit de wetenschappelijke literatuur bekend over het effect van generatiedenken of toekomstgerichte politiek zoals future design op het vertrouwen van burgers in de politiek?
Via benchmark studies en surveys wordt onderzoek gedaan naar o.a. de relatie tussen prestaties van de overheid en vertrouwen. Het lange termijn perspectief is daar tot dusverre nog niet prominent aanwezig. Ik zal nader onderzoek moeten doen wat het effect zou kunnen zijn van toekomstgericht bestuur en politiek op het vertrouwen.
Op welke manieren, anders dan de generatietoets, worden de belangen van toekomstige generaties momenteel meegewogen bij beleidsvorming?
Beleidsmakers kunnen ook langs andere manieren belangen van toekomstige generaties meewegen, bijvoorbeeld door het meewegen van duurzaamheidscriteria, door jongerenparticipatie, door het benutten van strategische adviescolleges en impactstudies. Deze werkwijzen kunnen bijdragen aan het denken over lange termijnen en toekomstige generaties bij de beslissingen van vandaag. De hiervoor bedoelde generatietoets beoogt dat denken te ondersteunen.
Heeft het kabinet bij het opstellen en uitwerken van het Regeerprogramma een instrument toegepast om de belangen van toekomstige generaties in kaart te brengen en mee te wegen?
Het regeerprogramma heeft vanzelfsprekend betrekking op toekomstig beleid maar is op zich niet aan een soort generatietoets onderworpen, als dat überhaupt al mogelijk zou zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om de belangen van toekomstige generaties structureel mee te wegen in beleidsvorming en het maken van investeringskeuzes?
Mijn voorkeur heeft het om dit in het beleidskompas nadrukkelijk een plaats te geven. Het denken hierover is recentelijk aangezet en vergt nog meer structurele overdenking. Dit vindt de komende tijd plaats. Wij zullen uw Kamer binnenkort hierover informeren, namelijk in het eerste kwartaal van 2025.
Bent u bekend met de notities «Mogelijke toepassing van de Generatietoets bij NGF-voorstellen» en «Generatietoets toegepast bij het klimaatfonds» en bent u ook bekend met andere vormen van «future design» of generatiedenken binnen besluitvormingsprocessen?3 4
Ja.
Welke mogelijkheden ziet u om vormen van «future design» in te bouwen in burgerberaden en andere participatieve trajecten?
Het antwoord op deze vraag moet ik nog goed laten doordenken. Ik kom er graag op terug.
Welke inbreng heeft Nederland geleverd voor de UN Summit of the Future en onderschrijft het kabinet de «Declaration on Future Generations»?5
Bij het inpassen van de generatietoets in het Beleidskompas wordt rekening gehouden met deze verklaring.
Zo ja, welke gevolgen geeft het kabinet aan deze Declaration on Future Generations in haar beleid en de wijze waarop dit tot stond komt, in het bijzonder punten 37 en 39?
Zie mijn antwoord op vraag 12
Bent u bereid om deze vragen voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beantwoorden?
Voor zover mogelijk heb ik bij deze de vragen beantwoord.
De belofte van goed bestuur de gebrekkige naleving van afspraken over de openbare agenda van bewindspersonen |
|
Glimina Chakor (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de Uitvoeringsrichtlijn Openbare agenda bewindslieden waarin staat dat de openbare agenda van een bewindspersoon «wekelijks wordt geactualiseerd»?1
Ja.
Welke afspraken heeft het kabinet tijdens het constituerend beraad gemaakt over het publiceren van externe afspraken?
Het belang van het goed bijhouden van de openbare agenda is tijdens het startberaad (1 juli 2024) van het nieuwe kabinet onder de aandacht van alle bewindslieden gebracht. In de ministerraad van 27 september jl. is het belang van het ordentelijk bijhouden van de agenda’s wederom aangestipt.
Deelt u de mening dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een voorbeeldrol heeft bij de naleving van de Uitvoeringsrichtlijn, gezien de speciale beleidsverantwoordelijkheid voor een open overheid en lobbybeleid?
Ja. Wel is het zo dat elke bewindspersoon afzonderlijk zelf verantwoordelijk is voor het goed bijhouden van diens eigen openbare agenda.
Wat is uw reactie op het in het Volkskrant-artikel genoemde onderzoek van Open State Foundation en welke concrete acties bent u voornemens naar aanleiding hiervan te ondernemen?2
Zorgvuldige en transparante besluitvorming is van belang voor goed bestuur en het vertrouwen dat mensen kunnen stellen in de politiek. Daarom is het van belang dat Ministers hun openbare agenda’s goed bijhouden. Het onderzoek van OSF laat zien dat dit nog niet adequaat genoeg gebeurt. Ik vind het belangrijk dat mijn openbare agenda wekelijks goed wordt bijgewerkt. De Minister-President en ik zullen bij de collega-bewindspersonen de Uitvoeringsrichtlijn nogmaals onder de aandacht brengen en het belang van het goed bijhouden van hun agenda’s, zodat zichtbaar is met wie bewindspersonen spreken en hoe besluitvorming tot stand komt. Ik wacht de academische evaluatie van prof. Braun af. Bij haar heb ik het signaal van de OSF onder de aandacht gebracht. Prof. Braun evalueert sinds de zomer van 2023 in welke mate de openbaarmaking van agenda’s en de lobbyparagrafen in memories van toelichting inzicht geven in de rol van externen bij besluitvorming. Als daaruit blijkt dat deze instrumenten onvoldoende effect hebben, dan zal een traject om te komen tot een lobbyregister worden overwogen.
Deelt u de mening dat juist de periode waarin het regeerprogramma geschreven wordt een uiterst relevante fase is om mogelijke beïnvloeding(spogingen) transparant te maken, omdat dan extra intensief met externen wordt gesproken, zoals ook blijkt uit de lijst van gesprekspartners die in bijlage 1 bij het regeerprogramma (Kamerstuk 36 471, nr. 96) is opgenomen?
Het is van belang voor de transparantie van het openbaar bestuur dat bewindspersonen hun openbare agenda’s bijhouden volgens de Uitvoeringsrichtlijn die daarvoor is opgesteld, ongeacht de fase of periode in het parlementaire jaar. Ook tijdens de zomerperiode waarin het regeerprogramma is geschreven, hadden de agenda’s dus beter moeten worden bijgehouden.
Wat is uw reactie op de bevinding van de Open State Foundation dat slechts 13% van de gepubliceerde externe afspraken compleet is?
Op enkele punten hanteert OSF een strengere meetlat dan de criteria in de Uitvoeringsrichtlijn, maar dat laat onverlet dat het onderzoek van OSF laat zien dat het bijhouden van de agenda’s nog niet goed gaat. Dat moet dus beter.
Hoe verklaart u de grote verschillen in het bijhouden van externe afspraken in de openbare agenda tussen bewindspersonen?
Bewindspersonen zijn zelf verantwoordelijk voor het publiceren van hun afspraken in de openbare agenda’s. Ik heb geen zicht op de redenen waarom mijn collega’s hun agenda’s niet hebben bijgehouden. Voor mijn eigen agenda geldt dat die door minder capaciteit in de recesperiode nog niet volledig was ingevuld. Deze is inmiddels met terugwerkende kracht bijgewerkt.
Deelt u de mening van een van uw ambtsvoorgangers, Minister Bruins Slot, over het belang van naleving van deze richtlijn toen zij zei: «Ik moet ook naar 100% en anders werkt het niet.»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten wat u tot nu toe gedaan heeft om dit te realiseren en op welke wijze u ervoor gaat zorgen dat u op een zo kort mogelijke termijn naar de genoemde 100% toe gaat?
Ik deel de mening van mijn ambtsvoorganger dat we naar 100% moeten. Als mijn collega-bewindspersonen en ikzelf onze agenda’s niet goed bijhouden conform de Uitvoeringsrichtlijn, dan kunnen deze niet voldoende weergeven met welke externen wij spreken bij de totstandkoming van beleid. Ik zal er daarom op aandringen dat mijn openbare agenda wekelijks wordt bijgewerkt. Bovendien zullen de Minister-President en ik bij de collega-bewindspersonen de Uitvoeringsrichtlijn onder de aandacht brengen en het belang van het goed bijhouden van hun agenda’s, zodat zichtbaar is met wie bewindspersonen spreken en hoe besluitvorming tot stand komt. Mijn ambtsvoorgangers hebben dat destijds ook gedaan. Voorts is voor het goed bijhouden van de agenda’s herhaaldelijk interdepartementaal aandacht gevraagd vanuit BZK en AZ in de Voorlichtingsraad, het SG-overleg en het hoofden bureau SG-overleg.
Deelt u ook de uitspraak van een van uw ambtsvoorgangers, Minister Bruins Slot: «Wat is het terrein waar we terecht moeten komen met de resultaten? Dat moet tegen de 100% aan zitten.»? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Wat zou uw reactie zijn op de vraag: «Met andere woorden, in het huidige agendasysteem blijft een vrijwilligheid zitten. Een Minister wordt niet gestraft als iets er niet in staat. Als zelfs 80% erin staat maar de 20% meest gevoelige contacten erbuiten blijven, zijn we er nog steeds niet. Mijn vraag is dus: komen er in het voorstel sancties op het moment dat een Minister iets niet registreert in zijn agenda?»3
Elke bewindspersoon is verantwoordelijk voor het goed bijhouden van zijn openbare agenda. Er zijn geen sancties verbonden aan het niet goed opnemen van een afspraak in de agenda. We moeten daar zelf scherp op zijn. Het is goed dat OSF het kabinet bij de les houdt. Verder wacht het kabinet met belangstelling de evaluatie van prof. Braun en haar aanbevelingen af.
Herinnert u zich de toezegging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: «De Kamer ontvangt voor de zomer van 2023 de opzet van de evaluatie inzake de transparantie van openbare agenda's van bewindspersonen en de vermelding van inbreng van externen in de toelichting bij wet- en regelgeving, inclusief de Uitvoeringsrichtlijn Openbare agenda’s bewindslieden. Het kabinet is voornemens deze evaluatie begin 2024 uit te voeren»? Kunt u aangeven wanneer de Tweede Kamer deze evaluatie, inclusief uw appreciatie en vervolgstappen, kan verwachten?
De evaluatie van prof. Braun naar de openbaarmaking van agenda’s van bewindspersonen en lobbyparagrafen in memories van toelichting zal medio oktober 2024 gereed zijn. Vervolgens zal ik deze met uw Kamer delen, inclusief de appreciatie van het kabinet.
Hebben de bewindspersonen van dit kabinet in navolging van het vorige kabinet met elkaar afgesproken de regels van het nog te behandelen wetsvoorstel regels vervolg loopbaan (oud-)bewindspersonen alvast na te leven?
Hierover zijn geen specifieke afspraken gemaakt binnen het kabinet. Wel bevat het Handboek Bewindspersonen en de Gedragscode Integriteit Bewindspersonen een verwijzing naar dit wetsvoorstel, dat aanhangig is bij de Tweede Kamer.
Zo ja, bent u van mening dat publicatie van externe afspraken cruciaal is om publieke controle op die afspraken mogelijk te maken, zoals de afspraak van de Minister van Defensie met de voormalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Knops, waar het onderzoek van de Open State Foundation melding van maakt?4
Ik deel de mening dat het van belang is om afspraken met externen op te nemen in de openbare agenda’s van bewindspersonen, omdat dit bijdraagt aan transparante beleids- en besluitvorming. Hiervoor gelden op basis van de Uitvoeringsrichtlijn wel enkele uitzonderingsgronden conform de Wet open overheid (Woo). Ook privéafspraken van bewindspersonen blijven onvermeld.
Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Hoe verhoudt de teleurstellende prestatie van dit kabinet zich tot de in het hoofdlijnenakkoord geformuleerde ambitie dat aanbevelingen uit de rapporten van GRECO, die onder andere zien op transparantie rondom externe afspraken, aan de agenda voor goed bestuur en een sterke rechtsstaat worden toegevoegd?
In het regeerprogramma geeft het kabinet aan dat de GRECO-aanbevelingen die zien op het integriteitsbeleid van bewindspersonen worden uitgevoerd. Het kabinet zet in op spoedige behandeling van het wetsvoorstel regels vervolgfuncties bewindspersonen, met daarin een draaideurverbod, afkoelperiode en lobbyverbod voor gewezen bewindspersonen. In het tweede nalevingsverslag naar aanleiding van de vijfde evaluatieronde van GRECO schreef mijn voorganger bovendien aan uw Kamer dat «zal worden geëvalueerd of de verbeteringen van de openbare agenda’s en lobbyparagrafen voldoende effect sorteren. Wanneer dat niet het geval blijkt, dan zal het kabinet alsnog een ontwikkeltraject overwegen om te komen tot een lobbyregister» (Kamerstuk 36 410 VII, nr. 16). Oftewel, wanneer uit het academische onderzoek van prof. Braun blijkt dat de openbaarmaking van agenda’s en de lobbyparagrafen in memories van toelichting niet voldoende inzicht bieden in de rol van externen bij besluitvorming, dan zal er worden overwogen om een lobbyregister in te stellen.
Gaat u de volledige agenda’s sinds week 27 met terugwerkende kracht alsnog publiceren, zoals u lijkt te suggereren in uw reactie aan de Volkskrant? Kunt u specifiek toelichten hoe u, in het licht van alle recente berichtgeving, omgaat met de regel uit de Uitvoeringsrichtlijn dat «afspraken met Kamerleden [worden geregistreerd] als de afspraak te maken heeft met een bestuurlijke aangelegenheid en/of een door een Kamerlid opgebracht onderwerp betreft»?
Inmiddels heb ik mijn openbare agenda met terugwerkende kracht bijgewerkt.
Afspraken met Kamerleden moeten onder bepaalde, in de Uitvoeringsrichtlijn gestelde voorwaarden ook worden opgenomen in de openbare agenda’s.
Per wanneer gaan alle bewindspersonen aan de richtlijn voor transparantie rondom openbare agenda's voldoen?
Die verplichting geldt al; de Minister-President en ik hebben die opnieuw onder de aandacht van de collega-bewindspersonen gebracht. Zoals eerder vermeld, is elke bewindspersoon zelf verantwoordelijk voor naleving van de Uitvoeringsrichtlijn.
Hoe kan de regering het vertrouwen van de burger in goed bestuur herstellen als zelfs basale transparantieafspraken, zoals het bijhouden van een openbare agenda, niet worden nageleefd?
Zorgvuldige en transparante besluitvorming is van belang voor goed bestuur en het vertrouwen dat mensen kunnen stellen in de politiek. Daarom is het goed dat OSF het kabinet erop gewezen heeft dat we hier stappen moeten zetten.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Vrees voor grote chaos door grenscontroles: ellenlange files en klap voor Nederlandse economie” |
|
Joost Sneller (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Beljaarts , Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrees voor grote chaos door grenscontroles: ellenlange files en klap voor Nederlandse economie»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van onder andere VNO-NCW, Transport en Logistiek Nederland en Evofenedex over de mogelijk desastreuze gevolgen van grenscontroles en grensbewaking op de Nederlandse economie? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft het binnengrenstoezicht dat Nederland vanaf 9 december zal uitvoeren, neemt het kabinet maatregelen om de impact van grenscontroles op de economie en de (grens)regio’s zo veel mogelijk te beperken en is zij scherp op signalen vanuit de praktijk. Zoals aan uw Kamer eerder is meegedeeld, zullen de Nederlandse grenscontroles niet systematisch uitgevoerd worden, maar risico-/informatiegestuurd. Bij de gerichte controles worden geen snelheidsbeperkende maatregelen genomen, tenzij strikt noodzakelijk. Ook is ervoor gekozen om geen doorlaatposten aan te wijzen wat inhoudt dat grensoverschrijdend verkeer gebruik kan blijven maken van alle reguliere wegen van en naar buurlanden. Daarnaast zal de KMar in overleg met de Duitse autoriteiten grenscontroles zoveel mogelijk afstemmen met de grenscontroles die Duitsland uitvoert. Het kabinet verwacht daarom dat er geen significante extra kosten zullen ontstaan vanwege de herinvoering van binnengrenstoezicht.
Wat gaan Nederlanders merken van de grenscontroles, zowel in de praktijk als in de portemonnee? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag specifiek ingaan op de mensen die in de grensregio wonen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze en andere relevante organisaties die het bedrijfsleven vertegenwoordigen te betrekken bij het uitwerken van eventuele planning met betrekking tot verscherping van het grenstoezicht?
Zie antwoord vraag 2.
Welke lessen kunt u trekken uit de impact van Brexit en de bijbehorende grenscontroles op de economie en het bedrijfsleven in het Verenigd Koninkrijk?
De Brexit waarbij het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie is gestapt, is onvergelijkbaar met het tijdelijk instellen van binnengrenscontroles op basis van de Schengengrenscode. In die zin zijn er geen lessen te trekken.
Bent u bereid een impactanalyse te maken voor verschillende scenario’s van het aanscherpen van grenscontroles voor het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse economie? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op de impact op de Nederlandse economie als geheel, personenvervoer en mogelijke toename van files (zowel Nederland in als uit), financieel verlies voor de transportsector en welke sectoren als eerste en welke de zwaarste gevolgen zullen ondervinden?
Ik verwijs u naar het antwoord van vragen 2 t/m 4.
Kunt u aangeven wat het kabinet wil bereiken met het verhogen van de btw op kranten, lectuur, kinderboeken, studieboeken, musea, podiumkunsten, musicals, logies, sportwedstrijden en sportabonnementen?
Om het begrotingstekort niet verder te laten oplopen en maatregelen van dekking te voorzien is onder andere besloten tot het verhogen van het btw-tarief op bepaalde goederen en diensten. De tariefswijziging levert een structurele opbrengst van € 2.331 miljoen op.
De tariefswijziging draagt daarnaast bij aan een vereenvoudiging van het belastingstelsel.1 Het kabinet geeft daarmee ook vervolg aan de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven van Dialogic innovatie & interactie en Significant Public.2 Hieruit volgde dat het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Voor de culturele goederen en diensten kon de doelmatigheid niet worden vastgesteld. Dit kabinet heeft onder meer om die reden ervoor gekozen om een aantal fiscale regelingen af te schaffen en het algemene btw-tarief toe te passen in plaats van het verlaagd btw-tarief.
Is er een impactanalyse gedaan om de gevolgen van de btw-verhogingen op cultuur, sport en logies, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, voor mensen en ondernemers in kaart te brengen? Zo ja, kunt u deze impactanalyse met de Kamer delen?
Voor de voorgenomen btw-verhoging is geen specifieke impactanalyse verricht.
Zo nee, kunt u toezeggen om – met het oog op zorgvuldig beleid en de bestaanszekerheid van Nederlanders – een dergelijke impactanalyse alsnog uit te voeren? Kunt u toezeggen deze vóór de behandeling van het belastingplan 2025 met de Kamer te delen?
Bij het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord is een afweging gemaakt over het voortzetten van de verlaagde btw-tarieven en is besloten deze fiscale subsidie in een aantal gevallen te beëindigen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het afschaffen van het verlaagde btw-tarief met zich meebrengt dat de kosten voor bepaalde ondernemers en/of consumenten kunnen toenemen. Het voorstel van het kabinet voorziet voor de betreffende sectoren in een jaar voorbereidingstijd om te kunnen anticiperen op de maatregel. Ook geldt dat het kabinet een aantal andere maatregelen zal uitwerken op het gebied van bestaanszekerheid en ten behoeve van de koopkracht van huishoudens, zoals een voorgenomen verhoging van toeslagen en generieke lastenverlichting voor werkenden en maatregelen ten gunste van ondernemers. Over de exacte invulling van de maatregelen wordt richting Prinsjesdag besloten. Ik ben niet voornemens om een nadere impactanalyse uit te voeren, wel zal het effect van de tariefsverhoging worden gemonitord.
Heeft u financiële onderbouwing die rechtvaardigt dat voor bioscopen en dagrecreatie een ander btw-tarief zou gaan gelden dan voor andere vormen van cultuur en vermaak, zoals sport? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, kunt u, met het oog op goed bestuur en om willekeur te voorkomen, beargumenteren waarom gekozen is voor deze uitzondering?
In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen om het verlaagd btw-tarief voor het geven van gelegenheid tot kamperen te laten bestaan. Ook blijft het verlaagd btw-tarief behouden voor het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Voor circussen, dierentuinen en bioscopen blijft het verlaagd btw-tarief eveneens gelden. Deze afweging is gemaakt omdat het kabinet het wenselijk vindt om voor deze activiteiten de fiscale subsidiëring te behouden. Naar de mening van het kabinet is geen sprake van willekeur.
Heeft u een onderbouwing geredeneerd vanuit het streven naar brede welvaart dat voor dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen een btw-verhoging niet goed zou zijn, maar voor cultuur, sport en logies wel? Dragen dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen meer bij aan de brede welvaart in Nederland dan cultuur, sport en logies?
Zoals toegelicht bij vraag 4, laat het kabinet bij de heroverweging van het verlaagd btw-tarief voor een aantal gevallen het verlaagd btw-tarief in stand. Dit onderscheid is op basis van bredere overwegingen binnen het hoofdlijnenakkoord, onder meer ten behoeve van de mogelijkheid om diverse andere maatregelen te financieren.
Kunt u een inschatting maken van de uitvoerbaarheid van de btw-verhogingen en in hoeverre de uitzonderingen impact hebben op de uitvoering? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de grensgevallen, zoals het Eftelingtheater, waarvan niet duidelijk is of het onder culturele instellingen of dagrecreatie valt? Gelden filmconcerten, waarbij een filmvertoning begeleid wordt door een orkest, voor de btw als een bioscoop of als klassieke muziek?
Discussies over grensgevallen zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels al regelmatig voor. Naar verwachting zullen deze niet noodzakelijkerwijs toenemen omdat (en mits) binnen de posten die vervallen geen uitzonderingen zijn gemaakt. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over allerlei grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen. Wel valt te verwachten dat door het handhaven van het verlaagd btw-tarief op het gelegenheid geven tot kamperen nieuwe afbakeningsgeschillen zullen ontstaan in relatie tot de tariefverhoging voor het verstrekken van logies. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 zal hierop worden ingegaan.
De afbakeningsproblematiek waar met de genoemde grensgevallen op wordt gedoeld, betreft oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn van geval tot geval voorbehouden aan de bevoegde belastinginspecteur en daarna – eventueel – de rechter.
Wat is uw inschatting van de juridische haalbaarheid van de uitzonderingen op de btw-verhogingen? Verwacht u hierover rechtszaken vanuit de desbetreffende sectoren?
De ervaring leert dat zowel nieuwe als bestaande afbakeningen in de btw aanleiding geven tot discussies. Tegelijkertijd wil ik ook benadrukken dat het kabinet geen nieuwe definities introduceert, maar een aantal reeds bestaande (sub)categorieën binnen het verlaagd btw-tarief in stand houdt. Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 nader ingaan op de juridische aspecten van het afschaffen van de verlaagde btw-tarieven.
Kunt u aangeven wat het effect van de btw-verhoging op boeken, kranten, cultuur, sport en logies is op de portemonnee van Nederlanders? Kunt u voor deze maatregelen per inkomensgroepen, conform de definitie van het CPB, aangeven wat het effect op de koopkracht is voor het jaar 2025 en voor latere jaren?
Uit de bij vraag 1 genoemde evaluatie van het verlaagd btw-tarief blijkt dat het verlaagd btw-tarief een ondoelmatig instrument is voor inkomensondersteuning. Uit de evaluatie blijkt dat huishoudens in de lagere inkomensdecielen in absolute termen minder uitgeven aan boeken, kranten, cultuur, sport en logies waardoor zij minder van het verlaagd btw-tarief profiteren dan andere inkomensgroepen. Echter, het is niet mogelijk om de exacte koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet culturele goederen en diensten/logies consumeren en welk deel van hun bestedingen hiernaartoe gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is dit niet bekend en zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Door het verlaagd btw-tarief op de eerdergenoemde posten af te schaffen kunnen de vrijgekomen middelen elders ingezet worden. Daarnaast heeft dit kabinet middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de koopkracht voor met name werkende middeninkomens. Deze invulling wordt bij Prinsjesdag bekend gemaakt.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhogingen zullen zijn op ondernemers en werknemers in de desbetreffende sectoren? Kunt u per sector aangeven welke businessmodellen door deze btw-verhoging onder druk zullen komen staan? Welke inkomstenderving verwacht u voor ondernemers?
In de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagd btw-tarief zijn in brede zin uitspraken gedaan over het mogelijke omzetverlies.3 Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over individuele businessmodellen en het is aannemelijk dat er binnen een sector verschillen zullen zijn. In hoeverre een btw-verhoging tot inkomstenderving voor individuele ondernemers leidt, is in grote mate afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer deze stijging kan doorberekenen aan zijn afnemer en, daarmee, van de prijselasticiteit van de vraag.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten zullen zijn in het onderwijs? Hoeveel kost deze maatregel voor afzonderlijk basisscholen, middelbare scholen, mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten jaarlijks extra? Wat betekent dat effect op de begroting voor de instellingen in de verschillende sectoren?
Onderwijsinstellingen zijn doorgaans niet btw-plichtig. Dit betekent dat zij de door hen betaalde btw niet in aftrek kunnen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schoolboeken en digitale educatieve informatie. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht om de schoolboeken en digitale leermiddelen te verstrekken aan leerlingen. De btw-verhoging hiervoor leidt daardoor in het primair en voortgezet onderwijs tot een lastenverhoging van circa € 50 miljoen per jaar.4
Naast noodzakelijke uitgaven voor leermiddelen kunnen onderwijsinstellingen er ook voor kiezen om extra-curriculaire activiteiten te organiseren, bijvoorbeeld een bezoek brengen aan een culturele instelling zoals een museum. Bij MBO-, HBO- en WO-instellingen kan de tariefsverhoging ook leiden tot extra lasten bij extra-curriculaire activiteiten, maar de mate waarin deze instellingen hier gebruik van maken varieert sterk, waardoor er geen eenduidig beeld geschetst kan worden. De lastenverhoging met betrekking tot de kostenstijging van boeken zal voor een deel landen bij studenten.
Kunt u aangeven hoeveel deze maatregel studenten jaarlijks extra kost? In hoeverre verschilt dat per studierichting en of onderwijsrichting?
Het effect van de tariefsverhoging op de lasten van studenten is afhankelijk van het consumptiepatroon van individuele studenten. Het is daarom niet mogelijk om dit in kaart te brengen. Afschaffing van het verlaagd btw-tarief op (zowel fysieke als digitale) boeken/educatieve leermiddelen zal wel leiden tot een kostenstijging voor studenten in het vervolgonderwijs.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport zullen zijn voor het aanbod en de toegankelijkheid van deze twee sectoren?
De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld diensten van sportorganisaties en sportclubs die geen winstoogmerk hebben, vrijgesteld blijven van btw op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor ondernemers met een winstoogmerk zal het verlaagd btw-tarief worden afgeschaft. De verwachting is dat de afschaffing effect zal hebben op de toegankelijkheid. De mate waarin het afschaffen van het verlaagd btw-tarief effect heeft op de toegankelijkheid van sport en cultuur is afhankelijk van de mate van doorberekening, welke kan leiden tot hogere consumentenprijzen en een lagere afzet.
Kunt u de regionale effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport in kaart brengen? Heeft de btw-verhoging een disproportioneel effect op cultuur- en sportinstellingen buiten de randstad?
Doorgaans wordt er bij aanpassingen in de btw niet gekeken naar regionale effecten. Het kabinet verwacht overigens dat er geen grote verschillen tussen regio’s zullen optreden naar aanleiding van deze tariefsverhoging. Het kabinet heeft in het bijzonder oog voor de positie van de regio. In het hoofdlijnenakkoord zijn daarom meerdere maatregelen opgenomen om de positie van de regio te versterken op terreinen zoals de arbeidsmarkt en openbaar vervoer.
Kunt u aangeven wat de btw-verhogingen op cultuur en sport betekenen voor gemeentelijke en provinciale financiën? Zullen zij moeten opdraaien voor de verhoogde kosten om cultuur- en sportinstellingen toegankelijk te houden?
Gemeenten en provincies voeren hun eigen beleid op cultuur en sport en bepalen daarin hun eigen prioriteiten. De voorgenomen maatregel kan mogelijk effect hebben op het beleid van gemeenten en provincies. De reikwijdte en omvang van de huidige ondersteuning verschilt echter sterk.
Kunt u in beeld brengen wat de gevolgen van de btw-verhogingen zijn voor de toekomstige kansen van Nederlandse topsporters?
De gevolgen van deze btw-verhoging voor Nederlandse topsport zijn niet op voorhand in kaart te brengen maar lijken klein. Bij de btw-verhoging op sport gaat het om de verhoging van btw op diensten van commerciële sportaanbieders (dit raakt aan de basis van topsport) en het bijwonen van sportevenementen en wedstrijden (dit raakt aan de manier waarop topsport gefinancierd is).
Nederland heeft een uitstekend topsportklimaat. De basis van de Nederlandse topsport ligt in de breedtesport. In de verenigingsstructuur worden talenten ontdekt en krijgen zij de mogelijkheid om door te groeien. In het antwoord op vraag 12 is reeds toegelicht dat de zogenoemde sportvrijstelling als zodanig ongewijzigd blijft bestaan, alleen sporten die commercieel zijn georganiseerd ondervinden hinder van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief. Dat zou effect kunnen hebben op de instroom van sporters in die takken van sport.
Mogelijk kan er een effect zijn op het aantal topsportevenementen dat in Nederland wordt georganiseerd en de hoeveelheid publiek dat evenementen en wedstrijden bezoekt. Mocht dit effect optreden, dan zou dit zowel financieel (minder inkomsten) als sportief consequenties kunnen hebben op de Nederlandse topsport. Het aantal evenementen en het aantal bezoekers bij topsportevenementen hangt echter van meer factoren af dan enkel de hoogte van het btw-tarief. Denk aan de aanwezigheid van sponsoren, de populariteit van een bepaalde sport en de verwachte economische impact van het evenement. Voor eventuele doorwerking op de kansen van Nederlandse topsporters van de btw-verhoging op sportbeoefening bij commerciële aanbieders en sportevenementen is nog geen enkel empirisch bewijs.
Kunt u een analyse delen van effecten van deze maatregelen voor (horeca-)ondernemers en Nederlanders in de grensregio’s?
Btw-verhogingen hebben doorgaans een prijsopdrijvend effect. Dit effect is echter moeilijk vast te stellen omdat veel factoren bijdragen aan de totstandkoming van een prijs. Als gevolg van eventuele prijsverhogingen zijn eventuele grenseffecten niet uit te sluiten. De omvang en impact hiervan zijn echter niet te kwantificeren vanwege de veelheid aan factoren die dergelijke beslissingen van consumenten beïnvloeden.
Kunt u de gestapelde effecten van de btw-verhogingen voor sommige bedrijven inzichtelijk maken, bijvoorbeeld voor ondernemers die zowel cultuur of sport als logies aanbieden?
Ondernemers die zowel activiteiten ontplooien op het terrein van cultuur, sport en logies zullen op al deze activiteiten een tariefverhoging ervaren. Het effect op de bedrijfsvoering voor een dergelijk bedrijf is niet anders dan voor ondernemers die uitsluitend één van deze activiteiten aanbieden.
Kunt u reageren op de oproep en de aangehaalde cijfers van de bijna veertig organisaties uit de sport-, horeca- en cultuurwereld die op 3 juli 2024 het kabinet verzochten om de btw-verhoging te heroverwegen?1
Het is evident dat deze maatregelen, met een budgettaire opbrengst van (structureel vanaf 2026): € 1.221 miljoen (cultuur/sport) en € 1.110 miljoen (logies), effect zullen hebben op de betreffende sectoren. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 1 is het verlaagd btw-tarief vorig jaar geëvalueerd door Dialogic innovatie & interactie en Significant Public. Uit die evaluatie blijkt dat het in het algemeen het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend is, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Dat betekent dat de financiële middelen die met deze fiscale regelingen zijn genoemd, deels niet efficiënt worden besteed. Het kabinet kiest er met deze maatregel voor deze middelen op andere wijze in te zetten. Deze keuze sluit ook aan bij de wens voor een simpeler en meer doeltreffend en doelmatig belastingstelsel. Daar staat tegenover dat deze maatregel, zoals opgemerkt, evident impact zal hebben op de betreffende sectoren. De omvang van dat effect is afhankelijk van veel factoren waaronder economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag naar de betreffende producten en diensten en de andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst treft (ook ten gunste van het ondernemingsklimaat).
Het bereiken van de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Vat u de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie op als een concrete, afrekenbare doelstelling voor u als Minister van Economische Zaken?
Ik onderschrijf van harte de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie. Ik zal mij hier als Minister van Economische Zaken de komende jaren hard voor maken.
Deelt u de mening dat dit doel, conform de aangenomen motie-Van der Lee c.s. over het uitspreken dat bij de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord de doelen van beleid worden geëxpliciteerd (Kamerstuk 36 560, nr. 5) concreet dient te worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening, en zal hier met Prinsjesdag verder op ingaan.
Deelt u de zorgen over de daling van Nederland op de meest recente ranglijst van meest concurrerende landen van het International Institute for Management Development (IMD), die gebaseerd is op 336 verschillende statistieken, naar de negende plek?1
Ik deel deze zorgen. Nederland is de sterkste daler in de top 10. De verslechterde algehele positie is voornamelijk veroorzaakt door dalingen in de scores binnen de pijlers «Business Efficiency» en «Infrastructure». De daling weerspiegelt een minder positieve perceptie van bedrijven over het ondernemingsklimaat in Nederland, bijvoorbeeld op het terrein van netcongestie en arbeidsmarkt. Een goede concurrentiepositie is voor bedrijven essentieel om te kunnen ondernemen.
Bent u bereid om voor Prinsjesdag een plan van aanpak te presenteren om terug te keren naar de top-5 van deze ranglijst waarbij u aandacht besteedt aan concrete acties op elk van de 20 onderliggende deelterreinen? Bent u bereid om een doeljaar voor een top-5-notering voor Nederland op te nemen?
Het kabinet zal in het regeerprogramma ingaan op wat volgens het kabinet nodig is ter verbetering van het ondernemingsklimaat om terug te keren in de top 5 van deze ranglijst.
Kunt u toelichten welke bewindspersoon naast u verantwoordelijk is voor het behalen van deze doelstelling en wie hierop aanspreekbaar zijn voor de Kamer?
De verbetering van ons ondernemingsklimaat is een gedeelde verantwoordelijkheid van het hele kabinet. Ieder lid van het kabinet is verantwoordelijk op het eigen beleidsterrein en dus aanspreekbaar op de effecten daarvan op het ondernemingsklimaat. De Minister van Economische Zaken vervult hierbij een coördinerende, agenderende en aanjagende rol.
Het betrekken van de Tweede Kamer bij de budgettaire besluitvorming |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Eelco Heinen (VVD), Schoof |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar uitspraken over dat de rol van de premier moet worden teruggedrongen?
Alle besluitvorming over aangelegenheden die raken aan het algemeen regeringsbeleid vindt plaats in de ministerraad. De Minister-President is op grond van het Reglement van orde van de ministerraad de voorzitter van de ministerraad. Anders dan bij voorgaande Minister-Presidenten is de huidige Minister-President partijloos.
Hoe kijkt u naar de uitspraken dat de Minister-President in de afgelopen jaren veel te veel macht zou hebben genomen die hem niet toebehoort en dat belangrijke besluiten zonder instemming van de ministerraad en de Kamer zijn genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusies trekt u hieruit voor uw eigen rol en voor uw kabinet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan uw status als «extraparlementair programkabinet» in de besluitvorming rond de Rijksbegroting en koopkracht in aanloop naar Prinsjesdag 2024?
Het kabinet hecht aan een ordentelijk besluitvormingsproces. Dit houdt in dat het kabinet in aanloop naar Prinsjesdag de ontwerpbegroting voor komend jaar opstelt, waarbij de beleidsvoornemens en de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord leidend zijn. Op basis van dit voorstel gaat het kabinet vervolgens het gesprek met het parlement aan. Zoals vastgelegd in de Grondwet is het parlement uiteindelijk verantwoordelijk voor het vaststellen van de begroting.
Kunt u aangeven op welke concrete dossiers met het parlement wordt gesproken en wanneer deze gesprekken plaatsvinden?
Het kabinet streeft naar integrale besluitvorming. Op die manier kunnen alle opties tegen elkaar worden gewogen. Het overkoepelende gesprek over de begroting vindt zoals gebruikelijk plaats bij de Algemene Politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen. Het kabinet gaat dit gesprek welwillend aan, en zal er tegelijkertijd op letten dat de begroting binnen de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord blijft en volgens de begrotingsregels wordt vormgegeven. Uiteindelijk leidt dit tot de beste resultaten voor de samenleving.
Hoe bent u voornemens om – net als premier Rutte en Minister Kaag – in aanloop naar de nieuwe Rijksbegroting in gesprek te gaan met alle coalitie- en oppositiefracties over hun verwachtingen van de financiële plannen van het kabinet?
De Minister van Financiën is voornemens een kennismakingsronde langs de financieel woordvoerders van de Tweede Kamerfracties te maken. Het staat de fractievoorzitters vrij hierbij aan te sluiten. Het kabinet hoort graag, mede in het licht van het budgetrecht van de Kamer, hoe de financieel woordvoerders tegen de budgettaire opgave aankijken, gegeven de opgave die er ligt om de begroting op orde te houden. Het kabinet ziet het als een gedeelde verantwoordelijkheid om hiervoor een oplossing te vinden, met inachtneming van de begrotingsregels (waaronder de scheiding tussen inkomsten en uitgaven) en de Europese normen.
Bent u voornemend om serieus in gesprek te gaan met de Kamer over de begroting en veranderingen binnen de begroting in plaats van de «kwinkslag» die u in het debat over de regeringsverklaring maakte om deze gesprekken enkel te gebruiken om bezuinigingsideeën op te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer worden deze gesprekken gevoerd?
De Minister van Financiën heeft de intentie om de gesprekken met de financieel woordvoerders op korte termijn te laten plaatsvinden, in elk geval voor de Algemene Politieke Beschouwingen op 18 en 19 september 2024.
Bent u van plan een open en vertrouwelijke discussie in de ministerraad te bevorderen en op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
De eenheid van regeringsbeleid is ermee gediend dat de beraadslagingen in de ministerraad open en vertrouwelijk plaatsvinden. Als voorzitter van de ministerraad is het de taak van de Minister-President dit te bevorderen. De beraadslagingen van de ministerraad zijn derhalve geheim.
Bent u van plan om daarna een open gesprek in het parlement te voeren over de door het kabinet ingediende plannen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan een goede samenwerking met het parlement. Dat past ook bij het karakter van dit kabinet. Het Hoofdlijnenakkoord dient nog uitgewerkt te worden in een regeerprogramma en een deel van de maatregelen zal verwerkt moeten worden in de ontwerpbegrotingen voor 2025. Hierbij zullen nog allerlei keuzes gemaakt moeten worden, gegeven het financieel kader van het Hoofdlijnenakkoord. Het kabinet zal deze keuzes integraal wegen in de augustusbesluitvorming en de uitkomsten ervan vervolgens presenteren op Prinsjesdag. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen en de daaropvolgende Algemene Financiële Beschouwingen en begrotingsbehandelingen zal het kabinet in gesprek gaan met uw Kamer over deze voorstellen.
Bent u van plan om voor het verschijnen van de Miljoenennota een overzicht van de financiële tegenvallers naar de Kamer te sturen en zo de transparantie van de budgettaire besluitvorming te vergroten?
Op 4 juli 2024 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen van de overheidsfinanciën sinds de presentatie van het Hoofdlijnenakkoord (Kamerstuk 36 471, nr.73). Tevens kondigt deze brief aan dat in de komende periode het totaal van mee- en tegenvallers voor zowel de uitgaven- als de inkomstenkant van de begroting conform het reguliere begrotingsproces in kaart wordt gebracht. Zoals gebruikelijk zal het kabinet op basis van de begrotingsregels in augustus een integraal besluit nemen over alle relevante ontwikkelingen voor de overheidsfinanciën en de wijze waarop deze worden gedekt binnen de begroting. Het kabinet verwerkt deze besluiten in de Miljoenennota 2025 en informeert uw Kamer hierover op Prinsjesdag.
Wanneer kan de Kamer dit verwachten?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer stuurt uw kabinet de Startnota naar de Kamer? Wordt hierin ook het EMU-saldo opgenomen?
Het kabinet werkt in de aankomende periode het Hoofdlijnenakkoord uit tot een regeerprogramma, parallel aan de afronding van de Miljoenennota 2025, de ontwerpbegrotingen 2025 en het Belastingplan 2025. Vanwege deze samenloop is de Miljoenennota 2025 tevens de Startnota van dit kabinet. Uw Kamer ontvangt de Miljoenennota op Prinsjesdag. In de Miljoenennota wordt ook het EMU-saldo opgenomen.
Worden de Btw-verhogingen, zoals op cultuur, sport en logies, uit het coalitieakkoord in de Miljoenennota verwerkt?
Ja, de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord worden verwerkt in de Miljoenennota 2025. De financiële tabel uit het Hoofdlijnenakkoord is hierbij leidend
Het rapport ACM naar aanleiding van de lage spaarrentes bij banken |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over de achterblijvende spaarrentes van Nederlandse banken, dat door uw voorganger, Minister Kaag, is gevraagd?1
Ja.
Deelt u de conclusies uit het ACM-rapport dat er sprake is van onvoldoende concurrentiedruk tussen banken in Nederland? Hoe duidt u de appreciatie die ACM eraan geeft, namelijk dat er sprake zou zijn van een «stilzwijgende afstemming» tussen banken? Kunt u daar een analyse van geven?
De ACM concludeert in haar onderzoek dat de Nederlandse spaarmarkt niet goed functioneert en dat er ruimte is voor verbetering. De markt is volgens de ACM oligopolistisch en sterk geconcentreerd met een beperkt aantal grote spelers. De ACM stelt bovendien dat het aannemelijk is dat er sprake is van stilzwijgende afstemming tussen de grootbanken. Grote aanbieders voelen beperkte concurrentiedruk omdat maar weinig consumenten (dreigen met) overstappen. De grote aanbieders kunnen daardoor volgens de ACM een relatief passieve prijsstrategie hanteren, waarbij zij renteverhogingen vertraagd of onvolledig doorgeven aan spaarklanten.2 Dit leidt volgens de ACM tot een marktuitkomst die – in economische zin – niet optimaal is voor consumenten en de maatschappij als geheel.
De ACM benadrukt dat er geen aanwijzing is van verboden gedragingen van banken onder de Mededingingswet. Verder schrijft de ACM in een verklaring dat er in het geval van stilzwijgende afstemming geen sprake is van daadwerkelijke afstemming of onderling contact, noch een intentie om af te stemmen.3 Tot slot merkt de ACM in deze verklaring op dat stilzwijgende afstemming kan worden gezien als een marktuitkomst van een concurrentie-evenwicht. Ik zie stilzwijgende afstemming niet als een oorzaak, maar als een uitkomst van de huidige marktstructuur. Hier kunnen verschillende factoren een rol spelen; de ACM noemt in haar rapport bijvoorbeeld consumentengedrag en ook macroeconomische en bedrijfseconomische factoren.
Uit cijfers blijkt niet dat Nederlandse banken met hun rentes achterlopen op banken uit andere Europese lidstaten en de ECB-beleidsrente. Zo constateerde de ECB vorig najaar dat de doorwerking van gestegen beleidsrentes naar spaarrentes relatief sterk is in Nederland.4 Verder ligt op dit moment de doorwerking van de ECB-rente naar spaarrente in Nederland rond het gemiddelde van de Eurozone.5 De ACM schrijft in het rapport dat de conclusies over de snelheid en mate van doorwerking van hogere beleidsrentes afhankelijk zijn van het meetmoment.
Een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan volgens de ACM leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Als voldoende consumenten «actief» worden en een deel van hun spaargeld bij andere banken onderbrengen of gaan beleggen, worden (groot)banken meer aangemoedigd om op rentetarieven te concurreren. Hier profiteren ook «inactieve» consumenten (niet-overstappers) van.
Ik ben het daarom met de ACM eens dat het goed is als meer consumenten «actief» worden op de spaarmarkt, om zo de concurrentiedruk te verhogen. Dit gewenste consumentengedrag kan gefaciliteerd worden door actieve keuzes en overstapgedrag van consumenten te stimuleren en te vergemakkelijken. Hiervoor is een combinatie van maatregelen nodig. Ik ga onder meer onderzoek laten doen naar de impact van een verplichting voor banken om een zelfstandige volwaardige spaarrekening aan te bieden aan klanten die bij hen geen betaalrekening hebben, aangezien dit direct ingrijpt op het bedrijfsmodel van commerciële instellingen. In dit onderzoek moet in ieder geval aandacht zijn voor de verwachte gevolgen voor het (overstap)gedrag van consumenten, de mogelijke gevolgen voor de kosten van betaaldienstverlening, eventuele risico’s voor de stabiliteit van deposito’s, en ook de eventuele implicaties voor de kosten van kredietfinanciering. Ook ga ik de banken vragen aan de slag te gaan met de aanbevelingen van de ACM over transparantie. Als zij dat onvoldoende doen, dan zal ik invoering van de door de ACM genoemde wettelijke verplichtingen verkennen om de transparantie op de spaarmarkt verder te verbeteren. Ik beoordeel dat over een jaar. Voor een compleet overzicht van de vervolgstappen die ik voor ogen heb, verwijs ik naar de gelijktijdig met deze beantwoording verstuurde brief met mijn reactie op het rapport van de ACM.
Kunt u aangeven wat de analyse van het Ministerie van Financiën is waarom de spaarrentes van Nederlandse banken achterblijven ten opzichte van banken in andere Europese landen, bijvoorbeeld in Duitsland, Italië, Frankrijk en Spanje?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre speelt marktwerking hierin een rol, dus de inrichting van het bankenlandschap in deze landen versus hoe het in Nederland is ingericht met een paar grote systeembanken en een paar kleinere banken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft het ontbreken van concurrentiedruk volgens u te maken met het aantal (spaar)banken dat actief is in Nederland?
Het is positief dat de ACM in haar onderzoek signaleert dat er een divers aanbod van spelers op de spaarmarkt is, en dat de toetredingsdrempels om actief te worden op de Nederlandse spaarmarkt lijken mee te vallen. Uit het aantal binnen- en buitenlandse aanbieders dat momenteel op de Nederlandse spaarmarkt actief is, maak ik op dat de Nederlandse spaarmarkt een markt is waar de Nederlandse consument veel keuze heeft.6 Dit neemt niet weg dat in de praktijk verreweg het grootste deel van de spaartegoeden wordt aangehouden bij de vier grootste banken, waardoor de ACM concludeert dat de markt oligopolistisch is.
Uit marktdata blijkt dat er een groeiende groep consumenten is – hoewel nog relatief klein – die al actief keuzes maakt binnen het aanbod. Zo blijkt uit gegevens van de ECB dat Nederlandse huishoudens recent meer geld op bankrekeningen in het buitenland zetten, vooral in landen waar de spaarrente onlangs steeg. Het percentage van het spaargeld dat op een buitenlandse rekening staat, steeg van 0,8% in het begin van 2020 naar 2,3% in het eerste kwartaal van 2024.7 Ook laat marktonderzoek zien dat in het eerste kwartaal van 2024 ongeveer 63% van de nieuwe spaarrekeningen werd geopend bij een kleinere of buitenlandse bank.8 Van de klanten die niet overstappen, geeft driekwart van de ondervraagde consumenten aan dat zij een overstap of het openen van een extra spaarrekening niet hebben overwogen omdat zij tevreden zijn met hun huidige bank.
Een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Voor de stappen die ik ga nemen, verwijs ik naar de gelijktijdig met deze beantwoording verstuurde brief met mijn reactie op het rapport van de ACM.
Deelt u de mening dat een sterkere Europese kapitaalmarkt ervoor zou zorgen dat Europese (spaar)banken beter concurreren? Deelt u de mening dat spaarders en consumenten hier veel baat bij hebben, omdat door betere concurrentie de rentes omlaag gaan?
Consumenten zijn beter in staat vermogen op te bouwen als zij betere toegang hebben tot de kapitaalmarkt en hen een divers aanbod van financiële producten wordt aangeboden. Als zij eenvoudiger een deel van hun (spaar)vermogen voor de lange termijn gediversifieerd kunnen beleggen, zouden zij meer rendement kunnen halen en daarmee vermogen voor later kunnen opbouwen. Deze beleggingen kunnen bovendien productief worden ingezet voor investeringen ter versterking van het concurrentievermogen van de EU.
De impact van diepe en geïntegreerde kapitaalmarkt op de rente is minder eenduidig. Met een sterkere kapitaalmarkt neemt de concurrentie toe voor zowel de spaarder (als kapitaalverstrekker van banken) als voor banken (als aanbieder van producten waarmee rendement kan worden verkregen). Als huishoudens beter in staat worden gesteld om te beleggen, kan de toegenomen concurrentiedruk door (dreiging) van onttrekking van spaartegoeden bij banken ertoe leiden dat (groot)banken hogere spaarrentes aanbieden. Tegelijkertijd kan een sterkere kapitaalmarkt er ook voor zorgen dat banken, net als andere bedrijven, meer en betere financieringsopties krijgen tegen lagere financieringskosten. Daarmee kan de behoefte om additioneel spaargeld aan te trekken afnemen, waardoor zij zich minder genoodzaakt zien om een hoge(re) spaarrente te bieden. Kortom, de uiteindelijke impact op de spaarrente hangt af van het gedrag van de marktspelers (banken en consumenten) en welk van de twee effecten in de praktijk domineert.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de ACM om hun toezichtstaak wettelijk te verstevigen, zodat de ACM beter in kan grijpen in dit soort situaties?
De ACM speelt een belangrijke rol in het toezicht op de concurrentie tussen ondernemingen op basis van de Mededingingswet9, die instrumenten bevat om de concurrentie op (onder andere) de spaarmarkt te beschermen.10 De ACM kan optreden tegen concurrentiebeperkende handelingen van ondernemingen in twee specifieke situaties: ten eerste als er sprake is van expliciete kartelafspraken of feitelijke afgestemde gedragingen, en ten tweede als een onderneming een economische machtspositie11 misbruikt.
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) onderzoekt samen met de ACM mogelijke extra bevoegdheden, die zich richten op marktbrede concurrentieverstoringen die niet met het huidige instrumentarium kunnen worden aangepakt. EZ en de ACM onderzoeken samen of en op welke manier deze bevoegdheden vorm kunnen krijgen, hoe de verhouding tussen wetgever en toezichthouder zal zijn en op welke manier sectorpartijen betrokken worden bij besluitvorming en toezicht. Het is belangrijk te vermelden dat dit onderzoek door EZ en ACM naar extra bevoegdheden voor de ACM in alle markten, losstaat van het recent afgeronde onderzoek van de ACM naar de Nederlandse spaarmarkt. De Minister van Economische zaken zal uw Kamer separaat over dit traject informeren.
Deelt u de analyse dat de transparantie van banken kan worden verbeterd? Kunt u aangeven wat het Ministerie van Financiën kan doen om dit te bevorderen?
Ik ben het met de ACM eens dat banken hun klanten proactiever kunnen informeren over hun spaarproductaanbod, actuele spaarrentes en mogelijk ook andere manieren om meer rendement met hun spaargeld te behalen. Ik begrijp dan ook de aanbevelingen van de ACM om de spaarmarkt transparanter te maken door banken hun klanten meer proactief te laten informeren over verschillende spaarproducten en de verschillen in spaarrente en tevens onafhankelijke vergelijkingsplatforms beter te faciliteren. Deze verbeterde informatiepositie van de consument zou diens zoekkosten kunnen verlagen, waardoor die lagere overstapdrempels zou kunnen ervaren. Ik ga de banken vragen hiermee aan de slag te gaan. Als zij dat onvoldoende doen, dan zal ik invoering van de door de ACM genoemde wettelijke verplichtingen verkennen om de transparantie op de spaarmarkt verder te verbeteren. Ik zal dat over een jaar beoordelen. Een aandachtspunt is dat verplichtingen op dit vlak mogelijk leiden tot hogere kosten, die de consumenten terugzien in hogere tarieven voor (spaar)rekeningen, of indirect in lagere spaarrentes. Deze kosten dienen dan te worden afgewogen tegen de verwachte gedrachtsimpact op de consument.
Banken publiceren hun aanbod van spaarproducten, spaarrente en wijzigingen daarvan actief op hun websites. Ook zijn er reeds meerdere aanbieders van vergelijkingswebsites actief en uit de consultatiereacties op het ACM-rapport blijkt dat banken reeds hun actuele spaarrentes met deze partijen delen. Ik ga met consumentenorganisaties en andere betrokkenen in gesprek en hoor graag hoe het aanbod van onafhankelijke vergelijkingswebsites verder kan worden verbeterd. Daarbij is relevant dat niet alleen de hoogte van de rente (het te behalen financiële voordeel) maar ook andere factoren en kenmerken belangrijk kunnen zijn voor een keuze van de consument. Bijvoorbeeld de voorwaarden van een product, dienst, of het andere productaanbod van de bank. Daarnaast speelt ook mee dat consumenten een bank waar ze al een langere relatie mee hebben meer vertrouwen dan andere banken. Een rekenvoorbeeld op een vergelijkingswebsite geeft slechts aan bij welke bank de hoogste rente kan worden behaald, maar houdt niet per se rekening met andere subjectieve factoren die individuele consumenten kunnen meewegen bij hun keuze. Ik informeer uw Kamer in de eerste helft van volgend jaar wat de gesprekken hebben opgeleverd en welke conclusies ik daaruit trek.
Sinds 2011 zijn er al meerdere moties ingediend, onder andere door het lid Koolmees2, over nummerportabiliteit, waarbij uit onderzoek blijkt dat de overstapkans significant toeneemt3. Deelt u de analyse dat het makkelijker zou moeten worden voor spaarders en consumenten om hun IBAN-nummer mee te nemen naar een nieuwe bank en dat het overstappen hierdoor wordt vergemakkelijkt? Kunt u in beeld brengen welke stappen er tot nu toe zijn genomen, door dit en vorige kabinetten, om nummerportabiliteit verder te brengen?
Ik vind het belangrijk dat consumenten makkelijker kunnen overstappen en zet mij daarom in op het verbeteren van overstapmogelijkheden op nationaal en Europees niveau. Wanneer consumenten en zakelijke partijen eenvoudiger van betaalrekening kunnen overstappen, kan dit de concurrentie op de markt voor betaalrekeningen vergroten. Dit kan voordelen bieden voor consumenten en bedrijven, zoals meer keuzemogelijkheden, lagere kosten en efficiëntere vormen van betalen. De afgelopen jaren heeft Nederland dit onder andere gedaan door op Europees niveau te pleiten voor nummerportabiliteit14 en het verbeteren van de Overstapservice15.
De Betaalvereniging Nederland voert op dit moment een onderzoek uit onder gebruikers van de Overstapservice om de waardering van de service en het effect van de doorgevoerde verbeteringen te onderzoeken. Ook wordt onderzocht of – en zo ja, hoe – de dienst verder kan worden geoptimaliseerd. De onderzoeksresultaten worden in het Maatschappelijke Overleg Betalingsverkeer (MOB) besproken. Ik informeer uw Kamer bij de aanbieding van de MOB-jaarrapportage voor de zomer over de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke vervolgstappen.
In de afgelopen jaren zijn er verschillende stappen gezet en diverse onderzoeken gedaan naar het vergemakkelijken en vereenvoudigen van overstappen, waaronder nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. De Minister van Financiën heeft in 2016 een vijftal onderzoeken aangeboden aan uw Kamer16 en concludeerde op basis van deze rapporten dat IBAN-portabiliteit zeer complex is en ingrijpende technische en operationele aanpassingen vergt van zowel banken als bedrijven en instellingen die betalingstransacties verrichten, zowel in Nederland als daarbuiten. Om die reden werd er gekozen om in te zetten op andere vormen van nummerportabiliteit, zoals alias-portabiliteit, en op Europees niveau te pleiten voor een kosten-batenanalyse van nummerportabiliteit op Europees niveau.
In 2020 heeft DNB, op verzoek van de Minister van Financiën, onderzoek laten doen naar de mogelijkheden van aliasgebruik voor betaalrekeningnummers in Nederland17. DNB concludeerde dat de huidige bestaande aliassen, zoals het telefoonnummer of BSN, niet geschikt zijn om te gebruiken als alias in het betalingsverkeer, dat de maatschappelijke kosten van aliasgebruik hoger zouden zijn dan de baten en dat zowel nationale als Europese regelgeving aangepast zou moeten worden. Ook noemde zij twee alternatieven om overstappen te vereenvoudigen, namelijk het verbeteren van de Overstapservice en het invoeren van aliasgebruik op Europees niveau, waarbij het alias mogelijk ook buiten het betalingsverkeer gebruikt zou kunnen worden. Hiertoe heeft het Ministerie van Financiën in 2020 een non-paper geschreven over EU-brede nummerportabiliteit en aliasportabiliteit en deze aangeboden aan de Europese Commissie in de reactie op de consultatie van de Digital Finance Strategy18. Tot slot heeft de Europese Commissie in het kader van de evaluatie van de richtlijn betaalrekeningen19 (Payment Account Directive, PAD) en mede op aandringen van Nederland, een aantal onderzoeken laten uitvoeren naar nummerportabiliteit20.
Op 12 mei 2023 publiceerde de Europese Commissie haar evaluatieverslag van de richtlijn betaalrekeningen. In dit evaluatieverslag geeft de Europese Commissie een beoordeling van drie mogelijke verdere maatregelen om overstappen te vergemakkelijken, namelijk uitbreiden van de overstapdiensten, automatisch doorzenden van betalingen en invoering van EU-brede nummerportabiliteit. In het verslag noemt de Europese Commissie drie verschillende opties om «meeneembaarheid» van het betaalrekeningnummer te organiseren, namelijk 1) IBAN-portabiliteit (koppelen van bestaand IBAN aan een nieuw IBAN), 2) alias-portabiliteit (koppelen van een alias, zoals bijvoorbeeld een telefoonnummer, aan een IBAN), 3) invoeren van nieuwe EU-IBAN’s. De Europese Commissie concludeert echter voor al deze opties dat de kosten de te verwachten baten ruimschoots overtreffen21. De Europese Commissie geeft in haar verslag aan geen voorstel in te dienen om de richtlijn betaalrekeningen op dit punt aan te passen en dat in een later stadium moet worden bezien of de richtlijn in de toekomst gewijzigd zou moeten worden.
Kunt u aangeven wat u als Minister van Financiën doet om dit mogelijk te maken? Welke afspraken kunt u hier Europees niveau over maken? Welke vervolgstappen zou u een volgend Kabinet mee geven?
De afgelopen jaren heeft Nederland herhaaldelijk op Europees niveau gepleit voor maatregelen die het overstappen vergemakkelijken, zoals de invoering van nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. Ik zal dit blijven doen en zal ook aandacht vragen voor IBAN-nummerportabiliteit voor spaarrekeningen. De afgelopen jaren zijn verschillende onderzoeken gedaan naar nummerportabiliteit voor betaalrekeningen, waaruit bleek dat het technisch en juridisch ingewikkeld is om dit in te voeren en dat de kosten niet opwegen tegen de baten, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9. De invoering van nummerportabiliteit voor spaarrekeningen brengt naar verwachting dezelfde complexiteit met zich mee.
Deelt u de analyse dat het loskoppelen van de betaal- en spaarrekening het overstappen voor spaarders en consumenten zou vergemakkelijken? Kunt u aangeven wat u als Minister van Financiën doet om dit mogelijk te maken? Welke afspraken kunt u hier Europees niveau over maken?
Op dit moment vereisen met name de grootbanken voor het openen van een spaarrekening, dat een consument ook een betaalrekening bij dezelfde bank heeft of opent (zogeheten koppelverkoop). Aan die betaalrekening zijn – anders dan vaak aan de spaarrekening – jaarlijkse kosten verbonden. Dit kan door potentiële overstappers als een drempel worden ervaren.
Ik ga onderzoek laten doen naar de impact van een verplichting voor banken om een zelfstandige volwaardige spaarrekening aan te bieden aan klanten die bij hen geen betaalrekening hebben, aangezien deze direct ingrijpt op het bedrijfsmodel van commerciële instellingen. In dit onderzoek moet in ieder geval aandacht zijn voor de verwachte gevolgen voor het (overstap)gedrag van consumenten, de mogelijke gevolgen voor de kosten van betaaldienstverlening, eventuele risico’s voor de stabiliteit van deposito’s, en ook de eventuele implicaties voor de kosten van kredietfinanciering. De huidige mogelijkheden tot kruissubsidiëring tussen producten en diensten kan in het belang zijn van de consument: het is mogelijk dat een verbod op koppelverkoop ertoe leidt dat het aanbod van gratis spaarrekeningen van (groot)banken afneemt, of dat de rente op spaarproducten lager wordt dan nu het geval is. Daarnaast zou het ertoe kunnen leiden dat de kosten voor betaalrekeningen omhooggaan. Ook is het belangrijk te kijken naar de mogelijke gevolgen van een verbod op de stabiliteit van deposito’s als financieringsbron en de eventuele implicaties voor de kosten van kredietverlening. Ik zal uw Kamer in de eerste helft van volgend jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Het bericht dat zorgverzekeraars overstappers belemmeren waardoor de premie onnodig hoog is |
|
Wieke Paulusma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basispremie kan 100 euro lager, «verzekeraars belemmeren overstappen»»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Deelt u de mening dat het uiterst kwalijk is dat zorgverzekeraars overstappen bewust belemmeren, waardoor Nederlanders ruim 900 miljoen euro meer betaalden aan zorgpremie dan nodig is?
Ik vind het belangrijk dat verzekerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor hun zorgverzekering. Het onderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM)2 waar het bericht op gebaseerd is, laat zien dat een groot deel van de verzekerden een basispolis heeft waarvoor een (bijna) gelijk, maar goedkoper alternatief bestaat. Dat kan verschillende redenen hebben. Verzekerden kunnen inherent aarzelend staan tegenover overstappen naar een andere basisverzekering of een andere zorgverzekeraar, zoals een deel van de consumenten ook op andere markten zoals energie of telecommunicatie minder geneigd is tot «switchen». Maar verzekerden kunnen ook meer willen betalen voor hun huidige polis uit tevredenheid en vanuit service- en merkbeleving. Daarbij merk ik graag op dat er geen 900 miljoen voor het «oprapen» ligt. Een massale overstap van verzekerden naar goedkopere polissen zal leiden tot premiestijgingen. De kosten van de zorg moeten immers betaald worden.
Ik vind het belangrijk dat verzekerden weten dat er een (bijna) gelijk, maar goedkoper alternatief is. Daarom is het goed dat de «Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten» (TH/NR-027) van de NZa zorgverzekeraars verplicht om verzekerden via hun website te wijzen op bijna gelijke polissen. Zorgverzekeraars moeten hierbij aangeven wat de verschillen zijn tussen deze polissen. Verder steun ik het voornemen van de NZa om te verkennen of zorgverzekeraars verplicht kunnen worden om verzekerden actiever te wijzen op een eventuele (bijna) gelijke polis met een lagere premie.
Is bekend of er verschillen zijn tussen inkomensgroepen wat betreft hoe vaak er overgestapt wordt naar een andere zorgverzekeraar?
Het is mij niet bekend of het overstapgedrag tussen verzekerden uit verschillende inkomensgroepen verschilt. Wel is er eerder onderzoek gedaan naar het keuzegedrag van zorggebruikers.3 Uit dit onderzoek bleek dat zorggebruikers minder vaak overstappen dan niet-zorggebruikers. Dat verschil werd echter niet verklaard door het zorggebruik, maar door achterliggende factoren zoals algemene overstapgeneigdheid en leeftijd. Mensen die de afgelopen jaren van energieleverancier, internet/telefonie/tv of een andere verzekering (niet-zorgverzekering zijnde) zijn overgestapt, stappen ook vaker over van zorgverzekering.
Wel is er specifieke aandacht voor het keuzegedrag van verzekerden met een lage sociale-economische positie. Dit heb ik gedaan, omdat ik weet dat zorgverzekeringen voor mensen een moeilijk onderwerp is, en juist ook voor deze doelgroep. Net als in voorgaande jaren is er het afgelopen overstapseizoen een publieksvoorlichting vanuit het Ministerie van VWS uitgezet. Het doel van deze voorlichting was om mensen erop te wijzen dat het van belang is hun nieuwe zorgpolis te controleren en na te gaan of deze nog aansluit bij hun zorgbehoeften. Er is hierbij voor het afgelopen seizoen extra aandacht gegeven aan het voorlichten van mensen met een lagere sociaaleconomische positie. Er zijn door VWS getrainde sleutelpersonen ingezet op onder andere lokale markten en bij informatie/thema-avonden in bijvoorbeeld buurthuizen en sportkantines om deze mensen te bereiken. Hierbij is gebruikt gemaakt van specifieke middelen, zoals flyers en korte animaties, ook vertaald in o.a. Turks en Arabisch. Uit de evaluatie bleek dat inderdaad het voor deze doelgroep moeilijk is om een keuze te maken voor een zorgverzekering. Voor het komende overstapseizoen zal er ook weer een publieksvoorlichting gegeven worden. Het is aan mijn opvolger om daar vorm aan te geven, maar ik zal meegeven dat het van belang is extra aandacht te blijven besteden aan deze doelgroep. Ik zal geen onderzoek uitzetten naar het overstapgedrag van verschillende inkomensgroepen. Daarnaast ondersteunen verschillende gemeenten lage inkomensgroepen bij de keuze van een zorgverzekering met de zogenoemde «Voorzieningenwijzer». Tijdens een persoonlijk gesprek wordt er advies gegeven over de best passende zorgverzekering.
Tot slot wil ik nog opmerken dat ik de stelling niet deel dat een goedkopere polis automatisch een betere keuze is (verzekerden kunnen een duurdere polis met meer service prefereren boven een goedkopere polis met minder service), en dat verzekeraars mensen niet belemmeren om over te stappen, zij proberen ook juist zo duidelijk mogelijke informatie te geven.
Klopt de hypothese dat de mensen die (relatief) het meest baat zouden hebben van overstappen naar een goedkopere zorgverzekering (namelijk de lagere inkomens) dit het minst doen? Bent u bereid het CBS (of een ander instituut) te verzoeken om deze hypothese te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Veronderstellende dat deze hypothese klopt (uit onderzoek blijkt dat dit bijvoorbeeld klopt voor energiecontracten), welk handelingsperspectief ziet u voor gemeenten/rijksoverheid/Autoriteit Consument & Markt (ACM) om hier iets aan te veranderen? Deelt u de mening dat dit zeer wenselijk zou zijn, ook gegeven de complexiteit van gerichte inkomensondersteuning aan deze groepen via andere instrumenten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u schetsen wat de gevolgen zijn van het bellemeren van overstappen door verzekeraars op de armoedecijfers en de koopkracht van mensen met een lage sociaaleconomische status (SES)?
Zie antwoord vraag 3.
Is voor u het onderzoek van de ACM de eerste keer dat signalen over het belemmeren van overstappen door zorgverzekeraars naar boven komen, of heeft u al eerder hier signalen over ontvangen? Indien u deze signalen al eerder ontvangen heeft, welke stappen zijn er al gezet om een einde te maken aan deze praktijken?
In 2018 hebben de ACM en de NZa eerder onderzoek gedaan naar verschillen tussen basispolissen en keuzes van verzekerden op de zorgverzekeringsmarkt.4 Sindsdien zijn verschillende stappen ondernomen. Zo is per 1 januari 2023 de collectiviteitskorting op de basisverzekering afgeschaft. Eén van de redenen hiervoor was dat het grote aantal collectiviteiten niet bijdroeg aan een overzichtelijk polisaanbod. Daarnaast heeft de NZa de informatieverplichtingen voor zorgverzekeraars die gelden ten aanzien van (bijna) gelijke polissen aangescherpt. Op die manier is het voor verzekerden beter inzichtelijk wanneer er een vergelijkbare polis is.5
De ACM en NZa rapporteren dat de beperkte toegang tot de meest uitgebreide aanvullende verzekeringen bij bepaalde basisverzekeringen het kiezen lastiger maakt en de risicosolidariteit ondermijnt. Ik zal in gesprek gaan met de NZa en ACM om te verkennen of er handelingsopties zijn. Dat is namelijk niet evident, omdat de markt voor aanvullende verzekeringen een vrije markt is. Dat betekent dat verzekeraars zelf bepalen welke aanvullende verzekeringen ze aan wie aanbieden, met welke dekking, en tegen welke premie. Daarnaast vind ik het belangrijk om de observatie van de ACM en de NZa in een breder perspectief te bezien. De Zorgverzekeringswet (Zvw) beoogt solidariteit tussen gezond en ongezond en de risicoverevening is het mechanisme om voor een gelijk speelveld te zorgen: dat groepen gezonde verzekerden in beginsel even aantrekkelijk zijn als groepen ongezonde verzekerden. Het goede nieuws is dat vorig jaar met de invoering van de zogenaamde «constrained regression» een substantiële verbetering in de risicoverevening is gerealiseerd. Omdat deze verbetering nog nieuw is, verwacht ik dat de doorwerking ervan de komende jaren doorzet. Als ik de redenatie van de ACM en NZa volg, dan zou dat ook invloed kunnen hebben op de wijze waarop zorgverzekeraars aanvullende verzekeringen aanbieden.
Welke consequenties verbindt u aan dit onderzoek van de ACM? Welke stappen gaat u zetten om het belemmeren van overstappen door zorgverzekeraars tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van de ACM en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om de koppeling tussen aanvullende verzekeringen en specifieke basispolissen te verbieden? Gaat u dit advies opvolgen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van plan om ervoor te zorgen dat het aantal basispolissen vermindert, zodat consumenten niet meer verdwaald raken in een oerwoud aan polissen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstellingen?
Ik vind het net als u belangrijk dat er voor verzekerden écht iets te kiezen valt op de zorgverzekeringsmarkt. Het gaat mij hierbij niet zozeer om het aantal polissen, maar vooral om de diversiteit van het polisaanbod. Als er veel polissen zijn die sterk op elkaar lijken dan bemoeilijkt dit het keuzeproces voor verzekerden. Verzekerden kunnen hierdoor overstapbelemmeringen ervaren, hetgeen leidt tot een lagere overstapgeneigdheid. Juist die overstapgeneigdheid is belangrijk om zorgverzekeraars te prikkelen in te spelen op de preferenties en zorgbehoeften van verzekerden.
(Bijna) gelijke polissen dragen niet bij aan een onderscheidend polisaanbod. Daarom is het goed dat de informatieregeling van de NZa zorgverzekeraars verplicht om verzekerden via hun website te wijzen op bijna gelijke polissen. Zorgverzekeraars moeten hierbij aangeven wat de verschillen zijn tussen deze polissen. Daarnaast steun ik het voornemen van de NZa om te verkennen of zorgverzekeraars verplicht kunnen worden om verzekerden actiever te wijzen op een eventuele (bijna) gelijke polis met een lagere premie. Verder zijn vergelijkingssites bij uitstek een instrument dat verzekerden kunnen gebruiken om polissen met elkaar te vergelijken. Deze sites maken ook kleine verschillen tussen polissen inzichtelijk. Deze initiatieven moeten eraan bijdragen dat verzekerden niet onbewust voor een polis kiezen waarvoor een goedkoper (bijna) gelijk alternatief bestaat.
Bent u van plan om iets te doen aan het feit dat zorgverzekeraars polissen op een niet-neutrale manier presenteren, door bijvoorbeeld een goedkopere basispolis «basis» te noemen terwijl een vrijwel identieke duurdere basispolis «ruim» genoemd wordt? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u meer signalen ontvangen van bewuste marktverstoring in de zorg, of andere vormen van ongewenste marktmacht? Lopen er nog meer ACM-onderzoeken naar vergelijkbare praktijken? Op welke andere punten in de zorg denkt u dat de marktwerking niet goed functioneert, ten koste van de consument?
Zowel de NZa als de ACM zijn bevoegd op te treden bij mogelijke marktverstoringen zoals ongewenste marktmacht. De NZa kan als sectorspecifieke marktmeester en onafhankelijk toezichthouder optreden tegen marktverstoringen op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). De ACM houdt toezicht op het naleven van mededingingsregels door ondernemingen op grond van de Mededingingswet (Mw). Die regels zijn ook van toepassing op de zorg.
Zorgaanbieders, zorgverzekeraars, patiënten en burgers kunnen signalen van mogelijke marktverstoringen melden bij de NZa en ACM, waarna de toezichthouders individueel dan wel gezamenlijk kunnen besluiten een onderzoek te starten6. Daarnaast kunnen beide toezichthouders op eigen initiatief een onderzoek starten. Ook kan de Minister de toezichthouders verzoeken onderzoek te doen, waarna de toezichthouders kunnen besluiten om dit verzoek op te volgen. De ACM en de NZa zijn onafhankelijke instanties en beschikken over hun eigen onderzoeksagenda. Dergelijke onderzoeken bevatten bovendien vaak vertrouwelijke informatie. De Minister van VWS en ik kunnen daardoor geen uitspraken doen over eventuele lopende onderzoeken. Daar waar de toezichthouder(s) over onvoldoende middelen beschikt (beschikken) om adequaat in te grijpen, kan in voorkomende gevallen overwogen worden wet- en regelgeving aan te passen. In een recent aan uw Kamer verzonden brief gaat de Minister van VWS in op de wijze waarop zij het zorgspecifiek markttoezicht van de NZa wenst te versterken.7
Bent u van mening dat de ACM en NZa nu voldoende in staat zijn om dergelijke bewust marktverstorende praktijken op te sporen en aan te pakken? Welke verbetermogelijkheden ziet u?
Zoals genoemd in beantwoording van vraag 12 heeft de Minister van VWS recent aan uw Kamer een brief verzonden waarin zij beschrijft hoe zij het zorgspecifiek markttoezicht van de NZa wenst te versterken. Daarbij gaat zij eveneens in op de motie van de leden Van den Berg en Tielen waarin verzocht wordt onderzoek te doen naar wat het zou betekenen als de drempel(s) van de bagatelbepaling in de Mededingingswet wordt/worden verhoogd. In die brief concludeert de Minister van VWS met name verbetermogelijkheden te zien ten aanzien van de Zorgspecifieke fusietoets (Zft) om gericht onwenselijke concentraties (zoals een fusie of overname) tegen te gaan. Voor het aanmerkelijke marktmacht instrumentarium (AMM-instrumentarium) dat is neergelegd in de Wmg, vindt zij het op dit moment niet wenselijk wijzigingen door te voeren. Daarvoor is eerst scherper zicht nodig op de specifieke knelpunten waarin aanmerkelijke marktmacht de uitvoering van een regioplan kan bemoeilijken. Daarover blijft zij de komende periode in gesprek met de NZa. Tot slot concludeert ze in die brief dat een eventuele verruiming van de bagatelbepaling niet leidt tot het gewenste effect en in het belang van de patiënt is.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen te delen voor het commissiedebat Zorgverzekeringsstelsel d.d. 19 juni 2024?
Ja, hier heb ik mijn best voor gedaan.
Juridische analyse(s) van het hoofdlijnenakkoord |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen , Glimina Chakor (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het bericht dat ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een juridische analyse hebben gemaakt van het hoofdlijnenakkoord?1 Zo ja, kunt u deze analyse op zo kort mogelijke termijn met de Kamer delen op basis van artikel 68 Grondwet?
Kunt u juridische analyses van het hoofdlijnenakkoord die op andere ministeries zijn gemaakt ook met de Kamer delen?
Indien u niet bereid bent een van deze analyses met de Kamer te delen, kunt u dan gemotiveerd toelichten op grond waarvan u weigert deze documenten te delen?
Het onderzoek naar het toekomstbestendig maken van uitvoeringsorganisaties |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een beleidsreactie geven op de aanbevelingen die gedaan worden in het artikel «Uitvoeringsorganisaties moeten aanbevelingen uit evaluaties opvolgen» in Economische Statistische Berichten (ESB) van 29 maart 2024?1
De in het ESB-artikel genoemde correlatie tussen productiviteit en het opvolgen van aanbevelingen uit evaluaties is een mooi en tegelijkertijd goed voorstelbaar inzicht. De sterk overschatte positieve impact van fusies op productiviteit was mij bekend. Net als uiteraard de zich aandienende grenzen aan de wervingsmogelijkheden van nieuw personeel.
In reactie op de gesuggereerde outsourcing van o.a. IT kan ik melden dat bij een recente beschouwing van de IT bij de overheid in Denemarken het beeld zich nadrukkelijk opdringt dat een meer nadrukkelijke centrale regie (daar vormgegeven in een regieorganisatie met vergaande bevoegdheden en taken) een belangrijke impuls kan geven aan de modernisering van het overheids-IT-landschap. Naar eigen zeggen heeft deze moderniseringsslag de Denen naast een verbetering van de dienstverlening ook een kostenbesparing op IT opgeleverd van ca. 25%.
Het spreekt verder voor zich dat het eerder in de Staat van de Uitvoering (2023) gedane appel aan politiek en beleid om de complexiteit van de wetgeving en de stapeling van nieuw beleid te reduceren, ook zeer kan bijdragen aan een productiviteitsstijging en daarmee de toekomstbestendigheid van de publieke dienstverlening.
Ik voeg daar overigens -om de verwachtingen wat te temperen- gelijk aan toe dat verbetersuggesties rond IT en complexiteitsreductie al tientallen jaren opgeld doen in diverse rapporten.
De onderzoekers benadrukken terecht het vraagstuk van de arbeidsintensiteit van de uitvoering ook in het licht van de huidige en toekomstige arbeidstekorten. Dat levert zeer serieuze uitdagingen op. Bij ongewijzigd beleid zal de overheidsdienstverlening nog verder onder druk komen te staan. We zijn dus genoodzaakt de arbeidsintensiteit van de overheidsdienstverlening terug te dringen. Daar dienen zich zoals ook hierboven vermeld diverse aanknopingspunten voor aan. Ik kan daar nog aan toevoegen dat:
Kunt u een goede inschatting geven hoe de ontwikkeling dat de demografische druk met tien procentpunt stijgt tot 80 procent doorwerkt in uitvoeringsorganisaties?
Over een exacte berekening/onderbouwing beschik ik niet. De toename van de demografische druk leidt, zoals ook de SER in het advies nr. 23/01 «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk» aangeeft, tot een structurele krapte op de arbeidsmarkt. Dit raakt zowel de publieke en semipublieke als de marktsector. Om tekorten te voorkomen, stelt het CPB daarom dat maatregelen gericht op het verhogen van het arbeidsaanbod niet voldoende zijn. Er zijn ook maatregelen nodig aan de vraagzijde waardoor het werk met minder mensen gedaan kan worden.
Wordt de productiviteit van uitvoeringsorganisaties structureel gemonitord op een manier zoals in eerdere onderzoeken van het Instituut voor Publieke Sector Efficiëntie Studies (IPSE Studies) en in dit onderzoek gedaan is? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, waarom niet?2
Al vele jaren heeft het Ministerie van BZK een partner- en subsidierelatie met het instituut IPSE-Studies (https://www.ipsestudies.nl/), dat o.a. voor een aantal grotere uitvoeringsorganisaties (zbo’s en agentschappen) meerjarig de productiviteitsontwikkeling in kaart brengt. De uitkomsten daarvan zijn online via een geheel transparante database toegankelijk voor iedere gebruiker (https://www.trendsinuitvoeringsorganisaties.nl/). Op dit moment brengt de monitor de trends van veertien belangrijke uitvoeringsorganisaties vanaf 2006 in beeld. In termen van fte’s gaat het om ongeveer 75% van alle uitvoeringsorganisaties van de centrale overheid in Nederland (exclusief de uitvoerende dienstonderdelen van de ministeries).
De laatste geïntegreerde analyse van de resultaten van deze monitor is in april 2024 gepubliceerd en laat voor de periode 2006 – 2022 een gemengd beeld zien (Uitvoeringstrends in perspectief, Factsheet productiviteitstrends uitvoeringsorganisaties, 2006–2022; IPSE-Studies, Jos Blank en Alex van Heezik, april 2024 Factsheet_TiU_2006-2022.pdf (ipsestudies.nl)).
De conclusies van deze analyse zijn als volgt:
Het beeld, dat uit deze analyse van IPSE-Studies naar voren komt accentueert nogmaals de urgentie om de productiviteit van de uitvoering te verbeteren en de arbeidsintensiteit terug te dringen, zowel met het oog op de toename van de tekorten op de arbeidsmarkt, als vanuit het oogpunt van kostenbeheersing.
Komt het beeld van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties dat kwalitatief rijst uit de Staat van de Uitvoering en kwantitatief naar voren komt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB overeen met de cijfers en ervaringen zoals die bij u bekend zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe de resultaten van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties zoals dat voortkomt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB zich verhouden tot de productiviteitsstijging waarmee het Centraal Planbureau (CPB) heeft gerekend in Keuzes in Kaart en mogelijk het regeerakkoord, en wat de consequenties hiervan zijn voor de beschikbare middelen voor de uitvoering in de Rijksbegroting voor de komende jaren?4 5
Ik veronderstel, dat hier gerefereerd wordt aan het uitgangspunt van het CPB, dat efficiencykortingen van 0,5% per jaar op het ambtelijk apparaat haalbaar zijn.
De afgelopen periode zijn mede naar aanleiding van de crises in de uitvoering aanvullende budgetten beschikbaar gesteld aan de rijksorganisaties (inclusief ZBO’s). Met deze middelen is in de periode 2017–2023 een totale personeelsgroei tot stand gekomen van 34%. De groei van het aantal arbeidsplaatsen bij de uitvoeringsorganisaties is lager en bedraagt 27,7%, ofwel 4,2% per jaar.
In het perspectief van deze volumeontwikkeling lijkt het CPB-uitgangspunt goed hanteerbaar.
Komt de schatting van de wervingsbehoefte van 40.000 fte in 2032 en 95.000 fte inclusief het opvangen van natuurlijk verloop overeen met het beeld dat het ministerie heeft? Zo nee, waarom niet?
De door Moons e.a. (2024) geschatte wervingsbehoefte is gebaseerd op een trendextrapolatie, waarbij is verondersteld dat de toename van het arbeidsvolume de komende jaren (2023–2032) doorzet. Het is echter onwaarschijnlijk dat ook de komende periode zich weer een dergelijk omvangrijke groei gaat herhalen. De geraamde wervingsbehoefte van 40.000 fte in de periode (20230–2032) lijkt mij dan ook niet realistisch.
De uitstroom vanwege natuurlijk verloop wordt geraamd op +/– 55.000 fte (in de periode 2023–2032). Prognoses t.b.v. de Staat van de Uitvoering (nog te verschijnen) tonen voor de periode 2023–2032 een pensioenuitstroom van ca. 38.000 fte, maar daarbij zijn diverse uitvoeringsorganisaties uit de ESB-publicatie buiten beschouwing gelaten6. De raming van 55.000 (5.000 fte per jaar) lijkt mij derhalve redelijk accuraat.
Zijn er arbeidsmarktstudies gedaan in hoeverre het haalbaar is dat uitvoeringsorganisaties in deze mate personeel werven en wat daarvan de effecten zijn op andere arbeidsmarktsectoren?
Ten behoeve van de Staat van de Uitvoering wordt momenteel een arbeidsmarktverkenning uitgevoerd. Deze verkenning richt zich op de publieke dienstverleners en bevat o.a. een prognose van de vervangingsvraag. Uit trendcijfers blijkt dat de werkgelegenheid bij de uitvoeringsorganisaties de afgelopen jaren (2017 t/m 2023) met 4,2% per jaar is toegenomen. De totale vraag naar personeel was vanwege natuurlijk verloop nog groter. De komende jaren schommelt de pensioenuitstroom (bij de 28 publieke dienstverleners waarvoor een prognose gemaakt is) rond de 2,3 procent en de «overige» uitstroom rond de 5%. Deze percentages zijn vergelijkbaar met die in de afgelopen jaren.
Hoewel de uitvoering de afgelopen jaren is gegroeid, is een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst, vooral vanwege de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt.
Deelt u de conclusie dat 28 procent van de aanbevelingen uit evaluaties van uitvoeringsorganisaties niet uitgevoerd wordt?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de calculatie die door PwC is gemaakt. Echter uw stelling dat 28% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd vraagt om enige nuancering. In figuur 3 van het betreffende artikel staat vermeld dat 11% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd en 17% gedeeltelijk.
Waarom wordt 28 procent van de aanbevelingen niet uitgevoerd?
Ik heb hierover geen informatie maar veronderstel dat aan het niet of slechts gedeeltelijk opvolgen van aanbevelingen een serieuze afweging van de betreffende dienstverlener en het betrokken departement ten grondslag ligt.
Welk gevolg vindt u dat deze conclusie dient te hebben voor de manier van evalueren en aansturing bij uitvoeringsorganisaties?
In de Staat van de Uitvoering 2023 werd gesteld dat zbo-evaluaties vaak een plichtmatig karakter hebben.
In het ten behoeve van de Staat van de Uitvoering uitgevoerde onderzoek «Leren van evalueren: een onderzoek naar zbo-evaluaties» worden door de onderzoekers een aantal tips gegeven om het evaluatieproces te verbeteren, waar ik mij graag bij aansluit.
Om evaluaties meer in te zetten om van te leren en te verbeteren, kan gedacht worden aan meer «lerend evalueren»: door gezamenlijk het evaluatieproces te ondergaan, kunnen departementen en zbo’s beter inzicht krijgen in zichzelf en elkaar, wat bijdraagt aan de samenwerking en uiteindelijk ook aan de maatschappelijk beoogde prestaties.
Een andere tip die in dit artikel naar voren komt, is om in de evaluaties meer onderwerpen te kiezen die aansluiten bij de soms specifieke context van het zbo.
Tot slot sluit ik mij aan bij de conclusie uit het aangehaalde ESB-artikel dat het aanbevelenswaardig is om evaluaties daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Agendering en inhoudelijke behandeling door de Tweede Kamer helpt uiteraard ook.
Op welke manieren zouden ervaringen vanuit private partijen om uitvoeringsprocessen te verbeteren gebruikt kunnen worden, gelet op de constatering dat overheidsorganisaties een achterstand van vijftien procent in productiviteit hebben opgelopen ten opzichte van de markt?
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 al werd aangegeven is er sprake van een dringende noodzaak om te investeren in de vermindering van de arbeidsintensiteit. Het betrekken van private partijen, maar ook kennisinstellingen, en het leren van succesvolle buitenlandse praktijken is daarbij essentieel.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat het outsourcen van diensten slechts beperkt helpt en hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat een groot deel van de ministeries de Roemernorm niet haalt?
De vraag of outsourcen van diensten slechts beperkt helpt is in zijn algemeenheid lastig te beantwoorden. Dat hangt sterk af van het type diensten en taken en de context waarin gewerkt moet worden en van de politieke en ambtelijke beoordeling op welke wijze de publieke en organisatiedoelen effectief, efficiënt, legitiem en veilig gerealiseerd kunnen worden. En die is bij de veelal unieke organisaties waar het hier om gaat telkens weer anders. Daarnaast liggen er doorgaans andere afwegingen ten grondslag aan het outsourcen van diensten/taken dan het inhuren van externen voor de uitvoering van taken in eigen beheer binnen de staande organisatie.
Vindt u dat er genoeg instrumenten of prikkels zijn voor uitvoeringsorganisaties om aanbevelingen op te volgen en hun productiviteit te verbeteren?
Productiviteit van uitvoeringsorganisaties staat volop in de belangstelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is ook de Algemene Rekenkamer inmiddels actief op dit terrein.
Benchmarken is een krachtig instrument bij het verbeteren van de prestaties van organisaties. De meeste zbo’s en agentschappen zijn weliswaar unieke organisaties, maar desalniettemin is het vergelijkenderwijze leren van onderlinge prestatiesverschillen en alternatieve werkwijzen van grote waarde. Met de RBB-groep (een community waar 47 uitvoeringsorganisaties lid van zijn) is er een platform aanwezig om dergelijke activiteiten te ondernemen.
Ten aanzien van de evaluaties merk ik nog op dat in de Handleiding evaluatie zbo’s, opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën, wordt aangegeven dat het goed is om in opeenvolgende evaluaties te bezien of de aanbevelingen zijn opgevolgd en wat het effect daarvan is geweest.
Tegelijkertijd is er de constatering dat Rijksoverheid de afgelopen jaren in arbeidsvolume een aanmerkelijke groei heeft doorgemaakt.
Welke beleidstrajecten lopen er om achterlopende ICT-systemen bij uitvoeringsorganisaties te identificeren en snel te verhelpen indien dit aantoonbaar de productiviteit van de organisatie verbetert?
Er wordt volop inzet gepleegd op de aanpak van problematische verouderde ICT-systemen bij de Rijksoverheid. In 2022 is het rijksbrede Life Cycle Management (LCM) convenant opgesteld en is een rijksbrede LCM-community opgericht om de afspraken in het convenant gezamenlijk op te pakken. Met als doel om rijksbreed beter inzicht te krijgen welke systemen en applicaties er zijn en in welke staat deze zich bevinden. Aanvullend is recent de rijksbrede visie op IT-assetmanagement vastgesteld, zodat er een eenduidig beeld ontstaat van de IT-systemen. Daarnaast wordt beoogd dat elk departement en daaronder ressorterende uitvoeringsorganisaties een aanpak of strategie opstellen om tot ICT-renovatie te komen. Een dergelijke aanpak zal leiden tot een betere risico- en kostenbeheersing en heeft mogelijk ook een positieve impact op productiviteit.
Herkent u dat gemeenten terughoudend zijn met incidentele investeringen in ICT vanwege structurele tekorten, ondanks dat zij voldoende incidentele ruimte daarvoor hebben? Zo ja, bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan op welke manier deze investeringen toch gedaan zouden kunnen worden?
Over exacte informatie hierover beschik ik niet.
IT-investeringen zijn doorgaans kostbaar, en de autonomie van gemeenten en ZBO’s is ook op IT-terrein relevant. Bij de terughoudendheid om tot vernieuwing te komen spelen overigens meer factoren. Schaarse IT-Kennis, angst voor het maken van fouten (rond publicitair gevoelige IT-projecten niet ondenkbeeldig) en ook wantrouwen richting marktpartijen lijken in deze van betekenis. Dat laatste punt bleek eens te meer bij het beschouwen van de Deense aanpak waar met een niet op wantrouwen gebaseerde publiek-private samenwerking aanmerkelijk betere resultaten geboekt worden.
De Deense aanpak heeft ook de gemeenten/VNG geïnspireerd om hun aanpak rond «common ground» nader te beschouwen.
Bent u bereid om een visie op te stellen op welke manier kunstmatige intelligentie veilig en betrouwbaar gebruikt kan worden bij uitvoeringsorganisaties zodat hier een duidelijk afwegingskader voor komt?
We beschikken met het Algoritmekader voor de overheid (https://minbzk.github.io/Algoritmekader/) al over een gedegen overzicht van de vereisten die gelden bij de inzet van kunstmatige intelligentie door de overheid. Momenteel wordt gewerkt aan de praktische vertaling van deze wettelijke vereisten. Dit wordt gedaan met een brede vertegenwoordiging van overheidsorganisaties, waaronder uitvoeringsorganisaties. Ook de vereisten die voortvloeien uit de Europese AI-verordening worden daarin meegenomen. Het is daarom niet nodig een aparte visie te ontwikkelen.
Bent u bereid productiviteit en efficiëntie kwantitatief uit te lichten voor alle uitvoerders in de eerstvolgende Staat van de Uitvoering?
De stuurgroep van de Staat van de Uitvoering is verantwoordelijk voor de inhoud van de Staat van de Uitvoering. De kennisverwerving voor de Staat van de Uitvoering 2024 is geheel afgerond en de scribenten zijn op dit moment aan de slag om dit om te zetten in een nieuwe publicatie. Het Ministerie van BZK is natuurlijk graag bereid uw verzoek over te brengen aan de voorzitter van de stuurgroep met het oog op de voorbereidingen van de Staat van de Uitvoering 2025.
Daarbij is het wel op voorhand noodzakelijk de verwachtingen te temperen ten aanzien van de reikwijdte van een dergelijke analyse. In dit stadium is het namelijk niet haalbaar alle uitvoeringsorganisaties daarin mee te nemen. Dat hangt o.a. samen met het feit, dat lang niet van alle uitvoeringsorganisaties alle noodzakelijke data en gegevens beschikbaar zijn voor een betrouwbare en betekenisvolle meerjarige productiviteitsanalyse. IPSE-Studies heeft twee keer (2017 en 2022) een verkenning uitgevoerd ter identificering van de uitvoeringsorganisaties waarvoor voldoende relevante data/gegevens beschikbaar waren.
Het Ministerie van BZK heeft bij de laatste evaluatie van de Kaderwet ZBO’s, in samenwerking met het Ministerie van Financiën en IPSE-Studies, de ministeries en uitvoeringsorganisaties een methode aangereikt ter ondersteuning van de aanpak om op doelmatigheidsbevordering en productiviteitsontwikkeling te sturen. De methode helpt ook bij de identificering van de juiste indicatoren voor de systematische verzameling van relevante data. Zonder een dergelijke systematische verzameling van data is sturing op doelmatigheid en productiviteit lastig en een analyse van de productiviteitsontwikkeling problematisch.
Kunt u de antwoorden op deze vragen de Kamer toesturen voor de aanbieding van de verantwoordingsstukken?
Vanzelfsprekend. Uit deze antwoorden blijkt dat een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst is, vooral in relatie tot de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt. Ik zal een brede aanpak voorbereiden om hierop – op rijksniveau – sturing mogelijk te maken. Dat zal onvermijdelijk een meervoudige aanpak moeten zijn. Denk hierbij aan het snoeien in en sterk vereenvoudigen van interne regels en procedures binnen de overheid (de zogenoemde «red tape»). Ook het veel nadrukkelijker bevorderen van innovatie, alsmede het onderling vergelijken en van elkaar leren («benchmarken») hoort daarbij. Tenslotte sluit ik centrale sturing op de organisatie en formatie van het Rijk niet uit. Bij deze brede aanpak gaat het niet alleen om een technische operatie, maar zeker ook om het stellen van prioriteiten en andere politieke keuzes. Ik zal de Kamer, zo mogelijk in september, nader informeren over de mogelijkheden om hierop sturend op te treden.
Een fiscaal neutraal pensioenkader in de tweede en derde pijler |
|
Joost Sneller (D66), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Deelt de mening dat – zoals geconstateerd in de memorie van toelichting van de Wet Toekomst Pensioenen1 – er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat een fiscaal gelijk speelveld voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler bewerkstelligd wordt, voor zowel werknemers als ondernemers?
Zoals in de memorie van toelichting op de Wet toekomst pensioenen is opgenomen, is het kabinet van mening dat er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Dit betekent echter niet dat het fiscale kader voor pensioenopbouw voor werknemers en ondernemers identiek zou moeten zijn. Sommige verschillen zijn er vanwege het verschillende karakter van de arbeidsvormen (bij ondernemers met een eenmanszaak is er bijvoorbeeld geen sprake van diensttijd). Wel ben ik van mening dat waar wenselijk en mogelijk, een zo arbeidsvormneutraal pensioenkader zou moeten bestaan.
Klopt het dat voor ondernemers in de tweede pijler «pensioenaanspraken volgens een verplichte bedrijfs- of beroepspensioenregeling» vrijgestelde winstbestanddelen zijn2 en dus het arbeidsinkomen verlagen met gevolg voor de hoogte van de arbeidskorting?
Dat klopt.
Klopt het dat pensioenopbouw in de derde pijler voor ondernemers het arbeidsinkomen niet verlagen en daarom een verschillend effect hebben op de hoogte van de arbeidskorting ten opzichte van pensioenopbouw in de tweede pijler?
Dat klopt.
Klopt het dat voor werknemers een soortgelijk verschil in doorwerking op de arbeidskorting bestaat voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler?
Dat klopt.
Klopt het dat dit in de praktijk betekent dat zelfstandigen, die vaker pensioen opbouwen in de derde pijler, niet dezelfde behandeling genieten als werknemers?
Dat klopt wat betreft de uitwerking op de hoogte van de arbeidskorting. Voor zowel de tweede als de derde pijler geldt dat de premieruimte in principe gelijk is. Voor beiden geldt een maximale premie-inleg van 30% van de grondslag (waarbij de compensatieruimte in de tweede pijler vanwege de Wet toekomst pensioenen buiten beschouwing wordt gelaten). Hierbij wordt de fiscale ruimte in de derde pijler verminderd met de reeds benutte ruimte in de tweede pijler (ook wel imputatie genoemd).
Welke andere fiscale verschillen bestaan tussen pensioenopbouw in de tweede of derde pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen?
Wij hebben geen andere fiscale verschillen tussen pensioenopbouw in de tweede of derde pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen in beeld.
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw in de tweede of derde pijler?
De meest in het oog springende fiscale verschillen tussen de tweede en derde pijler zal ik hieronder opsommen.
Naast bovenstaande fiscale verschillen zijn er nog andere fiscale verschillen die vooral samenhangen met de aard van de tweede of derde pijler. Zo wordt voor de tweede pijler de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen van het jaar van pensioenopbouw. Voor de derde pijler wordt vanwege administratieve redenen het inkomen uit het voorafgaande jaar aan het jaar van opbouw gehanteerd. Ook een fiscaal verschil is dat een lijfrente bijvoorbeeld door een bank kan worden uitgevoerd, voor een pensioenregeling is dat niet het geval. Niet fiscale verschillen zijn er ook vanwege van toepassing zijnde civiele wetgeving. Voor de tweede pijler is bijvoorbeeld, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder, de Pensioenwet van toepassing. Deze wet kent onder andere regels ter bescherming van werknemers (informatieplichten, gelijke behandeling, premievaststelling en dergelijke). Deze verschillen raken echter niet de maximale premie-inleg voor pensioenopbouw of de opbouw van een lijfrente. Deze verschillen worden hier dan ook niet verder uitgewerkt.
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw voor werknemers of zelfstandige ondernemers?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 8.
Vindt u het wenselijk om het onderscheid tussen de tweede en derde pijler in de definitie van het arbeidsinkomen weg te nemen?
Vanuit het perspectief van het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader zou het voor de hoogte van de arbeidskorting geen verschil moeten maken of een belastingplichtige voor de oude dag spaart in de tweede of derde pijler. Het aanpassen van de definitie van arbeidsinkomen is echter niet in alle gevallen gunstig voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen: in sommige gevallen is het voor de hoogte van de arbeidskorting gunstiger om een hoger arbeidsinkomen te hebben. Dit heeft te maken met de wijze waarop de hoogte van de arbeidskorting wordt berekend. Anderzijds zal in de meeste gevallen een gelijke behandeling van de tweede en derde pijler op dit punt ertoe leiden dat de hoogte van de arbeidskorting hoger zal zijn voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen. Vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader is dit verschil niet goed te onderbouwen wanneer de ene werknemer pensioen opbouwt in de tweede pijler en de andere werknemer in de derde pijler. Hier staan geen andere verschillen in fiscale behandeling tegenover. Ook wanneer een werknemer pensioen opbouwt in de tweede pijler en een ondernemer in de derde pijler is dit specifieke verschil niet goed te onderbouwen vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Tegelijkertijd zijn er ook andere verschillen in de fiscale behandeling van werknemers en ondernemers die juist in het voordeel uitvallen voor ondernemers, zoals de fiscale ondernemersfaciliteiten en de Aof-premie. Ook zal voor een eventuele aanpassing nader gekeken moeten worden naar de impact op uitvoering van het stelsel. Voor een antwoord op deze vraag is het dan ook belangrijk deze andere perspectieven mee te wegen in de afweging om tot een wetswijziging over te gaan.
Zo ja, op welke manier wilt u dit onderscheid wegnemen?
Als ervoor wordt gekozen om dit onderscheid weg te nemen, zullen de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zoals premies voor lijfrenten, maar ook voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), het arbeidsinkomen verminderen voor de toepassing van de arbeidskorting. Hierna zal de arbeidskorting gelijk zijn, ongeacht in welke pijler voor pensioen wordt gespaard. Een dergelijke maatregel heeft echter budgettaire gevolgen: het meetellen van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen voor bepaling van de arbeidskorting kost (afgerond) 110 miljoen euro per jaar. Daarnaast zal nog bezien moeten worden welke uitvoeringsgevolgen dit heeft voor de Belastingdienst. Een eerste inschatting van de impact op de systemen van de Belastingdienst is dat voor implementatie van deze maatregel (middel) grote structuuraanpassingen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is om de arbeidskorting niet af te bouwen met het inkomen. In dat geval is het verschil in inkomensbegrip niet meer relevant. Ook leidt deze optie tot een transparanter belastingstelsel. In het Rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief3 en de Evaluatie Heffingskortingen en Tariefstructuur4 is deze optie ook uiteengezet. Ook het verlagen van de arbeidskorting kan leiden tot minder verschillen.
Het aanpassen van het verschil in de wijze waarop pensioenopbouw in de tweede en derde pijler doorwerkt in de hoogte van de arbeidskorting zou ook onderdeel kunnen zijn van een groter pakket met ook andere maatregelen (afbouw ondernemersfaciliteiten, verlagen Aof-premie), zodat het per saldo leidt tot een meer gelijke fiscale behandeling van werkenden.
Ik laat het aan een volgend Kabinet of een dergelijke wetswijziging plaats dient te vinden en hoe deze gedekt dient te worden.