Het bericht dat behandelingen tegen vliegangst vergoed worden uit de basisverzekering |
|
Johannes Sibinga Mulder , Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Cursus vliegangst zelf betalen»?1
Ja.
Deelt u de kritische houding van het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) over het vergoeden van behandelingen tegen vliegangst door PsyQ vanuit de basisverzekering?
Het CVZ geeft in zijn advies Geneeskundige Geestelijke Gezondheidszorg deel 2 aan dat de behandeling van vliegangst niet tot de verzekerde geestelijke gezondheidszorg behoort, maar onderdeel is van de huisartsenzorg (Kamerstukken II 2012/2013, 29 689, nr. 470). Hiervoor refereert het CVZ aan de bestaande richtlijn van de beroepsgroep.
Ook de GGZ instellingen kunnen huisartsenzorg leveren. Dit moet echter wel afgesproken zijn met de zorgverzekeraar. Het staat aanbieders van GGZ, zoals PsyQ, vrij om een behandeling tegen vliegangst aan te bieden. Deze behandeling mag echter niet als GGZ zorg ten laste van de Zorgverzekeringswet worden gebracht, maar wel als het als huisartsenzorg wordt berekend zo niet dan komt het voor de rekening van de patiënt of een eventuele aanvullende verzekering.
Klopt het dat behandeling van vliegangst geen verzekerde zorg is? Zo ja, hoe kan het dan dat PsyQ dit wel zo aanbiedt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen zorgverzekeraars en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) samen doen om dit soort praktijken te voorkomen en aan te pakken?
Het zorgstelsel is zo ingericht dat alle participanten een eigen verantwoordelijkheid hebben om er voor te zorgen, dat zorg die niet verzekerd is onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) ook niet ten laste van de Zvw wordt vergoed. Een zorgaanbieder is, op basis van artikel 39 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), verplicht er zorg voor te dragen dat de informatie die hij/zij verstrekt klopt. Voor zorgverzekeraars geldt dezelfde verplichting.
De NZa ziet er op toe dat zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraar aan deze verplichtingen voldoen. De NZa kan regelgeving verhelderen en waar nodig toelichten. Mocht er sprake zijn van een situatie waarbij een zorgaanbieder ten onrechte richting een consument aangeeft dat de geleverde zorg onder het basispakket valt, is er sprake van misleiding en kan de NZa handhavend optreden door het opleggen van bijvoorbeeld een aanwijzing of een bestuurlijke boete.
Zorgverzekeraars mogen alleen zorg ten laste van de Zvw brengen die ook daadwerkelijk verzekerd is onder de Zvw. Zij kunnen in het inkooptraject aan zorgaanbieders duidelijk maken dat de behandeling van vliegangst door aanbieders van GGZ alleen verzekerde zorg is onder de Zvw wanneer deze onderdeel is van huisartsenzorg. Daarnaast dienen zorgverzekeraars declaraties van zorgaanbieders te controleren.
De NZa ziet er op toe dat zorgverzekeraars alleen gedeclareerde zorg ten laste van de Zvw vergoeden die ook daadwerkelijk verzekerd is onder de Zvw. Voor zover er sprake is van een situatie waarbij zorg die niet behoort tot het basispakket, wel gedeclareerd wordt als zodanig, kan de NZa handhavend optreden richting zorgverzekeraars. De NZa kan hiervoor bijvoorbeeld een aanwijzing of een bestuurlijke boete opleggen. Ook is aangifte bij het Openbaar Ministerie mogelijk.
Zorgverzekeraars zijn echter van mening dat er te weinig informatie op de declaraties van zorgaanbieders in de geestelijke gezondheidszorg staat om deze efficiënt en effectief te controleren en eventuele fouten te ontdekken. Inmiddels is in NZa verband met zorgaanbieders en zorgverzekeraars afgesproken dat vanaf 2014 meer informatie op de factuur komt te staan. Afgesproken is dat onder andere de volgende zaken op de factuur zullen worden vermeld:
Daarnaast onderzoekt de NZa of, gezien privacyregelgeving, de diagnose op de factuur mag worden vermeld. Wanneer dit mogelijk blijkt te zijn, zal ook de diagnose vanaf 2015 op de factuur worden vermeld.
Hoe oordeelt u over de opmerking van het bestuurslid van het CvZ die stelt dat het CvZ in het algemeen vaak geen weet heeft welke therapieën er bij verschillende behandelcentra worden bedacht en aangeboden, en wat de effectiviteit hiervan is, terwijl deze therapieën wel uit het basispakket worden vergoed?
In eerste instantie beoordelen zorgaanbieders en zorgverzekeraars of zorg effectief is. Dit is het effect van de open omschrijving van de aanspraken van een groot deel van het basispakket. Wanneer vanuit de praktijk blijkt dat er twijfel bestaat of bepaalde zorg effectief is en daarmee niet tot het basispakket zou moeten behoren, doet het CVZ hierover een gezaghebbende uitspraak. Het is dan ook niet de rol van het CVZ om zicht te houden op welke zorg in de praktijk door zorgaanbieders wordt geleverd.
Deelt u de mening van het CvZ, die absolute transparantie over het zorgaanbod ziet als een middel dat kan voorkomen dat zorg, welke niet voldoet aan de stand van medische wetenschap en praktijk, op kosten van de basisverzekering wordt aangeboden? Zo ja, welke instrumenten heeft u waarmee u deze transparantie kan bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, meer transparantie zoals deze wordt geboden met de in het antwoord op vraag 4 genoemde maatregelen, zal er toe leiden dat behandelaars bewuster declareren en zorgverzekeraars beter kunnen controleren. Hierdoor wordt het moeilijker om niet verzekerde zorg ten laste van de Zorgverzekeringswet te brengen.
Deelt u voorts de mening dat meer transparantie over het zorgaanbod ook fouten, fraude en overbehandeling kan voorkomen? Welke maatregelen gaat u nemen om zorgverzekeraars meer inzicht te geven in de declaraties en bijbehorende diagnoses?
De maatregelen die ik in het antwoord op vraag 4 heb genoemd zullen fouten, fraude en overbehandeling sneller zichtbaar maken. Zoals gesteld, onderzoekt de NZa de mogelijkheden om de diagnose op de factuur te zetten waar dit nu nog niet het geval is.
De normtijd van 45 minuten voor ambulances |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de voorzitter van Ambulancezorg Nederland, de heer Simons, waarin hij oproept de zogeheten 45-minutennorm voor ambulances die is vastgelegd in de wet, en die daarmee een belangrijke norm is bij de verandering van het zorglandschap maar die geen wetenschappelijke onderbouwing kent, niet langer heilig te verklaren omdat personeel en apparatuur van ambulances veel beter zijn dan vroeger?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de uitspraken van de voorzitter van Ambulancezorg Nederland over de 45-minutennorm.
Wat is uw reactie op deze uitspraken?
De ontwikkeling van verbeterde ambulances die de heer Simons beschrijft, zie ik ook. Ook zie ik de gevolgen met betrekking tot bijvoorbeeld de gezondheidswinst voor de patiënt als gevolg van een langere stabilisatie ter plaatse door ambulancepersoneel. Deze langere stabilisatie is uiteraard mogelijk omdat de ambulances beter zijn uitgerust. Ik wil hieruit echter niet automatisch de conclusie trekken dat anders gekeken c.q. anders omgegaan moet worden met de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten. Ik hecht aan de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen 45 minuten. In veel gevallen is de uitrusting van de verbeterde ambulances niet voldoende en is het zaak om de patiënt zo snel mogelijk naar een SEH te brengen. Ik ben het met de heer Simons eens dat de start van de behandeling in de ambulance het in sommige gevallen mogelijk maakt op een verantwoorde en veilige wijze met de patiënt door te rijden naar een SEH met een specifiek profiel, die misschien op langere afstand is gelegen, maar waar de patiënt wel op de aandoening afgestemde zorg ontvangt.
Bent u van plan de zogeheten 45-minutennorm voor ambulances te actualiseren c.q. te verfijnen, danwel onderzoek te doen of te laten doen naar deze norm? Zo ja, wanneer? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Ik blijf hechten aan de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten. De patiënt moet erop kunnen rekenen binnen 45 minuten toegang te hebben tot een basis-SEH. Ik ben om die reden niet voornemen de 45-minutennorm te actualiseren, dan wel te onderzoeken.
Christelijke homotherapie |
|
Johannes Sibinga Mulder , Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verzekeraars en medici tegen christelijke homotherapie»?1
Ja.
Klopt het dat zorgverzekeraars wettelijk verplicht zijn de kosten van de christelijke homotherapie te dragen?
Neen. Zorg die voor vergoeding uit de zorgverzekering in aanmerking komt, moet gericht zijn op behandeling van een ziekte of een stoornis. Bovendien moet de behandeling voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk en dus bewezen effectief zijn. Ook moet het om een zorgvorm gaan die de betreffende beroepsbeoefenaren plegen te bieden. Homoseksualiteit of een homoseksuele geaardheid is geen ziekte en geen stoornis. Een therapie gericht op het «genezen» van homoseksualiteit of van een homoseksuele geaardheid behoort daarom niet tot het pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het is zorgverzekeraars niet toegestaan zorg te vergoeden die niet behoort tot het pakket.
Deelt u de mening dat een therapie, gericht op het onderdrukken van de homoseksuele geaardheid, niet alleen ondeugdelijk is, maar ook schadelijk kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Een therapie gericht op het onderdrukken van de homoseksuele geaard kan inderdaad schadelijk zijn. Uit het inspectiebezoek dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) aan de betreffende instelling heeft gebracht blijkt echter dat er geen sprake is van een dergelijke therapie.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om een einde te maken aan deze wettelijke verplichting voor de zorgverzekeraars?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb vermeld, is er geen sprake van een wettelijke verplichting voor de zorgverzekeraars om dergelijke therapieën te vergoeden, in tegendeel. Het is zorgverzekeraars niet toegestaan deze therapie te vergoeden.
Het omzeilen van de acceptatieplicht en het verbod op premiedifferentiatie door zorgverzekeraars |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vragen onderzoek te doen naar de vraag of Promovendum, een aanbieder van zorgverzekeringen die zich richt op hoger opgeleiden en die beweert dat ze het laagste tarief van Nederland kan bieden omdat hoger opgeleiden een beter claimgedrag vertonen, handelt in strijd met de Zorgverzekeringswet die een acceptatieplicht en een verbod op premiedifferentiatie kent of handelt in strijd met de geest van deze wet?
Binnen de Zorgverzekeringswet (Zvw) hebben verzekeraars twee (gelimiteerde) mogelijkheden gekregen om een uitzondering te maken op het verbod op premiedifferentiatie: er mag een collectiviteitskorting worden gegeven van maximaal 10% van de premiegrondslag en er mag een premiekorting worden gegeven als men gebruik maakt van het vrijwillig eigen risico (tot maximaal € 500). Bij polissen als Promovendum en Besured is – in tegenstelling tot datgene wat in vraag 1 en 3 kan worden gelezen – sprake van een collectiviteit.
Voor collectiviteiten mag een premiekorting worden gegeven tot maximaal 10%. Collectiviteiten richten zich op een specifieke doelgroep, zoals Promovendum en Besured doen.
Naast de collectieve korting kunnen verzekerden kiezen voor een lagere premie door te kiezen voor een hoger eigen risico. Wanneer zij dan toch zorg nodig hebben zullen ze ook meer zorgkosten zelf moeten betalen.
Het staat collectiviteiten vrij toelatingscriteria aan hun deelnemers te stellen, zoals bijvoorbeeld het eisen van een lidmaatschap van een patiëntvereniging of een vakbond.
Als het om de acceptatieplicht gaat is het Achmea/Avéro (de zorgverzekeraar die het verzekeringsrisico voor de collectieve verzekering Promovendum en Besured draagt) die hieraan moet voldoen. Ik heb geen reden aan te nemen dat Achmea/Avéro zich niet aan de acceptatieplicht houdt. De betreffende zorgverzekeringen zijn namelijk voor iedereen toegankelijk tegen dezelfde premiegrondslag.
Los daarvan ben ik van mening dat de vraag voorbij gaat aan het feit dat er vele collectieve zorgverzekeringen met premiekortingen zijn, waartoe ook niet hoog opgeleiden toegang hebben. Hierboven zijn al de voorbeelden van patiëntenverenigingen en vakbonden genoemd.
Het is in het belang van de verzekerden om te kunnen beschikken over juiste, volledige en begrijpelijke (keuze)informatie. De NZa houdt toezicht op de transparantie van de zorgverzekeringen en hanteert hiervoor het richtsnoer «Informatieverstrekking Ziektekostenverzekeraars en volmachten», waarin wordt aangegeven welke informatie zorgverzekeraars minimaal aan verzekerden dienen te verstrekken (met name gaat het hier om informatie die op de website van de zorgverzekeraars zelf moet staan). Het doel van het richtsnoer is om tot betere informatieverstrekking door zorgverzekeraars te komen. Als de NZa constateert dat er sprake is van onjuiste informatieverstrekking kan zij handhavend optreden (bijvoorbeeld door een verzekeraar te verplichten de website aan te passen). De NZa rapporteert jaarlijks via het samenvattend rapport Zorgverzekeringswet over de transparantie van zorgverzekeraars in hun polissen en websites.
Ondanks bovenstaande vind ik het van belang om te weten of een grootscheeps gebruik van doelgroepcollectiviteiten afbreuk kan doen aan de toegankelijkheid van de zorgverzekering. Om die reden zal ik de NZa vragen in het kader van zijn reguliere toezichtstaak op de rechtmatige uitvoering door zorgverzekeraars van de Zvw (in het bijzonder de naleving van de zorgplicht, de acceptatieplicht en het verbod op premiedifferentiatie) hieraan expliciet aandacht te besteden.
Kunt u de NZa vragen onderzoek te doen naar de vraag of de kortingen die Promovendum biedt, te weten een collectiviteitskorting en een extra Promovendumkorting die samen een korting opleveren van meer dan 10%, in strijd zijn met de Zorgverzekeringswet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de NZa vragen onderzoek te doen naar de vraag of Besured, een aanbieder van zorgverzekeringen die zich richt op studenten en die beweert dat studenten en young professionals minder ziektekosten declareren en daarom recht hebben op een lagere premie, handelt in strijd met de Zorgverzekeringswet die een acceptatieplicht en een verbod op premiedifferentiatie kent of handelt in strijd met de geest van deze wet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de NZa vragen te onderzoeken of de betrokkenheid van Achmea Avéro bij de zorgverzekeringen van Besured en Promovendum in strijd is met de zorgverzekeringwet of met de geest van deze wet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven in hoeverre het in de geest van de Zorgverzekeringswet is dat er een zorgverzekering bestaat, te weten Blue, die een relatief beperkt aantal zorgaanbieders heeft gecontracteerd, en adverteert met de mededeling dat de zorgverzekering dagelijks opzegbaar is, met het risico dat iemand als hij of zij gezond is deze verzekering kiest, maar zodra hij of zij een aandoening krijgt, overstapt naar een zorgverzekering die wel veel zorgaanbieders vergoedt en die een acceptatieplicht heeft, waardoor Blue wel de verzekeringspremie opstrijkt maar de kosten van behandelingen afwentelt op andere verzekeraars?
De Blue Polis is tussentijds opzegbaar, maar is daarin niet uniek, ook de Zekur Polis is tussentijds opzegbaar. Toen de Zekur polis werd geïntroduceerd in 2008 heeft de NZa, naar aanleiding van een toezegging van voormalig minister Klink aan de TK, (onder andere) de mogelijkheid van het tussentijds opzeggen onderzocht.
De NZa beoordeelde destijds dat de opzeggingsgrond in de Zekur Polis voldeed aan de eisen die in het Burgerlijk Wetboek worden gesteld. Artikel 7 Zvw bepaalt in welke gevallen de verzekerde in ieder geval de mogelijkheid heeft om de zorgverzekering op te zeggen, het BW biedt echter ruimere mogelijkheden. De NZa zag wel een mogelijk risico dat de tussentijdse opzegbaarheid zou kunnen leiden tot afwenteling van kosten als deze zich daadwerkelijk voordoen en de verzekerde (kort) hiervoor van verzekering of verzekeraar verandert. De NZa heeft de Zekur polis daarom gemonitord en geconstateerd dat verzekerden niet of nauwelijks van de tussentijdse opzegmogelijkheid gebruik hebben gemaakt. Ook heeft de NZa geen signalen van andere zorgverzekeraars ontvangen dat sprake is van een afwentelingseffect. De verwachting is dat dit bij de Blue polis niet anders zal zijn.
Als blijkt dat in bovengestelde gevallen de wet wordt overtreden, neemt u dan maatregelen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Als blijkt dat in bovengestelde vragen weliswaar de wet niet wordt overtreden maar er wel in strijd met de geest van de wet wordt gehandeld, bent u dan bereid de Zorgverzekeringswet aan te passen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 1.
Medische fouten doordat artsen niet goed kunnen omgaan met medische technologie |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Help, arts snapt niets van apparatuur», waarin staat dat patiënten grote risico’s lopen omdat personeel slordig omgaat met medische apparatuur?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het is gesteld met het plan van aanpak dat is opgesteld door uw voorganger naar aanleiding van het rapport «Staat van de Gezondheidszorg 2008: Risico’s van medische technologie onderschat»? Ligt de uitvoering van dit plan op schema? Zijn de maatregelen uitgevoerd? Zijn de doelen bereikt?
Over de voortgang van de uitvoering van genoemd plan van aanpak zal ik de Kamer nog dit najaar informeren. In het kader van dit plan van aanpak heb ik een Expertgroep Medische Technologie ingesteld die een rapport heeft opgeleverd: «Medische Technologie at Risk? Onderzoek naar risico’s bij medische technologie en mogelijkheden om deze te voorkomen of te reduceren». Ik zal u dit rapport ook dit najaar aanbieden met mijn reactie daarop. Daarnaast zal ik, zoals toegezegd in de brief van 7 december 2010 (CZ/TSZ-3037582), over de «Monitor zorggerelateerde schade 2008, dossieronderzoek in Nederlandse ziekenhuizen», nader ingaan op hoofdstuk 6 (Zorggerelateerde schade en medische technologie) in relatie tot het rapport van de Expertgroep Medische Technologie.
Geeft bovengenoemd artikel aanleiding tot actualisering en aanscherping van het plan van aanpak en de gestelde doelstellingen? Zijn extra maatregelen noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke punten behoeft het plan aanpassing en wanneer kan de Kamer een aangepast plan van aanpak verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel ‘De dokter bewijst meestal niet waarom’ |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De dokter bewijst meestal niet waarom» van de hoogleraren Frans Helmerhorst en Rudi Westendorp?1
Ja.
Wat vindt u van hun suggestie om medische behandelingen waarvan over de effectiviteit twijfel bestaat, systematisch te onderzoeken, waarbij het onderzoek zichzelf bekostigt?
Ik ben er een groot voorstander van dat onderzocht wordt welke zorg zinnig en zuinig is. Er valt op dit vlak nog veel kennis te vergaren. De publieke programma’s «Doelmatigheidsonderzoek» en het toekomstige programma «Goed Geneesmiddelen Gebruik» van ZonMw, zijn hierop specifiek gericht.
Wat betreft het effectiviteitsonderzoek zijn er twee situaties denkbaar. In de eerste situatie is er sprake van een interventie met een zodanige therapeutische waarde dat deze behandeling formeel al deel uitmaakt van het verzekerde pakket. Als voor zo’n behandeling een goedkoper alternatief ontwikkeld wordt, is het denkbaar dat de onderzoeksmiddelen die nodig waren om dat aan te tonen terugverdiend kunnen worden als het alternatief vervolgens brede toepassing krijgt. Ik teken daarbij wel aan dat het simpele feit dat nader onderzoek noodzakelijk is, op voorhand geen garanties geeft dat het alternatief bruikbaar is en de onderzoeksmiddelen daarmee terug te verdienen zijn.
In de tweede situatie is er sprake van zorg waarvan de meerwaarde niet is aangetoond, maar die desondanks wel via de basisverzekering bekostigd wordt. Gelet op de prangende vraag om de zorguitgaven in de toekomst houdbaar te doen zijn, is het mijn voornemen om via stringent pakketbeheer en gericht toezicht daarop, a priori te voorkomen dat behandelingen van onbewezen (meer)waarde nog langer kans maken op collectieve bekostiging. Ik heb het College voor zorgverzekeringen in een uitvoeringstoets gevraagd nadere voorstellen voor stringent pakketbeheer te ontwikkelen. Het afschrift van deze uitvoeringtoets heb ik uw Kamer op 27 april 2011 bij brief met kenmerk Z-U-3060190 aangeboden.
In het verlengde daarvan zal ik binnen de beroepsgroep van artsen nagaan of er behandelingen zijn waarvoor geldt dat de beroepsgroep twijfelt aan de meerwaarde. Na deze inventarisatie zal ik deze behandelingen laten onderzoeken op hun effectiviteit waarbij het onderzoek wordt bekostigd met het geld dat vrijkomt door de behandeling, waarover sterke twijfels zijn over de effectiviteit, niet uit te voeren.
Het spreekt vanzelf dat dit onderzoek wordt uitgevoerd met inachtneming van alle normen die gelden voor onderzoek. Met deze beantwoording beschouw ik tevens de toezegging aan het lid Mulder gedaan tijdens het Algemeen Overleg Pakketbeheer van 22 juni jl. over dit onderwerp als afgedaan.
De vaatchirurg die spoor van calamiteiten achterlaat |
|
Johannes Sibinga Mulder , Helma Lodders (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom duurt het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar het medisch inhoudelijk handelen van een vaatchirurg nu al 3,5 jaar?1
De reden is dat tijdens het onderzoek complicaties zijn opgetreden. Zo heeft een betrokken inspecteur fouten gemaakt en is hij inmiddels ontslagen. Dat het onderzoek meer tijd in beslag heeft genomen dan voorzien, is onzorgvuldig naar zowel de betrokken arts als naar de personen die over de arts hebben geklaagd. In een recent persbericht heeft de IGZ daarvoor haar excuses aangeboden.
Wat vindt u van de situatie dat deze vaatchirurg gewoon weer in Nederland aan de slag kan omdat het onderzoek nog niet is afgerond en de IGZ de zaak nog niet heeft voorgelegd aan de tuchtrechter?
Graag stel ik voorop dat zowel de IGZ in Nederland als in Engeland de General Medical Council (GMC) boven op deze zaak zitten en contact met elkaar onderhouden. Beide toezichtorganisaties zijn van mening dat de kwaliteit van zorg alsmede de patiëntveiligheid op dit moment niet in gevaar zijn.
Met betrekking tot uw vraag: op dit moment is er geen noodzaak tot het geven van een bevel, aangezien de vaatchirurg niet in Nederland werkzaam is. Gedurende het onderzoek was er ook geen aanleiding een bevel te geven. Een bevel werkt immers alleen in Nederland en de vaatchirurg werkte niet in Nederland. Een tuchtklacht dient de IGZ alleen in na zorgvuldige afronding van een onderzoek met als conclusie aantoonbaar verwijtbaar handelen van de beroepsbeoefenaar.
Lopen er nog meer langdurige onderzoeken tegen mogelijk disfunctionerende artsen? Zo ja, hoeveel?
In de tweedelijnszorg lopen er op dit moment vijf onderzoeken naar mogelijk disfunctionerende medisch specialisten die langer dan één jaar duren. In de eerstelijnszorg zijn dat er eveneens vijf.
Waarom is de spoedtuchtklacht van de toenmalig inspecteur Joeloemsingh uit 2008 twee weken na indiening weer ingetrokken?
De IGZ heeft de spoedklacht van de toenmalig inspecteur bij het Medisch Tuchtcollege in juli 2008 ingetrokken nadat bleek dat het onderzoek naar de feiten niet naar behoren was uitgevoerd en afgerond.
Wat heeft de IGZ tussen het intrekken van de spoedtuchtklacht en nu gedaan in deze zaak?
De zaak is in augustus 2008 overgenomen door een collega-inspecteur. Het onderzoek verliep echter moeizaam, met name ten aanzien van het verkrijgen van een oordeel van deskundigen. Er bleken ook onvoldoende harde feiten beschikbaar voor het nemen van eventuele verdere actie door de inspectie. Verder ingrijpen in het kader van de patiëntveiligheid was niet met spoed noodzakelijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
In februari 2010 heeft een andere inspecteur het onderzoek overgenomen met het doel dit te versnellen. Eind april 2010 was vervolgens het concept onderzoeksrapport van bevindingen gereed voor de hoor- en wederhoorfase en is het aan het betrokken ziekenhuis en aan de vaatchirurg zelf voorgelegd. Deze hoor- en wederhoorfase heeft ca. 6 maanden in beslag genomen wegens verschil van inzichten. De periode december 2010 t/m maart 2011 is gebruikt om conclusies te trekken en verschillende passende maatregelen te formuleren. De eindconclusie (inclusief eventuele passende maatregelen) stelt de inspectie definitief vast na een eindgesprek met de betrokken vaatchirurg zelf en/of via zijn advocaat. De inspectie verwacht dit proces uiterlijk medio mei af te ronden.
Weegt de tijd die de IGZ neemt om een tuchtzaak aanhangig te maken op tegen het risico dat patiënten in de tussentijd lopen?
Ja. Er was geen risico voor patiënten. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Moeten onderzoeken van de IGZ niet sneller afgerond zijn en zo ja, welke mogelijkheden zijn er om de duur van onderzoeken te reduceren?
Met verwijzing naar mijn antwoord op vraag 1: het betreffende onderzoek had door de IGZ sneller afgerond moeten worden. De meeste grote onderzoeken door de IGZ worden binnen het jaar afgerond. In enkele gevallen treden er complicaties op. Doorgaans vanwege het verkrijgen van het benodigde oordeel van experts. Daarnaast kan in complexe zaken de hoor- en wederhoorfase meer tijd in beslag nemen.
Is het een idee om tijdens een onderzoek de betreffende arts te verbieden medische handelingen te verrichten?
Indien tijdens een lopend onderzoek naar medisch inhoudelijk handelen van een arts onomstotelijk vast komt te staan, dat de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid in gevaar is, dan kan de inspectie de betreffende arts bevelen om geen of beperkte medische handelingen te verrichten. In onderhavige casus was dat echter niet het geval. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ook heeft de IGZ tijdens het onderzoek geen strafbare feiten kunnen constateren zodat de zaak ook niet door de IZG is overgedragen aan het Openbaar Ministerie met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.
Kunt u toelichten waarom op het moment dat de betreffende vaatchirurg solliciteerde bij het ziekenhuis in Winschoten, de directeur van het VieCuri ziekenhuis, waarin de arts eerder werkte, tegen zijn collega directeur uit Winschoten zijn mond hield over problemen met de arts? Kunt u toelichten waarom ziekenhuizen elkaar onderling niet informeren over dit soort zaken? Hoe beoordeelt u het feit dat deze informatie niet werd doorgegeven?
In algemene zin is het zeer ernstig wanneer een collega arts, een betrokken zorgprofessional of directeur van een instelling, weet heeft van een disfunctionerende collega en dit niet meldt aan de Raad van Bestuur en/of inspectie.
Niet genoeg kan worden benadrukt dat in selectieprocedures werkgevers, maatschapsleden maar ook verzekeraars de verantwoordelijkheid hebben referenties in te winnen. In het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder benadrukt door in artikel 2, derde lid, zorgbreed (cure en care) de zorgaanbieder te verplichten, alvorens hij iemand voor zich laat werken, na te gaan hoe deze persoon in het verleden heeft gefunctioneerd.
Dit zal ik ook meenemen in de brief over de toereikendheid van het huidige tuchtrecht die ik u – zoals toegezegd tijdens het debat op 10 maart jl. over de wetswijziging Wet BIG – na de zomer zal zenden.
Wat vindt u van het feit dat uit de uitzending blijkt dat de IGZ op de hoogte was van het feit dat de betreffende vaatchirurg bij zijn sollicitatie bij het ziekenhuis in Winschoten niet de waarheid heeft gesproken over de tuchtklacht die tegen hem liep? Welke instrumenten heeft de IGZ om in dit soort gevallen in te grijpen? Waarom heeft de IGZ op dat moment niet ingegrepen? Zijn de instrumenten waarover de IGZ in dit soort gevallen beschikt voldoende? Zo neen, waarom niet?
Allereerst merk ik op dat op het moment dat de betreffende vaatchirurg solliciteerde bij het ziekenhuis in Winschoten er een door een patiënt van het VieCuri Ziekenhuis ingediende tuchtklacht liep. Het gaat hier met andere woorden niet om de tuchtklacht genoemd in vraag 4. Voorts verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Daarnaast is het zo dat de IGZ alleen na een uitspraak van de tuchtrechter op de hoogte wordt gebracht van een tuchtzaak die door anderen dan de IGZ zelf is aangespannen. Evenmin is de IGZ (vooraf) op de hoogte van mobiliteit in werk van medisch specialisten. Ook speelt mee dat de praktijk laat zien dat het niet gebruikelijk is dat artsen een lopende tuchtzaak melden aan de Raad van Bestuur van de betrokken zorginstelling. Dit raakt het governance-vraagstuk in de zorg.
In algemene zin wijs ik erop dat de inspectie moet uitgaan van vertrouwen in de handelings- en meldingsbereidheid van de Raad van Bestuur, totdat er concrete signalen zijn dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd is. Het is het vak van de inspecteur om in te schatten wanneer vertrouwen niet meer gerechtvaardigd is. Dat doet hij op basis van harde feiten zoals data, meldingen en resultaten van (thematisch) onderzoek. Vanzelfsprekend doet hij dit ook op basis van zijn kennis en ervaring van het zorgveld. Dit is geen waterdicht systeem. De kwetsbaarheid zit in de mogelijkheid dat een van deze partijen zijn verantwoordelijkheid niet neemt.
Wat vindt u van de schriftelijke verklaring van de IGZ naar aanleiding van de uitzending van Argos 5 maart jl. waarin staat dat: «In het geval van vaatchirurg H. is het de vraag wat het nut is van het aanspannen van de tuchtzaak, behalve dan de symbolische waarde»? Deelt u deze opvatting van de IGZ?
Met verwijzing naar mijn antwoord op vraag 2: ik deel de opvatting van de inspectie dat in deze casus zowel in Engeland als in Nederland de kwaliteit van zorg alsmede de patiëntveiligheid op dit moment niet in gevaar zijn. Het al dan niet aanspannen van een tuchtzaak tegen de betrokken vaatchirurg is afhankelijk van het eindoordeel van de inspectie.
Wat vindt u van de verklaring van de IGZ aan Argos dat de vaatchirurg al vier jaar niet meer woont en werkt in Nederland waardoor de veiligheid voor patiënten in Nederland nu afdoende is geborgd en er op dit moment geen patiëntrisico is? Is patiëntveiligheid van mensen in het buitenland minder belangrijk voor de IGZ? Ziet de IGZ de verantwoordelijkheid voor het handelen van vaatchirurg H. nu als een taak voor de buitenlandse inspecties en niet meer voor de Nederlandse inspectie?
De IGZ heeft geen bevoegdheid buiten Nederland. De IGZ heeft wel contact met de buitenlandse autoriteiten in het land waar de arts werkt en wisselt de noodzakelijke informatie uit. Zie voorts mijn antwoord op de vragen 2, 6, 8 en 11. Daarnaast zet Nederland zich binnen Europa actief in om steun te verwerven voor een Europese «zwarte lijst» van disfunctionerende artsen en het daarbij uitwisselen van informatie op EU-niveau.
Wat vindt u van het feit dat de IGZ aan de ene kant haar fouten bij het onderzoek naar de vaatchirurg erkent en haar excuses aanbiedt maar aan de andere kant de voormalig inspecteur die deze zaak aankaart met een schadeclaim en rechtszaak dreigt?
De inspectie heeft de ontslagen inspecteur er op gewezen dat hij geen gebruik mag maken van informatie waarvan hij kennis heeft genomen gedurende zijn dienstverband bij de inspectie en waarvan hij het vertrouwelijk karakter moet inzien. Dit uit hoofde van het door hem beklede ambt. Zie voorts mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg van 20 april a.s. over kwaliteitzorg Cure beantwoorden?
Ja.
Onnodig beroep op de spoedeisende eerste hulp |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog de beantwoording van de vragen van het lid Schippers (VVD) over mensen die aankloppen bij de spoedeisende hulp maar die geen specialistische hulp behoeven?1
Ja, die herinner ik mij.
Bent u bekend met het bericht in de Telegraaf met als kop «Onterechte spoedhulp jaagt zorgkosten op» waaruit blijkt dat het onnodig beroep op de spoedeisende hulp jaarlijks minimaal € 169 miljoen kost?2
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bereid maatregelen te nemen om dit onnodig beroep op de spoedeisende hulp tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen en met ingang van wanneer?
Er zijn reeds maatregelen door mijn ambtsvoorganger genomen om dit onnodig beroep op de spoedeisende hulp (SEH) tegen te gaan. Ik zal deze maatregelen onverkort doorvoeren. Daarnaast verken ik een aantal andere opties die ik in onderstaande ook beschrijf.
Verreweg de meeste acute zorgvragen zijn goed te behandelen in de eerste lijn. Veel SEH’s en huisartsenposten (HAP’s) hebben al stappen genomen tot samenwerking. Op deze wijze kan de huisartsenpost zoveel mogelijk de eerste stroom patiënten opvangen en eventueel doorverwijzen naar de SEH. Dat betekent dus dat de huisartsenpost of gevestigd moeten zijn voor de SEH, of geïntegreerd in de SEH. Het aantal zelfverwijzers dat zich rechtstreeks meldt op de SEH zal hierdoor afnemen. Samenwerking of integratie tussen HAP en SEH zal in de toekomst noodzakelijk zijn.
De bovenstaande verschuiving van patiëntenstromen vanuit de tweede naar de eerste lijn betekent een extra belasting en inzet van huisartsen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft het daarom voor de huisartsenposten die extra patiënten vanuit de SEH opvangen mogelijk gemaakt onder bepaalde voorwaarden een extra toeslag te ontvangen voor de inhuur van aanvullende huisartsencapaciteit in de avond- nacht- en weekenduren. Een belangrijke voorwaarde is dat er een aantoonbare besparing is waar te nemen in de tweede lijn. De NZa zal de verschuiving van de patiëntenstromen vanuit de tweede naar de eerste lijn monitoren en de financiële gevolgen in kaart brengen.
Ik wil ook wijzen op het belang van een goede triage. Eenduidige triage in de keten van acute zorg is het doel van de Nederlandse Triage Standaard (NTS) die op initiatief van VWS is ontwikkeld om betere samenwerking en afstemming in de acute zorg te bewerkstelligen. Het goed voorsorteren van de patiënt met een acute zorgvraag betekent dat de patiënt op de juiste plaats, op het juiste moment en door de juiste zorgverlener wordt behandeld. Goede triage voorkomt dat er onnodige schakels in de keten van de acute zorg worden gebruikt, die leiden tot extra vertraging van zorg die met spoed nodig is. Met het invoeren van een eenduidig triage instrument in de acute zorg wordt bovendien onnodig beroep op de SEH voorkomen.
Naast het bovenstaande verken ik momenteel ook andere maatregelen die ik kan nemen om het onnodig beroep dat leidt tot hogere kosten op de SEH tegen te gaan. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan het hanteren van één prijs voor dezelfde prestatie, ongeacht de aanbieder die deze levert.
In dit verband is het goed om te refereren aan het spoeddebat dat ik op 31 maart jongstleden met uw Kamer heb gevoerd over de concentratie van SEH’s. Ik heb in dit debat aangegeven dat ik geen bezwaren zie in het terugbrengen van het aantal SEH’s in Nederland. Ik heb hier wel een aantal belangrijke voorwaarden aan gesteld. De beschikbaarheid van de spoedeisende hulp dient een belangrijk publiek belang en dat moet niet alleen van goede kwaliteit zijn, maar dient ook altijd binnen 45 minuten na melding met een ambulance bereikbaar te zijn. Ik voel me als minister in het bijzonder verantwoordelijk voor het waarborgen van dit belang en stel dan ook normen aan de bereikbaarheid en kwaliteit van de spoedeisende hulp.
Ik kan me voorstellen dat de zorgverzekeraars met inachtneming van de gestelde kwaliteits- en bereikbaarheidsnormen via hun zorginkoop tot een goede landelijke spreiding en een doelmatige herinrichting van de spoedeisende hulp komen. Als daarbij zowel situaties van overaanbod als van zorgschaarste in beschouwing worden genomen, zie ik mogelijkheden voor een betere verdeling waarbij de dunbevolkte gebieden minder kwetsbaar worden. Ik zal de totstandkoming van dit proces in de komende periode aanmoedigen en daar waar nodig ondersteunen.
Tot slot meld ik u dat ik met veldpartijen in overleg ben om ook van hen te vernemen welke mogelijkheden zij zien om nog beter de patiënt op de juiste plaats te laten behandelen.
Het laagdrempelig inzetten van ambulances door de ambulancedienst Brabant-Midden-West-Noord |
|
Margreeth Smilde (CDA), Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de tv-uitzending waarin melding wordt gemaakt van het feit dat de directie van de Regionale ambulancevoorziening (RAV) Brabant-Midden-West-Noord ambulancediensten bewust inzet op een productiegroei van 2,5% om een korting van het ministerie te ontwijken?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de directeur van de RAV Brabant-Midden-West-Noord in een memo oproept ambulances laagdrempelig in te zetten om bezuinigingen te voorkomen?2
Ik vind dit onacceptabel. Ik verwacht van Regionale ambulancevoorzieningen (RAV-en) dat ze doelmatig, maatschappelijk verantwoord en zuinig met zorgmiddelen omgaan in deze tijd van financiële krapte.
Bevat het convenant dat is gesloten tussen het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Ambulancezorg Nederland financiële prikkels voor ambulancevoorzieningen om extra ritten te rijden?
In het convenant, dat mijn voorganger met AZN heeft afgesloten is overeengekomen dat een deel van het budget voor drie jaar wordt bevroren op het niveau van het budgetjaar 2010. Dit betekent dat de komende drie jaar het budget niet stijgt wanneer de productie (het aantal verreden ritten) groeit. Afgelopen jaren was er sprake van een gemiddelde jaarlijkse toename van het aantal verreden ritten van ongeveer 2,5%. Daarnaast is afgesproken dat indien een individuele ambulancedienst minder dan 2,5% groei realiseert, het verschil wordt gekort op het vastgestelde budget van 2010. Hier zit een mogelijke prikkel voor een ambulancedienst om in ieder geval de geprognosticeerde groei van 2,5% te realiseren bijvoorbeeld door laagdrempelig ambulanceritten uit te geven. Bij de totstandkoming van het convenant is het echter nooit de intentie geweest van partijen dat deze afspraken zouden leiden tot een laagdrempelige inzet van ambulances. Daar is ook met AZN over gesproken. Toen is ook gezegd dat van een professionele ambulancedienst mag worden verwacht dat die integer omgaat met de gemaakte afspraken.
Deelt u de mening dat ambulancediensten alleen ingezet dienen te worden in geval van levensgevaar, blijvende invaliditeit, andere gevallen waarbij snelle hulp nodig is en in gevallen waarbij de patiënt liggend vervoerd moet worden naar een zorginstelling (de zogenoemde urgentie A1, A2 en B gevallen)? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke criteria dienen te gelden voor de inzet van ambulanceritten?
In «de nota Verantwoorde ambulancezorg», op grond van de Kwaliteitswet Zorginstellingen van Ambulancezorg Nederland is vastgelegd dat op de meldkamer ambulancezorg de juiste zorg op het juiste moment moet worden verleend. Dit wordt triage genoemd. Deze triage is landelijk eenduidig afgestemd en is erop gericht zo snel mogelijk vast te stellen of er een ambulance-inzet nodig is en wat voor type rit (A1, A2 of B-rit) moet worden uitgegeven. De centralisten zijn geschoold in deze methodiek.
Is de oproep van de directeur van de RAV Brabant-Midden-West-Noord om ambulances laagdrempelig in te zetten in overeenstemming met deze normen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen wilt en kunt u nemen om de zogeheten laagdrempelige ritten te voorkomen en de verspilling van premiegelden tegen te gaan?
Nee, deze oproep is niet in overeenstemming met verantwoorde ambulancezorg. De zorgverzekeraar is in eerste instantie degene die een onderzoek bij deze RAV moet instellen. Naar ik heb begrepen vinden deze gesprekken momenteel plaats.
Indien dit niet het gewenste resultaat oplevert zal ik in overleg treden met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ kan op grond van de Kwaliteitswet Zorginstellingen onderzoeken of de betreffende RAV werkt conform de richtlijnen van verantwoorde ambulancezorg.
«Om te voorkomen dat we bovenop de overeengekomen efficiencykorting een extra korting krijgen, zullen we per jaar tenminste een productiegroei van 2,5% moeten realiseren. Om die reden zullen de MKA’s op mijn verzoek overgaan tot het laagdrempelig inzetten van ambulances, bij zowel 112-meldingen als meldingen vanuit de huisartsenposten. Een extra korting kan namelijk leiden tot een structurele vermindering van paraatheid met als gevolg een vermindering van formatieplaatsen.»
Uiteenlopende eisen voor drogistenexamens en over het feit dat het Drogisterijcollege geen toezicht houdt op het deugdelijke afnemen van het drogisterijexamen |
|
Johannes Sibinga Mulder , Erik Ziengs (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen1 waarin u aangeeft de wens te hebben dat de drogisterijsector meer werk moet maken van opleidingen en examens voor het beroep van (assistent)drogist, en dat met dit doel door uw voorganger, naast de examenorganisatie Pharmacon een extra examenorgaan is ingesteld? Deelt u de mening dat dergelijke diploma’s van door u aangewezen exameninstanties aan minimum examen- en kwaliteitseisen zouden moeten voldoen?
Ja.
Is het u bekend dat er verschillen bestaan tussen de examen- en kwaliteitseisen van de twee, als examenbevoegd aangewezen, instanties?
Er bestaan verschillen tussen de exameneisen. Er zijn ook verschillende opleiders en opleidingen. Waar het om gaat is dat opleidingen en examens een goede afspiegeling vormen van de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de beroepsuitoefening. De wet bepaalt in artikel 62 dat de consument duidelijk moet worden ingelicht over de aard en het doel van het geneesmiddel, en over de gevolgen en risico’s voor zijn gezondheid. Dit moet het richtsnoer zijn bij opleiding en examens.
Drogisterijcollege wil meer nadruk leggen op adviesvaardigheden. Het is goed dat nieuwe en andere accenten worden gelegd en dat meer diversiteit ontstaat. Het consistente beeld van de afgelopen jaren is immers dat opleidingen en examinering niet hebben geleid tot goede advisering in drogisterijen. Dit blijkt uit periodieke mystery-shop onderzoeken van de Consumentenbond en laatstelijk ook van TROS Radar.
Deelt u de mening dat deze minimumeisen uniform moeten zijn? Zo ja, hoe? Op welke termijn denkt u ervoor te zorgen dat er uniforme examen- en kwaliteitseisen komen?
De Geneesmiddelenwet, die op 1 juli 2007 in werking is getreden, beoogde onder meer deregulering en liberalisering van de drogisterijsector. Bij de wetsbehandeling in de Tweede Kamer in 2006 heeft mijn ambtsvoorganger duidelijk aangegeven dat de minister van VWS geen bemoeienis heeft met de opleiding, examinering en examenprocedures. Een amendement dat ertoe strekte om de minister van VWS hier mee te laten instemmen, is destijds met klem door mijn ambtsvoorganger ontraden2. Het amendement is ingetrokken.
De minister van VWS heeft dus geen zeggenschap over opleidingen en examens. Dit is overgelaten aan zelfregulering. De minister van VWS kan volgens de wet slechts examenorganisaties aanwijzen.
Ik vind het wel wenselijk dat er een minimaal niveau wordt gewaarborgd. Ik heb Pharmacon en Drogisterijcollege verzocht zich hierover gezamenlijk te buigen. Tot dusver stuit dit op de weigering van Pharmacon. Ik zal er met klem op aandringen dat dit overleg nu voortvarend tot stand komt.
Ook ben ik voornemens een beleidskader op te stellen dat in acht wordt genomen bij de beoordeling van organisaties die de minister van VWS verzoeken te worden aangewezen als exameninstantie. Ik wil dit doen in samenwerking met de desbetreffende veldpartijen.
Bent u op de hoogte van het feit dat één van de als examenbevoegd aangewezen exameninstanties, het Drogisterijcollege, deze examens online afneemt, waarbij er geen waterdichte controle plaatsvindt van de identiteit van de kandidaat die het examen aflegt?
Zowel Pharmacon als Drogisterijcollege nemen hun examens online af. Bij online examinering moet er extra gelet worden op goede (identiteits)controle. Voorzover nodig zal ik er op aandringen dat dit ook wordt gerealiseerd. Er moet geen twijfel zijn over de identiteit van examenkandidaten. Ik zal dit punt meenemen bij het opstellen van het eerdergenoemde beleidskader.
Deelt u de mening dat het voor eigenaren van een drogisterij die personeel in dienst willen nemen hierdoor onduidelijk is of de bezitter van het (assistent)drogistendiploma daadwerkelijk de vereiste kennis bezit?
Examenorganisaties moet zelf zorgdragen voor waterdichte identiteitscontrole. Het moet voor drogisterijen en hun eigenaren zonder meer duidelijk zijn wie het drogistendiploma heeft behaald, en ook dat men de vereiste kennis daadwerkelijk bezit.
Naast het opnemen in het eerdergenoemde beleidskader is een ander middel om hierover uitsluitsel te geven het (online) openbaar maken van de namen van gediplomeerden en het actueel houden van deze lijst. Deze lijst zou ook bekend moeten zijn bij de farmaceutische groothandel in verband met een rechtmatige belevering van detaillisten. Drogisterijcollege heeft hierin reeds toegestemd.
Deelt u de mening dat hierdoor situaties kunnen ontstaan waarbij de geëxamineerde niet dezelfde persoon is als de persoon die het diploma ontvangt, en dat dit onwenselijk is, en hierdoor immers situaties kunnen ontstaan waarin consumenten onvolledig of onjuist advies ontvangen bij het aankopen van bepaalde medicijnen omdat de verkoopmedewerker onvoldoende verstand van zaken heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er een waterdichte controle op de identiteit van de geëxamineerde moet zijn? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit bewerkstellingen?
Zie antwoord vraag 5.
De brand bij Moerdijk |
|
Johannes Sibinga Mulder , René Leegte (VVD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met artikel «Brand Moerdijk: brand meester»?1
Ja, ik ben bekend met het bewuste artikel in het Financieel Dagblad.
Kunt u aangeven wat de stank- en rookontwikkeling in de omgeving is geweest als gevolg van deze brand?
De brand ontwikkelde zich spoedig tot een zeer grote brand. In de directe omgeving benedenwinds, op het bedrijventerrein, was de stank- en rookontwikkeling het hevigst. Vanaf het bedrijventerrein steeg de rook door de grote hitte naar circa 500 m hoogte (inversielaag) en verspreidde zich in noordelijke tot noordoostelijke richting over grote afstand. Bewoners in de benedenwindse zone tot 10 km typeerden de geur als een chemische verflucht (terpentineachtig) die irritatie veroorzaakte aan de luchtwegen. Op grotere afstand dan 10 km waren de stank en de rook ook waarneembaar, echter minder intens. Diverse klachten van blootstelling aan rook zijn gemeld in bijvoorbeeld Rotterdam, Dordrecht en Gouda. Ook op grotere afstand is geuroverlast gemeld, in de provincies Utrecht, Noord-Holland en Overijssel.
Welke onderzoeken worden op dit moment uitgevoerd naar de effecten van de brand op de volksgezondheid? Kunt u aangeven of deze onderzoeken op elkaar zijn afgestemd en wanneer de resultaten van deze onderzoeken verwacht kunnen worden?
Aan mensen die klachten of zorgen hebben in verband met de brand is het advies gegeven om contact op nemen met de huisarts of GGD. Dit advies blijft van kracht. Voorts wordt alle mensen die klachten of hinder hebben ondervonden tijdens of na de brand gevraagd een vragenlijst invullen. Deze vragenlijst werd verstrekt via GGD of behandelend arts en was tot 1 februari ook te downloaden van de website www.crisis.nl2. De vragenlijst is bedoeld voor bewoners, hulpverleners, journalisten en medewerkers van bedrijven op het bedrijventerrein en mensen die tijdens de brand als passant in het gebied aanwezig waren. Werknemers van omliggende bedrijven konden zich tussen 17 januari en 9 februari melden bij het Actiecentrum Bedrijfsgezondheidszorg dat is ingericht op het bedrijventerrein, waar zij de vragenlijst konden invullen. Daarnaast worden hulpverleners die zich hebben gemeld met klachten over enkele weken opnieuw benaderd om na te gaan of er zich mogelijk ook op termijn nog gezondheidsklachten zullen of kunnen voordoen.
Alle vragenlijsten worden door het bureau Gezondheid Milieu en Veiligheid van de GGD in Tilburg verzameld. Op deze wijze worden door de GGD'en in samenwerking met het RIVM de gezondheidseffecten in de gaten gehouden en wordt bekeken of nadere acties nodig zijn. Vragenlijsten konden worden ingeleverd tot en met 2 februari. Na analyse van de antwoorden kan meer worden gezegd over nut en noodzaak van eventuele verdere activiteiten. De veiligheidsregio heeft met het RIVM en de GGD afgesproken dat voor de analyse, inclusief advies over het vervolgtraject, drie weken gereserveerd worden. Die termijn is nodig om een goede analyse te kunnen maken. Dat betekent dat een beslissing over vervolgstappen daarna genomen kan worden. Het eindrapport wordt begin maart verwacht. In het debat op 13 januari heeft de minister van VWS toegezegd na vier weken een beslissing over vervolgstappen te nemen naar aanleiding van het gezondheidsonderzoek. Omdat in de veiligheidregio andere termijnen zijn afgesproken, wordt die periode bijgesteld naar acht weken.
Welke onderzoeken worden op dit moment uitgevoerd naar de effecten van de brand op het milieu? Kunt u aangeven of deze onderzoeken op elkaar zijn afgestemd en wanneer de resultaten van deze onderzoeken verwacht kunnen worden?
In de brief van 12 januari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 26 956, nr. 75) informeerden wij uw kamer over de brand bij Chemie-Pack te Moerdijk. In deze brief zijn onder andere de onderzoeken die over de effecten van de brand op het milieu zijn uitgevoerd, uitvoerig behandeld. Daarbij is ook ingegaan op de onderlinge afstemming van de onderzoeken en de te verwachten tijdstippen van onderzoeksresultaten.
In de brief van 12 januari is onder meer ingegaan op de onderzoeksactiviteiten van het BOT-mi (Beleidsondersteunend Team milieu-incidenten) en de Milieu Ongevallen Dienst (MOD) van het RIVM.
Naar aanleiding van de brand in Moerdijk is vanuit de veiligheidsregio’s Midden- en West-Brabant en Zuid-Holland Zuid het BOT-mi verzocht te adviseren op te nemen maatregelen ter beperking van de gevolgen van het incident voor het milieu en de volksgezondheid. Tevens werd door tussenkomst van I&M de Milieu Ongevallen Dienst (MOD) van het RIVM ingezet ter ondersteuning van de regionale brandweer van Zuid-Holland Zuid en overige betrokken diensten in het incident- en effectgebied.
Bij de brief van 12 januari is een aantal op dat moment actuele rapportages als bijlage aan u aangeboden.
Het BOT-mi is vanaf het begin van de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk betrokken bij de advisering van de veiligheidsregio’s. Er zijn meerdere steeds geactualiseerde BOT-mi adviezen afgegeven met betrekking tot gezondheidsaspecten, behandeling van vee en gewassen en meer algemeen, het omgaan met de roetachtige depositie. In opdracht van Crisismanagement I&M is ook de Milieu Ongevallen Dienst (MOD) ter plaatse gestuurd om, onder aansturing van de brandweer, metingen te verrichten naar onder andere de aard en samenstelling van de omgevingslucht en de depositie (neerslag), op verschillende plaatsen in het zogenoemde effectgebied.
Ook daarna zijn de onderzoeksactiviteiten van BOT-mi, RIVM/MOD en andere onderzoeksdiensten voortgezet. Deze onderzoeken zijn vanuit een verschillende domeinen ingezet (zoals volksgezondheid, arbeidsveiligheid, voedselveiligheid, dierwelzijn, land- en tuinbouwproducten, oppervlaktewater, drinkwater en bodem). Alle onderzoeksresultaten (tussentijdse en geconsolideerde rapportages) zijn door de Veiligheidsregio’s Midden West Brabant en Zuid Holland Zuid gepubliceerd op www.crisis.nl.
De verwachting is dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid eveneens deze aspecten van de hulpverlening bij haar onderzoek zal betrekken.
De zorg voor autisten |
|
Karin Straus (VVD), Johannes Sibinga Mulder , Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Zorg voor autisten ver onder de maat»?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van het krantenartikel in het Algemeen Dagblad van 5 november 2010.
Hoe beoordeelt u de stelling dat veel autisten in Nederland totaal verkeerde zorg krijgen? Wat is volgens u de oorzaak van deze totaal verkeerde zorg?
Zorg voor autisme is specialistisch en vergt daarom extra kennis van hulpverleners die niet elke GGZ-instelling kan bieden. Het is van belang dat er spreiding van kennis plaatsvindt op dit terrein zodat hulpverleners op het juiste moment doorverwijzen.
Kunt u ook goede voorbeelden geven waarin passende zorg wordt geboden voor autistische mensen?
Goede voorbeelden waarin passende zorg wordt geboden zijn bijvoorbeeld binnen de GGZ: de autismeafdeling van Yulius in Dordrecht, het ATN politeam in Groningen, het Dr. Leo Kannerhuis, Centrum Autisme in Leiden, Ribw Den Haag, Ribw Arnhem & Veluwevallei. In de gehandicaptensector zijn dat bijvoorbeeld Amarant in Tilburg, de Driestroom in Druten.
Bent u ervan op de hoogte dat de Nederlandse Vereniging voor Autisme (NVA) stelt dat er binnen zorginstellingen onvoldoende kennis is over autisme, en dat hulpverleners vaak niet weten hoe ze met autistische patiënten om moeten gaan? Kunt u aangeven waarom autistische mensen terecht komen in zorginstellingen die niet zijn toegerust op de behandeling en het bieden van de juiste zorg aan deze groep mensen?
De vraag naar specialistische zorg overschrijdt het beschikbare aanbod. Dat is een belangrijke reden waarom mensen met autisme in instellingen terechtkomen die onvoldoende zijn gespecialiseerd voor deze doelgroep. De meeste instellingen en hulpverleners willen zich overigens graag toerusten om te kunnen werken met mensen met autisme. De afdeling opleidingen van het Dr. Leo Kannerhuis levert bijvoorbeeld jaarlijks opleidingen aan 80 tot 100 zorgaanbieders en/of scholen. Autismezorg vereist specialistische kennis en ervaring. De overdracht van die kennis en ervaring kost tijd.
In hoeverre kunt u druk uitoefenen op de instellingen om de zorg voor autisten te verbeteren?
Ik kan niet direct druk uitoefenen op de instellingen om de zorg voor autisten te verbeteren. Als er klachten zijn met betrekking tot de zorg dan kan de IGZ op basis hiervan een onderzoek instellen.
Kunt u aangeven of de signalering van autisme adequaat en tijdig is?
Er worden initiatieven genomen om de mogelijkheden wat betreft de signalering van autisme te verbeteren en te versterken. De universiteit Nijmegen heeft hiertoe een module ontwikkeld (Dianeproject) die aangeboden wordt via de consultatiebureaus. Het Dr. Leo Kannerhuis heeft een module ontwikkeld voor ouders en leerkrachten die beschikbaar is op het internet. Verbetering van de vroegsignalering wordt gezien als een belangrijke kans om de zorg tijdig in te kunnen zetten en tijdig het gezin te ondersteunen in het leren omgaan met autisme.
Kunt u aangeven hoe de diagnose van autisme plaatsvindt? Wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen kinderen en volwassenen?
In de kinder- en jeugd GGZ is men al 20 jaar bezig met de ontwikkeling van de diagnosestelling autisme terwijl de kennis pas enkele jaren doordringt in de volwassenenpsychiatrie.
Een reden dat bij kinderen autisme eerder wordt ontdekt komt doordat ouders de problemen signaleren. Daarnaast betrekt de behandelaar de ouders bij de informatievoorziening en diagnosestelling. Voor volwassenen met autisme is het moeilijker te constateren dat het niet goed met hen gaat, onder andere omdat de behandelaar de diagnose moet stellen op basis van de informatie van de patiënt zelf.
Deelt u de mening dat de diagnosticering omtrent autisme moet worden verbeterd, om te voorkomen dat deze mensen terecht komen bij hulpverleners die niet op deze groep berekend zijn, waardoor zij de verkeerde zorg krijgen?
Ik ben het met u eens dat de diagnose omtrent autisme moet worden verbeterd. Bij de beantwoording van vraag 9 kom ik daar op terug.
Heeft u er kennis van genomen dat in het artikel wordt aangegeven dat in Nederland 160 000 autisten leven, en dat deze mensen niet per definitie zorg hoeven te ontvangen vanuit bijvoorbeeld instellingen, maar dat een gedeelte van deze groep wel zorg en begeleiding nodig heeft? Beschikt het huidige aanbod van hulpverlening over voldoende capaciteit om deze groep mensen van de juiste zorg en begeleiding te voorzien? Zo nee, wat zijn uw plannen om het huidige aanbod van hulpverlening te laten aansluiten op de zorgvraag van deze groep?
Het versterken van het aanbod en een spreiding van kennis en deskundigheid naar de regio’s is een belangrijk aandachtspunt. Het Ministerie van VWS heeft daartoe sinds 2005 actief bijgedragen aan het uitwerken van het franchiseconcept van het Dr. Leo Kannerhuis Nederland. De feitelijke uitrol van dit concept dient nu zijn beslag te krijgen. Daarnaast heeft de ontwikkeling van zorgproducten, inclusief ICT mogelijkheden, expliciet de aandacht. Tijdige behandeling en tijdige ondersteuning van het gezinssysteem en ook het onderwijssysteem kan er toe bijdragen dat meer mensen met autisme binnen de eigen omgeving kunnen blijven functioneren en dat zij minder afhankelijk worden van de zorg.
Bent u ervan op de hoogte dat naar aanleiding van de Wet zorg en drang in de afgelopen jaren is gewerkt aan de verbetering van zorg bij mensen met een psychische stoornis zodat isolatie zoveel mogelijk voorkomen wordt? Hoe verhoudt zich dit tot de inhoud van het genoemde artikel? .
In uw vraag refereert u naar de wet Zorg en drang. VWS werkt aan het wetsvoorstel Zorg en dwang waarin de rechten van mensen met dementie of een verstandelijke beperking geregeld worden. Mensen met autisme vallen nu onder de Wet bopz die meer gericht is op psychiatrische behandelingen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Waar het gaat om het terugdringen van dwangtoepassingen is in het veld de afgelopen jaren duidelijk een cultuurverandering ingezet. Het toepassen van dwangmaatregelen en met name separaties is geen toepassing (meer) die standaard in het arsenaal van de GGZ thuis hoort. De aandacht om dwangmaatregelen en met name separaties te voorkomen, is toegenomen. Het aantal separaties laat, mede als gevolg van het dwang- en drangproject van GGZ Nederland, een daling zien. Dit blijkt ook uit het Rapport «Separeren in de GGZ: beleid, praktijk en toezicht» van de Stichting IVA beleidsonderzoek en Advies, van juli 2010. VWS zal in samenwerking met veldpartijen verder inzetten op het toewerken naar een kwalitatief verantwoorde dwang en drang in de GGZ.
Ook ten aanzien van mensen met autisme zijn wat dat betreft vorderingen geboekt. Er zijn al meerdere initiatieven waarbij cliënten door een juist zorgaanbod minder of niet afhankelijk zijn van isolatievoorzieningen. Woon-werkvoorzieningen voor autisten en de aangepaste huisvesting waardoor cliënten minder overprikkeld raken zijn hiervan voorbeelden.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat autistische personen vanwege onjuiste zorg terechtkomen in zeer traumatische situaties – zoals lange periodes in separatie of langdurige opname op afdelingen voor chronisch zieken – die de problemen voor deze groep alleen maar verergeren? Zo ja, hoe wilt u voorkomen dat dergelijke zware en blijkbaar contraproductieve maatregelen getroffen worden?
Ik kan de stelling in het eerste deel van uw vraag volledig onderschrijven. Door het project van het Dr. Leo Kannerhuis wordt kennis over de behandeling van mensen met autisme gedeeld. Daarnaast komt er verspreid over Nederland meer gespecialiseerd aanbod van zorg waardoor patiënten de zorg ontvangen die ze nodig hebben. Er zijn echter ook gevallen waar geen keuzes of alternatieven beschikbaar zijn om een dergelijk ingrijpen te voorkomen.