Het rapport ‘eerder stoppen met werken voor zware beroepen’ |
|
Bart van Kent |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «eerder stoppen met werken voor zware beroepen» opgesteld door het Economisch Instituut voor de Bouw?1
Met het rapport is een poging gedaan om de complexe problematiek van de zware beroepen vanuit het perspectief van de afbouw- en natuursteenbranche in beeld te brengen. De problematiek van de zware beroepen gaat mij aan het hart, omdat het hier vaak gaat om mensen die al lange tijd onder moeilijke omstandigheden hebben gewerkt. Het is een problematiek die mij ook al sinds de eerste verkenningen over de verhoging van de AOW-leeftijd bezig houdt. Zoals uw Kamer weet, heb ik al in 2009 een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar uw Kamer gezonden (Kamerstuk 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
In het rapport van het EIB wordt gesteld dat de historische uitval door arbeidsongeschiktheid, zoals gemeten door het UWV, een goede maatstaf is voor een zwaar beroep. Daar kan men kanttekeningen bij plaatsen. Immers, de instroom in arbeidsongeschiktheid hangt niet alleen samen met de zwaarte van een beroep, maar ook met de mate waarin werkgevers preventief beleid gevoerd hebben op het terrein van arbeidsomstandigheden en de wijze van organisatie van de arbeid. Deze maatstaf zou ertoe leiden dat de prikkel voor werkgevers om in te zetten op duurzame inzetbaarheid goeddeels verdwijnt, zodat de problematiek van zware beroepen in de toekomst minder snel zal worden verminderd. Daarnaast spelen individuele omstandigheden mee bij de kans op arbeidsongeschiktheid die losstaan van het (zware) beroep, zoals de gezondheid en de levensstijl, en de hoogte van het inkomen van de werknemer.
Ook kunnen kanttekeningen geplaatst worden bij de verdere poging tot juridische afbakening van de doelgroep van zware beroepen in dit onderzoek. Het onderzoek indiceert zeven sectoren met een meer dan tweemaal gemiddelde uitval, maar tegelijk constateren de onderzoekers dat er ook binnen andere sectoren, zoals de bouw, beroepsgroepen zijn met een meer dan tweemaal gemiddelde uitval. Feitelijk erkennen de onderzoekers daarmee dat de doelgroep juridisch lastig af te bakenen is en niet beperkt kan worden tot sectoren. Ook binnen sectoren is sprake van diversiteit in de zwaarte van beroepen, afhankelijk van de functie die men binnen een organisatie bekleedt. Een van de zeven geïndiceerde sectoren met zware beroepen is het taxi- en ambulancevervoer. Het is denkbaar dat de beroepen binnen deze sector verschillend op zwaarte beoordeeld moeten worden.
De voorwaarde dat iemand tenminste 15 jaar in één van de zware sectoren werkzaam moet zijn geweest is daarom niet altijd een goede indicator. Nog afgezien van het feit dat het niet voor iedereen mogelijk zal zijn om deze arbeidshistorie te achterhalen. Ook is niet ingegaan op de vraag, hoe en door wie beoordeeld moet worden of iemand in een individueel geval werkzaam is geweest in een zwaar beroep. Helaas moet ik concluderen dat met dit rapport ook het «ei van Columbus» nog niet is gevonden op dit dossier.
Wat vindt u van de definitie van zware beroepen die in het rapport wordt gehanteerd? Kunt u zich vinden in de gekozen beroepen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Denkt u dat er nog meer beroepen kunnen worden gekwalificeerd als zwaar beroep? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de voorwaarde dat men minimaal 15 jaar in een zwaar beroep moet hebben gewerkt om in aanmerking te komen voor de regeling? Wat voor effect heeft dit op de kosten van de regeling?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel kost volgens u een regeling waarbij mensen met een zwaar beroep drie jaar eerder stoppen met werken? Kunt u reageren op de 120 miljoen euro geraamde kosten die het rapport veronderstelt? Hoeveel opbrengsten worden in dit scenario verwacht bij minder gebruik van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen?
In het rapport geven de onderzoekers aan dat een regeling voor zware beroepen tussen de € 120 en € 200 mln aan extra AOW-uitgaven kost. Er is zo goed als geen (cijfermatige) onderbouwing van dit bedrag in het rapport.
De kosten van een eventuele regeling voor zware beroepen zijn sterk afhankelijk van de precieze vormgeving en afbakening. Daarvoor dient een regeling eerst te worden afgebakend, wat de nodige problemen met zich meebrengt (zie antwoorden op de vragen 1,2 en 3). Of een regeling uiteindelijk met succes zou kunnen worden afgebakend, hangt niet alleen af van de juridische vormgeving, maar ook van de maatschappelijke discussie en de mate waarin het gebruik van de regeling binnen de perken kan worden gehouden. De wijze van financieren is daarbij cruciaal, zoals ook in 2009 is gebleken toen ik het voorontwerp van de wet over deze problematiek heb laten opstellen en in overweging heb gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol.
De door het EIB voorgestelde regeling zou overigens ook negatieve inkomenseffecten kunnen hebben voor betrokken werknemers. Een deel van de betrokken werknemers zou van een inkomen ter hoogte van hun salaris of een WIA-uitkering van 75% van het eindloon, terugvallen naar 75% middelloon. Hoe hiermee in de vormgeving van de regeling wordt omgegaan is ook van invloed op de kosten.
In het voorstel nemen de arbeidsongeschiktheidsuitgaven af, nemen de AOW-uitgaven toe en krijgen werkgevers kosten voor de aanvulling op de AOW-uitkering die zij betalen. Omdat de arbeidsongeschiktheidsuitgaven uit (gedifferentieerde) werkgeverspremies worden gefinancierd en deze uitgaven hoger zouden zijn dan de uitgaven aan de aanvulling, zou dit voorstel tot gevolg hebben dat lasten verschuiven van werkgevers (en sectoren) naar algemene middelen en dat de prikkel voor werkgevers om in te zetten op duurzame inzetbaarheid vermindert. De problematiek van zware beroepen wordt hierdoor in de toekomst niet opgelost.
Dit heeft eveneens effect op de financiële gevolgen van een regeling voor zware beroepen.
Bent u het er mee eens dat mensen met een zwaar beroep die vaak laag opgeleid zijn met een lagere levensverwachting bij een Arbeidsongeschiktheidswet (AOW) leeftijd, die gekoppeld is aan de levensverwachting, het logisch is dat deze mensen recht hebben om eerder te stoppen met werken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat een lager opleidingsniveau correleert met een lager inkomen, een slechtere gezondheid en een lagere levensverwachting. De onderzoekers geven zelf al aan dat het (lagere) opleidingsniveau geen goed criterium is voor een regeling voor zware beroepen omdat dit bijna 20% van de werknemers betreft. Daar komt bij dat de AOW een volksverzekering is die een solidaire basisvoorziening biedt voor de oude dag voor iedereen die in Nederland woont, ongeacht of men gewerkt heeft of niet gewerkt heeft. Er is niet gekozen voor differentiatie naar levensverwachting, beroepsgroep of arbeidsverleden. Een flexibele ingangsdatum van de AOW is momenteel onderdeel van de discussie.
De aanvullende pensioenen daarentegen zijn wel afhankelijk van het arbeidsverleden en kennen bij eerder stoppen een actuariële verrekening, waarbij de levensverwachting (per pensioenfonds) wel een rol speelt.
In het onderzoek wordt gesteld dat mensen met een zwaar beroep een lager inkomen hebben en dat lagere inkomens beperkte mogelijkheden hebben om hun aanvullend pensioen naar voren te halen. In het onderzoek wordt dit onderbouwd met figuur 2.7, waaruit echter blijkt dat het gemiddeld inkomen in deze zeven sectoren met zware beroepen rond modaal ligt. Verwacht mag worden dat het pensioeninkomen dan ook op modaal ligt, zeker bij een lang arbeidsverleden. Voor deze groep bestaan dus ook mogelijkheden om het aanvullend pensioen eerder te laten ingaan.
Kunt u in overleg treden met uw collega’s van andere lidstaten om te kijken of soortgelijke regelingen of delen van regelingen in die lidstaten ook kunnen worden doorgevoerd in Nederland?
Mij is bekend dat in andere lidstaten wel gewerkt wordt met regelingen voor zware beroepen. Vaak zijn dit historisch gegroeide sectorale regelingen. Uit de inventarisatie in dit EIB rapport en uit andere inventarisaties blijkt ook dat de voorwaarden voor dergelijke regelingen en het karakter van deze regelingen zeer divers is. Wat de meeste buitenlandse regelingen gemeen hebben, is dat werkgevers veelal (mede) financier zijn.
Het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat zelfstandigen in vrijwel alle gemeenten uitgesloten worden van schuldhulp?1
Het geschetste beeld kan ik niet bevestigen. De inspectie SZW heeft vorig jaar een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening. Dit onderzoek heb ik op 24 november 2016 aan de Tweede Kamer aangeboden . Zij concludeert in dit onderzoek dat het voor haar niet duidelijk geworden is in hoeverre zelfstandigen met privéschulden binnen de schuldhulpverlening wel echt de hulp krijgen die nodig is. Deze doelgroep wordt doorgaans doorverwezen naar externe of gemeentelijke bureaus voor het oplossen van hun bedrijfsschulden. Zij doen dan een beroep op de Bbz. In enkele casegemeenten bleek dat zelfstandigen naast deze verwijzing voor bedrijfsschulden ook een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening voor hun privé schulden kunnen doen.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven inmiddels zijn geliquideerd om de eigenaar de mogelijkheid te geven gebruik te maken van schuldhulp?
Gegevens op dit vlak ontbreken. Enkel als het gaat om het wettelijk schuldsaneringstraject (de WSNP) worden wel gegevens op landelijk niveau bijgehouden. Op basis van de laatst beschikbare cijfers (WSNP monitor 2016) gaat het in gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen om een (ex-) ondernemer. Dat komt neer op ca. 1.600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij gedwongen werden hun bedrijf voorafgaand aan de sanering te liquideren.
Hoeveel van deze zelfstandige ondernemers zijn na drie jaar daadwerkelijk schuldenvrij?
Het slagingspercentage voor specifiek (ex-)ondernemers wordt niet geregistreerd. In meer algemene zin bedroeg het gemiddelde slagingspercentage binnen het minnelijk traject in 2016 64% en binnen het wettelijk traject 87%.
Hoe groot was de gemiddelde schuld van deze zelfstandige ondernemers?
Hoeveel van hen zitten nu in de bijstand? Hoeveel kost dat per jaar?
Deze gegevens worden niet geregistreerd. In meer algemene zin heeft eerder onderzoek uitgewezen dat de uitkeringsafhankelijkheid na een schone lei afneemt.
Hoeveel geld hadden gemeenten kunnen besparen als ze de schulden met behulp van schuldhulpverlening wel zouden hebben gesaneerd, waardoor de bedrijven van de zelfstandige ondernemers niet zouden zijn geliquideerd?
Gegevens op dit vlak ontbreken.
Wat vindt u van het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten?
Voor ondernemers geldt hetzelfde als voor burgers die op andere wijze in hun inkomen voorzien, wat inhoudt dat ik van gemeenten verwacht dat zij zorgdragen voor passende dienstverlening. Vaak is die – daar waar het een levensvatbaar bedrijf betreft – in het Bijstandsbesluit zelfstandigen gelegen, maar zeker wanneer privé schulden spelen kan een combinatie met schuldhulpverlening of zelfs enkel schuldhulpverlening de effectiviteit van de dienstverlening bevorderen. Ik heb hier ook reeds meermaals aandacht voor gevraagd en vanuit Divosa is ook – gefinancierd vanuit het ministerie van SZW – in mei 2014 een werkwijzer Dienstverlening aan zelfstandigen met schulden opgesteld.
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat gemeenten zelfstandigen niet langer uitsluiten van schuldhulp?
Die bereidheid is bij mij altijd aanwezig.
Het bericht ‘studenten weg vanwege collegegeldschuld’ |
|
Frank Futselaar , Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Adviescollege: toeslagenbeleid verergert schuldenproblemen en moet op de schop», waarin de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) wordt opgevoerd met het advies om zorg- en huurtoeslag voortaan direct over te maken aan verzekeraar en woningcorporatie om problematische schulden te voorkomen en waarin wordt gesteld dat de Staatssecretaris «dat een goed idee» vindt?1
Ja.
Deelt u de mening dat de reactie van de Staatssecretaris haaks staat op het antwoord van de Minister op eerdere vragen over het bericht dat 300 studenten vanwege collegegeldschuld hun studie aan de Hogeschool Rotterdam moesten staken, aangezien uw antwoord luidde dat het direct overmaken aan een onderwijsinstelling van het collegegeld geen gewenste optie zou zijn?2
Nee, die mening deel ik niet. De staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zijn het erover eens dat deze studenten vooral gebaat zijn bij steun en coulance van hun onderwijsinstelling. Ik ga ervan uit dat zij een betalingsregeling treffen en samen tot een oplossing komen. Wanneer een student zijn betalingsverplichting dan nog niet kan voldoen, dan kan de schuldhulpverlening mogelijk uitkomst bieden. Instellingen kunnen een belangrijke rol vervullen door studenten tijdig te verwijzen naar de (gemeentelijke) schuldhulpverlening.
Met subsidie van SZW is het lectoraat Schulden en Incasso van de Hogeschool Utrecht een project gestart dat is gericht op de preventie van studievertraging en -uitval als gevolg van financiële problematiek onder hbo-studenten. Het project bestaat uit een verkenning van de problematiek en doelgroep, de ontwikkeling van een interventiepakket (voorlichtingsmateriaal, trainingen) en het landelijk implementeren hiervan. Het projectteam van de Hogeschool Utrecht wil hierin samenwerken met andere hogescholen. Uit de eerste gesprekken is gebleken dat de Hogeschool Rotterdam belangstelling heeft om mee te doen.
Ik vind het verstandig eerst de resultaten van het onderzoek van de Hogeschool Utrecht af te wachten. Daarna kan worden bezien wat de meerwaarde is van het direct overmaken van het collegegeldkrediet (op verzoek van de student) aan de instelling. Deze maatregel betekent een forse toename van de administratieve lasten voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en voor de instellingen, zo blijkt uit navraag bij DUO en de Vereniging Hogescholen. In 2016 maakten gemiddeld circa 124.000 studenten gebruik van het collegegeldkrediet. Tegelijkertijd is nog niet gegarandeerd dat deze groep studenten daadwerkelijk geholpen is met het direct overmaken van het collegegeldkrediet. Met de laagdrempelige hulp die gemeenten aan kunnen bieden, bijvoorbeeld met budgetcoaching, zijn zij op de korte en lange termijn meer gebaat.
In antwoord op de bovengenoemde vragen geeft de Minister aan het aantal van 300 gedupeerde studenten bij Hogeschool Rotterdam te herkennen, maar geen landelijke cijfers te kunnen geven; is uw indruk dat de hogescholen de administratie van deze gevallen op orde hebben? Bent u bereid de Kamer jaarlijks landelijke totaalcijfers te verstrekken over het aantal studenten die wegens het niet betalen van collegegeld en op basis daarvan uitgeschreven worden?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de administratie van de hogescholen. Uiteraard weten zij wie zich uitschrijven vanwege betalingsachterstanden. Instellingen zijn niet verplicht deze informatie te rapporteren en ik beschik derhalve niet over landelijke totaalcijfers. Wel zal ik instellingen melden dat ik uitschrijven een vergaande maatregel vind, waarmee terughoudend moet worden omgesprongen. Individueel contact, maatwerk en mogelijke doorverwijzing naar gemeentelijke schuldhulpverlening moeten wat mij betreft eerst zijn ingezet.
Zowel de schuldhulpverlening, als het niet afronden van een studie leiden tot aanzienlijke maatschappelijke kosten, wat is uw inschatting van deze maatschappelijke kosten en staan deze in verhouding tot de kosten van het aanpassen van het administratieve systeem bij DUO (rechtstreeks overmaken aan de instelling)?3
Als toegelicht in antwoord op vraag 2 wil ik de resultaten van het onderzoek afwachten alvorens nadere uitwerking te geven aan eventuele aanpassingen van het huidige systeem. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan vraag ik DUO en de instellingen de kosten in kaart te brengen.
Zijn er technische of juridische obstakels, of beide, voor het invoeren door DUO van de keuzemogelijkheid voor studenten om hun collegegeld rechtstreeks te laten overmaken naar hun onderwijsinstellingen? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u een schatting maken van de administratieve kosten die het voor DUO met zich mee zou brengen om studenten deze optie te bieden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Staat de afwijzing van de mogelijkheid om DUO in voorkomende gevallen het studiegeld rechtstreeks aan de onderwijsinstelling over te laten maken niet haaks op de mede door de Staatssecretaris gepresenteerde Rijksincassovisie waarin wordt gesteld dat het uitvoeringsorganisaties mogelijk wordt gemaakt «waar noodzakelijk maatwerk te kunnen bieden»?4
Nee. De Rijksincassovisie heeft betrekking op het innen van vorderingen, waarbij overheidsinstanties beter rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. Ook DUO levert waar nodig maatwerk bij het innen van schulden, bijvoorbeeld door het treffen van betalingsregelingen, en werkt in lijn met deze visie. Collegegeldkrediet aan onderwijsinstellingen overmaken staat los van het invorderen van schulden.
Hoe kijkt de Staatssecretaris naar het antwoord van de Minister dat studenten die vanwege schulden dreigen te worden uitgeschreven bij hun onderwijsinstelling, dit kunnen afwenden door extra collegegeldkrediet op te nemen tot maximaal 1.033,01 euro per maand? Acht zij dit een verstandige keuze voor studenten die kampen met problematische schulden? Deelt u de constatering dat het hier dikwijls gaat om studenten met een sociaaleconomische achtergrond waarbij doorstuderen verre van vanzelfsprekend is?
Voor studenten (ook met problematische schulden en ongeacht hun sociaaleconomische achtergrond) is doorleren een verstandige keuze. Studieleningen, waaronder het collegegeldkrediet, zijn een verantwoorde manier om de studie te financieren. Tijdens de studie hoeft er niet worden te terugbetaald. De aflossing begint -bij toereikend inkomen- ruim twee jaar na afronding van de studie. Het aflosbedrag bedraagt nooit meer dan 4 procent van het meerinkomen boven een drempel van het minimumloon. Mocht het financieel tegenzitten, dan kan de aflossing vijf jaar worden gepauzeerd. Het behalen van een diploma in het hoger onderwijs is goed voor het latere inkomen van betrokkenen en een zeer verstandige keuze om de financiële problemen te boven te komen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid hier probleemeigenaar is vanwege het wettelijk kader? En dat dit probleem derhalve verder gaat dan simpele schuldhulpverleningsproblematiek, aangezien het hier gaat om een specifieke groep studenten die aandacht nodig heeft en waar specifiek beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor nodig is?
Ja, en daarom kunt u ervan verzekerd zijn dat deze problematiek de volle aandacht heeft. Vandaar dat wij genoemd project steunen. Daarnaast vraag ik aandacht voor deze problematiek bij onderwijsinstellingen en schuldhulpverleners. Ook beziet de Dienst Uitvoering Onderwijs hoe het verder invulling kan geven aan de Rijksincassovisie.
Wat is de uitkomst van het door u aangekondigde ambtelijk overleg tussen de ministeries van OCW en SZW en de NVVK op dit gebied, zoals aangekondigd in de antwoorden op de eerdergenoemde eerdere vragen?5
De NVVK, de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, is bekend met jongeren, jongvolwassenen en studenten die schuldenproblemen hebben. In 2016 deden circa 90.000 personen een aanvraag tot schuldhulpverlening bij leden van de NVVK. De groep jongeren en jongvolwassenen van 18 tot 27 jaar die een beroep op de schuldhulpverlening doet is niet exact bekend. De specifieke aantallen van studenten die hun studie moeten staken vanwege betalingsachterstanden op het collegegeld, waren de NVVK niet bekend.
De schuldhulpverlening kan ook voor studenten maatwerkoplossingen bieden, bijvoorbeeld met budgetcoaching of een combinatie van financiële dienstverlening die inzet op het voorkomen, beheersen en oplossen van schulden. Het is daarbij cruciaal om schuldenproblematiek tijdig te onderkennen. Daarbij kan de onderwijsinstelling een belangrijke (verwijzende) rol spelen.
Uitstel van de beslistermijn Pensioen Eigen Beheer |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat voor (financiële) consequenties heeft het als een directeur-grootaandeelhouder (dga) niet vóór 1 juli 2017 heeft geregeld dat de huidige opbouw van het Pensioen Eigen Beheer (PEB) wordt stopgezet?
Vanaf 1 juli 20171 is een eigenbeheerlichaam geen toegelaten verzekeraar meer voor het PEB. Wanneer de opbouw van het PEB na die datum ongewijzigd zou doorlopen, zou opbouw bij een niet-toegelaten verzekeraar plaatsvinden. Dit heeft op grond van artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) tot gevolg dat de pensioenregeling fiscaal onzuiver wordt, omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarde die is opgenomen in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964. In dat geval wordt de aanspraak op grond van artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964 aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de dga. Dat betekent dat de waarde in het economische verkeer van deze aanspraak in de heffing van de loonbelasting wordt betrokken en dat revisierente is verschuldigd, zoals reeds aan het begin van de parlementaire behandeling is beschreven.2 Zoals ik in mijn eerdere brieven hierover al heb aangegeven is er vanuit de Belastingdienst naar mijn mening alles aan gedaan om de noodzakelijke informatie te verstrekken. Op 15 juni 2017 heeft ook nog een herinneringsactie plaatsgevonden via het Forum Salaris, het Forum Fiscaal dienstverleners, via Twitter en door middel van een actueelbericht op de website van de Belastingdienst.3 Belanghebbenden dan wel hun dienstverleners zouden dan ook op de hoogte moeten zijn. Hierbij wordt nog opgemerkt dat meer dan de helft van alle dga’s in het verleden al gestopt is met de opbouw van het PEB.4 Bij deze groep is derhalve geen actie meer vereist voor 1 juli 2017.
Op welke manier worden dga’s die niet vóór 1 juli 2017 de huidige opbouw van PEB hebben stopgezet geïnformeerd dat de coulanceperiode is ingegaan?
Ik neem aan dat de vragenstellende leden in plaats van «ingegaan» «afgelopen» bedoelen. De informatievoorziening voor dga’s over de al ingegane coulanceperiode is al uitgebreid in de antwoorden op eerder gestelde vragen besproken.5 Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, heeft op 15 juni een herinneringsactie in verband met het aflopen van de coulancetermijn plaatsgevonden. De beëindiging van de coulanceperiode vormt geen moment waarop dga’s actief opnieuw zouden moeten worden benaderd.
Klopt het dat voor het bepalen van het kortingspercentage voor de afkoop gekeken wordt naar het kalenderjaar waarin de afkoop plaatsvindt? Met andere woorden, klopt het dat daarbij 31 december 2019 de uiterste datum is?
Beide vragen kan ik bevestigend beantwoorden. Voor het bepalen van het kortingspercentage wordt inderdaad naar het kalenderjaar gekeken waarin de afkoop plaatsvindt en 31 december 2019 is de uiterste datum waarop afkoop fiscaal gefaciliteerd mogelijk is.
Waarom is het vanuit uw perspectief noodzakelijk om de opbouw vóór 1 juli 2017 stop te zetten, terwijl de beslissing over de toekomst van het opgebouwde pensioen pas uiterlijk 31 december 2019 genomen moet worden?
Allereerst wil ik volledigheidshalve nog een keer beklemtonen dat vóór 1 juli 2017 nog geen definitieve beslissing over de te maken keuze over de wijze van afwikkeling van het PEB hoeft te worden genomen. Vóór 1 juli 2017 dient alleen de opbouw van het PEB stopgezet te worden. De mogelijkheid om nog tot en met 31 december 2019 een beslissing te kunnen nemen over de afwikkeling van het opgebouwde pensioen staat hier los van.
De beoogde ingangsdatum van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen was 1 januari 2017. De laatste dag voor het stopzetten van de huidige opbouw van het PEB is feitelijk al twee keer uitgesteld. In eerste instantie is de uiterste datum verschoven van 31 december 2016 naar 31 maart 2017 door de coulanceperiode zoals die door uw Kamer was verzocht. Door de latere inwerkingtreding van de wet met daarbij eveneens de daarop aansluitende nieuwe coulanceperiode, is voor een tweede keer uitstel gerealiseerd tot en met 30 juni 2017. Verder uitstel is beleidsmatig onwenselijk en niet logisch omdat dan nóg langer pensioen wordt opgebouwd dat vervolgens weer moet worden uitgefaseerd. Daarnaast zou nog verder uitstel tot een budgettaire derving leiden waarvoor dekking zou moeten worden gevonden. Ook zou verdere verlenging van de coulancetermijn tot nog langer vooruitschuiven van deze relatief simpele administratieve handeling van het stopzetten ertoe leiden dat de periode die na het stopzetten van het PEB overblijft voor de afwikkeling van het PEB, steeds korter wordt. Zoals eerder al toegelicht is vanuit de Belastingdienst al het mogelijke gedaan om dga’s te informeren over de uitfasering van het PEB. Dga’s zouden hiervan dan ook op de hoogte moeten zijn en voor 1 juli a.s. de opbouw van hun PEB moeten kunnen stopzetten. Ik zie dan ook geen reden voor verder uitstel.
Wat zou er vanuit uw perspectief misgaan als de deadline voor het stopzetten van de huidige opbouw van PEB wordt verlengd naar 1 oktober 2017?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja, hierbij treft u de antwoorden aan.
Het laten verwijderen van de registratie vanuit het Bureau Krediet Registratie (BKR) door bedrijven |
|
René Peters (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat het weghalen van een BKR-registratie slechts mogelijk is wanneer er bij het registreren technische fouten gemaakt zijn?
Het verwijderen van een negatieve registratie (een betalingsachterstand) kan uitsluitend als deze registratie of de voortzetting daarvan onterecht is. Onterechte registraties worden soms na minnelijk overleg verwijderd en af en toe na tussenkomst van de rechter. Een onterechte registratie kan het gevolg zijn van het niet correct naleven van de regels voor registratie bij het BKR. Zie voor een voorbeeld van een zaak waarbij de rechter heeft geoordeeld dat een registratie niet terecht was omdat het Algemeen Reglement van het BKR door de kredietverlener niet correct was nageleefd de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2364). Ook moet een registratie proportioneel zijn en noodzakelijk met het oog op het omschreven doel. Dit hangt samen met het feit dat een registratie de verwerking van persoonsgegevens betreft. Kredietregistratie is van belang om een maatschappelijke dienstverlening op financieel gebied te waarborgen. De registratie dient met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens te geschieden. Dit betekent dat hoewel de registratie van een achterstand in beginsel gerechtvaardigd is om consumenten te beschermen tegen een onverantwoorde hoge schuldenlast de verwerking in uitzonderlijke gevallen niet is toegestaan, gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie o.a.: Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1187). Een belangenafweging dient plaats te vinden op basis van beschikbare gegevens. Als de consument nadere gegevens verschaft, kan dit tot een nieuwe en meer volledige afweging door de kredietverstrekker aanleiding geven. Verwijdering of aanpassing van een negatieve registratie is slechts bij uitzondering aan de orde na afweging van alle (bijzondere) omstandigheden.
Kunt u dan ook garanderen dat er via de rechter of anderszins geen registraties zijn weggehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het hebben van een BKR-registratie geen belemmering hoeft te zijn voor het verkrijgen van bijvoorbeeld een hypotheek?
Een negatieve registratie in het CKI van het BKR staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Dit geldt ook voor hypotheken. Het is niet bekend hoeveel hypotheekaanvragen worden afgewezen of welk deel daarvan (mede) vanwege een BKR-registratie is afgewezen. De Wet op het financieel toezicht verplicht tot verantwoorde kredietverlening, de AFM houdt daar toezicht op. Kredietverleners die geen krediet willen verlenen, horen zich niet te verschuilen achter het BKR door te stellen dat dit niet mag vanwege de negatieve registratie.
Hoeveel hypotheekaanvragen zijn afgewezen vanwege een BKR-registratie?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen aan bedrijven die de suggestie wekken BKR-registraties te kunnen verwijderen zonder dat er bij de registratie technische fouten zijn gemaakt?
Zoals uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 blijkt, kan onder bijzondere omstandigheden ook een verplichting voor de kredietverstrekker bestaan om een BKR-registratie te verwijderen terwijl er geen sprake is van een «technische fout». In beginsel kan een consument dat zelf aan de kredietverstrekker verzoeken, maar de consument kan daarvoor ook een derde in de hand nemen. Bedrijven die aangeven in bijzondere omstandigheden consumenten te kunnen bijstaan bij aanpassing van de BKR-registratie vertellen dus niet noodzakelijkerwijs onwaarheden. Daarentegen is het niet zo dat alle registraties van consumenten kunnen worden verwijderd. Bedrijven die een dergelijke suggestie wekken verkopen knollen voor citroenen. Het BKR verzet zich tegen bedrijven die dat doen en licht consumenten voor.
Uitstel beslistermijn Pensioen Eigen Beheer |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van MKB Belangen en Stichting ZZP Nederland onder hun achterban over Pensioen in Eigen Beheer (PEB)?1
Ja. Conform mijn toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid De Vries (VVD) tijdens het algemeen overleg Belastingdienst op 8 juni 2017 met de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer heeft inmiddels ook ambtelijk overleg over het onderzoek plaatsgevonden met MKB Belangen en ZZP-Nederland. Dit was een constructieve bespreking waarin genoemde belangenorganisaties een nadere toelichting op hun onderzoek hebben gegeven. In april jl. hebben beide organisaties een uitvraag over het PEB bij hun achterban gedaan. Daarbij is aan de nieuwsbriefontvangers een enquête per e-mail verstuurd. Door op de betreffende link te klikken konden de deelnemers een vragenlijst openen en invullen. Van de deelnemers aan de enquête was een op de drie dga’s nog niet op de hoogte van het uitfaseren van het PEB. Volgens MKB Belangen en ZZP-Nederland is een oorzaak dat de informatie niet altijd door dienstverleners wordt doorgeleid naar de dga of dat de dga de informatie niet heeft gelezen. In het gesprek kon ook het misverstand rechtgezet worden dat de betrokken dga’s vóór 1 juli 2017 al de beslissing over de bestemming van het opgebouwde pensioenvermogen zouden moeten nemen. Dat laatste is namelijk niet het geval. Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 7 nader wordt toegelicht, is het enige dat vóór 1 juli 2017 moet worden geregeld het stopzetten van de huidige opbouw van het PEB. Met het stopzetten is het PEB vanaf dat moment bevroren. Vervolgens heeft de dga tot en met 31 december 2019 de tijd om een beslissing te nemen over de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraak. Bij een gesplitste pensioentoezegging, waarbij een deel van het toegezegde pensioen is ondergebracht in een pensioenpolis bij een verzekeraar en de dga het daar opgebouwde kapitaal wil overdragen naar zijn eigen bv in het kader van een overgang van de bijbehorende verplichting, moet uiterlijk 30 juni 2017 een verzoek door de verzekeringsmaatschappij ontvangen zijn om deze waardeoverdracht te doen. Het gaat dus uiteindelijk om hooguit drie documenten: de vastlegging van de overeenkomst tussen de besloten vennootschap (bv) en de dga dat de pensioenopbouw in eigen beheer uiterlijk 30 juni 2017 wordt stopgezet. Dat kan middels een addendum op de pensioenbrief. De andere documenten zijn de bekrachtiging van deze afspraak in de notulen van de aandeelhoudersvergadering en – voor zover van toepassing – een verzoek aan de verzekeringsmaatschappij.
Herkent u de cijfers uit dit onderzoek, waaruit blijkt dat 35% van de deelnemende ondernemers geen weet heeft van de afschaffing van de mogelijkheid om PEB op te bouwen?
Aan elke dga is in beginsel de Nieuwsbrief Loonheffingen 2017 door de Belastingdienst digitaal beschikbaar gesteld, met daarin ook uitvoerige informatie over de afschaffing van het PEB. Indien de dga een dienstverlener heeft aangewezen voor de correspondentie, dan is die ingelicht. Daarnaast is via allerlei andere kanalen gecommuniceerd. De meeste dga’s hebben een accountant. Aangezien op een PEB specifieke fiscale wetgeving van toepassing is, is de verwachting dat zij hun accountant, fiscaal dienstverlener of pensioenadviseur inschakelen. Van deze beroepsgroepen mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat zij op de hoogte zijn van wijzigingen in fiscale regelgeving en ook dat zij – indien de dga geen contact met hen opneemt – zelf contact opnemen met de dga om hen te informeren en adviseren over de uitfasering van het PEB.
De maatregelen uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen zijn per 1 april 2017 in werking getreden. Bij het wetgevende traject waren meerdere koepelorganisaties intensief betrokken. Door de Belastingdienst vindt verder uitgebreide communicatie plaats over de uitfasering van het PEB. Reeds tijdens de parlementaire behandeling heeft de Belastingdienst partijen zoveel mogelijk van de actuele stand van zaken op de hoogte gehouden. Zo heeft bijvoorbeeld een thematische behandeling plaatsgevonden van de uitfasering van het PEB tijdens de Intermediairdagen eind 2016 (bezocht door ruim 7.500 intermediairs).
Ook communiceert de Belastingdienst zo breed mogelijk via de website www.belastingdienst.nl, de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (www.belastingdienstpensioensite.nl) én de fora Fiscaal Dienstverleners en Salaris.
Vragen kunnen daarnaast gesteld worden aan de BelastingTelefoon en het webcareteam van de Belastingdienst. De Belastingdienst plaatst ook proactief berichten op social media over PEB. In mei en juni worden verspreid over het land vijf sessies voor fiscale dienstverleners georganiseerd. Half juni wordt een webinar georganiseerd over dit onderwerp.
Naast de algemene communicatie over de regelgeving wordt in het overzicht met Vragen&Antwoorden (V&A) op de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen specifiek ingegaan op technische vraagstukken. De V&A’s worden als achtergrondinformatie aan de adviseurs aangeboden.
De Belastingdienst monitort bij de onlinemedia continu berichten met betrekking tot de PEB. Ook worden externe publicaties (vakbladen en onlinemedia) gemonitord om in te kunnen spelen op vragen. Waar nodig wordt de communicatie bijgesteld.
Naar mijn mening is er dus vanuit de Belastingdienst alles aan gedaan om de noodzakelijke informatie te verstrekken en zouden belanghebbenden dan wel hun dienstverleners dan ook op de hoogte moeten zijn. Desalniettemin heb ik de Belastingdienst gevraagd om vandaag (15 juni 2017) nogmaals een herinnering aan de dga’s en hun dienstverleners te sturen. In deze herinnering is ook een dringend verzoek opgenomen aan de dienstverleners die gemachtigd zijn door de dga om deze informatie een-op-een aan de dga door te zetten. Deze attendering vindt vandaag plaats via het Forum Salaris (nieuwsbrief, bericht op het forum zelf en op diens linked in-account), het Forum Fiscaal dienstverleners (met een e-mail aan alle deelnemers) alsmede via Twitter en door middel van een actueelbericht op de website van de Belastingdienst.
Klopt het dat ondernemers voor 1 juli 2017 een beslissing moeten nemen over hoe zij omgaan met de uitfasering van PEB?
De aanname dat ondernemers vóór 1 juli 2017 een beslissing moeten nemen over hoe zij omgaan met de uitfasering van hun PEB, in de zin dat al voor die datum besloten zou moeten worden of men het PEB wil afkopen, omzetten in een oudedagsverplichting of bevroren wil houden, berust op een hardnekkig misverstand. Helaas wordt de laatste tijd ook in krantenberichten deze datum ten onrechte als deadline voor deze keuze genoemd. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is meerdere malen aangegeven welke handelingen er verricht moeten worden voor het einde van de coulanceperiode. Het enige dat uiterlijk aan het eind van de coulanceperiode moet zijn geregeld is dat de huidige opbouw van het PEB wordt stopgezet. Dit kan door de algemene vergadering bijeen te roepen en door middel van een addendum op te nemen dat de opbouw stopt. Ook als de dga zou besluiten om een eventueel elders verzekerd pensioen terug te halen naar eigen beheer, moet deze waardeoverdracht plaatsvinden voor het einde van de coulanceperiode. Hierbij heb ik toegezegd dat hieraan ook is voldaan als het verzoek tot overdracht uiterlijk 30 juni 2017 bij de verzekeraar ligt2. De verzekeraar heeft daarna de gebruikelijke termijn om het verzoek af te handelen. De beslissing om het PEB fiscaal gefaciliteerd af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting hoeft derhalve niet voor het einde van de coulanceperiode te worden genomen. Hiertoe heeft de dga nog tot en met 31 december 2019 – in overleg met zijn adviseur – de tijd.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, toen inwerkingtreding nog was voorzien op 1 januari 2017, zijn ook zorgen geuit of er voldoende tijd is voor de dga om na aanname van het wetsvoorstel het PEB tijdig te kunnen beëindigen. In dat kader heb ik toen toegelicht dat dga’s in feite al sinds mijn brief van 1 juli 2016, waarin ik de contouren van de wet vrij gedetailleerd heb geschetst, hebben om na te denken over wat ze met hun PEB willen doen3. Hierbij heb ik naar aanleiding van signalen uit het veld en de Tweede Kamer verder een coulanceperiode (extra termijn) van drie maanden toegezegd4 waarmee dga’s drie maanden langer (tot 1 april 2017) de tijd hadden om de noodzakelijke stappen te zetten om het PEB uit te faseren. Op deze coulanceregeling werd door de praktijk zeer positief gereageerd. Door het uitstel van de inwerkingtreding van de wet tot 1 april 2017 en het handhaven van de coulanceperiode van drie maanden hebben dga’s nog drie maanden langer de tijd (tot 1 juli 2017) gekregen om te voldoen aan de maatregelen uit de wet. Naar mijn mening hebben dga’s hiermee voldoende tijd om aan de uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen voortvloeiende maatregelen te voldoen. Hierbij merk ik nog op dat meer dan de helft van alle dga’s in het verleden al gestopt is met de opbouw van het PEB. Deze groep hoeft dus op dit moment voor de enige noodzakelijke handeling – het formeel stopzetten van het PEB – geen actie meer te ondernemen.
Gelet op voorgaande acht ik een verlenging van de coulanceperiode niet nodig. Ik acht een dergelijke verlenging ook niet wenselijk, omdat dit niet in lijn is met de beoogde snelle uitfasering van het PEB.
Hoeveel procent van de belanghebbende ondernemers door de rijksoverheid zijn geïnformeerd? Op welke manier heeft u geprobeerd zoveel mogelijk ondernemers te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel procent van de belanghebbende ondernemers heeft het verplichte informatieformulier ingevuld en geretourneerd?
Ook hier is sprake van een misverstand. Een dga is alleen verplicht om het informatieformulier in te vullen en naar de Belastingdienst te retourneren, wanneer hij zijn PEB afkoopt of omzet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Dit informatieformulier moet inderdaad binnen een maand nadat de ondernemer het PEB heeft afgekocht dan wel omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting door de Belastingdienst ontvangen zijn. Zoals ik hiervoor al heb toegelicht heeft de dga tot en met 31 december 2019 de tijd om te beslissen of hij zijn bevroren PEB nog wil afkopen of omzetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Voor het stopzetten van de opbouw van het PEB, de enige handeling die noodzakelijk is vóór 1 juli 2017, hoeft de dga dus geen informatieformulier in te vullen en op te sturen naar de Belastingdienst. Het aantal ingezonden informatieformulieren zegt derhalve niets over het aantal dga’s dat reeds voldaan heeft aan de verplichting de opbouw van het PEB vóór 1 juli 2017 stop te zetten. Sterker nog: aan de hand van op dit moment ingezonden informatieformulieren kan nu geen inschatting worden gemaakt hoeveel dga’s hun PEB nog zullen gaan afkopen of omzetten in een oudedagsverplichting. Het enige dat met de tot nu toe ingezonden informatieformulieren kan worden bepaald is hoeveel dga’s op dit moment reeds hebben gekozen voor afkoop of omzetting van hun PEB in een oudedagsverplichting. Hierover kan ik u aangeven dat tot 30 mei 2017 in totaal 6705 informatieformulieren bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Klopt het dat dit informatieformulier een maand na de beslissing van de ondernemer om af te kopen dan wel om te zetten in een oudedagsverplichting binnen moet zijn bij de Belastingdienst? Zijn er andere manieren waarop u een inschatting kunt maken van het aantal ondernemers dat nog een beslissing moet nemen over de uitfasering van PEB?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid eventueel de coulancetermijn te verlengen, mocht de huidige regeling tot problemen leiden voor ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Pensioenonderwerpen voorzien op 15 juni 2017?
Ja, hierbij treft u de antwoorden aan.
Het bericht dat artsen via hun pensioenfonds verplicht in tabak beleggen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) oproept om te stoppen met het beleggen in tabak?1
Ja.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat sommige artsen niet in tabak willen beleggen?
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige artsen kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in tabak wordt belegd.
In hoeverre probeert de rijksoverheid in haar rol als werkgever het beleggingsbeleid van het ABP te beïnvloeden, bijvoorbeeld als het gaat om het uitsluitingsbeleid wat het ABP op dit moment hanteert?
In welke mate en op welke manier kunnen ziekenhuizen en aangesloten deelnemers invloed uitoefenen op het beleggingsbeleid van het ABP, waar zij verplicht bij zijn aangesloten?
Welke mogelijkheden zijn er om de invloed van deelnemers daarop op een verantwoorde manier te vergroten?
De invloed van deelnemers in het ABP-bestuur en daarmee in het beleggingsbeleid verloopt via de werknemersvertegenwoordiging en de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden, en is daarmee aanzienlijk. Daarnaast gaat het ABP in toenemende mate in gesprek met deelnemers, op onder meer bijeenkomsten of webinars, om te weten wat er onder deelnemers leeft en wat zij belangrijk vinden. De afgelopen tijd werd daar onder andere het beleggingsdilemma «wel of niet beleggen in tabak» besproken.
Zijn er op dit moment in regelgeving bepalingen die pensioenfondsen belemmeren om deelnemers meer te betrekken bij het beleggingsbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom hebben veel deelnemers dan het gevoel dat zij niet worden betrokken bij het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds?
In de wet versterking bestuur pensioenfondsen staat aangegeven welke mogelijkheden er zijn voor pensioendeelnemers om invloed te hebben op het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds, zoals hierboven vermeld staat.
De uitzending van Tros Radar Extra over oudere werklozen die nauwelijks kans op een baan hebben |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Tros Radar Extra van 29 mei 2017?
Het kabinet is eveneens van mening dat de werkloosheid onder vijftigplussers nog steeds te hoog is. Het kabinet heeft de afgelopen jaren maatregelen getroffen om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren. Ik noem bijvoorbeeld de inkomstenverrekening in de WW, waardoor het altijd lonend is om werk te hervatten en de Wet werk en zekerheid.
Daarnaast heb ik op 22 december 2016 de Kamer een brief gestuurd over de uitwerking van het nieuwe actieplan «Perspectief onder vijftigplussers» (Kamerstuk 29 544, nr. 763). Dit actieplan is een combinatie van intensivering van bestaand beleid en introductie van nieuwe maatregelen. Kern van de aanpak is:
Inmiddels worden de maatregelen uit het actieplan uitgevoerd. Zo krijgen meer werkzoekende vijftigplussers intensieve ondersteuning bij het vinden van werk door UWV. Ook worden bijeenkomsten georganiseerd om werkgevers en werkzoekende vijftigplussers bij elkaar te brengen.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden met een bijstandsuitkering, gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Erkent u dat iemand van 55 jaar of ouder die werkloos wordt maar 3% kans op een baan heeft?1
Uit de in mei uitgebrachte publicatie van het UWV met de titel «WW’ers vaker aan het werk» blijkt dat van mensen uit de leeftijdgroep 55–65 jaar die de WW instromen, 35% binnen een jaar weer een baan heeft (instroomcohort juli 2014 t/m juni 2015).
Deelt u het beginsel dat werken moet lonen en dat het dus niet zo moet zijn dat iemand die gaat werken gestraft wordt doordat hij 170 euro minder inkomen krijgt dan wanneer hij een uitkering krijgt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat iemand die gaat werken meer inkomen krijgt in plaats van minder? Zo nee, waarom niet?
In de uitzending van Radar werd een casus gepresenteerd waarin werd gesteld dat een alleenstaande IOAW2-gerechtigde, die binnen een bepaalde periode bij vier verschillende werkgevers via een flexcontract werkzaam is geweest, € 170 minder inkomen krijgt dan zijn uitkering. In de uitzending werd aangegeven dat een en ander te maken zou hebben met het systeem van loonheffing.
Hoewel de berekening niet kan worden nagegaan, kan in zijn algemeenheid het volgende worden opgemerkt. Zoals in de uitzending van Radar ook aan bod komt kan maar één werkgever de loonheffingskorting toepassen. Indien het inkomen verdiend wordt uit arbeid bij meerdere werkgevers zal bij alle andere werkgevers belasting worden betaald zonder rekening te houden met loonheffingskorting. Dit leidt ertoe dat meer belasting wordt afgedragen per maand dan wanneer al het inkomen bij één werkgever zou worden verdiend. Tegelijk wordt in de IOAW de uitkering bruto gekort met het verdiende bruto inkomen. Dit leidt tot een «tijdelijke» inkomensdaling in de betreffende maand. Tijdelijk, omdat de teveel betaalde belasting via de aangifte inkomensbelasting kan worden terug ontvangen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat iemand gedwongen wordt haar huis te verkopen om in haar inkomen te voorzien, terwijl zij vervolgens geen huis kan gaan huren, omdat ze geen inkomen heeft? Zo ja, bent u bereid een oplossing voor deze groep mensen te vinden? Zo nee, waarom niet?
In de uitzending van Radar werd aan de orde gesteld dat iemand met een eigen woning, waarop nog slechts een geringe hypotheekschuld met lage maandlasten rust, geen enkel recht zou hebben op een bijstandsuitkering. Dit omdat het in de eigen woning gebonden financieel vermogen eerst te gelde zou moeten worden gemaakt om vervolgens met de opbrengst ervan in het levensonderhoud te voorzien.
In verband daarmee het volgende. In de Participatiewet geldt, als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid, de vermogenstoets (middelentoets). Die houdt in dat een eventueel eigen financieel vermogen waarover de bijstandsaanvrager redelijkerwijs kan beschikken, eerst moet worden aangewend voordat er aanspraak op bijstand ontstaat. Hierbij gelden een paar in de Participatiewet vastgelegde vermogensvrijlatingen, waaronder een vrijlating van het financieel vermogen/spaargeld tot € 5.940 (alleenstaande) respectievelijk € 11.880 euro (echtpaar), een vrijlating van het «vermogen gebonden in eigen zelfbewoonde woning met bijbehorend erf» (€ 50.100) en onder voorwaarden het vermogen voor een pensioenvoorziening.
Een financieel vermogen (spaargeld) boven de eerste vrijlating « blokkeert» in beginsel het recht op bijstand, omdat dit meerdere direct beschikbare vermogen, eerst voor levensonderhoud moet worden aangewend. Pas daarna is er aanspraak op bijstand.
Bij een financieel vermogen in de eigen woning ligt dit anders en wordt de aanspraak op bijstand in beginsel niet «geblokkeerd». De Participatiewet voorziet er namelijk in dat de gemeente in dit soort situaties aan de belanghebbende – om te kunnen voorzien in de kosten van het levensonderhoud- periodieke bijstand in de vorm van een lening kan verstrekken.
Daartoe wordt aan de hand van de vrije waarde van de woning, de daarop rustende hypotheekschulden en de bovengenoemde vermogensvrijlating eigen huis, het vermogen vastgesteld dat bij de beoordeling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen. De gemeente kan als zekerheid tot de terugbetaling van deze lening een krediethypotheek op de betreffende eigen woning vestigen. Pas na beëindiging van de bijstand, dan wel bij een tussentijdse verkoop van de woning moet de lening door de belanghebbende worden terugbetaald, of in één keer worden afgelost. De belanghebbende kan dus, afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval, ook gedurende de periode van bijstandsverlening in zijn of haar eigen huis blijven wonen.
Deelt u de mening dat de inkomensterugval voor oudere werknemers die na hun WW geen recht hebben op een andere uitkering, tot grote financiële problemen kan leiden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat mensen een leefbaar inkomen behouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u dat 55-plussers de sollicitatieplicht als zinloos ervaren indien ze maar 3% kans hebben op het vinden van werk? Zo ja, bent u bereid om de sollicitatieplicht voor oudere werklozen te herzien en te onderzoeken of andere vormen mogelijk zijn om een bijdrage aan de maatschappij te leveren? Zo nee, waarom niet?
De kans op het vinden van werk is beduidend groter dan 3% en zal met de aantrekkende economie en de maatregelen van het kabinet naar verwachting verder toenemen. De verplichting om passende arbeid te vinden hoort bij de WW en is mijn inziens een redelijke eis. Wel kan deze verplichting op meerdere manieren ingevuld worden. Ik ben daar in mijn brief van 22 december 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 763) uitgebreid op in gegaan.
Deelt u de visie dat anders naar werk en inkomen moet worden gekeken, waarbij oudere werklozen ook op een andere manier een bijdrage aan de maatschappij kunnen leveren met een fatsoenlijk inkomen? Zo ja, bent u bereid hiertoe een voorstel te doen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Klein is al eerder aangegeven hoe het kabinet aankijkt tegen een onvoorwaardelijk basisinkomen. 3 Het invoeren van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen realistische en economisch haalbare optie. Los van de kosten, neemt bij een hoog basisinkomen het arbeidsaanbod af en is bij een laag basisinkomen aanvullende inkomensondersteuning nodig. Een basisinkomen past niet bij de breed gedeelde politieke ambitie om de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid te verhogen. Ook voor oudere werklozen zet het kabinet zich in voor participatie. Een baan biedt mensen een sociaal netwerk, zelfvertrouwen en de mogelijkheden tot ontplooiing.
Bent u bereid gemeenten meer ruimte te geven om te experimenteren, bijvoorbeeld met regelarme bijstand?
Sinds kort bestaat de mogelijkheid voor gemeenten om door middel van experimenten te onderzoeken hoe de Participatiewet doeltreffender kan worden uitgevoerd met betrekking tot de arbeidsinschakeling. De mogelijkheden en voorwaarden om te experimenteren zijn geregeld in het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet (Stb. 2017, 69) en de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet (Stcrt. 2017, 10881), beiden in werking getreden op 1 april 2017.
Voorafgaande aan de publicatie is het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet besproken met uw Kamer, zowel tijdens het Algemeen Overleg van 27 oktober 2016 (Kamerstuk 34 352, nr. 49) als het daarop volgende VAO van 2 november 2016. Regelarme bijstand, in de vorm van een tijdelijke ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen, behoort tot de mogelijkheden.
Het bericht 'Meer mensen in de bijstand' |
|
Sietse Fritsma (PVV), Léon de Jong (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer mensen in de bijstand»?1
Ja.
Is het waar dat het aantal bijstandsontvangers onder niet-westerse allochtonen is toegenomen, terwijl het aantal bijstandsontvangers onder autochtonen is gedaald?
Ja. De meest actuele CBS-cijfers laten zien dat het aantal bijstandsgerechtigden met een Nederlandse of westerse achtergrond eind maart 2017 bijna 4 duizend lager uitkwam dan een jaar eerder. Het aantal bijstandsontvangers met een niet-westerse migratieachtergrond is tussen maart 2016 en maart 2017 met ruim 19 duizend toegenomen. Recente migranten hebben meestal nog niet voldoende kwalificaties om snel aan de slag te komen en zijn daarom aangewezen op bijstand.
Deelt u de mening dat de voortgaande massa-immigratie van gelukszoekers uit islamitische landen ten koste gaat van onze welvaart en sociale zekerheid in Nederland? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Nee. Asielaanvragen worden op individuele basis beoordeeld. Als een asielzoeker geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, maar enkel vanwege economische motieven een asielaanvraag doet, wordt deze afgewezen en verkrijgt men geen verblijfsrecht in Nederland. De overheid houdt geen boekhouding bij van kosten en opbrengsten van groepen mensen in de samenleving, zoals mensen met een migratie-achtergrond, autochtonen, gehandicapten, 65+-ers of welke categorie dan ook. Het beleid is erop gericht om vluchtelingen die daar recht op hebben bescherming te bieden en om hen in Nederland zo spoedig mogelijk zelfstandig in hun eigen levensonderhoud te laten voorzien.
Vindt u dat immigranten pas nadat deze tien jaar in Nederland hebben gewoond en gewerkt en geen strafbare feiten hebben gepleegd, aanspraak kunnen doen op de sociale zekerheid? Zo ja, wat gaat u dan doen om dit te bewerkstelligen? Zo neen, waarom niet?
Het Nederlandse socialezekerheidsstelsel kent al in belangrijke mate een opbouwkarakter, er zijn referte-eisen dan wel wachttijden in de WIA en de WW opgenomen. Voor de AOW en ANW geldt dat pas recht op uitkering kan ontstaan als de betrokkene een duurzame band met Nederland heeft (gehad). De bijstand is een laatste vangnet waarop degene die geen andere inkomstenbronnen heeft een beroep kan doen, zodat hij in zijn primaire levensbehoeften kan voorzien. Daarmee is de bijstand het laatste vangnet in het socialezekerheidsstelsel. Dit geldt voor iedere in Nederland woonachtige Nederlander, of hieraan gelijkgestelde, hier te lande. Het kabinet streeft naar een redelijk evenwicht tussen het voorkomen van een aanzuigende werking enerzijds en inkomensbescherming voor degenen die al langer in Nederland zijn anderzijds.
Bent u bereid de grenzen te sluiten voor alle asielzoekers en voor alle migranten uit islamitische landen? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Tot een asielstop is het kabinet niet bereid. Wij hechten aan een zorgvuldig asielbeleid dat bescherming biedt aan degenen die dat nodig hebben. Overigens zou een asielstop strijdig zijn met de internationale en verdragsrechtelijke verplichting tot het in behandeling nemen van een asielaanvraag.
Het failliet van de banenafspraak |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van voorzitter Illya Soffer van Ieder(in), netwerk voor mensen met een beperking of chronische ziekte, in Nieuwsuur: «De banenafspraak is mislukt»?1
Uit de resultaten van de twee-meting, de tweede tussenstand van de banenafspraak, tot en met het jaar 2016, blijkt dat er eind 2016 ten opzichte van de nulmeting 22.554 banen bij reguliere werkgevers zijn gerealiseerd voor mensen met een arbeidsbeperking. De doelstelling voor 2016 was in totaal 20.500 banen: 14.000 bij de markt en 6.500 bij de overheid en is dus ruimschoots gehaald. De werkgevers in de markt hebben bijna 19.000 banen gerealiseerd. De sector overheid heeft er ruim 3.500 gehaald en heeft de doelstelling over 2016 daarmee niet gehaald. Dat is teleurstellend. In mijn brief van 30 juni 2016 heb ik uw Kamer over de resultaten van de twee-meting geïnformeerd.
Hoeveel banen zijn er volgens de banenafspraak inmiddels gerealiseerd bij de overheid en hoeveel bij het bedrijfsleven? Ligt het volgens u op schema en waarom blijft met name de overheid zo achter?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel procent van de gerealiseerde banen is gedetacheerd via een sociaal werkbedrijf?
Uit de cijfers van de twee-meting blijkt het volgende. Van de 9.899 banen die bij de twee-meting tot stand zijn gekomen via inleenverbanden, gaat het bij 6.510 banen om extra detacheringen vanuit de Wsw ten opzichte van de nul-meting.
Als iemand die bij een SW-bedrijf werkt vervolgens gedetacheerd wordt bij een reguliere werkgever, is dat volgens u dan een nieuwe baan die meetelt voor de banenafspraak?
Ja, want een belangrijk doel van de banenafspraak uit het sociaal akkoord is dat mensen met een arbeidsbeperking die bij een reguliere werkgever kunnen werken, daar aan de slag gaan en niet in een beschutte werkomgeving van een sociaal werkbedrijf blijven werken. Dat is het geval als mensen via een detachering bij een reguliere werkgever aan de slag gaan.
Wanneer telt een baan mee voor de banenafspraak? Telt bijvoorbeeld een tijdelijk contract voor 4 weken mee?
Als één baan wordt geteld het aantal verloonde uren dat mensen uit de doelgroep gemiddeld werken. Op basis van de nul-meting is komen vast te staan dat het gaat om een baan van 25,5 uur per week. Kleinere of grotere banen dan 25,5 uur per week tellen mee naar evenredigheid van het aantal verloonde uren. Het kan dus gaan om meer of minder arbeidscontracten dan (in verloonde uren getelde) banen.
Een baan telt vervolgens mee voor de banenafspraak wanneer er sprake is van een extra plaatsing bij een reguliere werkgever van iemand uit de doelgroep ten opzichte van 1 januari 2013. Jaarlijks monitort UWV in december hoeveel mensen uit de doelgroep werken. De verloonde uren van de mensen uit de doelgroep die op die datum bij een reguliere werkgever werken, worden geteld. Dan wordt bekeken of er voldoende extra banen zijn gerealiseerd ten opzichte van de nulmeting.
Hoeveel van de gerealiseerde banen betreft vast werk? Hoeveel van de gerealiseerde banen betreft een contract voor onbepaalde tijd?
In mijn brief van 30 juni 2017 heb ik u geïnformeerd over het onderzoek naar de duurzaamheid van de banen dat UWV heeft uitgevoerd.
De belangrijkste bevindingen uit dit onderzoek zijn dat van de mensen met een arbeidsbeperking die in het derde kwartaal 2015 aan het werk waren, een jaar later bijna 87 procent ook aan het werk was. Ongeveer tweederde (65 procent) van de uren die mensen uit de doelgroep van de banenafspraak werken, werken ze in een vast dienstverband. De meeste contracten voor onbepaalde tijd zijn te vinden bij detacheringen (vooral mensen met een Wsw grondslag) en bij de sector overheid. Voor de mensen in de Wajong geldt dat voor de hele groep ongeveer 45 procent een vast contract had in zowel het derde kwartaal van 2015 als het derde kwartaal van 2016. Uit eerder onderzoek weet UWV dat van de mensen in de Wajong die in 2014 aan het werk kwamen het overgrote deel een tijdelijk contract had (89 procent). Ook voor de mensen die vanuit de doelgroep Participatiewet aan het werk gaan en voor de mensen met een uitzendbaan geldt dat het merendeel werkt met een tijdelijk contract. Overigens geldt voor de gehele arbeidsmarkt dat mensen die voor het eerst een dienstverband aangaan dit vaak doen op basis van een tijdelijk contract.
Onderschrijft u dat de oorspronkelijke intentie was om arbeidsbeperkten vast werk te bieden, bij voorkeur met contracten voor onbepaalde tijd?
Het doel van de Participatiewet en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten is om mensen met een arbeidsbeperking die weinig kansen op een reguliere baan kregen, meer kansen te geven, en zo bij te dragen aan een inclusieve arbeidsmarkt. Om dit te stimuleren zijn voor werkgevers instrumenten en financiële tegemoetkomingen beschikbaar. Een aantal belangrijke instrumenten, zoals tegemoetkoming in de loonkosten (loonkostensubsidie en loondispensatie) en de no-riskpolis, kunnen structureel ingezet worden. Mensen die starten met werken, en dit geldt voor de hele arbeidsmarkt, beginnen vaak met een tijdelijk contract. Een tijdelijk contract is vaak een opstapje naar een vaste baan. Ook blijkt dat inleenverbanden een vaak gebruikt en succesvol middel zijn om mensen uit de doelgroep banenafspraak werk aan te bieden. Ook een inleenverband kan een opstapje zijn naar een formeel dienstverband. Mensen kunnen ook langdurig via inleenverbanden aan de slag blijven. Het is belangrijk dat mensen uit de doelgroep banenafspraak ook kunnen werken op de reguliere werkvloer. Tijdelijke contracten en inleenverbanden dragen bij aan de doelstelling van de banenafspraak. Het is uiteraard een groot goed dat ook voor deze werknemers contracten voor bepaalde tijd worden omgezet in vaste banen. Daarom blijven we de duurzaamheid van garantiebanen ook in de toekomst monitoren.
Wat gaat u doen om te zorgen dat banenafspraak-banen, vaste banen worden?
Zie antwoord vraag 7.
De berichten 'Pensioenfondsen oneerlijk' en 'DNB: Rendement pensioenfondsen te laag om te herstellen' |
|
Léon de Jong (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Pensioenfondsen oneerlijk»1 en «DNB: Rendement pensioenfondsen te laag om te herstellen»?2
Ja
Hoe is het mogelijk dat, terwijl de Nederlandse pensioenfondsen te maken hebben met een een buffer van 1400 miljard euro, De Nederlandse Bank met een waarschuwing komt voor mogelijke pensioenkortingen voor miljoenen Nederlanders?
Het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen is gebaseerd op kapitaaldekking. Dat wil zeggen dat er geld wordt gespaard voor de toekomstige pensioenuitkeringen. De Nederlandse pensioenfondsen beschikken momenteel over ruim € 1.300 miljard aan gespaard vermogen. Tegenover dat gespaarde vermogen staan echter toezeggingen aan de deelnemers van ongeveer dezelfde orde van grootte. De gemiddelde actuele dekkingsgraad bedroeg eind april circa 105%. Dit is ruim onder het vereist eigen vermogen (vev) waar fondsen aan moeten voldoen (gemiddeld 130%). Fondsen beschikken daarmee over onvoldoende buffers om de toezegging ook werkelijk met een hoge mate van zekerheid waar te kunnen maken.
Ten opzichte van een jaar geleden zijn de dekkingsgraden aanzienlijk verbeterd. Bij de huidige dekkingsgraden is de kans beperkt dat er volgend jaar fondsen zullen moeten korten. Tegelijkertijd blijft de financiële situatie van de fondsen kritiek. Indien een pensioenfonds vijf jaar achtereen een dekkingsgraad heeft onder het minimum vereist eigen vermogen (mvev, circa 105%), dan dient het maatregelen te nemen waardoor de dekkingsgraad in één keer wordt teruggebracht op het niveau van het minimum vereist vermogen. Voor zover het daarbij gaat om een korting, mag deze worden uitgesmeerd over maximaal tien jaar. Als de financiële positie van de fondsen de komende jaren niet verbeterd is de kans reëel dat een deel van de fondsen in 2020 een korting moet doorvoeren. Op dat risico wijst DNB.
Deelt u de mening dat door het hanteren van onnodig lage rekenrentes een onrealistisch en onterecht minder positief beeld ontstaat van de dekkingsgraden van pensioenfondsen? Zo ja, bent u dan bereid om de rekenrente naar de oude realistische systematiek van voor 2007 terug brengen? Zo neen, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De rente in ontwikkelde economieën is sinds de jaren »80 trendmatig gedaald. Dit hangt ondermeer samen met de afname van de inflatie en van de economische groei en met veranderingen in de leeftijdsopbouw van de bevolking. De rente is op dit moment op een historisch laag niveau. Die lage rente is een reëel en internationaal fenomeen, waar pensioenuitvoerders wereldwijd mee worden geconfronteerd. Een lage rente maakt het opbouwen van een pensioen duurder.
Het verhogen van de rekenrente heeft als gevolg dat een deel van het pensioenvermogen dat nu is gereserveerd voor de financiering van het toekomstige pensioen van jongeren, op de korte termijn gebruikt kan worden voor de indexatie van het pensioen. Dat komt met name ten goede aan oudere deelnemers. Als de werkelijke rente echter niet op korte termijn stijgt tot boven de gekozen rekenrente, resulteert er een tekort voor toekomstige gepensioneerden.
Het verhogen van de rekenrente zorgt er voor dat er meer geld wordt uitgekeerd, terwijl de werkelijke financiële positie van de pensioenfondsen niet verbetert. Het is daarom onverstandig om de rekenrente te verhogen.
Deelt u de mening dat dit soort berichtgeving van De Nederlandse Bank voor onnodige onrust zorgt? Deelt u de mening dat de toezichthouder zich in dit soort gevallen zou moeten beperken tot de communicatie richting de pensioenfondsen en dat het vervolgens de taak van de pensioenfondsen is om te communiceren met hun deelnemers?
Het is de taak van de toezichthouder om pensioenfondsen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en te wijzen op de risico’s voor de pensioensector als geheel.
Deelt u de mening dat het korten op pensioenen absoluut niet aan de orde zou moeten zijn? Zo ja, bent u bereid u hiertegen te verzetten en alles in het werk te stellen pensioenkortingen te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Het verlagen van pensioenaanspraken is een pijnlijke aangelegenheid voor de deelnemers. Mede daarom stelt de Pensioenwet dat kortingen een ultimum remedium zijn. Het nieuwe financieel toetsingskader dat per 1 januari 2015 in werking is getreden, biedt fondsen de ruimte om financiële schokken binnen tien jaar op te vangen. Indien het naar verwachting niet mogelijk is om een tekort in tien jaar weg te werken, dient een korting te worden doorgevoerd. Doordat deze kortingen over een periode van maximaal tien jaar kunnen worden uitgesmeerd en voorwaardelijk zijn, blijft de hoogte van eventuele kortingen beperkt. Ik ben van mening dat het financieel toetsingskader hiermee een goed evenwicht biedt tussen een stabiele pensioenuitkering en de financiële houdbaarheid van de pensioenregeling.
Verdringing en het schaden van werknemersrechten door Flextensie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gaat de deur naar goedkope arbeid iets verder open?», met daarin de opvatting van arbeidsjuristen: «Gemeenten spelen uitzendbureautje, maar dan vanuit een machtspositie waar geen Randstad tegenop kan»?1
Re-integratie-instrumenten waarbij werkzoekenden (leer)werkervaring opdoen door het tijdelijk verrichten van werkzaamheden zonder dienstbetrekking zijn bedoeld om hen meer kansen te bieden op een reguliere betaalde baan. Dit betekent echter niet dat deze instrumenten absoluut ongeclausuleerd kunnen worden ingezet. Verdringing van regulier werk door verstoring van de concurrentieverhoudingen moet worden voorkomen. Daarom is in artikel 7, lid 9 van de Participatiewet artikel 5 Wsw van toepassing verklaard, waarin is geregeld dat bij werken met behoud van uitkering een marktconforme prijs moet worden betaald.
De verantwoordelijkheid voor een juiste uitvoering van de wet ligt bij gemeenten. Ik heb uw Kamer toegezegd bij de beantwoording van eerdere vragen van het lid Karabulut over Flextensie – een bedrijf dat gemeenten ondersteunt bij het plaatsen van bijstandsgerechtigden bij werkgevers en het administreren van het aantal uren dat met behoud van uitkering is gewerkt – als ook in het Algemeen Overleg over de Participatiewet van 26 januari 2017 om onderzoek te laten doen naar de wijze waarop gemeenten gebruik maken van deze constructie2. Het onderzoek loopt. Naar verwachting wordt het onderzoek na de zomer afgerond, waarna ik uw Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomsten zal informeren.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat bijstandsgerechtigden zonder sociale rechten (zoals doorbetalen bij ziekte of pensioenopbouw) aan het werk gaan, ten koste van reguliere werknemers?
Ik heb de afgelopen jaren samen met de Minister van SZW verschillende maatregelen genomen om een juiste toepassing van de wet door gemeenten te faciliteren. Zo heeft de Inspectie SZW medio 2015 een kwalitatief onderzoek naar beleid en uitvoering bij tien gemeenten gedaan, genaamd «Gemeentelijke aandacht voor verdringing door bijstandsgerechtigden»3. Mede naar aanleiding van dit onderzoek heb ik gemeenten in de Verzamelbrief nogmaals opgeroepen om het beleid ter voorkoming van verdringing en onrechtmatig werken zonder loon explicieter in hun re-integratieverordening op te nemen. Zo wordt de gemeenteraad daadwerkelijk betrokken bij de nadere invulling van de randvoorwaarden en krijgen individuele klantmanagers meer houvast. Ook heb ik begin 2016 een landelijke wethoudersbijeenkomst georganiseerd waar het vraagstuk hoe verdringing te voorkomen op de agenda stond. Verder heb ik Divosa gevraagd om binnen het programma Effectiviteit & Vakmanschap een werkwijzer te ontwikkelen om zo scherp mogelijk invulling te geven aan de randvoorwaarden (zoals het leveren van een bijdrage aan arbeidsinschakeling, het inzetten van het instrument voor slechts een beperkte periode en onder begeleiding, geen openstaande vacature voor soortgelijke activiteiten en het verrichten van wisselende activiteiten) en om de mogelijkheden te schetsen voor operationalisering van beleid (zoals het expliciteren van beleid in re-integratieverordeningen, het organiseren van peer reviews, het bespreken van moeilijke gevallen, het instellen van een adviesraad, het opzetten van een meldpunt en het maken van afspraken met relevante partijen). De werkwijzer is niet alleen relevant voor beleidsmakers en klantmanagers van gemeenten, maar ook voor re-integratiebedrijven en sociale partners. Zo heeft een aantal gemeenten, waaronder de gemeente Den Haag, met de FNV afspraken gemaakt om verdringing en het werken zonder loon zoveel mogelijk te voorkomen. Onderdeel daarvan is een digitaal meldpunt waar meldingen gedaan kunnen worden over situaties die niet volgens de gemaakte afspraken verlopen, die in een interventieteam worden besproken.
Is de uitzend cao volgens u van toepassing op mensen die via een Flextensie constructie werken?
De uitzend cao is niet van toepassing. Bij de inzet van bijstandsgerechtigden is er geen sprake van een dienstbetrekking en dus het verdienen van loon als werknemer bij een werkgever. De bijstandsgerechtigden die werken met behoud van uitkering ontvangen een premie voor arbeidsinschakeling (als bedoeld in Participatiewet artikel 31 lid 2 onderdeel j).
Onderschrijft u dat het ontduiken van de cao (inclusief loonheffing en sociale premies) via de Flextensie constructie, onaanvaardbaar is?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre verschilt de nieuwe constructie tussen gemeenten en Flextensie (waarbij de BV Flextensie naar eigen zeggen een stap terug doet) van de oude constructie?
Het eigenaarschap van het concept is door Flextensie overgedragen, niet de administratieve uitvoering. De overdracht biedt gemeenten de mogelijkheid om afspraken te maken over de manier waarop ze het instrument willen inzetten, om toezicht te houden en om het instrument desgewenst door te ontwikkelen. Over de overdracht is geen overleg geweest met het ministerie.
Welk overleg is er vanuit uw ministerie geweest met de gemeenten over de nieuwe Flextensie formule? Heeft u er op aangedrongen dat gemeenten verdringing voorkomen en cao’s naleven? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deze werkwijze gemeenten een ongewenste machtspositie geeft, een race to the bottom over de rug van de mensen met de laagste inkomens?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zoals ook bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is het verrichten van werkzaamheden zonder dienstbetrekking voor bepaalde tijd een geschikt re-integratie-instrument om mensen meer kans te bieden op een reguliere betaalde baan. Dit instrument kan absoluut niet ongeclausuleerd worden ingezet.
Hoeveel omzet en hoeveel winst heeft de BV Flextensie gemaakt sinds deze constructie met bijstandsgerechtigden is gestart?
Over de boekjaren 2014/2015 is een uittreksel van het jaarverslag gedeponeerd. Flextensie publiceerde over 2014/2015 een omzet van 260.000 euro en heeft eerder aangegeven op dit moment een «break even» begroting te hebben. Recentere cijfers zullen na afronding van het boekjaar via de Kamer van Koophandel beschikbaar komen.
Is er volgens u sprake van verdringing bij de werkzaamheden die via het bedrijf Flextensie door bijstandsgerechtigden worden uitgevoerd? Kunt u aangeven waar u uw antwoord op baseert?
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van eerdere vragen van het lid Karabulut over Flextensie komt uit de informatie van enkele gemeenten en Flextensie naar voren dat zij gezamenlijk verschillende maatregelen hebben genomen om verdringing te voorkomen. Enerzijds is dit de tijdelijke inzet van het instrument: de maximale termijn is beperkt tot enkele maanden. Gemeenten hanteren hierbij verschillende grenzen: van 3 tot 6 maanden. Anderzijds moet de opdrachtgever voor de inzet via Flextensie een marktconform tarief betalen. Dit is tenminste het wettelijk minimumloon inclusief werkgeverslasten, maar gemeenten moeten dit tarief aanpassen wanneer voor de gevraagde werkzaamheden een hoger cao-loon van toepassing is. Nadere informatie kan ik geven na afronding van het onderzoek.
Is er volgens u sprake van verdringing bij het inhuren van bijstandsgerechtigden via Flextensie door winkelketen Action?
Zie antwoord vraag 9.
Welke werkzaamheden verrichtten de 24 bijstandsgerechtigden voor de Action Zwaagdijk en welk bedrag betaalde de Action de gemeente hiervoor per uur per bijstandsgerechtigde?
Tussen 25 april 2016 en 29 augustus 2016 hebben in totaal 24 bijstandgerechtigden via het Flextensie-instrument werkzaamheden verricht bij het distributiecentrum van de Action in Zwaagdijk, een vestiging met in totaal circa 1.200 fte aan medewerkers. De kandidaten zijn ingezet op twee herstelprojecten: het controleren van een lading parasols waarvan een deel defect was en het controleren en stickeren van een vracht dozen waarvan een deel een verkeerde scancode bevatte. Een uurtarief gold van € 11,75 per gewerkt uur (excl. BTW), gebaseerd op de hoogte van het WML per 1 april 2016. Van de 24 kandidaten hebben er 10 aansluitend bij de Action in Zwaagdijk een (parttime) dienstverband gekregen als orderpicker voor een periode van 7 maanden. Daarnaast is nog een kandidaat door de gemeente geplaatst op een dienstverband bij een derde werkgever. Naast deze 24 kandidaten zijn er geen kandidaten via het Flextensie-instrument geplaatst bij het distributiecentrum of bij Action-winkels.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de Inspectie SZW medio 2015 een kwalitatief onderzoek gedaan.
Hoeveel bijstandsgerechtigden werken er voor de Action naast de 24 die voor de Action in Zwaagdijk werken? Welke werkzaamheden betrof dit? Heeft de Inspectie SZW onderzoek gedaan naar eventuele verdringing? Zo nee, gaan zij dit alsnog doen?
Zie antwoord vraag 11.
In welke mate controleert de Inspectie SZW op verdringing bij de inzet van bijstandsgerechtigden? Kunt u in uw antwoord aangeven hoeveel fte de Inspectie SZW hierop inzet, hoeveel casussen onderzocht zijn en welke maatregelen of vervolgstappen er naar aanleiding van deze onderzoeken genomen zijn?
De Inspectie SZW is op grond van de Wet SUWI onder meer belast met het toezicht op de wijze waarop gemeenten gezamenlijk bijdragen aan het behalen van de doelen van de wetgever op het terrein van werk en inkomen. Dit doet zij door op geaggregeerd niveau te oordelen in hoeverre gemeenten effectief bijdragen aan de werking van het stelsel van de sociale zekerheid. Vanuit deze invalshoek heeft de Inspectie SZW medio 2015 een kwalitatief onderzoek gedaan. Nadien heeft de inspectie naar dit onderwerp geen nieuw onderzoek gedaan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een woordvoerder van Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU): «Mensen in de bijstand zijn lastig inzetbaar op tijdelijke klussen omdat hun uitkering dan wordt stopgezet of gekort»?
De bijstand is bedoeld als inkomensondersteuning voor degenen die (tijdelijk) niet zelfstandig in het bestaan kunnen voorzien. Het is de bedoeling dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden regulier werk gaan verrichten. Volledige en duurzame uitstroom is natuurlijk wenselijk, maar deeltijdwerk en tijdelijk werk kunnen daartoe een opstap vormen en sluiten aan bij het complementaire karakter van de bijstand. Gemeenten hebben beleidsruimte en wettelijke instrumenten om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen, door bijvoorbeeld het geven van een extra financiële stimulans of het adequaat inrichten van een hernieuwde aanvraag. Zie ook mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Kerstens4.
Bent u bereid de bijverdienmogelijkheid voor bijstandsgerechtigden te verruimen?
Het al dan niet verruimen van de vrijlating van inkomsten voor bijstandsgerechtigden (onder 27 jaar) is aan een volgend kabinet. De afgelopen periode heb ik meerdere stappen gezet om bijstandsgerechtigden meer mogelijkheden te geven om naast de uitkering een deel van inkomen uit arbeid of een vrijwilligersvergoeding te houden:
Bent u bereid bijverdienmogelijkheden voor bijstandsgerechtigden onder de 27 jaar in te voeren?
Zie antwoord vraag 15.
Hoeveel bijstandsgerechtigden hebben via Flextensie een baan gevonden? Zijn dit banen met uitzicht op een vast dienstverband?
Nadere informatie hierover kan ik geven na afronding van het bij antwoord 1 genoemde onderzoek.
Het bericht "Tilburg woedend op Klijnsma om stoppen bijstandsproef: 'We gaan gewoon door' " |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tilburg woedend op Klijnsma om stoppen bijstandsproef: «We gaan gewoon door»»?1
Ja.
Klopt het dat u de onderzoeksopzet van de gemeente Tilburg heeft afgewezen?
Nee, dit klopt niet. De aanvraag zal worden gehonoreerd. Zie ook mijn brief aan uw Kamer van 3 juli 2017 over de stand van zaken met betrekking tot de experimenten Participatiewet.
Zo ja, op welke gronden is de opzet afgewezen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat dit is gebeurd na 1,5 jaar intensief overleg tussen gemeente en Ministerie van SZW over het experiment?
De afstemming waarop wordt gedoeld betrof de mogelijkheid om in het kader van de Participatiewet te experimenteren. De concrete onderzoeksopzet van Tilburg is op 6 april 2017 ingediend. Bij de eerste beoordeling van deze onderzoeksopzet bleek dat nog niet aan alle eisen werd voldaan. Op 12 mei 2017 is het college gemotiveerd geïnformeerd op welke onderdelen het verzoek verbetering behoefde. Er zijn geen aanvullende verplichtingen opgenomen.
Zoals vermeld in mijn brief van 3 juli 2017, over de stand van zaken met betrekking tot de experimenten Participatiewet, verrichten Tilburg en de overige gemeenten die willen experimenteren in het kader van de Participatiewet pionierswerk, waarbij het begrijpelijk is dat plannen niet in een keer aan alle eisen voldoen. Het plan van Tilburg voldoet inmiddels wel aan alle eisen.
Klopt het dat in de brief aan de gemeente Tilburg enkel verplichtingen worden opgelegd en het experiment verder moet worden beknot om volgens de Staatssecretaris te voldoen aan de algemene maatregel van bestuur?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de desbetreffende brief aan de gemeente Tilburg toe te sturen aan de Tweede Kamer?
Ja. Bijgaand treft u de brief aan.
Vindt u dat u met de afwijzing van de Tilburgse experimentopzet heeft voldaan aan de wens van de Tweede Kamer om gemeenten maximaal de ruimte te geven om hun eigen experiment vorm te geven en uit te voeren binnen het voorgestelde ontwerpbesluit, vastgelegd in de motie Voortman (Kamerstuk 34 352, nr. 48)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De wens van de Tweede Kamer heeft betrekking, zo is uitdrukkelijk gewisseld in het VAO van 2 november 2016, op de uitwerkingsruimte voor gemeenten binnen de kaders van de AMvB. De brief aan Tilburg beperkt zich tot de toets of haar voorstel voldoet aan de geldende kaders. Op keuzen binnen die kaders heeft de brief van 12 mei 2017 geen betrekking.
Hoeveel gemeenten hebben zich aangemeld voor een experiment?
In mijn brief aan uw Kamer van 3 juli 2017 heb ik de stand van zaken met betrekking tot de experimenten Participatiewet weergegeven.
Hoeveel aanvragen daarvan zijn goedgekeurd, hoeveel aanvragen zijn afgewezen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat moesten gemeenten doen om zich aan te melden voor een experiment?
In de regelgeving is opgenomen dat het college een verzoek kan indienen en dat dit verzoek een plan van aanpak dient te bevatten en een wetenschappelijk onderbouwde analyse en opzet van het onderzoek.
Herkent u dat verschillende gemeenten klachten hebben over de hoeveelheid informatie en papierwerk die moest worden aangeleverd om een aanvraag te doen voor een experiment? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet.
Nee, want de gevraagde informatie komt voort uit de regelgeving en het wetenschappelijk beoordelingskader en is noodzakelijk om de gemeentelijke aanvraag te kunnen beoordelen. Ter bevordering van het aanvraag- en beoordelingsproces is een format aanvraagformulier beschikbaar gesteld.
Het laten verwijderen van de registratie vanuit het Bureau Krediet Registratie (BKR) door bedrijven. |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de reclameboodschap van Dynamiet Nederland waarin wordt aangegeven dat mensen hun BKR registratie kunnen laten verwijderen?1
Ja.
Hoeveel mensen hebben te maken met een negatieve BKR codering?
Op dit moment bevat het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het Bureau Krediet Registratie (BKR) 721.000 betalingsachterstanden.2 Registraties met een betalingsachterstand worden in de praktijk negatieve registraties genoemd. De kredietverstrekker is verplicht te melden wanneer een consument zich niet aan zijn betalingsverplichtingen op grond van een overeenkomst houdt. Deze meldplicht is afhankelijk van de vorm van het krediet, de hoogte van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. De coderingen blijven vijf jaar bewaard nadat het krediet is beëindigd. Een negatieve registratie duidt daarom niet altijd op een actuele achterstand. Of het krediet is beëindigd is eveneens zichtbaar in het CKI.
Is bekend bij hoeveel mensen die codering door tussenkomst van bedrijven als Dynamiet Nederland weer worden verwijderd?
Op grond van het algemeen reglement van het BKR zijn kredietverstrekkers primair verantwoordelijk voor het aanleveren van juiste informatie in het CKI van het BKR. Correctie kan uitsluitend plaatsvinden door de kredietverstrekkers en alleen als de registratie feitelijk niet juist is. Tussenkomst van derden is daarvoor niet nodig. BKR houdt als verantwoordelijke voor de gegevensverwerking hierop toezicht. Onbekend is hoeveel aanpassingen jaarlijks worden doorgevoerd op initiatief van de kredietverstrekker en in welke gevallen dit is gebeurd naar aanleiding van een verzoek van de klant. Van belang is dat een negatieve registratie altijd moet worden aangepast als deze feitelijk niet juist is. Consumenten kunnen zich in zo’n geval rechtstreeks tot de kredietverstrekker wenden. Er zijn geen cijfers bekend over de mate waarin bedrijven zoals Dynamiet Nederland daarbij worden betrokken.
Is bekend hoeveel mensen op die manier daadwerkelijk financiële verplichtingen zijn aangegaan?
Kredietverstrekkers dienen voor de verlening van kredieten vanaf € 250,– te toetsen of kredietverlening verantwoord is. Dit doen zij onder andere door het CKI van het BKR te raadplegen. Een negatieve registratie in het CKI van het BKR staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om na een herstelde betalingsachterstand NHG-garantie te verkrijgen voor een woninghypotheek. En een herstelde betalingsachterstand in het verleden is op zichzelf evenmin reden om een nieuw krediet af te wijzen. Een (verwijdering van een) negatieve registratie zegt dan ook niets over de mate waarin consumenten (weer) financiële verplichtingen kunnen aangaan. Cijfers over het aangaan van financiële verplichtingen na verwijdering van negatieve registraties zijn er niet. Evenmin is bekend hoeveel consumenten niet aan hun betalingsverplichting hebben kunnen voldoen nadat een eerdere negatieve registratie is verwijderd en in welke mate mensen hierdoor in de financiële problemen zijn gekomen.
Is bekend in hoeverre deze mensen niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen en in welke mate mensen hierdoor opnieuw in de financiële problemen zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 4.
De gang van zaken bij sociale werkbedrijven |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 21 april jl. waarin bericht wordt dat bij meerdere sociale werkbedrijven Oost-Europese uitzendkrachten ingezet worden voor werk dat bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur dd. 21 april jl.
Kunt u aangeven bij hoeveel sociale werkbedrijven sprake is van aanstelling van (Oost-Europese) uitzendkrachten? Sinds wanneer gebeurt dit? Gebeurt dit op incidentele basis of gebeurt dit structureel? Kunt u uw antwoord motiveren en cijfermatig onderbouwen?
Ik heb bij de koepelorganisatie van de sociale werkvoorziening, Cedris nagevraagd of men inzicht heeft in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen. Cedris geeft aan dat geen sprake is van een structurele inzet, maar dat incidenteel gebruik wordt gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet tijdig aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de plaatsen voor mensen uit de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven.
In hoeverre wordt werk voor mensen met een beperking gedaan door Oost-Europeanen of uitzendkrachten? Wát wordt er gedaan om inzet van uitzendkrachten zo veel mogelijk tot een minimum te beperken? Kunt u uw antwoord motiveren en cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat het sociale werkbedrijven onvoldoende lukt om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, die nu een uitkering krijgen, te bereiken? In hoeverre komt dit doordat gemeenten onvoldoende mensen met een arbeidsbeperking «aanbieden»?
Sw-bedrijven spelen een belangrijke rol bij de uitvoering Participatiewet. Gemeenten organiseren het nieuw beschut werk veelal bij de sw-bedrijven. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de besteding van de middelen (30 miljoen euro) uit de motie Kerstens om de omvorming van de sw-bedrijven tot toekomst gerichte werkbedrijven te ondersteunen. De resultaten waren positief en veel gemeenten kiezen voor een brede uitvoering van de Participatiewet door de nieuwe werkbedrijven. Dat het nog beter kan blijkt uit het gegeven dat gemeenten de mensen uit de doelgroep onvoldoende kennen.
Om de transparantie van de bestanden bij gemeenten te vergroten heb ik daarom extra middelen (3 miljoen euro) aan gemeenten beschikbaar gesteld om de kandidatenverkenner zoals ontwikkeld door UWV ook door gemeenten versneld te laten vullen.
Hoe verklaart u de aanzienlijke financiële tekorten bij veel sociale werkbedrijven? Worden deze tekorten veroorzaakt door het verminderen van rijkssubsidie, doordat gemeenten er onvoldoende in slagen werkzoekenden met een beperking aan te bieden, doordat sociale werkbedrijven werk veel te veel «goedkoop» binnen halen, óf doordat de rijksbijdrage harder daalt dan de beoogde uitstroom van werknemers met een beperking uit de sociale werkbedrijven? Kunt u uw antwoord motiveren?
Vanaf eind 2013 heb ik de koepelorganisatie van de sociale werkbedrijven Cedris ondersteund in hun onderzoeken naar de optimalisatie van het verdienmodel voor de sw-bedrijven. In het Cedris-rapport «Optimaliseren van het verdienvermogen» in 2014 zijn thema’s benoemd waarvoor onderzocht kon worden of besparingen mogelijk zijn. Eén van de thema’s betrof de marktconformiteit. De levensvatbaarheid van het sw-bedrijf als geheel moet hierbij een rol spelen. Veel bedrijven hebben gebruik gemaakt van de aanbevelingen uit die rapportage.
In mijn brief van 21 april jongstleden (TK 34 352, nr. 56) geef ik aan dat het gerealiseerde volume op basis van voorlopige cijfers circa 300 arbeidsjaren lager is dan de raming die destijds bij de invoering van de Participatiewet is gemaakt. Inmiddels zijn de definitieve cijfers beschikbaar. Deze bevestigen dat beeld. Het volume Wsw in arbeidsjaren in 2016 bedroeg 83.014. Dat ligt onder de prognose ten tijde van de invoering Participatiewet van 83.300 arbeidsjaren. Ook in 2015 was de volumerealisatie lager dan geraamd. De uitstroom over de afgelopen twee jaar is dus hoger en niet lager geweest dan de prognose. Er is daarmee geen sprake van financiële tekorten als gevolg van een hoger Wsw-volume dan verwacht. Het blijft echter zaak om goed de vinger aan de pols te houden op dit punt en dat doen we ook jaarlijks.
In hoeverre is bij sociale werkbedrijven sprake van het binnen halen van werk tegen «dumpprijzen»? In hoeverre leidt dit tot concurrentievervalsing en verdringing van werk dat ook door een regulier bedrijf gedaan kan worden tegen een normaal cao-loon? Wat gaat u doen om deze ongewenste praktijken tegen te gaan?
Het betreffende bedrijf uit de Nieuwsuur uitzending geeft aan dat zij absoluut niet tegen dumpprijzen werken. Het bedrijf is tot nu toe altijd winstgevend geweest. De Tomingroep weigert opdrachten die te ver onder het tarief liggen dat marktconform is. Sw-bedrijven hebben eenvoudige verpakkingswerkzaamheden echter wel nodig, omdat een aanzienlijk deel van de zittende sw-populatie (het zogenaamde beschutte deel van de Wsw, ca 30% van de totale sw-populatie) daarop aangewezen is.
Hoe verklaart u dat het – ondanks de aantrekkende economie – nog onvoldoende lukt om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te krijgen bij een gewone werkgever en dat nog steeds circa 90.000 mensen bij de sociale werkbedrijven werken?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Doel van de Participatiewet is mensen met een arbeidsbeperking zoveel mogelijk bij reguliere werkgevers te laten werken. Met ingang van 1 januari 2015 is de instroom van mensen met een arbeidsbeperking in de Wsw stopgezet, maar de instroom in garantiebanen en het nieuw beschut werk is daarvoor in de plaats gekomen. Bovendien betekende de Participatiewet dat de huidige werknemers bij de sociale werkbedrijven hun rechten en plichten hebben behouden en zij dus nog gewoon bij de sociale werkbedrijven in dienst zijn. Het aantal gedetacheerde werknemers, die vanuit de sw-bedrijven bij reguliere werkgevers werken neemt nog steeds toe.
Is er enig positief effect waarneembaar van de «kandidaatverkenner», waarin ruim 64.000 kandidaten zitten voor werkgevers die op zoek zijn naar werkzoekenden die vallen onder de doelgroep van de banenafspraak?
De Kandidatenverkenner banenafspraak maakt het voor werkgevers, maar ook voor humanresearch-medewerkers en private dienstverleners, mogelijk geanonimiseerd klantprofielen te zoeken, te bekijken en te bewaren. Ik heb u hierover laatstelijk geïnformeerd in mijn brief van 24 april 2017 (Kamerstuk 29 544, nr. 779). Gemeenten maken inmiddels stappen om het aantal klantprofielen te verhogen. De resultaten van de inspanningen zijn terug te lezen en te volgen in de periodieke regionale trendrapportages van UWV over de realisatie van de Banenafspraak, zoals gepubliceerd op www.samenvoordeklant.nl. De arbeidsmarktregio’s Zwolle, Friesland en Rijnmond hebben op dit moment qua aantal beschikbare klantprofielen de meeste (gemeentelijke) kandidaten in de Kandidatenverkenner banenafspraak staan.
Het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid trekt € 3 miljoen uit om gemeenten te helpen bij het maken van curriculum vitae (cv’s) van 64.288 werkzoekenden; dat is ongeveer € 46 (bruto?) per cv; hoe is dit bedrag voor het helpen maken van cv’s begroot en onderbouwd?
Tijdens de behandeling van de begrotingsstaten van het ministerie voor het jaar 2017 is een zestal amendementen aangenomen die worden gefinancierd uit de onderbenutting van het budget voor de sectorplannen2. Het amendement van Kamerlid Van ’t Wout en voormalig Kamerlid Kerstens ten behoeve van het opstellen en beschikbaar maken van (gemeentelijke) klantprofielen, is één daarvan3. De gelden worden via een decentralisatie-uitkering uitgekeerd. Gemeenten hebben de meicirculaire inmiddels ontvangen, daarna volgt de betaling. Op 3 april 2017 heb ik de wethouders van de 35 centrumgemeenten schriftelijk geïnformeerd over het amendement en de beschikbare gelden. Overige gemeenten zijn reeds via de Verzamelbrief over de gelden geïnformeerd. De resultaten van de inspanningen van de arbeidsmarktregio’s zie ik terug in de periodieke regionale trendrapportages van UWV over de realisatie van de Banenafspraak.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenschapsgeld dat bedoeld is voor het creëren van arbeidsplaatsen voor mensen met een beperking, de facto (deels) leidt tot het invullen van deze arbeidsplaatsen met (Oost-Europese) uitzendkrachten?
Ik deel de mening dat het werk dat bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten moet worden gedaan. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 wordt incidenteel gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de mogelijke plaatsen voor mensen uit de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven
Hoe geeft de (rijks)overheid zelf uitvoering aan haar taak als werkgever van mensen met een beperking? Het aantal mensen met een beperking met een dienstverband bij de overheid is afgenomen met 984, het aantal uitzendkrachten en detacheringen van mensen met een beperking is toegenomen met 6.437; wat gaat u extra doen om er voor te zorgen dat de (rijks)overheid quotumafspraken nakomt, en het goede voorbeeld geeft door mensen met een beperking een dienstverband aan te bieden?
Op grond van de één-meting blijkt dat ruim 5.400 mensen uit de doelgroep banenafspraak bij de overheid als werkgever aan de slag zijn gegaan. Hiermee heeft de overheid de doelstelling uit het sociaal akkoord, om eind 2015 3.000 banen te realiseren, ruimschoots gehaald. De cijfers laten zien dat we op de goede weg zijn, maar dat de uitdaging, ook voor de overheid, nog groot is.
De resultaten van de twee-meting zullen in juli 2017 bekend zijn. Uit de twee-meting zal blijken of de werkgevers, dus ook de overheidswerkgevers, de doelstelling hebben gehaald. Voor de overheidswerkgevers gaat het om 6.500 banen die ze eind 2016 moesten realiseren.
Overheidswerkgevers maken inderdaad veel gebruik van inleenverbanden om mensen uit de doelgroep banenafspraak aan het werk te helpen. Inleenverbanden zijn een vaak gebruikt en succesvol middel om mensen uit de doelgroep banenafspraak werk aan te bieden. Het kan een opstapje zijn naar een formeel dienstverband. Mensen kunnen ook langdurig via inleenverbanden aan de slag blijven. Het is immers belangrijk dat via inleenverbanden mensen uit de doelgroep banenafspraak werken op de reguliere werkvloer. Inleenverbanden dragen zo bij aan de doelstelling van de banenafspraak. De keuze voor de vorm van de dienstbetrekking ligt overigens bij de werkgever.
Zoals aangekondigd in de brief van 7 april 20174 zal het Verbond Sectorwerkgevers Overheid (VSO) op gezette tijden rapporteren over de activiteiten die sectoren hebben geïnitieerd en uitgevoerd ter invulling van de banenafspraak. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u dat overzicht op 29 mei gezonden. (Kamerstuk 29 544, nr. 785).
Deelt u de mening dat het afbouwen van beschermde werkplekken bij sociale werkbedrijven, zeker in economisch minder weerbare regio’s – zoals Oost-Groningen – nu té vaak averechts uitpakt voor werknemers met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord motiveren?
(zie ook antwoord op vraag 5)
Ik deel deze mening niet, omdat geen sprake is van het afbouwen van beschutte werkplekken. De vermindering van het aantal sw-plaatsen geschiedt uitsluitend op basis van de natuurlijke uitstroom bij de sw-bedrijven van de Wsw’ers, die op 31-12-14 al een dienstverband hadden met het sw-bedrijf. Daarentegen worden nieuwe beschutte werkplekken, zoals door de gemeenten per 1 januari 2017 verplicht moeten worden aangeboden, voor het grootste deel weer bij de sw-bedrijven gecreëerd.
Is u bekend dat een aantal vanuit sociaal werkbedrijf Wedeka te Veendam gedetacheerden, die bij reguliere bedrijven géén vaste werkplek kunnen krijgen, óók niet meer terug kunnen naar het SW-bedrijf omdat werkplekken daar inmiddels niet meer beschikbaar zijn, en dat deze mensen derhalve in de bijstand belanden? Welk perspectief gaat u deze mensen en sociale werkbedrijven als Wedeka bieden?
Als medewerkers vanuit een sw-bedrijf zijn gedetacheerd en bij reguliere bedrijven geen vaste werkplek kunnen krijgen, omdat bijvoorbeeld van een tijdelijke contract met de opdrachtgever sprake was, dient het sw-bedrijf voor andere werkzaamheden zorg te dragen. Mochten geen vervangende werkzaamheden voorhanden zijn, blijft het dienstverband naar burgerlijk recht bestaan en blijft de gemeente c.q. het sw-bedrijf verantwoordelijk om deze medewerkers zo snel mogelijk ander werk aan te bieden. Over het algemeen beschikken sw-bedrijven over meer werk dan op grond van het aanbod vanuit de doelgroep uit gemeenten kan worden verwerkt, zie ook het antwoord op vraag 7.
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar gemeenten. Het is een rol voor de plaatselijke bestuurders daarover te beslissen binnen de kaders van de Participatiewet. De gemeenteraad heeft vervolgens een controlerende taak.
Incassobureaus |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de uitzending van Radar over «de werkwijze van incassobureaus»?1
De werkwijze van incassobureaus zoals geschetst in de Radar uitzending van 8 mei jl. keur ik af. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft in november vorig jaar aangekondigd handhavend op te treden in de incassosector.2 De ACM heeft bedrijfsbezoeken afgelegd. De ACM kan, op basis van de wet, geen mededelingen doen over of zij onderzoek doet naar specifiek genoemde bedrijven. Voorts loopt er een grootschalig rechercheonderzoek naar incassofraude, waarover ik lopende het onderzoek verder geen mededelingen doe anders dan in het persbericht van de politie hierover.3 De Kamer zal te zijner tijd over deze acties worden geïnformeerd.
Hoe oordeelt u over de wanpraktijken (zoals het hanteren van willekeurige boetes en het onterecht dreigen met deurwaarders) van het bedrijf «Nederlandse Incassocentrale»? Waarom is dit bedrijf nog niet aangepakt door het Openbaar Ministerie (OM) of de Autoriteit Consument en Markt (ACM)?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit soort bedrijven misbruik maakt van het feit dat (niet zelden laaggeletterde) mensen niet precies op de hoogte zijn van de regels?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening ten aanzien van het voorstel om mensen altijd eerst een betalingsregeling aan te bieden, voordat wordt overgegaan tot incasso? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2
Uitgangspunt is dat mensen financiële verplichtingen die zij aangaan volledig moeten nakomen. Als betaling achterwege blijft, mag een schuldeiser actie ondernemen om op betaling aan te dringen (aanmaningen e.d.). Er zijn echter situaties denkbaar waarin een schuldenaar wel wil maar niet kan betalen. Dan is het wenselijk dat de schuldenaar met zijn schuldeiser een betalingsregeling probeert te treffen en dat gebeurt in de praktijk ook vaak. Het treffen van een betalingsregeling is voor schuldenaren in meerdere opzichten minder belastend en de kans dat een vordering op deze wijze alsnog wordt voldaan is ook in het belang van de schuldeiser.
Deelt u de mening dat zo snel mogelijk maatregelen moeten worden genomen tegen bedrijven als de Nederlandse Incassocentrale? Zo ja, wanneer krijgt de Kamer hierover uitsluitsel?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om wetgeving te maken opdat een einde komt aan dit soort wanpraktijken? Zo nee, waarom niet?
Met wetten als het Burgerlijk Wetboek (met de regels over de normering buitengerechtelijke incassokosten, oneerlijke handelspraktijken en onverschuldigde betaling), de Wet handhaving consumentenbescherming en het Wetboek van Strafrecht op grond waarvan strafrechtelijk kan worden opgetreden in geval van onder meer bedreiging of fraude, zijn consumenten beschermd.
Om mensen meer bewust te maken van hun rechten wordt door betrokken partijen steeds beter voorzien in goede voorlichting en gemakkelijk toegankelijke informatie. Zo is de ACM in het najaar van 2016 gestart met een voorlichtingscampagne om consumenten weerbaar te maken tegen oneerlijke praktijken in de incassobranche onder het motto «Incasso? Betaal, maar alleen als het klopt». Handhaving (van de huidige regelgeving) zal wanpraktijken minder aantrekkelijk moeten maken. De resultaten van de in het antwoord op de vragen 1,2,3 en 5 genoemde handhavingstrajecten die nu lopen wacht ik nu eerst af. Daarnaast zijn er ook vanuit de markt initiatieven die ik toejuich. Zo is de Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso- ondernemingen (NVI) ver in het aanscherpen van haar keurmerk en zie ik in de markt meer aandacht voor maatschappelijk verantwoord incasseren.
De dagvaarding van het sociaal werkbedrijf Alescon door FNV Overheid vanwege het inzetten van werknemers via een schijnconstructie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat FNV Overheid het sociaal werkbedrijf Alescon in Assen heeft gedagvaard omdat het bedrijf medewerkers via schijnconstructies laat werken?1
Ik heb hiervan kennisgenomen. Aangezien de zaak onder de rechter is, is het niet aan mij hierover een oordeel te vellen. Waar mogelijk zal ik wel een aantal feiten toelichten. Voor de beantwoording van de vragen heb ik informatie ingewonnen bij FNV en Alescon.
Deelt u de mening dat de constructie die door Alescon gehanteerd wordt om loonkosten uit te sparen in strijd is met de wet en de cao? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze schijnconstructie tegen te gaan? Zo nee, hoe typeert u de gehanteerde constructie dan wel?
Deze vraag maakt onderdeel uit van de dagvaarding die op dit moment onder de rechter is. Het is aan de rechter om te beoordelen of er conform wet- en regelgeving is gehandeld.
Is het u bekend welke juridische positie Alescon en AwerC-Flex ten opzichte van elkaar hebben? Kunt u in uw antwoord ingaan op hun rechtsvorm, bedrijfsactiviteiten en de wijze waarop deze twee bedrijven rechtspositioneel met elkaar verbonden zijn?
Desgevraagd is mij gemeld dat Alescon een Gemeenschappelijke Regeling (publiekrechtelijk lichaam) is van zes gemeenten. AwerC-Flex is een besloten vennootschap, waarvan de aandelen volledig in eigendom zijn van de besloten vennootschap Alescon Personeels Management. De aandelen van Alescon Personeelsmanagement zijn volledig in eigendom van Alescon.
Is het waar dat desbetreffende WSW-werknemers in het kader van de WSW ook steeds werk op locatie van Alescon onder aangepaste omstandigheden hebben verricht? Zo ja, wat is hierover uw mening?
Ja, ik begrijp van Alescon dat een deel van de medewerkers van AwerC-Flex onder aangepaste omstandigheden werkzaamheden hebben verricht op de locatie van Alescon. Het is aan de rechter om te beoordelen of er conform wet- en regelgeving is gehandeld.
Is het waar dat sinds 2011 werknemers bij Alescon een schriftelijke arbeidsovereenkomst hebben gesloten met AwerC-Flex op basis waarvan zij bij Alescon te werk werden gesteld? Zo ja, om hoeveel werknemers gaat het?
Ja, ik begrijp van Alescon dat dat eind 2016 in totaal 274 werknemers waren.
Welk contractvorm(-en) hebben de werknemers bij AwerC-Flex? Waarop is de beloning gebaseerd? In hoeverre verschilt deze van de cao SW?
Ik begrijp van Alescon dat de medewerkers een arbeidsovereenkomst hebben. AwerC-Flex is lid van de ABU. De cao voor uitzendkrachten is van toepassing. Deze cao gaat uit van inlenersbeloning. Dit betekent dat de uitzendkracht hetzelfde salaris verdient als de overige personeelsleden van de inlener die dezelfde werkzaamheden uitvoeren en volgens de cao van de inlener worden betaald. Verschillen tussen de cao’s zitten ondermeer in de eindejaarsuitkering, seniorenverlof, loondoorbetaling bij ziekte en vergoeding van de vakbondcontributie.
Gaat het bij de uitzending door AwerC-Flex aan Alescon om «begeleid werken», waarbij de werkende een reguliere arbeidsovereenkomst sluit met de betreffende werkgever, op basis van de binnen diens eigen bedrijf geldende arbeidsvoorwaarden? Zo nee, is hier sprake van een schijnconstructie? Indien dit het geval is, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Ik begrijp van Alescon dat de werknemers van AwerC-Flex met een Wsw-indicatie een arbeidsovereenkomst «begeleid werken» hebben zoals bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening. Het is verder aan de rechter om te beoordelen of er conform wet- en regelgeving is gehandeld.
Is het waar dat Alescon en AwerC-Flex door de bovengenoemde uitzendconstructie en de toepassing van de ABU-cao ten onrechte gebruik hebben gemaakt van de subsidieregeling? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de betrokken werknemers, ongeacht de keuze van gedaagden voor een schriftelijke uitzendconstructie via AwerC-Flex, ook sinds 2011 en tot 2015 feitelijk steeds krachtens een arbeidsovereenkomst bij Alescon in dienst zijn getreden en gebleven? Zo ja, vindt u dat Alescon als werkgever verplicht is om de betreffende werknemers alle rechten toe te kennen die hen toekomen op basis van de cao SW?
Het is niet aan mij om hierover een oordeel uit te spreken. Het is aan de rechter om dit te beoordelen. In zijn algemeenheid geldt dat, in het geval sprake is van begeleid werken, niet de cao Sociale Werkvoorziening van toepassing is maar de arbeidsvoorwaarden waar de betrokkene in dienst is.
Wat is uw reactie op de brief van 1 november 2016 van Alescon-directeur Moorlag aan de FNV waarin hij het volgende zegt over de keuze voor de uitzendconstructie: «Deze werkwijze leidt tot lagere loonkosten en daardoor meer ruimte om werknemers te werk te stellen»? Deelt u de mening dat we deze «race tot the bottom» nu juist moeten bestrijden?
Doel van de Participatiewet is zoveel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking bij reguliere werkgevers te laten werken, tegen de geldende arbeidsvoorwaarden van de sector. Daarbij vind ik het van belang dat er sprake is van een gelijk speelveld, dat wil zeggen zonder onderlinge concurrentie op loonkosten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de wijze waarop de uitvoering van de Participatiewet georganiseerd wordt en de gemeenteraden hebben daarbij een controlerende rol. Cao-partijen zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van cao’s. Indien zij er niet uitkomen, kunnen ze – zoals nu gebeurt – de rechter vragen een uitspraak te doen.
Oost-Europese uitzendkrachten die worden ingezet bij sociale werkbedrijven |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Nieuwsuur waarbij Oost-Europese uitzendkrachten ingezet worden bij sociale werkbedrijven?1
Het feit dat er in de reportage wordt gesproken over Oost-Europese uitzendkrachten werd veroorzaakt doordat de Tomingroep met een onderaannemer werkt die gespecialiseerd is in buitenlandse arbeidskrachten die op hun beurt weer gespecialiseerd zijn in groenwerk en productiewerk. Het is echter geen beleid van de Tomingroep om zich specifiek op die doelgroep te richten. Het is het jammer dat deze incidentele inzet van (Oost-Europese) uitzendkrachten het belangrijkste thema vormde voor deze uitzending, want oorspronkelijk was het manifest van de wethouders over de betaalbaarheid van de sociale werkvoorziening het belangrijkste onderwerp voor deze uitzending.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat Oost-Europese uitzendkrachten werken bij sociale werkbedrijven, terwijl arbeidsgehandicapten thuis op de bank zitten? Zo ja, wat gaat u ondernemen om hier een eind aan te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het werk dat primair bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten moet worden gedaan.
De werkzaamheden bij sw-bedrijven worden in uitgevoerd door mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt die tot de doelgroep van de Participatiewet horen. Als de opdrachten van werkgevers die aan een sw-bedrijf worden verstrekt echter niet op tijd kunnen worden uitgevoerd bij gebrek aan personeelscapaciteit vind ik het acceptabel bij wijze van uitzondering uitzendkrachten in te huren. Hiermee worden werkplekken die in de toekomst wel bezet kunnen worden door de doelgroep van de Participatiewet ook veilig gesteld.
Hoeveel sociale werkplaatsen maken gebruik van uitzendkrachten? Indien de cijfers niet voorhanden zijn, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Over deze cijfers beschik ik niet. De koepelorganisatie van de sw-bedrijven Cedris heeft aangegeven dat er sprake is van incidentele inzet. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en maken daarover afspraken met de sw-bedrijven.
Welk percentage van de werknemers van sociale werkplaatsen bestaat momenteel uit uitzendkrachten en hoe verhoudt zich dat tot percentages in het verleden, voor invoering van de Participatiewet? Kunt u in uw antwoord tevens (in percentages) aangeven wat het land van herkomst is van de uitzendkrachten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre schijnconstructies worden toegepast en in hoeverre de cao Sociale Werkplaatsen (SW) wordt ontdoken of ontweken bij werkvoorziening voor arbeidsbeperkten? Zo ja, wanneer wordt het resultaat hiervan naar de Kamer gestuurd? Welke maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De controle op de naleving van cao’s is primair de verantwoordelijkheid van sociale partners. Het is belangrijk dat zij de cao-naleving bevorderen en op de naleving toezien. Dat bevordert eerlijke concurrentie tussen bedrijven en werkt corrigerend indien werknemers worden onderbetaald door malafide bedrijven. In hoeverre de cao Sociale Werkplaatsen in de specifieke casus wordt ontdoken is niet aan mij om te beoordelen. De cao-partijen kunnen de Inspectie SZW verzoeken om een aanvullend onderzoek te doen naar naleving van de cao-voorwaarden. Wanneer het de naleving van de cao voor uitzendkrachten betreft, kan de Inspectie worden gevraagd een onderzoek in te stellen naar de naleving van artikel 8 van deze wet, de zogenaamde Loonverhoudingsnorm.
Hoeveel mensen met een arbeidsbeperking zitten momenteel thuis?
Eind 2016 behoren 79 duizend arbeidsgehandicapte mensen tot de werkloze beroepsbevolking (Bron: CBS).
Hoe verklaart u dat arbeidsbeperkten niet of onvoldoende via gemeenten aan de slag komen bij sociale werkbedrijven?
Sw-bedrijven spelen een belangrijke rol bij de uitvoering Participatiewet. Gemeenten organiseren het nieuw beschut werk veelal bij de sw-bedrijven. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de besteding van de middelen (30 miljoen euro) uit de motie Kerstens om de omvorming van de sw-bedrijven tot toekomst gerichte werkbedrijven te ondersteunen. De resultaten waren positief en veel gemeenten kiezen voor een brede uitvoering van de Participatiewet door de nieuwe werkbedrijven. Dat het nog beter kan blijkt uit het gegeven dat gemeenten de mensen uit de doelgroep onvoldoende kennen. Om de transparantie van de bestanden bij gemeenten te vergroten heb ik daarom extra middelen (3 miljoen euro) aan gemeenten beschikbaar gesteld om de kandidatenverkenner zoals ontwikkeld door UWV ook door gemeenten versneld te laten vullen. Daarnaast is per 1 januari 2017 de mogelijkheid geschapen om zichzelf te melden bij het UWV om voor beschut werk in aanmerking te komen, ook de «warme» overdracht van leerlingen van de VSO/PRO scholen aan gemeenten stimuleert de participatie van arbeidsbeperkten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als sociale werkbedrijven concurreren met het bedrijfsleven door opdrachten «voor dumpprijzen» uit de markt te halen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In het Cedris-rapport «Optimaliseren van het verdienvermogen», mede mogelijk gemaakt door ondersteuning vanuit SZW, zijn in 2014 thema’s benoemd waarvoor onderzocht kon worden of besparingen mogelijk zijn. Eén van de thema’s betrof de marktconformiteit. De levensvatbaarheid van het sw-bedrijf als geheel moet hierbij een rol spelen.
Het betreffende bedrijf uit de Nieuwsuur uitzending geeft aan dat zij absoluut niet tegen dumpprijzen werken. Het bedrijf is tot nu toe altijd winstgevend geweest. De Tomingroep weigert opdrachten die te ver onder het markttarief liggen. Sw-bedrijven hebben eenvoudige verpakkingswerkzaamheden echter wel nodig, omdat een aanzienlijk deel van de zittende sw-populatie (het zogenaamde beschutte deel van de Wsw, ca 30% van de totale sw-populatie) daarop is aangewezen.
Wat is uw reactie op de noodkreet van ruim 200 wethouders dat het gemeenten financieel onmogelijk wordt gemaakt werkzoekenden met een afstand tot de arbeidsmarkt naar betaald werk te begeleiden?2
Ik heb op 21 april 2017 per brief aan uw Kamer gereageerd op het Manifest van de wethouders waarnaar u verwijst. Samenvattend concludeerde ik in deze brief dat een duurzame en sluitende sociale infrastructuur in elke arbeidsregio essentieel is. Een goede samenwerking tussen gemeenten, sociale partners, UWV en sw-bedrijven is onontbeerlijk om de kansen die de huidige conjuncturele omstandigheden bieden om ook de kwetsbare groepen aan het werk te helpen te benutten. Dat vraagt forse inspanningen van alle betrokken partijen. Ik blijf de financiële condities waaronder dit gebeurt goed monitoren, zodat we zo nodig aanpassingen kunnen bewerkstelligen.
Onderschrijft u de analyse van de wethouders dat de in 2012 gemaakte prognoses over de uitstroom van werknemers vanuit de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) niet aansluiten bij de werkelijkheid? Kunt u in uw antwoord kwantificeren hoeveel de daadwerkelijke uitstroom is, van welke uitstroom werd uitgegaan en welke financiële tekorten uit het verschil voortkomen voor sociale werkbedrijven?
Deze analyse onderschrijf ik niet. In mijn brief van 21 april geef ik aan dat het gerealiseerde volume op basis van voorlopige cijfers circa 300 arbeidsjaren lager is dan de raming die destijds bij de invoering van de Participatiewet is gemaakt. Inmiddels zijn de definitieve cijfers beschikbaar. Deze bevestigen dat beeld. Het volume Wsw in arbeidsjaren in 2016 bedroeg 83.014. Dat ligt onder de prognose ten tijde van de invoering Participatiewet van 83.300 arbeidsjaren. Ook in 2015 was de volumerealisatie lager dan geraamd. De uitstroom over de afgelopen twee jaar is dus iets hoger en niet lager geweest dan de prognose. Er is daarmee geen sprake van financiële tekorten als gevolg van een hoger Wsw-volume dan verwacht. Het blijft echter zaak om goed de vinger aan de pols te houden op dit punt en dat doe ik ook jaarlijks.
In hoeverre is de door u toegezegde 3 miljoen «nieuw» geld?3 Wat is hierover eerder aan de Kamer gerapporteerd, waar dient dit geld precies voor en uit welk potje is het afkomstig?
Tijdens de behandeling van de begrotingsstaten van het ministerie voor het jaar 2017 is een zestal amendementen aangenomen die worden gefinancierd uit de onderbenutting van het budget voor de sectorplannen4. Het amendement van Kamerlid Van ’t Wout en voormalig Kamerlid Kerstens ten behoeve van het opstellen en beschikbaar maken van (gemeentelijke) klantprofielen, is daar één van5. Het bedrag wordt door middel van een decentralisatie-uitkering uitgekeerd en is in de meicirculaire 2017 meegenomen. Uw Kamer is hierover bij brief van 24 april 2017 (TK 29 544, nr. 779) geïnformeerd. De middelen zijn afkomstig uit de onderuitputting van de middelen voor de sectorplannen en er is daarom geen sprake van nieuw geld.
Erkent u dat de wethouders met 3 miljoen euro nog lang niet uit de problemen zijn, aangezien zij jaarlijks 420 miljoen euro nodig hebben? Bent u bereid aan hun eis tegemoet te komen?
zie antwoord op vraag 9.
De inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Oost-Europese uitzendkrachten ingezet bij sociale werkbedrijven»?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur dd. 21 april jl.
Wat is uw reactie op het bericht dat sociale werkplaatsen Oost-Europese uitzendkrachten inzetten? Kunt u inzicht geven in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen? Deelt u de mening dat sociale werkplaatsen primair bedoeld zijn voor het bieden van werk aan mensen met een arbeidsbeperking en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in plaats van aan Oost-Europese uitzendkrachten?
Ik deel de mening dat het werk dat primair bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten moet worden gedaan.
Ik heb bij de koepelorganisatie van de sociale werkvoorziening, Cedris, nagevraagd of men inzicht heeft in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen. Cedris geeft aan dat geen sprake is van een structurele inzet, maar dat incidenteel gebruik wordt gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet tijdig aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de plaatsen voor mensen door de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven.
In hoeverre leidt de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten tot verdringing bij sociale werkplaatsen van mensen met een arbeidsbeperking of andere (daar werkzame) mensen die vallen onder de Participatiewet? In hoeverre is er bij de inzet van deze uitzendkrachten voor de sociale werkplaatsen sprake van kostenvoordelen ten opzichte van mensen met een arbeidsbeperking of andere mensen die vallen onder de Participatiewet? Bestaat hierbij het risico op onderbetaling? Hoe verhoudt de inzet van uitzendkrachten zich tot de financiële problemen die een aantal sociale werkplaatsen ervaren? In hoeverre worden Oost-Europese uitzendkrachten gebruikt om deze problemen op te vangen?
Zie de beantwoording onder vraag 2. In aanvulling hierop laat de Tomingroep weten dat er af en toe pieken optreden in het werk. De inzet van (Oost-Europese) uitzendkrachten leidt niet tot verdringing, omdat er sprake is van een incidentele opvang van werkzaamheden.
De sw-medewerkers worden beloond volgens de cao voor de Wsw. Ook uitzendkrachten – van welke nationaliteit ook – worden volgens de in Nederland geldende regels behandeld en gehonoreerd. Uitzendbureaus zijn verplicht de cao te hanteren zoals die voor het inlenend bedrijf van toepassing zijn.
Ziet u mogelijkheden tot actie om de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten ten koste van mensen met een arbeidsbeperking of anderzijds een afstand tot de arbeidsmarkt bij sociale werkplaatsen te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid in dit kader te treffen en op welke termijn? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met de sector? Zo neen, waarom niet?
Zoals uit de beantwoording van bovenstaande vragen blijkt, zie ik geen noodzaak tot het treffen van maatregelen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en maken daarover afspraken met de sw-bedrijven.
Wat is uw reactie op de situatie dat het gemeenten niet goed lukt om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te bereiken? Welke oplossingen ziet u voor dit probleem? Deelt u de mening dat het een en ander geen excuus mag zijn om beschikbare plaatsen vervolgens te vullen met de genoemde uitzendkrachten?
Sw-bedrijven spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van de Participatiewet. Gemeenten organiseren het nieuw beschut werk veelal bij sw-bedrijven. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de besteding van de middelen (30 miljoen euro) uit de motie Kerstens om de omvorming van sw-bedrijven tot toekomst gerichte werkbedrijven te ondersteunen. De resultaten waren positief en veel gemeenten kiezen voor een brede uitvoering van de Participatiewet door de nieuwe werkbedrijven.
Dat het nog beter kan en moet blijkt uit het gegeven dat gemeenten de mensen uit de doelgroep onvoldoende kennen. Om de transparantie van de bestanden bij gemeenten te vergroten heb ik daarom extra middelen (3 miljoen euro) aan gemeenten beschikbaar gesteld om de kandidatenverkenner, zoals ontwikkeld door UWV, ook door gemeenten versneld te laten vullen.
Daarnaast is per 1 januari 2017 de mogelijkheid geschapen om zichzelf te melden bij het UWV om voor beschut werk in aanmerking te komen, ook de «warme» overdracht van leerlingen van de VSO/PRO scholen aan gemeenten stimuleert de participatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Het bericht Oost-Europese uitzendkrachten ingezet bij sociale werkbedrijven |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oost-Europese uitzendkrachten ingezet bij sociale werkbedrijven» 1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur dd. 21 april jl.
Klopt het dat sociale werkbedrijven Oost-Europese uitzendkrachten inhuren om werk te verrichten dat bedoeld is voor Nederlandse mensen met een arbeidsbeperking?
Het feit dat er in de reportage wordt gesproken over Oost-Europese uitzendkrachten werd veroorzaakt doordat de Tomingroep met een onderaannemer werkt die gespecialiseerd is in buitenlandse arbeidskrachten die op hun beurt weer gespecialiseerd zijn in groenwerk en productiewerk. Het is echter geen beleid van de Tomingroep om zich specifiek op die doelgroep te richten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel en schandalig is dat Nederlanders worden ingeruild voor Oost-Europese uitzendkrachten en dat dit onmiddellijk moet stoppen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het werk dat primair bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking in principe niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten zou moeten worden gedaan.
De werkzaamheden bij sw-bedrijven worden in belangrijke mate uitgevoerd door mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt die tot de doelgroep van de Participatiewet horen. Echter, als de opdrachten van werkgevers die aan een sw-bedrijf worden verstrekt bij gebrek aan personeelscapaciteit niet op tijd kunnen worden uitgevoerd, vind ik het bij wijze van uitzondering acceptabel om uitzendkrachten in te huren. Ook sw-bedrijven moeten hun contractuele verplichtingen met opdrachtgevers nakomen. Hiermee worden werkplekken die in de toekomst wel bezet kunnen worden met mensen uit de doelgroep van de Participatiewet veilig gesteld.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat in de genoemde sociale werkbedrijven blijkbaar niet zozeer de mensen met een arbeidsbeperking centraal staan, maar dat het om pure productie gaat? Deelt u de mening dat gemeenten hiermee aan het doel van sociale werkbedrijven voorbij gaan? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Sw-bedrijven hebben expertise om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Dat is waardevol. Daarbij is het tevens van belang dat de toeleiding naar werk plaatsvindt binnen de beschikbare financiële kaders. Het is aan gemeenten om daarover afspraken te maken met de sw-bedrijven.
De Tomingroep werkt in opdracht van een aantal gemeenten. Uit informatie van de Tomingroep blijkt dat deze gemeenten de Tomingroep twee opdrachten hebben gegeven:
Dankzij een mix van sw-medewerkers, participatiewetters en regulier personeel kan de Tomingroep op een kwalitatief en financieel adequate wijze opereren. Met de gemeenten is afgesproken dat de uitstroom uit de SW (er is sinds 1-1-2015 geen nieuwe instroom meer en sindsdien stroomden ± 125 sw-medewerkers uit) wordt gecompenseerd met instroom van medewerkers die onder de Participatiewet vallen.