De risico's en de gevolgen van het ECB-opkoopprogramma |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Duits hof twijfelt sterk aan crisisaanpak van de Europese Bank»?1
Ja
Bent u bekend met het artikel «Politiek noodsignaal uit Karlsruhe brengt netelige kwesties aan het licht»?2
Ja
Wanneer wordt de uitspraak van het Europese Hof verwacht waarnaar wordt verwezen in het eerste artikel?
Op dinsdag 15 augustus heeft het Bundesverfassungsgericht, het Duitse Constitutionele Hof, een prejudiciële verwijzing gedaan naar het Europese Hof over de vraag of het zogenoemde «Public Sector Purchase Program» van de ECB, het opkopen van staatsobligaties in het kader van kwantitatieve verruiming, in strijd is met de Duitse Grondwet. De president van het Europese Hof heeft beslist dat de zaak met voorrang zal worden berecht.3 Volgens het jaarrapport van het Europese Hof van het Europese Hof was de gemiddelde duur van behandeling van prejudiciële zaken in 2016 vijftien maanden.4
Wat zijn de Nederlandse scenario’s als blijkt dat het Europese Hof de vrees van het Duitse constitutionele Hof bevestigt?
Het kabinet gaat niet speculeren over de uitspraak van het Europese Hof. De zaak betreft het handelen van de ECB. Het is dan ook aan de ECB om te reageren op een uitspraak van het Europese Hof.
Deelt u de mening van de Europese Centrale Bank (ECB) dat het opkoopprogramma een succes is? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
De ECB is haar programma van kwantitatieve verruiming gestart om haar doelstelling van prijsstabiliteit – die is vertaald naar een jaarlijkse inflatie van onder maar dichtbij 2% – te behalen. Kwantitatieve verruiming kan via diverse kanalen bijdragen aan een hogere inflatie. Zo leidt kwantitatieve verruiming tot een daling van de rente, waardoor het aantrekkelijker kan worden om geld te lenen, te consumeren en te investeren. Een stijging van de investeringen en de consumptie verhoogt de vraag naar goederen, diensten en arbeid en heeft daarmee een prijsopdrijvend effect. Het precieze effect is echter afhankelijk van hoe markten, consumenten en bedrijven op kwantitatieve verruiming reageren. Daarnaast zijn er naast het monetaire beleid andere factoren die een invloed uitoefen op inflatie, zoals de ontwikkeling van grondstofprijzen, de wisselkoers en financieel-economische ontwikkelingen buiten de eurozone. Het is daarom niet eenduidig te bepalen wat de invloed van het monetair beleid is geweest op de inflatie in de afgelopen zes maanden en in welke mate kwantitatieve verruiming een bijdrage heeft geleverd aan het bereiken van de prijsstabiliteitdoelstelling van de ECB.
Welk gedeelte van de recente inflatiestijging (6 maanden) is, bij benadering, toe te schrijven aan het opkoopprogramma? Wat is daarvan de onderbouwing?
Zie antwoord vraag 5.
Wie heeft in uw ogen het meeste belang bij dit opkoopprogramma, gerekend naar de waarde van de opgekochte schuldpapieren van landen en bedrijven en verkocht door financiële instellingen?
Het monetair beleid heeft via diverse kanalen effect op de economie en specifieke sectoren. Hierbij kan er sprake zijn van herverdelingseffecten tussen sectoren, al is het zeer lastig hier een goed beeld van te krijgen omdat de kanalen tegengestelde effecten kunnen hebben. Landen en bedrijven die schulden uitgeven, huishoudens die hypotheken aangaan en kleinere bedrijven die kredieten afsluiten profiteren van de lagere rente als gevolg van het opkoopprogramma. Spaarders ontvangen daarentegen een lagere rente op hun spaartegoeden. Afhankelijk van de respectievelijke daling van in- en uitleentarieven van banken kan het lage rentebeleid gevolgen hebben voor de winstmarges van financiële instellingen. De lagere rente zorgt er ook voor dat de waarde van (financiële) activa in het bezit van huishoudens, pensioenfondsen en financiële instellingen stijgen. De waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen stijgt echter ook door een lagere rente. De omvang van deze verschillende en vaak tegengestelde effecten verschilt van land tot land, van bedrijf tot bedrijf en van huishouden tot huishouden. Het is derhalve niet mogelijk om te berekenen wat het belang van kwantitatieve verruiming is naar aanleiding van de waarde van opgekochte schuldpapieren voor de verschillende sectoren en landen.
Deelt u de mening dat een wellicht onbedoeld neveneffect van het opkoopprogramma kan zijn dat door de beschikbaarheid van liquiditeiten het risico van een aandelen- en/of hypothekencrisis groter wordt? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het belangrijk dat het Eurosysteem een zorgvuldige afweging maakt tussen effectiviteit en risico’s van het ruime monetaire beleid.5 Hoewel de ontwikkeling van beurskoersen en activaprijzen door een veelvoud aan factoren wordt beïnvloed, kunnen monetaire verruiming en lagere rentes hier een opwaarts effect op hebben. Zoals DNB in haar Jaarverslag 2016 stelt kan ruim monetair beleid daarmee op termijn risico’s voor financiële stabiliteit met zich brengen. Macroprudentieel beleid kan een belangrijke bijdrage leveren aan het beperken van deze risico’s. De afgelopen jaren zijn belangrijke stappen gezet om dit beleid in Europa te versterken. Zo kunnen macroprudentiële autoriteiten bijvoorbeeld een contracyclische kapitaalbuffer opleggen, waardoor schommelingen in de kredietcyclus geadresseerd kunnen worden.6
De monetaire maatregelen drukken ook de hypotheekrente. Een lagere hypotheekrente heeft een aanjagend effect op de woningmarkt. Doordat de maandlasten dalen kunnen huishoudens zich duurdere woningen veroorloven. Aangezien het woningaanbod niet direct en niet volledig reageert op de toegenomen vraag zullen de woningprijzen stijgen. Dit heeft een opdrijvend effect op consumptie en de economie in brede zin. Dit kan echter ook een risico met zich meebrengen. Immers als de rentes in de toekomst stijgen, dan kan de beschreven mechaniek zich omkeren en kunnen hogere maandlasten leiden tot lagere woningprijzen.
Het kabinet heeft maatregelen genomen om de kwetsbaarheid voor dalende woningprijzen te beperken. De maximale hypothecaire lening is ingeperkt door de introductie (en verlaging) van de maximale «loan-to-value-ratio» en de wettelijke verankering van een «loan-to-income-limit». Tegelijkertijd wordt het maximale aftrektrektarief voor de hypotheekrente afgebouwd, waardoor financiering met vreemd vermogen minder aantrekkelijk wordt. Tot slot zorgt de fiscale aflossingsverplichting ervoor dat huishoudens meer aflossen op hun hypotheek dan voorheen. Deze maatregelen dragen eraan bij dat Nederlandse huishoudens, banken en de Nederlandse economie in brede zin een eventuele toekomstige woningprijsdaling beter het hoofd kunnen bieden.
Deelt u de mening dat het totale bedrag gemoeid met het opkoopprogramma, ruim € 2.200.000.000.0003, bestaat uit 100% fiduciair geld waarvan het nog helemaal niet duidelijk is wanneer het weer verdwijnt, waarmee de balans van de ECB aanzienlijk vergroot wordt en waardoor derhalve de onderhandelingsmacht van de ECB aanzienlijk vergroot. Zo nee, waarom niet?
Het is niet duidelijk aan welke onderhandelingsmacht wordt gerefereerd. De ECB is een onafhankelijke instelling die is gebonden aan het uitvoeren van haar mandaat van prijsstabiliteit. Van onderhandelingen is derhalve geen sprake.
Deelt u de mening dat de kosten voor de «quantitative easing' (QE) uiteindelijk voor rekening van de burger komen terwijl de QE vooral de banken, en in het geval van het «corporate sector purchase programme» (CSPP) grote internationale bedrijven, ontlast heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er zicht op het einde van het programma?
Zoals eerder aangegeven is het niet eenduidig te bepalen waar de gevolgen van QE neerslaan. Er zijn voor landen, bedrijven en huishoudens zowel positieve als negatieve gevolgen.
Deelt u de mening dat het opstellen van besliscriteria voor welke waardepapieren wel of niet worden gekocht deels politieke beslissingen zijn? Zo nee, in welke mate niet? Zo ja, in welke mate wel?
Nee, die mening dat deel ik niet. Artikel 127(1) van het EU-Werkingsverdrag geeft de ECB het mandaat om prijsstabiliteit te handhaven. Dit is de primaire doelstelling van monetair beleid. In de invulling van het mandaat is er de nodige ruimte voor beoordeling bij de ECB. Dit past bij de onafhankelijke rol van de ECB en bij haar technische expertise om te bepalen hoe het mandaat zo effectief mogelijk kan worden ingevuld.
Deelt u de mening dat verstrekkende politieke afwegingen niet bij de ECB thuishoren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat verstrekkende politieke afwegingen niet bij de ECB thuishoren. De onafhankelijkheid van de ECB is in het EU-Werkingsverdrag (artikel 130) vastgelegd. Dit betekent dat de ECB geen instructies mag vragen aan dan wel aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. Het kabinet hecht grote waarde aan deze onafhankelijkheid. Onafhankelijkheid betekent niet dat de ECB helemaal geen verantwoording aflegt. Zo biedt het EU-Werkingsverdrag de mogelijkheid tot een zogenoemde monetaire dialoog, waarbij de president van de ECB en de overige directieleden op verzoek van het Europees parlement of op eigen initiatief kunnen worden gehoord. Dit vindt in principe vier keer per jaar plaats.
Deelt u voorts de mening dat daarmee de democratische controle op het opkoopprogramma ontoereikend geregeld is? Zo nee, waarom niet? Kunt u inzicht geven op welke wijze de democratische controle gegarandeerd is?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bekend met het artikel «Wat bankiers niet zeggen» van Thomas Bollen?4
Ja.
Deelt u de analyse dat het opkoopbeleid niet alleen de obligatiemarkt verstoord heeft, maar ook de aandelen- en de hypotheekmarkten opgedreven heeft met alle risico’s van dien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw analyse van de risico’s met de Kamer delen, gelet op de niet eerder vertoonde omvang en risico’s van de QE?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het artikel «Topbankiers Wallstreet verkopen eigen aandelen»?5
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer wrang zou zijn wanneer de hogere waarde van bankaandelen door een kwantitatieve verruiming vooral ten goede zou komen aan de privébelangen van bankiers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen teneinde de verkoop van bankaandelen door bankiers ten tijde van het QE-programma aan banden te leggen?
In het artikel wordt geen link gelegd tussen de waarde en de verkoop van aandelen enerzijds en kwantitatieve verruiming door centrale banken anderzijds. In algemene zin geldt dat er naast monetair beleid verschillende factoren van invloed zijn op aandelenkoersen, waaronder de economische groei en relevante beleidsvoornemens, waar in het artikel ook aan wordt gerefereerd. Het artikel verwijst voorts naar de situatie in de Verenigde Staten.
Het bericht “BNG Bank: Europese investeringsbank verstoort de markt” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het halfjaarbericht van de BNG Bank, waarin de bank vaststelt dat de Europese Investeringsbank (EIB) de markt verstoort?1 2
Ja.
In hoeverre deelt u de mening van de BNG Bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Kabinet heeft richting de Kamer meermaals benadrukt dat het cruciaal is dat projecten waar publieke middelen worden ingezet toegevoegde waarde moeten bieden, zonder dat de markt wordt verstoord.3 Dit geldt dus voor de EIB, alsook voor BNG. Als aandeelhouder van beide instellingen, ziet Nederland hier actief op toe.
Klopt het dat de activiteiten van de EIB en het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI) niet altijd betrekking hebben op het bestrijden van marktfalen, zoals de BNG Bank beweert?
De Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI) richten zich vanuit de langetermijnstrategie van de Europese Unie (Europe2020) op een concurrerende, sociale en groene markteconomie. De doelstelling is daarbij het verhelpen van marktfalen of suboptimale investeringssituaties.4 EFSI maakt het mogelijk risicovollere investeringen te doen dan EIB zelf op de balans zou kunnen nemen.
In hoeverre past dit in de onderliggende doelstellingen van de EIB en het EFSI, bijvoorbeeld complementair zijn aan Europese marktinvesteringen in plaats van deze te vervangen?
Doel van de EIB is om additioneel te zijn aan de markt. Dit betekent dat projecten die de EIB ondersteunt niet of niet in dezelfde mate uitgevoerd kunnen worden zonder steun van de EIB. De EIB financiert dan ook in principe slechts één derde van een project, tot een maximum van 50%. Additionaliteit van EIB leningen is van belang zodat middelen doelmatig besteed worden en er geen verdrukking van andere partijen plaatsvindt.
Zijn er inderdaad projecten gefinancierd door de EIB en het EFSI die evengoed door de BNG Bank gefinancierd hadden kunnen worden?3 Zo ja, welke? Vindt u dit een wenselijke situatie?
De financiering die de EIB in 2016 in Nederland verstrekte6, in totaal 2.6 miljard euro, ging naar verschillende publieke en private entiteiten, waarbij de overlap met BNG beperkt lijkt. Ook stelde de EIB in december 2.016 EUR 250 miljoen ter beschikking aan BNG. Deze lening volgde op een eerder getekende samenwerkingsovereenkomst tussen de twee financiële instellingen om kennis en ervaring uit te wisselen om zo de publieke investeringen in Nederland te stimuleren.7
Speelt het probleem van concurrentie tussen Europese fondsen en banken die speciaal zijn opgericht om (semi-)overheidsinstellingen te financieren ook in andere landen een rol? Zo ja, welke?
Het uitgangspunt van additionaliteit is een aandachtspunt voor elke investering met publieke middelen, niet alleen in Nederland, maar ook in Europa en elders in de wereld.
Bent u bereid om de klacht van de BNG Bank te bespreken met het bestuur van de EIB en het EFSI? Zo ja, bij welke gelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zitting in de Raad van Bewindvoerders van de EIB. Hier zal Nederland aandacht blijven vragen voor het belang van de «additionaliteit» van EIB investeringen ten opzichte van de markt bij de beoordeling van specifieke projecten.
Sociale minima die er op achteruit gaan en dat veel meer Nederlanders in armoede leven dan we denken |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht in De Correspondent «Er leven veel meer Nederlanders in armoede dan we denken»?1
Ja.
Wat gaat u doen om de mensen met schulden en adreslozen die in armoede leven, maar onzichtbaar zijn in de cijfers, door het Centraal Plan Bureau (SCP) en Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) bij de armoedecijfers in beeld te laten brengen?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Sociaal Cultureel Planbureau brengen beide regelmatig rapportages over armoede uit. Deze rapportages zijn van waarde omdat ze inzicht geven in de groep die aan de onderkant van de inkomensverdeling zit. Niet alles is echter in cijfers te vangen; de huidige meetmethoden en onderliggende datasets laten niet toe dakloze «huishoudens» mee te nemen wanneer deze niet bij een gemeente staan ingeschreven. Schulden worden meegenomen als negatieve vermogensinkomsten, zoals rentelasten van een lening. Betalingsachterstanden of terugbetalingen voor bijvoorbeeld te veel ontvangen toeslagen worden echter niet meegenomen. Ook andere relevante data voor het volledige «armoedeplaatje» zijn niet meegenomen, zoals aanvullende inkomensondersteuning vanuit de gemeente.
Het is bij de overheid bekend dat niet alle groepen, zoals adreslozen en mensen met schulden, volledig meegeteld worden in de data die het CBS en het SCP verzamelen. Beide bureaus zijn volledig onafhankelijk en bepalen hun eigen werkprogramma en methodes. Wel wordt er door SZW regelmatig overleg gevoerd met zowel CBS als SCP om ontwikkelingen en kennisbehoeften te bespreken met als doel de datasets zo volledig mogelijk te maken. Daarom wordt er door de overheid – al dan niet via deze partijen – regelmatig aanvullend (kwalitatief) onderzoek gedaan naar specifieke kwetsbare groepen. «Huishoudens in de rode cijfers» is daar een voorbeeld van.
Hoeveel procent van de mensen die schulden hebben (naar schatting 1–1,5 miljoen) leeft onder de armoedegrens? Wat gaat u doen om deze mensen in beeld te brengen?
Deze groep is in beeld gebracht door onderzoeksbureau Panteia in het rapport «Huishoudens in Rode cijfers». Dit rapport geeft een beeld van de inkomenspositie van de huishoudens met problematische schulden (circa 540.000 huishoudens). Hiervan heeft 11% een netto maandinkomen tot 1.000 euro en 49% een netto maandinkomen tussen de 1.000 tot 2.000 euro. 40% heeft een netto maandinkomen dat hoger ligt dan 2.000 euro.2
Hoeveel mensen moeten rondkomen van de «beslagvrije voet»?
Op deze vraag is niet eenvoudig een antwoord te geven. Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit blijkt hoeveel mensen gedurende een zekere periode van de beslagvrije voet moeten leven. Op basis van beschikbare cijfers van gerechtsdeurwaarders en van de Belastingdienst, de voornaamste beslagleggende partijen, kan wel een indicatie worden gegeven van het aantal situaties waarin de beslagvrije voet een rol speelt. Zo schat de KBvG dat haar leden jaarlijks circa 400.000 keer loonbeslag leggen en maakt de Belastingdienst daarnaast circa 150.000 keer per jaar gebruik van haar bevoegdheid tot het doen van een loonvordering op basis van artikel 19 Invorderingswet 1990 (IW 1990). Deze aantallen kunnen echter niet eenvoudig bij elkaar worden opgeteld, omdat hierin ook samenloopsituaties van meerdere beslagen tegelijkertijd en elkaar opvolgende korte beslagen zijn verwerkt.
Ook het onderzoek naar de groep personen die te maken hebben met derdenbeslag3 dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de beleidsvorming rond de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet heeft laten uitvoeren, heeft daar geen goed antwoord op kunnen geven. Het onderzoeksbureau kwam uiteindelijk tot een indicatieve schatting van in ieder geval 275.000 personen die met een (vorm van) beslag en dus van de beslagvrije voet moeten rondkomen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het onderzoek ook liet zien dat in circa een derde van alle gevallen het beslag korter duurt dan een half jaar, waardoor de betrokkene een relatief korte periode vanuit de beslagvrije voet in zijn levensonderhoud moet voorzien.
Zijn daklozen meegeteld bij de armoedecijfers van het SCP?
De armoedecijfers van het SCP zijn deels gebaseerd op het Inkomenspanelonderzoek van het CBS (IPO). Voor het IPO trekt het CBS een steekproef uit de populatie van alle personen die in de Basisregistratie Personen (BRP) zijn ingeschreven. Dak- en thuislozen die niet staan ingeschreven, worden niet meegeteld. Voor zover dak- en thuislozen bij een gemeente staan ingeschreven (via bijvoorbeeld Leger des Heils adressen, sociale dienstadressen of gemeentehuis), worden ze in principe meegeteld in de armoedecijfers van het SCP. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat huishoudens waarvoor het inkomen niet wordt waargenomen, buiten publicaties blijven. Het is daardoor mogelijk dat ook ingeschreven dak- en thuislozen uiteindelijk niet of slechts in beperkte mate tot de doelpopulatie behoren.
Hoe verklaart u het hoge aantal van 500.000 Nederlanders in de categorie «vertrokken onbekend waarheen» en de grote stijging van dit aantal de afgelopen periode?
Uit navraag bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) blijkt dat het aantal «vertrokken onbekend waarheen» al een aantal jaren stabiel toeneemt met ongeveer 25.000 per jaar. De stijging van het aantal «vertrokken onbekend waarheen» is eerder geconstateerd en gecommuniceerd4 naar aanleiding van onderzoek door het CBS. De verklaring hiervoor is, dat het hier gaat om een vast deel van de jaarlijkse stroom emigranten dat niet bij de Basisregistratie Personen (BRP) opgeeft dat zij Nederland verlaten. Die jaarlijkse stijging heeft geen direct verband met mensen die zich «zoek» zouden maken in Nederland. Afgerond staan volgens de laatste telling 500.000 personen geregistreerd als «vertrokken onbekend waarheen» in de Basisregistratie Personen.
Bent u bereid een regeling met meldpunt voor deze groep mensen in het leven te roepen, waarbij zij worden geholpen met hun schulden en met een nieuwe start?
Indien iemand voor schuldhulpverlening in aanmerking wil komen kan hij zich wenden tot de gemeente. Voor zover hij niet beschikt over een woonadres, kan hij zich dan registreren op een door de gemeente voor deze gevallen beschikbaar te stellen postadres. Het meldpunt waar u naar vraagt bestaat dus al.
Wat gaat u doen om naast inkomen ook bezit (negatief dan wel positief) in beeld te laten brengen door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) om zo een accurater inzicht te krijgen in de armoede in Nederland en in de verdeling van bezit?
De huidige armoedestatistiek is op basis van het inkomen. Bezit wordt meegenomen wanneer hier inkomen uit verondersteld kan worden, zoals rendement (positief inkomen) of rentelasten (negatief inkomen). Het CBS rapporteert hier al uitvoerig over, bijvoorbeeld in armoedepublicaties zoals «Armoede en Sociale Uitsluiting 2015». Uit deze publicatie blijkt onder andere dat een op de vijf huishoudens met een laag inkomen een vermogen heeft van meer dan € 50.000.5
Wanneer komt er een nieuwe update van «Armoede in kaart» van het SCP? Onderschrijft u dat jaarlijkse verstrekking van armoedecijfers wenselijk is?
Het SCP heeft het voornemen elk jaar een nieuwe versie van de online publicatie Armoede in Kaart uit te brengen. In 2017 komt er eenmalig geen nieuwe editie uit door de revisie van de inkomensstatistiek van het CBS en de herijking en revisie van de armoedegrenzen van het SCP. Het SCP richt er op de volgende update van Armoede in Kaart in 2018 te publiceren. Het CBS zal naar verwachting in december 2017 wel een rapport publiceren over armoede en sociale uitsluiting.
Wat wordt er gedaan om de slechte financiële positie van chronisch zieken en gehandicapten mee te nemen in de armoede-statistieken?
Chronisch zieken en gehandicapten worden meegenomen in de huidige armoedestatistiek van het SCP en het CBS op basis van de gebruikelijke grenzen.
Weet u dat het SCP een basisbehoeftenbudget en een niet-veel-maar-toereikendbudget gebruikt uit 2008 dat geïndexeerd is en dat het CBS de bijstandsuitkering uit 1979 neemt, gecorrigeerd voor prijsstijgingen, als armoedegrens? Voldoen deze oude definities nog wel? Wordt er bijvoorbeeld rekening gehouden met gestegen zorgkosten en eigen risico?
Het SCP maakt gebruik van twee armoededefinities. Het basisbehoeftecriterium en het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Het basisbehoeftecriterium wordt bepaald aan de hand van een minimumvoorbeeldbegroting waarin posten zijn opgenomen als huur, zorgkosten, voeding en persoonlijke verzorging. Dit basisbehoeftecriterium wordt vervolgens uitgebreid met posten voor sociale participatie om tot het niet-veel-maar-toereikendcriterium te komen. Het SCP is momenteel, op basis van informatie van het Nibud, bezig de voorbeeldbegrotingen bij te werken.
Het CBS maakt gebruik van een lage inkomensgrens die gelijk is aan de hoogte van een bijstandsuitkering uit 1979, toen deze historisch gezien het hoogst was, gecorrigeerd voor inflatie. Deze grens geeft volgens het CBS aan of een huishouden risico heeft op armoede. Omdat deze grens alleen gecorrigeerd wordt voor inflatie geeft dit inzicht in de ontwikkeling van de groep huishoudens met een laag inkomen over een langere tijd.
De zorgpremie en het eigen risico worden bij het CBS meegenomen als negatief onderdeel van het inkomen. Het SCP neemt de zorgpremie als negatief onderdeel van het inkomen en neemt het eigen risico als onderdeel mee in de post «Niet-vergoede ziektekosten» in de referentiebudgetten.6
Bent u bereid het SCP en het CBS te vragen het basisbehoeftenbudget en het niet-veel-maar-toereikendbudget te updaten en hierbij onder meer gebruik te maken van het onderzoek van het Nibud en de gemeente Utrecht?2
De SCP-armoedegrens wordt vastgesteld met behulp van de gegeneraliseerde budgetbenadering. Hierbij wordt eerst aan de hand van twee minimum referentiebudgetten in een gegeven startjaar de initiële armoedegrens bepaald. De minimum budgetten zijn afkomstig van het Nibud. Het startjaar voor de huidige SCP armoedegrens is 2008. In de jaren na 2008 is de grens geüpdatet met behulp van een theoretisch onderbouwde, jaarlijkse indexering, die ervoor zorgt dat de ontwikkeling van de armoedegrens gekoppeld is aan de ontwikkeling van de mediane basisbestedingen. In 2017 vindt een herijking plaats en wordt een nieuwe, initiële armoedegrens voor 2017 vastgesteld, op basis van Nibud minimum referentiebudgetten (ook uit 2017). Het SCP werkt al lange tijd samen met het Nibud. In 2009 werd gezamenlijk een focusgroepenonderzoek naar armoede en vereiste budgetten uitgevoerd en meer recent hebben SCP en Nibud gezamenlijk meegewerkt aan de ontwikkeling van Europese referentiebudgetten voor armoede. Daarnaast zit er al jaren een SCP-collega in de Raad van Advies van het Nibud. Het onderzoek van de gemeente Utrecht is het SCP bekend.
Hebt u vernomen dat et oplossen van de armoede door middel van het aanvullen van inkomenstekorten nu door het SCP wordt beraamd op 2,2 miljard? Hoeveel zou dit bedragen als de definitie van armoede wordt verbreed met mensen met schulden en adreslozen? Wilt u laten uitzoeken hoeveel dit is als basisbehoeftenbudget en als niet-veel-maar-toereikendbudget?
Het SCP heeft een bedrag van 2,2 miljard euro opgenomen in de publicatie «Armoede in Kaart» om het inkomen van huishoudens onder de niet-veel-maar-toereikendgrens aan te vullen. Het SCP geeft aan dat het aanvullen van dit inkomenstekort de oorzaken van armoede niet weg zal nemen. Momenteel is het voor het SCP niet mogelijk de groep te verbreden met adreslozen of huishoudens met schulden die niet al vermeld zijn als negatieve vermogensinkomsten.
Hoe verklaart u dat de sociale minima er toch op achteruit blijken te gaan?3
Zonder aanvullende maatregelen zouden uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er volgend jaar in koopkracht op achteruit gaan. Bovendien zou de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met de laagste inkomens fors achterblijven bij huishoudens met hoge inkomens. Het Kabinet heeft daarom maatregelen genomen om de koopkracht voor deze groepen te repareren. Het kabinet trekt hiervoor € 450 miljoen uit. Zo wordt de beoogde afbouw van de dubbele heffingskorting in de bijstand gehalveerd. Daarnaast worden het kindgebonden budget en de zorgtoeslag verhoogd. Ouderen profiteren van een hogere ouderenkorting. Door deze maatregelen gaan uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er volgend jaar in doorsnee juist op vooruit.
Zijn de eigen koopkrachtberekeningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waaruit blijkt dat alle uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden met een beperkt aanvullend pensioen er volgend jaar in hun besteedbaar inkomen op achteruit gaan, naar de Kamer gestuurd? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?
Uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden gaan er mede dankzij het koopkrachtpakket van het kabinet volgend jaar juist in ruime meerderheid op vooruit. De meest recente koopkrachtcijfers zijn bij de publicatie van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Macro Economische Verkenning (MEV) van het CPB op Prinsjesdag naar de kamer gestuurd.
Hoe verklaart u dat de ramingen van het CPB er naast zaten?
De ramingen van het CPB zaten er niet naast. Het CPB laat – zoals te doen gebruikelijk – een tabel met mediane koopkrachteffecten zien. Hierin zijn de koopkrachteffecten van een steekproef van 90.000 huishoudens opgenomen. Het mediane koopkrachteffect wil zeggen dat de helft van alle huishoudens een lagere koopkrachtmutatie ondervindt, en de andere helft van de huishoudens een hogere koopkrachtmutatie. Het Ministerie van SZW hanteert bovendien hetzelfde model en dezelfde methodiek als het CPB.
Kunt u de verschillen in rekenmethode van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het CPB verklaren?
De rekenmethode van het CPB en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn identiek. Er kunnen beperkte verschillen ontstaan doordat het CPB in de koopkrachtcijfers gebruik maakt van een door het CPB geraamde zorgpremie en het Ministerie van SZW gebruik maakt van een door het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport geraamde zorgpremie. Deze raming valt in 2018 € 17 per jaar hoger uit dan de raming van het CPB.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat de sociale minima er niet op achteruit gaan, maar op vooruit?
Zie antwoord 14. In de begroting van SZW vindt u een uitgebreide toelichting op de koopkrachtontwikkeling voor 2018.
De arbeidsinkomensquote |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw verklaring voor het feit dat de arbeidsinkomensquote niet is gestegen ondanks de dalende werkloosheid?1
De arbeidsinkomensquote (aiq) is het aandeel van de beloning van arbeid van zelfstandigen en werknemers in de netto toegevoegde waarde. De aiq stijgt wanneer de reële beloning van werknemers sneller toeneemt dan de arbeidsproductiviteit. In 2017 is de arbeidsproductiviteit relatief snel toegenomen (met 1,5%). Tegelijkertijd is de loonstijging bescheiden geweest doordat de lonen vertraagd reageren op de hogere economische groei en de gunstige arbeidsmarkt. Het CPB2 meldt dat het einde van de zwakke loonontwikkeling in zicht komt. Het is de verwachting dat een steeds krapper wordende arbeidsmarkt zal leiden tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden voor werknemers, onder andere in de vorm van hogere lonen. Omdat in 2018 de reële lonen sneller toenemen dan de arbeidsproductiviteit, neemt de aiq naar verwachting weer toe.
Kunt u verklaren waarom de omvang van het onbenut arbeidsaanbod nog steeds aanzienlijk is? Welke conclusies verbindt u daaraan, ook met het oog op de achterblijvende loonontwikkeling?
Door de economische crisis zijn de werkloosheid en het onbenut arbeidspotentieel opgelopen, beiden piekten in het begin van 2014. Sinds 2014 is de werkloosheid sterk gedaald, ruimere definities van onbenut arbeidspotentieel laten over deze periode vergelijkbare dalingen zien.3 Het is belangrijk dat ook deze groep zo veel mogelijk op de arbeidsmarkt gaat meedoen. Daarvoor is allereerst werkgelegenheidsgroei van belang. Het CPB verwacht dat werkgelegenheid dit en komend jaar toeneemt met respectievelijk 2,0% en 1,6%. Dat vergroot de arbeidsmarktkansen van alle mensen die (meer) willen werken. Hoewel de arbeidsmarkt aantrekt, blijft het kabinet inzetten op het ondersteunen van mensen die op zoek zijn naar werk. Het kabinet verbetert deze ondersteuning met de nog lopende sectorplannen en de maatregelen uit de Kamerbrief Doorstart naar nieuw werk.4 Daarnaast blijft het kabinet met het programma Matchen op Werk5 inzetten op het versterken van de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s.
Erkent u dat het grote aandeel van flexibele arbeid leidt tot enerzijds het laag houden van de lonen en anderzijds een gebrek aan positie van de werknemers om hogere lonen af te dwingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CPB heeft in de recente Macro Economische Verkenning 2018 een aantal mogelijke verklaringen benoemd voor de gematigde loonontwikkeling tot nu toe. De flexibilisering van de arbeidsmarkt is daar één van. Dat werknemers in vaste dienst moeten concurreren met een snel groeiende groep zzp’ers, kan de loonstijging geremd hebben. Ook kan het zijn dat flexibilisering een verschuiving in de prioriteiten van werknemersorganisaties teweegbrengt, met als gevolg dat niet alleen over contractloon wordt onderhandeld, maar ook over het type arbeidscontract. Wel plaatst het CPB de kanttekening dat het niet zo is dat de loonontwikkeling in bedrijfstakken met veel zzp’ers achter blijft bij andere bedrijfstakken. Het is de verwachting dat de lonen weer harder stijgen in de krapper wordende arbeidsmarkt. Het CPB gaat uit van een contractloonstijging van 2,2% in 2018.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat dat de ruim 1 miljoen mensen die (meer) aan het werk willen ook daadwerkelijk een eerlijke en eerlijk betaalde baan vinden? Welke rol ziet u daarbij weggelegd voor de overheid?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de overheid de lonen kan verhogen wanneer de markt dat niet doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Loonvorming vindt plaats op drie niveaus: op het niveau van de wetgever, op het niveau van de sociale partners en op het niveau van de individuele werkgevers en werknemers. De wetgever bepaalt de randvoorwaarden zoals de hoogte van het minimumloon. Doordat de minimumlonen in Nederland zijn geïndexeerd aan de hand van (markt)contractlonen, stijgt het minimumloon jaarlijks automatisch. Sociale partners maken collectieve afspraken over primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden op sector- of bedrijfsniveau. Tot slot vullen werkgevers en werknemers in onderlinge onderhandelingen de lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden in voor iedere specifieke arbeidsrelatie.
De loonstijging is beperkt of indirect te beïnvloeden door het kabinetsbeleid. De contractloonstijging wordt in de marktsector bepaald door de sociale partners in cao’s. De overheid kan sociale partners wel aanmoedigen om, daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, ook deze loonsverhogingen te realiseren.
Het kabinet heeft mede naar aanleiding van de publicaties door onder andere DNB en de rondetafel in de Tweede Kamer vorig jaar met sociale partners gesproken over de inzichten omtrent de AIQ en de eventuele loonruimte. Gesproken is ook over het mogelijke belang van eventuele loonsverhogingen voor verdere economische groei en werkgelegenheid. Belangrijkste conclusie was dat loonbeleid maatwerk vereist en (dus) aan decentrale (cao-)partijen is. De situatie is immers van sector tot sector verschillend, zo wordt ook door de verschillende rapporten bevestigd. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is.
Naast het aanmoedigen van sociale partners, welke andere mogelijkheden ziet u om de lonen te stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de winstgevendheid van bedrijven ook in de praktijk geleid tot meer bedrijfsinvesteringen? Indien dat niet het geval is, wat is uw verklaring daarvoor?
De winstgevendheid van niet-financiële bedrijven is de afgelopen 20 jaar vrijwel stabiel gebleven, zoals de grafiek hieronder laat zien. De winstquote nam sinds 1995 toe met ca. 4%-punt, maar ligt momenteel iets lager dan vòòr de financiële crisis. Voor de investeringsquote geldt hetzelfde. De investeringsquote lag in 2016 ca. 2%-punt onder het niveau in 1995, maar ligt nu juist hoger dan het niveau van voor de crisis.6 Op basis van deze cijfers is dus geen conclusie te trekken over de relatie tussen winsten en investeringen in Nederland.
In principe leidt een hogere (verwachte) winstgevendheid tot meer investeringen, omdat het rendement op kapitaal stijgt. Er zijn echter vele andere factoren die het niveau van bedrijfsinvesteringen beïnvloeden, zoals de verwachte productie, maar ook onzekerheid, de renteontwikkeling en beschikbaarheid van kredietverlening.7 Winstgevendheid is dus lang niet de enige relevante factor. Er zijn ook enkele structurele factoren, zoals de prijsdaling van kapitaalgoederen en de grotere rol van immateriële activa in het productieproces, die kunnen verklaren waarom het niveau van investeringen iets lager ligt dan vroeger.8
Bron: CBS, Nationale Rekeningen
Erkent u dat wanneer winst voornamelijk uitgekeerd wordt aan de aandeelhouders, dat niet tot hogere bedrijfsinvesteringen (en uiteindelijk tot groei van de economie en stijging van de lonen) leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies verbindt u daaraan?
In theorie hangt het investeringsbeleid van een bedrijf niet af van het dividendbeleid. De keuze voor wel of niet investeren hangt immers af van de rendabiliteit van de mogelijke investering, en niet van de manier waarop de bestaande inkomsten wordt verdeeld. Het uitkeren van dividend verkleint de financiële ruimte binnen de bestaande middelen van een bedrijf, maar zolang de beoogde investering rendabel is kan het bedrijf ook nieuw (eigen of vreemd) vermogen aantrekken om de investering te financieren. Concluderend hoeft het uitkeren van winst dus niet te leiden tot hogere bedrijfsinvesteringen, maar ook niet tot lagere investeringen.
Welk verband ziet u tussen het achterblijven van de bedrijfsinvesteringen, de lage arbeidsinkomensquote en het achterblijven van de koopkracht?
Ik zie geen duidelijk oorzakelijk verband tussen deze factoren. Zoals ik in eerdere antwoorden aangaf, is de relatie tussen de aiq, bedrijfswinsten en bedrijfsinvesteringen niet eenduidig.
Hoe verklaart u dat de mensen de economische groei nog niet in hun portemonnee voelen, en dat werknemers in vijf sectoren er zelfs op achteruit gaan?2
De MEV laat zien dat de arbeidsmarkt steeds krapper wordt en dat de loonstijging vooralsnog bescheiden is, maar dat de contractuele loonstijging in 2018 oploopt tot 2,2%. De incidentele loonstijging neemt toe tot 1,1%-punt omdat bij een krappere arbeidsmarkt de kans op een bonus, een hogere schaal en een gunstige baanwissel toeneemt. Daarnaast neemt ook het aantal gewerkte uren toe en daalt de werkloosheid, wat niet direct terug te zien is in de koopkrachtcijfers, maar er wel voor zorgt dat mensen meer te besteden hebben.
Het bericht dat DNB het beheer van vertrouwelijke data wil uitbesteden |
|
Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de plannen van De Nederlandsche Bank (DNB) om het databeheer uit te besteden?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
DNB heeft veel gevoelige en (toezichts-)vertrouwelijke data in haar beheer. Daarom moeten het databeheer en de bijbehorende informatiebeveiliging van DNB van het hoogste niveau zijn, om de snel wijzigende uitdagingen op het gebied van digitalisering het hoofd te bieden. Ik vind het daarom positief dat DNB onderzoekt wat de mogelijkheden zijn om op het terrein van databeheer samen te werken met een externe partij. Omdat DNB (toezichts)vertrouwelijke data onder zich heeft, vraagt dit maximale zorgvuldigheid in de aanbestedingsprocedure en in de samenwerking met de externe partij. DNB blijft uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de data die zij uit hoofde van haar taak heeft verkregen.
Welke scenario’s liggen er precies op tafel om de «datakluis» uit te besteden aan derden?
DNB overweegt het beheer van haar datacentrum uit te besteden aan een externe partij. Het betreft dan middelen, personeel en diensten. Het programma van eisen wordt op dit moment bepaald. Vervolgens wordt de aanbestedingsstrategie bepaald. Indien wordt besloten tot uitbesteding dan wordt de start van de aanbestedingsprocedure voorzien in het eerste kwartaal van 2018. Naast datacentrumdiensten wordt ook gekeken naar de uitbesteding van werkplekbeheer en netwerkbeheer.
Wie zijn er betrokken bij het maken (en uitvoeren) van de plannen?
Deze plannen worden gemaakt in opdracht van de directie van DNB. Er is een speciaal projectteam ingesteld dat zich onder andere bezighoudt met het maken van deze plannen. De Chief Information Officer van DNB heeft de dagelijkse leiding. Onder andere een adviseur van I-interim Rijk neemt deel aan het projectteam.
Onder welke voorwaarden valt deze uitbesteding, op welke wijze kan worden ingegrepen en welke middelen heeft DNB op het moment dat data in de verkeerde handen valt?
DNB streeft naar een veilige, robuuste en betrouwbare beschikbaarheid van haar ICT-systemen en data. Dit streven zal bij een uitbesteding in de contractvoorwaarden worden vertaald, waaronder in een exitclausule voor het geval DNB ontevreden is over de kwaliteit van de dienstverlenging van de externe partij. De eindverantwoordelijkheid blijft bij DNB. Het uitbesteden van databeheer vraagt daarom actieve aansturing vanuit DNB om te borgen dat haar data op de juiste manier beheerd worden.
Gaat het om alle digitale gegevens die DNB wil laten uitvoeren door een derde? Kunt u de Kamer informeren welke impactstudies zijn gemaakt op alle onderdelen?
Nee, gegevens met de rubricering «staatsgeheim» zijn uitgezonderd en blijven fysiek bewaard in de kluis van DNB. DNB is van plan om haar overige digitale gegevens bij een externe partij onder te brengen, met extra waarborgen ten aanzien van informatiebeveiliging naarmate de gegevens hoger geclassificeerd zijn.
DNB heeft twee marktanalyses uitgevoerd. De eerste marktanalyse had betrekking op de sourcing naar commerciële partijen en het bepalen van een business case. Hierbij is DNB geholpen door een gerenommeerd adviesbureau. In de tweede marktanalyse is vergaand gekeken naar samenwerking met niet-commerciële partijen in Nederland (zelfstandige bestuursorganen en ministeries) en in het buitenland (met name andere centrale banken in het Europees Stelsel van Centrale Banken).
Ook is onderzocht of het voornemen van DNB in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving van Nederland (waaronder de Wet op het Financieel Toezicht) en regels vanuit de Europese Centrale Bank. DNB concludeert dat dit het geval is.
Tot slot zijn er diverse referentieonderzoeken uitgevoerd bij andere centrale banken die DNB al voor zijn gegaan bij het uitbesteden van databeheer.
Welke samenloop hebben deze plannen met het ontwikkelen van nieuwe zaken zoals het aandeelhoudersregister?
Het voornemen van DNB om haar databeheer uit te besteden staat los van de ontwikkeling van een centraal aandeelhoudersregister. DNB is een potentiële publieke gebruiker van het nog nader uit te werken en ontwikkelen centraal aandeelhoudersregister.
Vindt u het wenselijk dat de toezichthouder op de financiële sector haar gegevens door derden laat beheren? Wat zegt het over haar positie in het veld als DNB zelf het beheer niet kan voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het voornemen van DNB sluit aan bij de ontwikkelingen in de financiële markt en de ICT-industrie in het algemeen. Ook andere toezichthouders in Europa hebben reeds gekozen om hun databeheer extern onder te brengen, waaronder enkele Scandinavische centrale banken.
Het databeheer en de bijbehorende informatiebeveiliging van DNB moeten van het hoogste niveau zijn. Ik vind het daarom positief dat DNB onderzoekt wat de mogelijkheden zijn om op het terrein van databeheer samen te werken met een externe partij. Dit vraagt wel maximale zorgvuldigheid in de aanbestedingsprocedure en in de samenwerking met de externe partij. DNB blijft uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de data die zij uit hoofde van haar taak heeft verkregen.
Vindt u dat DNB, als toezichthouder op een sector waarin technologie een steeds grotere rol speelt, zelf de kennis en kunde dient te ontwikkelen om goed toezicht te kunnen blijven uitoefenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ook DNB is van mening dat eigen kennis, kunde en ervaring een goede basis vormen voor goed toezicht op een sector waarin technologie een steeds grotere rol speelt. Daarom blijft DNB investeren in de kennis en expertise van de eigen medewerkers binnen de toezichtdivisies.
Kunt u ingaan op de stelling: «Je moet als uitbestedende partij voortdurend blijven monitoren en aansturen. Hoe gevoeliger de te beveiligen informatie, hoe meer er afhangt van dat toezicht. Daar heb je deskundigen voor nodig»? In hoeverre deelt u deze mening?
Ik onderschrijf deze stelling. De eindverantwoordelijkheid voor het databeheer blijft bij DNB. DNB zal zich daarom versterken met kennis, kunde en ervaring om de externe partij goed aan te kunnen sturen.
Welke deskundigen zijn nodig om voortdurend te kunnen blijven monitoren en aansturen? Moet DNB hiervoor ook op zoek naar technisch personeel? Is het aantrekken van het personeel dat hiervoor nodig is gemakkelijker dan het aantrekken van het personeel dat data beheert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Goed databeheer door een externe partij vraagt voortdurende en kwalitatief hoogstaande aansturing vanuit de uitbestedende partij. DNB zal hiervoor een regieorganisatie inrichten. DNB verwacht dat hierbij functies ontstaan op het gebied van o.a. contractmanagement. DNB zal deze medewerkers werven, en het is de verwachting dat deze expertise op de arbeidsmarkt beschikbaar is.
Daarnaast zal DNB met het huidige eigen personeel richting blijven geven aan de ICT-strategie en het gebruik van technologie en data. Daarom wordt kennis van de bedrijfskritische applicaties en pakketten niet uitbesteed. DNB heeft het vertrouwen dat zij adequaat de aansturing van het uitbestede werk langdurig op zich kan nemen.
Ziet u ook de gevaren als verminderde flexibiliteit, meer bureaucratie en beperkingen in de aanbestedingsprocedure als gevolg van het uitbesteden van het databeheer? Zo nee, waarom niet? Welke andere gevaren ziet u?
Elke vorm van uitbesteding heeft voor- en nadelen. Schaalbaarheid en het op de voet volgen van technologische ontwikkelingen zijn aansprekende voordelen. Een nadeel kan zijn de meer zakelijke relatie met de externe partij gebaseerd op contractafspraken, wat als bureaucratisch ervaren kan worden, maar anderzijds ook scherpte kan brengen in de afspraken.
Klopt het dat het niet gemakkelijk is om te borgen dat degene aan wie de data wordt verstrekt, deze data goed beheert, zoals hoogleraar cybersecurity Michel van Eeten aangaf?2 Waaruit bestaat deze moeilijkheid?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de overheid zelf de nodige expertise moet opbouwen om data veilig te kunnen beheren, zodat dit niet aan marktpartijen over hoeft te worden gelaten? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat de rijksoverheid blijvend expertise opbouwt op het terrein van het veilige beheer van data. Die expertise is zowel nodig wanneer dat beheer intern plaatsvindt, alsook wanneer wordt besloten om dit beheer uit te besteden.
Welke vorderingen in het aantrekken en opleiden van in ICT-gespecialiseerde werknemers zijn gemaakt sinds Minister van Wonen en Rijksdienst in zijn reactie op het rapport van de Tijdelijke commissie ICT (commissie-Elias) heeft toegezegd meer ICT-expertise binnen de rijksoverheid op te bouwen? In hoeverre kunnen uitvoerende organisaties als DNB hiervan gebruik maken?
De Minister van Wonen en Rijksdienst realiseert dit jaar de beoogde verdubbeling van de formatie van I-Interim Rijk, de interne pool van flexibel inzetbare en ervaren professionals op het gebied van informatiemanagement en ICT. Daarnaast start dit jaar ook de tweede tranche van het Rijks ICT-traineeproject. De Minister van Wonen en Rijksdienst zal de Kamer eind dit jaar een plan sturen ter versterking van de arbeidsmarktpositie van het Rijk als ICT-werkgever.
Zelfstandige bestuursorganen zoals DNB kunnen onder voorwaarden gebruik maken van voorzieningen van de rijksoverheid. Hiervoor gelden de voorwaarden zoals vastgelegd in artikel 21a van de Kaderwet Zelfstandige Bestuursorganen.
Fraude op Schiphol |
|
Aukje de Vries (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het NRC-artikel «Jij een klus op Schiphol, ik een nieuwe dakkapel» van 26 augustus 2017 (hierna NRC-artikel)?1
Ja
Herkent u zich in de stelling in het NRC-artikel dat de in het artikel genoemde fraudezaak geen incident is, maar het bijproduct van een informele bedrijfscultuur waar «voor-wat-hoort-wat» geldt, een ondoorzichtige administratie en tal van bouw- en onderhoudsproblemen die veelal hun oorsprong vinden bij de afdeling Schiphol Real Estate? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit nader onderbouwen? Zo ja, welke stappen heeft u genomen of gaat u nemen om deze problemen aan te pakken om herhaling in de toekomst te voorkomen?
Schiphol is primair verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering en het integriteitsbeleid. Schiphol kent de risico’s van integriteitincidenten en voert een actief integriteitsbeleid. Als er een mogelijk incident wordt gemeld, wordt dit door Schiphol onderzocht. Dat is ook bij de in het NRC-artikel aangehaalde fraude-incident het geval geweest. Naar aanleiding van dit incident heeft Schiphol, naast het fraudeonderzoek, ook extern onderzoek laten verrichten naar hoe de risico’s op fraude en andere integriteitsrisico’s bij Schiphol Real Estate verminderd kunnen worden. Uit dit onderzoek bleek onder meer dat het fraude-incident moeilijk voorkomen had kunnen worden. Wel zijn er aanbevelingen gedaan om zowel «hard controls» en «soft controls» te verbeteren ten einde de risico’s op toekomstige fraudes te verminderen. Schiphol heeft de staat als aandeelhouder in het derde kwartaal van 2016 over dit fraudegeval geïnformeerd en over het feit dat Schiphol hier aangifte van had gedaan. Het FIOD-onderzoek naar dit incident is op dit moment in volle gang.
Schiphol rapporteert de grotere zaken waarbij aangifte wordt gedaan altijd in haar jaarverslag. Dat waren er twee in de afgelopen vijf jaar. Daarnaast worden er arbeidsrechtelijke sancties opgelegd in het geval van integriteitsschendingen, zoals bijvoorbeeld ontslag bij grote zaken en berisping of schorsing bij kleinere vergrijpen.
In 2014 is er intern een nieuw integriteitsprogramma gestart en zijn de regels voor integriteit aangescherpt. De gedragscodes zijn opnieuw vastgesteld en zowel intern als extern met haar leveranciers gecommuniceerd. Schiphol geeft aan hier aandacht aan te blijven schenken en dit zeer serieus te nemen. Schiphol hanteert een zero tolerance-beleid en zet in op preventie van en sanctie bij integriteitsschendingen. Er is onder andere een e-learningprogramma opgezet. Voorts is een dilemmaspel ontwikkeld om discussie in teams over dit onderwerp los te maken. Ik onderschrijf de aanpak van Schiphol.
Welke afspraken zijn er gemaakt met de Schiphol Group over beheersing van de «asset»kosten, aangezien ruim 50% van de kosten van de luchthavenactiviteiten direct gerelateerd is aan de infrastructuur (de «assets») van Amsterdam Airport Schiphol?2 Kunt u deze afspraken ook doorvertalen naar het forse voorgenomen investeringsprogramma (onder andere de nieuwe pier), voor de komende jaren van Schiphol? Welke garanties heeft u dat deze werkzaamheden doelmatig en doeltreffend zullen worden uitgevoerd?
De staat bevraagt met regelmaat de directie en raad van commissarissen van Schiphol, net als andere staatsdeelnemingen, actief over onder meer het kostenniveau en de efficiëntie van de bedrijfsvoering, zowel in het kader van de reguliere bedrijfsvoering als ook bij het beoordelen van investeringsvoorstellen.
In dat kader heeft Schiphol reeds langer geleden de aandeelhouders bericht dat uit observaties blijkt dat er ruimte is voor verbetering op het gebied van asset- en contractmanagement. Vervolgens heeft Schiphol onafhankelijk onderzoek laten doen naar haar investerings- en aanbestedingsproces. Dit onderzoek van KPMG heeft bevestigd dat Schiphol marktconform inkoopt, maar gegeven de vaak bijzondere omstandigheden waaronder verbouw en nieuwbouw op de luchthaven plaatsvindt en de bijzondere vereisten ten aanzien van veiligheid, liggen prijzen hoger dan bij een gemiddeld (bouw)project. Schiphol is in 2013 gestart met het programma Asset Wise!, waar ook naar verwezen wordt in de kamerbrief van 1 juni 2015. Dit programma heeft ertoe geleid dat de aandacht voor kostenoptimalisatie verder is aangescherpt en noodzakelijke organisatieverbeteringen zijn ingevoerd. Zo wordt bij investeringsbeslissingen meer aandacht geschonken aan de kosten over de gehele levensduur van de investering («Total Cost of Ownership») en is de regie op contracten met aannemers (main contractors) verbeterd. In het kader van dit programma heeft Schiphol ook de aanwezige kennis op het vlak van kostenexpertise gebundeld en versterkt door de oprichting van het Cost Expertise Center (CEC). Uiteraard blijft er altijd ruimte voor verdere professionalisering en kwaliteit van de organisatie en de staat als aandeelhouder blijft hier, net als bij de andere staatsdeelnemingen, aandacht voor vragen.
Tot slot biedt de herziene regelgeving met betrekking tot de tariefregulering van de luchthaven Schiphol een prikkel voor Schiphol om investeringen binnen budget uit te voeren. Deze regelgeving, die per 1 juli 2017 in werking is getreden, bevat onder meer een efficiencyprikkel. Deze prikkel houdt onder andere in dat eventuele overschrijdingen van (grote) investeringen tijdelijk ten laste van Schiphol komen en daarmee voor een bepaalde periode niet worden doorbelast in de luchthaventarieven. Hiermee heeft de overheid Schiphol een prikkel gegeven werkzaamheden doelmatig en doeltreffend uit te voeren.
Deelt u de conclusie uit het KPMG-rapport uit 2013 dat Schiphol de bouwkosten slecht onder controle heeft en verbouwingen vaak duurder uitvallen dan gemiddeld? Zo nee, kunt u dat nader onderbouwen? Kunt u zich hierbij de eerdere berichtgeving uit de Telegraaf van 8 mei 2017 «Schiphol verkwist miljoenen in de bouw» herinneren?3 Welke maatregelen zijn sindsdien genomen? Tot welke resultaten heeft het programma AssetWise concreet geleid?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u zich in de kritiek in het NRC-artikel dat de meerjarenonderhoudsbegroting een rommeltje is en te weinig technische kennis aanwezig is bij Schiphol Real Estate? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen en welke stappen gaat u nemen om deze problemen aan te pakken om herhaling in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2011 worden alle gebouwen van Schiphol Real Estate (SRE) minimaal één keer per jaar geïnspecteerd conform de in de markt algemeen geaccepteerde norm voor de conditiemeting van de technische staat van een gebouw (NEN2767) door zowel een gecertificeerde inspecteur van de technisch beheerder alsmede de door SRE ingeschakelde bouwbedrijven. De meerjaren onderhoudsbegroting wordt daarmee op objectieve en professionele wijze per object vastgesteld en dient voor Schiphol Real Estate onder meer als basis voor het jaarlijks uit te voeren planmatig onderhoud aan de gebouwenportefeuille. Schiphol geeft aan over voldoende technische kennis te beschikken zowel via eigen medewerkers als via externe inhuur. Het proces dat Schiphol voert verschilt niet wezenlijk met andere vastgoedondernemingen.
Herkent u zich in de kritiek in het NRC-artikel dat de kwaliteit van de bouwwerken op Schiphol te wensen over laat? Zo nee, waarom niet?
Voor het benodigde dagelijks onderhoud, preventief onderhoud en de verplichte keuringen zijn door Schiphol Real Estate onderhoudscontracten met bouwbedrijven afgesloten. De minimale conditiescore volgens de gehanteerde norm (NEN2767) is daarin als prestatie eis vastgelegd voor alle bouw- en installatiedelen waarvoor Schiphol Real Estate binnen de gebouwen verantwoordelijk is. De conditiescores en het uitgevoerde preventief onderhoud worden periodiek gecontroleerd door een gecertificeerde inspecteur van een extern gecontracteerde technisch beheerder. Wanneer zaken niet naar tevredenheid worden opgeleverd dan wordt hier via duidelijke afspraken actie op genomen.
Schiphol heeft bericht dat er geen andere gebouwen dan het Hilton gebouw zijn met gebreken van een dergelijke omvang. Daarbij geeft Schiphol aan dat een externe expert heeft bevestigd dat de brandveiligheid van het Hilton gebouw te allen tijde gewaarborgd was en de veiligheid van gasten en werknemers nooit in geding is geweest. Er is vanzelfsprekend wel sprake van gebruikelijk onderhoud aan gebouwen als gevolg van veroudering en normaal gebruik. Schiphol geeft aan dat er geen huurders in panden zijn getrokken die niet aan de veiligheidseisen voldoen.
Hoe verhoudt de kritiek uit het NRC-artikel zich tot de uitkomsten van het onderzoek naar het investerings- en aanbestedingsproces, waar Schiphol opdracht toe heeft gegeven, waar u in uw brief van 1 juni 2015 aan de Kamer aan refereert?4
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de luchthaven er de afgelopen jaren achter gekomen is dat diverse gebouwen serieuze gebreken vertonen, zoals het recente voorbeeld van het Hilton hotel? Is het waar dat in sommige panden huurders ingetrokken zijn, voordat aan alle eisen was voldaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de omvang hiervan en wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 6.
Herkent u zich in het geschetste beeld, door onder andere diverse aanschrijvingen en lasten onder dwangsom van de brandweer en de gemeente Haarlemmermeer, dat er tenminste vragen te stellen zijn over de technische problemen van de Schiphol-panden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hebben hierover inmiddels gesprekken met Schiphol plaatsgevonden? Zijn hierbij de technische problemen en brandveiligheid aan de orde gekomen en welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Het uitgangspunt is uiteraard dat de objecten in eigendom van Schiphol voldoen aan wet- en regelgeving, ook op het gebied van brandveiligheid. Daarnaast hanteert Schiphol voor sommige gebouwen een hoger veiligheidsniveau dan wettelijk vereist in verband met het waarborgen van de continuïteit van het luchthavenproces. Schiphol controleert regelmatig of het gebruik en de inrichting van het vastgoed in lijn is met het beoogde veiligheidsniveau en niet strijdig is met wet- en regelgeving. Indien uit deze inspecties blijkt dat er gebreken zijn worden deze in nauw overleg met het bevoegd gezag verholpen.
Het bevoegd gezag voert tevens inspecties uit om de brandveiligheid te borgen. Indien tijdens deze inspecties onverhoopt blijkt dat eventuele gebreken niet (tijdig) zijn verholpen of dat het gebruik in strijd is met een vergunning ontvangt Schiphol en/of de huurder een formele aanschrijving. Als gevolg van wijzigingen in wet- en regelgeving, veroudering van het vastgoed en wijzigingen in inrichting en/of gebruik door huurders krijgt Schiphol en/of haar huurders nu en dan aanschrijvingen vanuit het bevoegd gezag. Op basis van een dergelijke aanschrijving treedt Schiphol en/of de huurder in overleg met het bevoegd gezag om tot een oplossing te komen binnen een gestelde termijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Luchtvaart op 13 september 2017?
Het is helaas niet gelukt om de antwoorden voor het algemeen overleg Luchtvaart naar de Kamer te sturen.
Bezoek aan het congres van International Fiscal Association |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Sinds wanneer gaan ambtenaren van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst naar de congressen van de International Fiscal Association (IFA)?
Ambtenaren van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst gaan al heel lang naar de jaarcongressen van de International Fiscal Association. Het is niet meer te achterhalen sinds wanneer precies.
Hoeveel ambtenaren van de Belastingdienst, van het rulingteam en van het Ministerie van Financiën bezoeken het congres van de IFA in Rio de Jareiro?1
Naar het congres in Rio de Janeiro bestond de afvaardiging van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst uit vier personen. De keuze voor hen is, zoals elk jaar, gebaseerd op hun betrokkenheid bij de thema’s van het congres. Twee van hen waren co-auteurs van het landenrapport van Nederland voor de twee hoofdthema’s van het congres: «Assessing BEPS: Origins, Standards and Responses» en «The future of Transfer Pricing». Drie van hen zijn afgevaardigden van Nederland aan de werkgroepen van de OESO die de BEPS rapporten hebben opgesteld. Twee van hen zijn zeer intensief betrokken geweest bij het opstellen en afronden van ATAD 1 tijdens het Nederlandse EU voorzitterschap. Ten slotte zijn twee van hen op woensdag doorgereisd naar Brasilia voor gesprekken over het bilaterale belastingverdrag met de Braziliaanse collega’s van het Ministerie van financiën.
Betalen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst de deelname aan het congres? Wat is de begroting van deze reis?
Ja. Inschrijving voor het congres kostte R$ 4.640 (€ 1.248) per persoon. Reis- en verblijfkosten zijn gemaakt conform de rijksregels voor dergelijke reizen.
Wat staat er precies op het programma en op welke wijze wordt verslag gedaan van de deelname aan de congressen van de IFA? Kunt u de Kamer hierover informeren?
Het volledige programma is te vinden op https://www.ifa2017rio.com.br/scientific-programme.php.
Naast de genoemde twee hoofdthema’s waren er seminars over de volgende onderwerpen.
De deelnemers maken geen formeel verslag van hun deelname, maar de opgedane kennis en ervaring wordt uiteraard gedeeld in latere besprekingen en bij het opstellen van notities.
Kunt u een overzicht geven van de deelname in de afgelopen jaren, waarbij u ingaat op het aantal deelnemers, het gevolgde programma en het verslag van de deelnemers?
Hierna geef ik een overzicht van de laatste vijf voorafgaande jaren. Zoals blijkt is het aantal deelnemers de laatste jaren beperkt. Bij elk jaar geef ik aan hoeveel deelnemers er waren, wat de twee hoofdthema’s waren en waar het volledige programma te vinden is met daarin, naast de twee hoofdthema’s, de technische seminars en het sociale programma.
Subject 1: Dispute resolution procedures in international tax matters
Subject 2: The notion of tax and the elimination of international double taxation or double non-taxation.
5 deelnemers
Subject 1: Tax incentives on Research and Development
Subject 2: The practical protection of taxpayers» fundamental rights
6 deelnemers
Subject 1: Cross-border outsourcing – issues, strategies and solutions
Subject 2: Qualification of taxable entities and treaty protection
5 deelnemers
Subject 1: The taxation of foreign passive income for groups of companies
Subject 2: Exchange of information and cross-border cooperation between tax authorities
11 deelnemers
Subject 1: Enterprise services
Subject 2: The debt-equity conundrum
9 deelnemers
Voor de komende jaren zijn de jaarcongressen gepland in Seoul, Londen, Cancun, Berlijn en Kaapstad (2022).
Welke contacten hebben de deelnemers met mensen uit de belastingwereld gedurende de congressen? Welke afspraken zijn daarover gemaakt?
De International Fiscal Association is geen lobby club maar een vereniging die belastingadviseurs, bedrijfsfiscalisten, wetenschappers, overheden en rechters uit de hele wereld bij elkaar brengt. Het is de enige niet-gouvernementele en non-sectorale internationale organisatie die zich bezig houdt met fiscale zaken. Haar doelstelling is de studie en bevordering van internationaal en rechtsvergelijkend onderzoek op het gebied van de publieke financiering, het belastingrecht en de financiële en economische aspecten van belastingen.
Daarom is deelname aan de congressen waardevol. Fiscale onderwerpen worden vanuit verschillende invalshoeken behandeld en besproken en de kennis daarvan versterkt het inzicht van (de medewerkers van) het ministerie en de Belastingdienst en daarmee de kwaliteit van hun producten.
De deelnemers hebben tijdens het jaarcongres allerlei contacten met fiscalisten uit alle delen van de wereld en van alle sectoren, zowel in meer formele omstandigheden tijdens de wetenschappelijke onderdelen als tijdens de meer informele onderdelen van het congres. Een van de vaste onderdelen van het jaarcongres is een «Government Luncheon» waar overheidsmedewerkers uit diverse landen met elkaar hun ervaringen delen. Indien zij daarvoor gevraagd worden, maken medewerkers van het ministerie of van de Belastingdienst ook deel uit van de panels.
Dergelijke contacten beperken zich overigens niet tot de jaarcongressen. Nederland heeft een eigen IFA-branche (http://www.ifa-nl.org), waar het ministerie en de Belastingdienst als organisatie lid van zijn, en het lidmaatschap staat ook open voor medewerkers van het ministerie en van de Belastingdienst. Zij nemen ook deel aan IFA-evenementen in Nederland.
Voor de jaarcongressen wordt over de twee hoofdthema’s een landenrapport opgesteld dat in de regel wordt geschreven door twee auteurs, één uit de private sector, één in overheidsdienst.
De stagnatie in de uitwisseling van belastinggegevens tussen OESO-lidstaten |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) dat op 21 augustus 2017 is gepubliceerd en waarin de organisatie van ontwikkelde economieën voor de tweede keer onderzocht heeft in welke mate lidstaten voldoen aan de internationale afspraken over transparantie en de uitwisseling van belastinggegevens tussen landen?1
Ja. In het krantenartikel wordt verwezen naar het peer review proces van het OESO Global Forum on Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes (Global Forum) over informatie-uitwisseling op verzoek.2 Het Global Forum is het belangrijkste internationale orgaan dat door middel van het uitvoeren van peer reviews toezicht houdt op de naleving van internationaal overeengekomen standaarden van transparantie en uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden.
Deelt u de mening dat het erg teleurstellend is dat ondanks alle publiciteit in de afgelopen jaren, de stappen in het kader van het BEPS-project (base erosion and profit shifting) en de daarop gebaseerde EU-richtlijnen – er de afgelopen vijf jaar gemiddeld genomen geen vooruitgang is geboekt voor wat betreft transparantie en uitwisseling van belastinggegevens?
Nee, ik deel deze mening niet. Van stagnatie is namelijk geen sprake. Er is – ook volgens het Global Forum – juist sprake van grote vooruitgang wat betreft transparantie en uitwisseling van belastinggegevens.3 Er zijn drie vormen van uitwisseling van belastinggegevens tussen belastingdiensten: op verzoek, automatisch of spontaan. Op elk van deze gebieden is de afgelopen jaren grote vooruitgang geboekt.
In het krantenartikel wordt verwezen naar het peer review proces van het Global Forum over informatie-uitwisseling op verzoek. Bij informatie-uitwisseling op verzoek vraagt een belastingdienst aan een andere belastingdienst gegevens op over een specifieke belastingplichtige of een specifieke groep belastingplichtigen. Sinds 2009 voert het Global Forum peer reviews uit op de uitwisseling van inlichtingen op verzoek. Kern is dat beoordeeld wordt of in een land betrouwbare informatie, die voorzienbaar relevant is voor de belastingheffing van een andere (verzoekende) jurisdictie, voor belastingdoeleinden aanwezig is en tijdig beschikbaar gemaakt kan worden.
De eerste ronde van peer reviews voor informatie-uitwisseling op verzoek vond plaats in de periode 2010–2015. Daarbij zijn 125 landen beoordeeld. Nederland kreeg bij de in 2011 uitgevoerde peer review de één na hoogste beoordeling «largely compliant».4 Voor de tweede ronde van peer reviews zijn de standaarden waaraan wordt getoetst op verschillende punten nog verder aangescherpt.5 Ik noem hier met name de beschikbaarheid van informatie over uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen, de kwaliteit van de uitgewisselde informatie en de mogelijkheid om groepsverzoeken te doen.
Naast informatie-uitwisseling op verzoek heeft ook de spontane en automatische gegevensuitwisseling in de afgelopen jaren een hoge vlucht genomen. Denk met name aan de automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens op grond van de Common Reporting Standard (CRS), de automatische uitwisseling van Country-by-Country rapporten en de spontane en automatische uitwisseling van informatie over rulings. Dit betreffen vormen van informatie-uitwisseling die bestaan naast de informatie-uitwisseling op verzoek. Ik heb uw Kamer daar in verschillende brieven over geïnformeerd.6
Deze standaarden zijn overeengekomen in OESO- en EU-verband. Toezicht op de implementatie van de OESO-standaarden vindt voornamelijk plaats binnen verschillende peer review processen van het Global Forum. De Europese Commissie houdt toezicht op de implementatie van de Europese richtlijnen. Deze vormen van informatie-uitwisseling zijn geen onderdeel van het specifieke peer review proces over informatie-uitwisseling op verzoek waar het krantenbericht naar verwijst.
Wat is volgens u de verklaring voor deze stagnatie?
Zoals ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 2 is er geen sprake van stagnatie. Er is juist sprake van vooruitgang als gevolg van de nieuwe standaarden op het gebied van informatie-uitwisseling en de toegenomen volumes van uitgewisselde informatie. De OESO meldt dat gedurende de eerste review periode het aantal verzoeken om informatie is toegenomen met meer dan 60 procent. Ook verwacht de OESO dat de grote hoeveelheid automatisch- en spontaan uitgewisselde gegevens aanleiding zal geven om nog meer informatieverzoeken te doen bij andere belastingdiensten.7 Voor wat betreft de uitwisseling in het kader van de CRS zullen de eerste resultaten op korte termijn duidelijk worden, want in september 2017 worden de eerste CRS-gegevens over het jaar 2016 uitgewisseld tussen alle 49 «early adopter» jurisdicties (waaronder de EU-lidstaten). In 2018 volgen nog 53 jurisidicties die voor het eerst CRS-gegevens gaan uitwisselen over het jaar 2017.
Omdat het Global Forum voor deze ronde van peer reviews een aangescherpte standaard hanteert, zijn de uitkomsten van deze peer reviews voor informatie-uitwisseling op verzoek niet goed te vergelijken met de uitkomsten van de peer reviews uit de periode 2010–2015. Uit de rapporten maak ik op dat landen ten opzichte van de standaarden uit de eerste ronde van peer reviews grote vooruitgang hebben geboekt. Dit concludeert het Global Forum eveneens.8 Tegelijkertijd hebben sommige landen een lagere rating gekregen dan in de eerste ronde het geval was. Uit de rapporten blijkt dat deze landen met name moeite hebben om aan de standaarden met betrekking tot de beschikbaarheid van informatie over uiteindelijk belanghebbenden te voldoen. Met name deze standaarden zijn aangescherpt ten opzichte van de eerste ronde van peer reviews, zodat hieraan nog niet eerder in dezelfde mate werd getoetst. Hieruit maak ik op dat landen door het Global Forum ook daadwerkelijk worden aangesproken als zij nog niet aan de verhoogde standaarden voldoen.
Gaat het naar uw oordeel vooral om politieke onwil of zijn er ook technische obstakels die een meer voortvarende implementatie in de weg staan?
Er is zeker geen sprake van politieke onwil. De voorstellen en overeengekomen standaarden in OESO- en EU-verband volgen elkaar in rap tempo op. In korte tijd moeten verschillende richtlijnen geïmplementeerd worden die samen een grote impact hebben op de Belastingdienst, burgers en bedrijven. Systemen en procedures moeten worden aangepast waarbij bij verschillende maatregelen de impact van de implementatie verder reikt dan alleen het fiscale beleidsterrein. Ik verwijs hier ook naar het antwoord op vraag 7 waarin ingegaan wordt op specifieke onderwerpen. Uitdagingen bij implementatie van nieuwe standaarden kunnen liggen op verschillende gebieden, zoals bijvoorbeeld wetgevingscapaciteit, politieke situatie, informatisering, impact op de belastingdienst of maatschappelijke discussies. Uit de rapporten maak ik op dat met name de implementatie van de standaard op het gebied van beschikbaarheid van beneficial ownership informatie voor uitdagingen zorgt.
Welke acties vindt u dat de OESO moet ondernemen om snelle implementatie van afspraken over transparantie en uitwisseling van belastinggegevens daadwerkelijk af te dwingen?
In de praktijk blijkt het peer review proces van de OESO een effectief middel om implementatie en naleving van internationale standaarden te bevorderen. Binnen het peer review proces beoordelen landen elkaars wetgeving en uitvoering om te controleren of aan de internationale standaarden wordt voldaan. Ook Nederland levert experts die deze peer reviews uitvoeren en is een actieve participant in het Global Forum. In de gepubliceerde rapporten staan specifieke aanbevelingen die parlementen, belastingdiensten en andere overheidsorganen kunnen overnemen om beter aan de internationale standaarden te voldoen.
Daarnaast worden veel standaarden die in OESO-verband zijn overeengekomen omgezet in Europese richtlijnen. De Europese Commissie houdt streng toezicht op de implementatie van deze richtlijnen door de lidstaten.
Welke stappen gaat u zelf zetten om te bevorderen dat er in OESO-verband met meer voortvarendheid aan de implementatie wordt gewerkt?
Zie antwoord vraag 5.
Nederland behoort (nog) niet tot de onderzochte landen, maar kunt u inzage geven in de voortgang die Nederland de laatste jaren heeft geboekt op dit terrein? Verwacht u dat de Nederlandse inspanningen straks positief beoordeeld zullen worden door de OESO? Zo nee, welke extra stappen gaat u zetten om er voor te zorgen dat het oordeel over de Nederlandse inspanningen straks positief zal zijn?
Bij het in 2011 uitgevoerde peer review kreeg Nederland de één na hoogste beoordeling «largely compliant».9 De volgende peer review van Nederland staat gepland voor het vierde kwartaal van 2017. Het is de verwachting dat de peer review periode loopt tot en met 30 juni 2017. Mede met het oog op de aanbevelingen uit de eerste ronde en de verscherpte Terms of Reference voor de aankomende peer review heeft het kabinet een aantal initiatieven genomen.
Ik heb in mijn brief aan de Tweede Kamer van 17 januari 201710 het voornemen geuit tot inperking van het wettelijke fiscale verschoningsrecht van de advocaat en notaris. Ik ben het namelijk met het Global Forum eens dat het wettelijke fiscale verschoningsrecht in Nederland op dit moment te breed en ongericht is geformuleerd.11 Ik heb daarom het voornemen om de reikwijdte van het wettelijke fiscale verschoningsrecht te richten op bepaalde juridische werkzaamheden. Dit moet ertoe leiden dat de Belastingdienst over de informatie, niet zijnde de met een bepaald doel en in een bepaalde fase geproduceerde vertrouwelijke communicatie, kan beschikken om het juiste bedrag aan belasting vast te stellen. Het fiscale verschoningsrecht blijft dan gehandhaafd ter zake van bepaalde juridische werkzaamheden van de advocaat en notaris. Over de inhoud en vorm van de aanpassing is en wordt de mening van de beroepsorganisaties de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie ingewonnen. Het voorstel tot aanpassing van het wettelijke fiscale verschoningsrecht zal dit najaar ter consultatie worden voorgelegd.
In het Global Forum peer review rapport over Nederland was ook kritiek geuit op de lange duur van de kennisgevingsprocedure voorafgaande aan de uitwisseling van informatie over een specifieke belastingplichtige. In geval van internationale inlichtingenuitwisseling, verplichtte de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen om degene van wie de inlichtingen afkomstig waren voorafgaand aan het verstrekken van de inlichtingen de mogelijkheid te geven zich tegen de inlichtingenverstrekking aan de buitenlandse verdragspartner te verzetten. De belastingplichtige had ook de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te gaan. Omdat in alle landen waarmee Nederland inlichtingen uitwisselt inmiddels voldoende waarborgen bestaan waardoor de geheimhouding van de uitgewisselde gegevens verzekerd is, is in 2013 besloten de kennisgevingsprocedure-vooraf af te schaffen met ingang van 1 januari 2014.12
Ter implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn wordt in Nederland een centraal register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register) opgezet. Het UBO-register zal in belangrijke mate gaan bijdragen aan de beschikbaarheid van informatie over uiteindelijk belanghebbenden. Een concept wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden is dit voorjaar geconsulteerd. Het streven is dat in de zomer van 2018 het Nederlandse UBO-register operationeel is. Naar verwachting kan het concept wetsvoorstel begin 2018 aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Gelet op het voorgaande ziet het er naar uit dat in de peer review van Nederland nog geen rekening kan worden gehouden met deze registratie van informatie over uiteindelijk belanghebbenden.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 17 januari 2017 wordt het achterhalen van uiteindelijk belanghebbenden ook vergemakkelijkt door het stellen van nadere regels aan de houders van aandelen aan toonder.13 Dit was ook één van de aanbevelingen van het Global Forum bij de eerste peer review van Nederland. In dit kader heeft het kabinet op 11 april tot 11 mei 2017 een internetconsultatie gehouden over een voorontwerp dat de identificatie van alle houders van aandelen aan toonder mogelijk maakt. De Minister van Veiligheid en Justitie streeft er naar het wetsvoorstel nog dit jaar bij de Tweede Kamer in te dienen.
De bovengenoemde initiatieven betreffen voornamelijk veranderingen in de Nederlandse wetgeving om zo te kunnen voldoen aan (toekomstige) informatieverzoeken van buitenlandse belastingdiensten. Het belangrijkste blijft echter dat belastingdiensten zich coöperatief opstellen jegens verdragspartners bij het verstrekken van informatie over belastingplichtigen en dat de verstrekte informatie kwalitatief van goede aard is. Belangrijk daarbij is dus wat andere belastingdiensten kunnen met de informatie die Nederland met hen deelt en andersom. Nederland heeft een lange traditie van fiscale inlichtingenuitwisseling; op verzoek, spontaan en automatisch. Ontvangen informatie naar aanleiding van verzoeken aan buitenlandse belastingdiensten heeft betrekking op concrete belastingcontroles en wordt daarin ook daadwerkelijk gebruikt.
Het artikel ‘Helaas, geen nieuw huis dankzij BKR’ |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Helaas, geen nieuw huis dankzij BKR»?1
Ja.
Is het volgens u redelijk dat zelfs een kleine schuld of betalingsachterstand automatisch leidt tot het niet toekennen van een hypotheek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Bureau Kredietregistratie (BKR) is een private stichting die sinds 1965 het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) beheert waar kredietverstrekkers de kredieten en achterstanden van Nederlandse consumenten registreren. In het algemeen reglement van het BKR zijn registratiegrenzen vastgesteld waarbij is gedefinieerd welke kredieten en welke achterstanden in het CKI dienen te worden geregistreerd en tot welke registraties dit leidt. Deze grenzen zijn afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. De registraties in het register blijven vijf jaar bewaard nadat het krediet is beëindigd. Een geregistreerde achterstand (ook wel negatieve registratie genoemd) duidt daarom niet altijd op een actuele achterstand. Of het krediet inmiddels is beëindigd of de achterstand is ingelopen is eveneens zichtbaar in het CKI.
Het CKI biedt feitelijke informatie aan de bij haar aangesloten organisaties (hieronder vallen o.a. banken, thuiswinkelorganisaties en creditcardmaatschappijen) over de lopende en beëindigde kredieten en de betaalhistorie van individuele consumenten. Kredietverstrekkers die een kredietaanvraag beoordelen kunnen deze informatie aanvullen met andere relevante informatie over de consument zoals bijvoorbeeld het inkomen, andere vaste lasten en de gezinssituatie. Hierdoor is het voor zowel de kredietverstrekker als de consument mogelijk om verantwoorde financiële beslissingen te nemen.
Het BKR beslist niet of een consument een aangevraagd krediet krijgt. Dat beslist de kredietverstrekker op basis van zijn eigen beoordeling en het eigen acceptatiebeleid. De kredietverstrekker kan zo’n beslissing pas goed nemen nadat er een volledig klantprofiel is opgesteld. De informatie uit het CKI is een onderdeel van dit klantprofiel.
Een negatieve registratie in het CKI staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Regelgeving vereist dat de kredietverstrekker beoordeelt of kredietverlening verantwoord is gezien de financiële positie van de consument. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om na een herstelde betalingsachterstand een Nationale Hypotheek Garantie (NHG) te verkrijgen voor een woninghypotheek. Een herstelde betalingsachterstand in het verleden is evenmin reden om een nieuw krediet af te wijzen.
Dat hypotheekverstrekkers in de praktijk terughoudend zijn bij het verstrekken van een hypotheek aan een consument met een negatieve registratie bij het BKR, is het gevolg van de acceptatiecriteria en de risicobereidheid van de kredietverstrekker en volgt niet uit de regels van het BKR. Uit recent onderzoek van Vereniging Eigen Huis2 blijkt dat veel kredietverstrekkers op basis van hun acceptatiecriteria consumenten met een BKR registratie niet per definitie uitsluiten. Vaak eist de bank wel dat de achterstand is ingelopen en/of het krediet inmiddels is terugbetaald.
Bent u bereid om met het Bureau Krediet Registratie (BKR) in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat mensen met een kleine betalingsachterstand of een vergeten rekening niet de dupe worden van het terechte beleid om mensen met een slechte financiële positie of een slechte betalingsmoraal via een negatieve BKR-registratie te beschermen tegen nieuwe schulden?
Het registreren van een achterstand van een consument bij het BKR geldt als de verwerking van persoonsgegevens en wordt gereguleerd door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Kort gezegd houdt dit in dat elke organisatie die persoonsgegevens verwerkt, zich moet kunnen beroepen op een wettelijke grondslag hiervoor (artikel 8 Wbp) en dat voor iedere verwerking van persoonsgegevens een proportionaliteit- en subsidiariteitstoets moet worden uitgevoerd.
Het verwijderen van een negatieve registratie (een betalingsachterstand) kan uitsluitend als deze registratie of de voortzetting daarvan onterecht is. Op grond van de Wbp dient zowel voor de verwerking zelf als voor de beoordeling van een verwijderingsverzoek, een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets te worden gedaan. Onterechte registraties in het CKI worden soms verwijderd na minnelijk overleg tussen de klant en de partij die de achterstand heeft gemeld en zeer af en toe na tussenkomst van de rechter. Dit betekent dat, hoewel de registratie van een achterstand in beginsel gerechtvaardigd kan zijn om consumenten te beschermen tegen overkreditering, de verwerking in bepaalde gevallen niet is toegestaan, gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie o.a.: Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1187). Een belangenafweging dient plaats te vinden op basis van beschikbare gegevens. Als de consument nadere gegevens verschaft, kan dit tot een hernieuwde afweging door de kredietverstrekker aanleiding geven. Indien bij deze afweging geconcludeerd wordt dat de registratie niet proportioneel of subsidiair is, dan is deze onrechtmatig en zal deze verwijderd of aangepast moeten worden. Het BKR geeft aan dat een belangenafweging mogelijk is en blijft en zal dit ook op haar publiekswebsite toelichten en in de handleiding die aan de deelnemers wordt verstrekt expliciteren. De bij het BKR aangesloten partijen en het BKR zelf zijn aan deze jurisprudentie gebonden.
Hierbij moet worden opgemerkt dat er ook signalen zijn dat enige bij het BKR aangesloten partijen op (zeer) grote schaal verzoeken tot verwijdering van registraties indienen of hebben ingediend. Hierdoor bestaat het risico dat terechte registraties van kwetsbare consumenten met een slechte betaalgeschiedenis uit het register worden verwijderd (bijvoorbeeld om de eigen portefeuille «op te schonen» en vervolgens door te verkopen), waardoor het aangaan van nieuwe schulden eenvoudiger wordt. Dit is onwenselijk, uiteindelijk vooral voor die consumenten zelf, en schaadt de kwaliteit en bruikbaarheid van het CKI om op eenvoudige wijze inzicht te krijgen in de betaalhistorie van een consument.
Het BKR houdt risicogeoriënteerd controle op de aangesloten partijen en heeft, als gevolg hiervan, enkele partijen onder verzwaard toezicht geplaatst. Dit betekent onder andere dat een verwijdering moet worden onderbouwd en steekproefsgewijs wordt gecontroleerd voordat deze wordt verwerkt. Voor een zeer beperkt aantal partijen, waar zich misstanden hebben voorgedaan, is verwijdering van registraties tijdelijk niet toegestaan. Dat het BKR optreedt tegen partijen die onterecht op grote schaal registraties verwijderen begrijp ik. Een eventuele sanctie van het BKR moet echter wel proportioneel zijn en in lijn met de vereisten van de Wbp. Ook partijen die nu onder het zwaarste regime vallen, moeten de mogelijkheid hebben om onterechte registraties te verwijderen. Een consument mag niet de dupe worden van een conflict dat speelt tussen zijn kredietaanbieder en het BKR.
Ik verwacht van het BKR dat zij voor het einde van het jaar tot een pragmatische werkwijze komt waarbij onterechte registraties (al dan niet op grond van een nieuwe belangenafweging) op een eenvoudige wijze (zonder dat tussenkomst van een rechter nodig is), kunnen worden verwijderd zonder dat hierdoor de deur voor grootschalig misbruik wordt opengezet.
Wat gaat u doen om de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel door het BKR te garanderen en te bewerkstelligen dat het BKR en de banken naar de persoonlijke omstandigheden kijken?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om kleine schulden korter te registreren dan de huidige termijn van vijf jaar?
Het BKR stelt zelf het algemeen reglement op waar de registratiegrenzen en de registratietermijnen in zijn vastgelegd. Vanwege de gekozen governancestructuur acht ik het belangrijk dat de aangesloten partijen betrokken worden bij significante wijzigingen in het algemeen reglement en dat de overgangstermijn van drie maanden voor aanpassingen en wijzigingen in acht wordt genomen, zoals het reglement ook voorschrijft.
De kredietverstrekkers die hun kredieten bij het BKR registreren staan onder toezicht van de AFM. Daarnaast wordt kredietverstrekking gereguleerd in de Wet Financieel Toezicht (Wft) en bij behorende lagere regelgeving.
Het BKR heeft in haar reglement opgenomen dat consumptieve kredieten met een looptijd langer dan 1 maand en een kredietbedrag (of kredietlimiet) vanaf € 250,– in het CKI worden geregistreerd. «Kleine» kredieten die minder dan € 250,– bedragen worden niet bij BKR geregistreerd. Wanneer een achterstand bij het BKR moet worden gemeld is afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. Wanneer een achterstand gemeld wordt, resulteert dit in een negatieve registratie in het CKI. Een registratie blijft tot 5 jaar na het beëindigen van het krediet zichtbaar in het register. Wanneer een achterstand wordt terugbetaald, wordt dit eveneens zichtbaar in het CKI.
Het BKR heeft de bewaartermijn op 5 jaar vastgesteld. Bij kredietbureaus in omringende landen worden achterstanden in de regel 7 jaar bewaard, maar er zijn ook landen waar dit korter is (bijvoorbeeld 3 jaar). In Nederland zijn diverse commerciële handelsinformatiebureaus werkzaam die zijn verenigd in de Nederlandse Vereniging van Handelsinformatiebureaus (NVH). De NVH hanteert in haar gedragscode een bewaartermijn van 8 jaar.
Op dit moment zie ik onvoldoende aanleiding om het BKR te verzoeken een kortere bewaartermijn op te nemen in het algemeen reglement. Een langere betaalgeschiedenis geeft de kredietverstrekker immers een vollediger beeld van de betaalmoraal van een consument dan een korte periode. Indien een kredietverstrekker van mening is dat een (terugbetaalde) achterstand van jaren geleden een nieuwe kredietaanvraag niet in de weg hoeft te staan, dan staat het de kredietverstrekker vrij dit krediet te verstrekken. Daarbij is relevant dat achterstanden waarbij de registratie niet proportioneel is gebleken, kunnen worden verwijderd door de kredietverstrekker.
Hoe is het toezicht op het BKR geregeld?
Het BKR is een onafhankelijke stichting zonder winstoogmerk en staat niet onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten, De Nederlandsche Bank of de rijksoverheid. Omdat het BKR persoonsgegevens verwerkt, staat het onder toezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Personen die menen dat hun persoonsgegevens onrechtmatig worden verwerkt, kunnen hierover een verzoek tot handhaving indienen bij de AP en vanaf 25 mei 2018 een klacht indienen bij de AP.
Daarnaast vindt er overleg plaats tussen het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het BKR vanwege de maatschappelijke rol die het BKR vervult in het voorkomen van overkreditering. Ook de AFM spreekt met het BKR over onder andere het voorkomen van betalingsproblemen bij consumenten. Daarnaast staan de kredietverstrekkers die bij het BKR registreren wel onder toezicht van de AFM en wordt kredietverstrekking gereguleerd in de Wet Financieel Toezicht (Wft) en bijbehorende lagere regelgeving.
Bent u bereid het BKR te vragen om voor mensen met weinig geld een ontheffingsmogelijkheid te creëren voor de kosten, à 50 euro, van het in beroep gaan tegen een BKR-registratie?
Een consument die het niet eens is met een registratie kan de (onafhankelijke) geschillencommissie BKR verzoeken een uitspraak te doen. Voor deze procedure wordt een bijdrage van € 50,– gevraagd. Indien de consument in het gelijk wordt gesteld, of indien de kredietverstrekker tussentijds akkoord gaat met het verzoek van de consument, wordt de bijdrage aan de consument gerestitueerd. Ik zie op dit moment onvoldoende aanleiding om het BKR te verzoeken de eigen bijdrage te verlagen.
Deelt u de mening dat het opvragen van de registratie van de eigen gegevens gratis zou moeten zijn? Zo ja, wilt u dit gaan regelen? Zo nee, waarom niet?
Het aanvragen van de eigen gegevens bij het BKR kost een consument nu € 4,95. Indien het overzicht wordt opgestuurd, komen hier nog verzend- & identificatiekosten (€ 12,70) bij. Ik deel de mening dat het opvragen van de eigen gegevens gratis zou moeten zijn. Het BKR zal de deze gegevens vanaf eind mei 2018 gratis toegankelijk maken voor de individuele consument, in lijn met de vereisten van de algemene verordening gegevensbescherming.3
Deelt u de mening dat het BKR en de geschillencommissie maximale transparantie moeten nastreven en dat onder andere uitspraken van de geschillencommissie, desgewenst geanonimiseerd, openbaar horen te zijn?
Alle uitspraken van de Geschillencommissie worden (geanonimiseerd) gepubliceerd op de publiekswebsite van het BKR en zijn daar voor een periode van minimaal 6 maanden inzichtelijk. Het BKR zal bezien of deze termijn kan worden verlengd naar 3 jaar.
Klopt het dat het BKR sinds de vaststelling van zijn nieuwe reglement verzoeken van kredietverstrekkers om een registratie te verwijderen op basis van het proportionaliteitsbeginsel in principe niet meer honoreert, zoals ook blijkt uit een aantal voorbeelden in het NRC-artikel? Zo ja, waarom is dit gewijzigd en is dit wel in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad uit 2011?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het BKR te vragen deze mogelijkheid weer in te voeren en deze aanvragen te beoordelen volgens de menselijke maat en het proportionaliteitsbeginsel?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u het betreffende reglement bij de antwoorden voegen en laten publiceren op de BKR-website?
Omdat de rijksoverheid geen partij is tussen de afspraken die het BKR en de aangesloten leden hebben gemaakt, is het niet aan mij om dit reglement openbaar te maken. Het BKR heeft toegezegd dit reglement opnieuw op haar publiekswebsite te plaatsen.
In welke gevallen wordt rood staan bij de bank geregistreerd of negatief geregistreerd door het BKR?
Wanneer een krediet of een achterstand bij het BKR moet worden geregistreerd is vastgelegd in het algemeen reglement CKI. Kort gezegd moeten alle kredieten met een looptijd langer dan 1 maand en een kredietbedrag (of kredietlimiet) van minimaal € 250,– bij het BKR worden geregistreerd. Dit zijn de zogeheten «positieve registraties». Indien een consument een roodstandfaciliteit heeft van € 250,– of meer, zal dit dus bij BKR zijn terug te vinden.
Bij (positieve) registratie van het contract wordt onder andere het bedrag van het krediet vermeld. Bij zowel de melding van een achterstand als eventueel herstel (indien de achterstand ongedaan is gemaakt) of bij de melding van bijzonderheden, wordt een datum meegegeven in het register. Het verstrekken van informatie over de omvang van een contract in euro, het betalingsgedrag in de tijd en eventuele achterstandsduur geeft kredietverstrekkers handvatten om juiste afwegingen te maken, zowel bij de aanvraag van een krediet als bij het beheer van lopende kredieten.
Wanneer een achterstand bij het BKR moet worden gemeld is afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. Een kredietverstrekker is bij een doorlopend krediet, zoals bijvoorbeeld een roodstandfaciliteit, op grond van het reglement verplicht om achterstanden langer dan 3 maanden te melden. Een dergelijke achterstand resulteert in een negatieve registratie.
De kredietverstrekker kan op basis van de verschillende registraties en de aanvullende gegevens in het register een inschatting maken van de «ernst» van de betalingsachterstand en hier proportioneel naar handelen.
Onderschrijft u dat het goed zou zijn als mensen van tevoren weten of ze een negatieve BKR-registratie hebben? Zo ja, bent u bereid om het BKR te verzoeken een keer per jaar mensen met een negatieve registratie actief te informeren of mensen de mogelijkheid te geven om hun eigen gegevens zelf gratis op de website te checken?
Omdat het melden van een positieve of negatieve registratie van een consument bij het BKR de verwerking van persoonsgegevens betreft, zijn hier strikte voorwaarden aan verbonden. Zo is een kredietverstrekker verplicht de consument, voor het aangaan van een krediet van ten minste € 250,–, mede te delen dat de krediet- en persoonsgegevens aan het BKR worden verstrekt.
Daarnaast moet de kredietverstrekker de consument, indien zich een achterstand dreigt voor te doen, van te voren schriftelijk waarschuwen dat het niet betalen leidt tot het melden van een achterstand bij BKR. Ook moet de kredietverstrekker de consument hiervan tijdig in kennis stellen en moet de consument worden gewezen op de mogelijke consequenties van niet tijdige betaling. De waarschuwingsplicht wordt hiermee reeds geborgd.
Indien de kredietverstrekker een hypotheekaanvraag afwijst nadat een stelsel van kredietregistratie is geraadpleegd, is de kredietverstrekker verplicht de consument in kennis te stellen van het resultaat van de raadpleging en van informatie met betrekking tot dat stelsel.
Het BKR heeft toegezegd vanaf eind mei 2018 consumenten de mogelijkheid te geven de eigen gegevens gratis in te zien. Het wordt dan voor consumenten eenvoudiger om kennis te nemen van eventuele registraties bij het BKR.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als mensen van tevoren gewaarschuwd worden indien een product zoals een telefoonabonnement of het missen van een betaaltermijn leidt tot een (negatieve) BKR-registratie? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden tot een waarschuwingsplicht te bestuderen?
Zie antwoord vraag 14.
Was u bekend met de achterstanden bij de Belastingdienst omdat vermogende particulieren een fonds voor gemene rekening aanvragen?1
In de jaren tot 2015 werden er jaarlijks enkele tientallen open fondsen voor gemene rekening bij de Belastingdienst aangemeld ter registratie. In 2015 waren dit er circa 200 en in 2016 circa 300. In 2017 zijn er tot medio augustus ongeveer 550 aanmeldingen ontvangen. De Belastingdienst beoordeelt of deze aanmeldingen voldoen aan de voorwaarden om te kwalificeren als een open fonds voor gemene rekening. Doordat tot op heden ruim 25% van de aangemelde fondsen niet voldoet aan de voorwaarden, is het aantal nieuwe open fondsen voor gemene rekeningen lager dan het aantal aanmeldingen.
Kortom er zijn duidelijk meer aanmeldingen, al blijft het in absolute aantallen relatief beperkt ten opzichte van het totaal aantal belastingplichtigen in box 3. De Belastingdienst zal deze ontwikkeling goed blijven volgen, en uw Kamer zal – in lijn met de Motie Bashir/Grashoff2 – daarover geïnformeerd worden. Op dit moment vind ik het, ook gegeven de demissionaire status van het kabinet, niet opportuun om wettelijke maatregelen te treffen.
Met welke reden is het fonds voor gemene rekening gecreëerd? Is dit bedoeld als manier om belasting op vermogen te omzeilen alsmede de belanghebbende van vermogen toch weer te anonimiseren?
Een fonds voor gemene rekening is een samenwerkingsverband tussen participanten (hierna wordt uitgegaan van natuurlijke personen) ter verkrijging van voordelen voor de participanten door het voor gemene rekening beleggen van gelden. Een fonds voor gemene rekening heeft geen specifieke rechtsvorm en komt tot stand bij overeenkomst, waarbij geen notariële akte vereist is.
In het spraakgebruik wordt onderscheid gemaakt tussen «open» en «besloten» fondsen voor gemene rekening. Een besloten fonds voor gemene rekening is fiscaal transparant. Dat wil zeggen dat het fonds als zodanig niet zelfstandig belastingplichtig is, maar de participanten in het fonds wel. De participanten zijn dan over het algemeen belastingplichtig in box 3.
De fondsen zoals hier aan de orde betreffen zogenoemde «open» fondsen voor gemene rekening. Open fondsen voor gemene rekening missen weliswaar rechtspersoonlijkheid maar onderscheiden zich in financieel-economisch opzicht niet wezenlijk van naamloze vennootschappen die het beleggen van gelden in effecten of vastgoed ten doel hebben.3 De open fondsen voor gemene rekening zijn dan ook vanwege de beoogde neutraliteit van belastingheffing ten opzichte van beleggingsmaatschappijen (die wel rechtspersoonlijkheid bezitten) al sinds 1969 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting in 1969 is de behandeling van het fonds voor gemene rekening niet inhoudelijk gewijzigd. De participanten in een open fonds voor gemene rekening met belangen van 5% of meer zijn belastingplichtig in box 2.4
Er is sprake van een open fonds voor gemene rekening als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden die worden gesteld in wet- en regelgeving5:
Een fonds meldt zich bij de Belastingdienst voor het verkrijgen van een fiscaal nummer. De Belastingdienst toetst dan of materieel aan voorstaande voorwaarden wordt voldaan. Alleen als aan de eerste vier voorwaarden wordt voldaan is sprake van een fonds voor gemene rekening en indien wordt voldaan aan de laatste voorwaarde (de bewijzen van deelgerechtigdheid zijn vrij verhandelbaar), is sprake van een open fonds voor gemene rekening. Het open fonds voor gemene rekening wordt dan geregistreerd en krijgt een fiscaal nummer toegekend. Indien de bewijzen van deelgerechtigdheid niet vrij verhandelbaar zijn, is er sprake van een besloten fonds voor gemene rekening.
Vindt u het legitiem dat eigendomsconstructies niet terug te vinden zijn in het openbare Handelsregister met het fonds voor gemene rekening? Zo nee, hoe gaat u hier een einde aan maken? Zo ja, hoe verhoudt dit fonds voor gemene rekening zich tot het (internationale) beleid dat de uiteindelijk belanghebbende (ultimate benficial owner – UBO) van vermogen altijd bekend moet zijn?
Uit de media en uit informatie op websites van belastingadviseurs valt op te maken dat het UBO-register mogelijk aanleiding kan vormen om een fonds voor gemene rekening op te richten. Daarbij lijken met name privacyoverwegingen een rol te kunnen spelen. Zoals ook hiervoor is toegelicht, wordt momenteel onderzocht of de verplichting tot het registreren van UBO-informatie ook moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening.
Het streven is dat in de zomer van 2018 het Nederlandse UBO-register operationeel is. Een concept wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden is recent geconsulteerd. Op dit moment worden alle consultatiereacties zorgvuldig bestudeerd en verwerkt. Verwacht wordt dat het UBO-wetsvoorstel begin 2018 aan de Tweede Kamer kan worden toegezonden.
De verplichting tot het registreren van informatie over uiteindelijk belanghebbenden in een centraal register vloeit voort uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn heeft in verschillende lidstaten, waaronder Nederland, vertraging opgelopen, waardoor de implementatietermijn van 26 juni 2017 niet is gehaald. De invoering van het UBO-register is een omvangrijk project – met een grote ICT-component – dat de nodige tijd kost. Hierbij zij opgemerkt dat in het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie dat strekt tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn onder meer is voorgesteld om de bepalingen met betrekking tot het UBO-register te herzien. In de onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel, die zich in de zogenoemde triloogfase bevinden, wordt ook gesproken over een langere implementatietermijn ten aanzien van de verplichting om informatie over uiteindelijk belanghebbenden te registreren.6
Ziet u in het opkomen en gebruiken van het fonds voor gemene rekening een ongewenst gevolg van de regelgeving om transparantie te krijgen over wie de uiteindelijke eigenaar is van vermogen? Ziet u mogelijkheden om ook met gebruik van een fonds voor gemene rekening de uiteindelijk belanghebbende altijd bekend te laten zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u, mede in het licht van het belang van het UBO-register ter bestrijding van witwassen, terrorismefinanciering en het tegengaan van belastingontwijking, dat het aanprijzen van een fonds voor gemene rekening door fiscale adviseurs aantoont dat moraliteit ver te zoeken is en dat duidelijke en strenge wetgeving onvermijdelijk is omdat deze adviseurs altijd hun klanten zullen blijven begeleiden naar ongewenste en/of onvoorziene sluipmogelijkheden in de wet?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer zijn welke wijzigingen omtrent het fonds voor gemene rekening gedaan en welke hebben geleid tot belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aanvragen voor een nummer bij de Belastingdienst zijn inmiddels gedaan? Betreft dit particulieren of bedrijven? Welke nationaliteiten of vestigingslanden hebben deze particulieren en/of bedrijven? Kunt u de Kamer infomeren over de aard van de aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er particulieren of bedrijven die een fonds aanvragen die bekend zijn bij de Belastingdienst vanwege verhullende (buitenlandse) constructies in het verleden? Zo ja, hoeveel? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen?
Particulieren die een fiscaal nummer voor een open fonds voor gemene rekening aanvragen en gaan participeren in dat nieuw opgerichte fonds, zijn op reguliere wijze bekend bij de Belastingdienst. Vermogende particulieren die een fonds voor gemene rekening gebruiken doen dit niet om het vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te brengen, maar veelal uit privacyoverwegingen. De Belastingdienst blijft wel bij een dergelijke anonimiseringsstructuur zicht houden op de participanten in deze fondsen voor gemene rekening en hun vermogen.
Acht u het wenselijk dat door middel van fondsen voor gemene rekeningen mensen wiens inkomen bestaat uit rendement op vermogen dankzij deze fiscale constructies eerder recht op zorg- en/of huurtoeslag kunnen krijgen? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid op dit vlak te nemen? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zoals hiervoor ook aangegeven, is het fiscale voordeel dat kan worden behaald met het onderbrengen van vermogen in een fonds voor gemene rekening afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Naast het fiscale voor- of nadeel kan het onderbrengen van vermogen in een fonds voor gemene rekening ook gevolgen hebben voor toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Voor toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen wordt gebruikgemaakt van het verzamelinkomen en een eventuele vermogenstoets of vermogensinkomensbijtelling. In het verzamelinkomen is het inkomen opgenomen uit box 1, box 2 en box 3. Overheveling van vermogen naar een andere box kan invloed hebben op de wijze waarop het inkomen wordt bepaald (daadwerkelijk genoten inkomen/rendement versus fictief rendement), maar in alle gevallen blijft het vastgestelde inkomen deel uitmaken van het verzamelinkomen. Als in een regeling een vermogenstoets is opgenomen, wordt in het algemeen aangesloten bij de grondslag van box 3 (sparen en beleggen). Wordt vermogen uit box 3 gehaald, bijvoorbeeld door aankopen of schenkingen te doen of bijvoorbeeld een (duurdere) eigen woning aan te schaffen, dan vermindert hierdoor de grondslag van box 3. Ook het onderbrengen van vermogen in een open fonds voor gemene rekening kan leiden tot een vermindering van de box 3-grondslag. Dit werkt in theorie door naar de vermogenstoets van de huur- en zorgtoeslag en de vermogensinkomensbijtelling. In de praktijk acht ik de kans dat dit grote budgettaire effecten met zich brengt op het vlak van toeslagen echter niet zo groot. Mijn verwachting is dat vermogende particulieren in het algemeen een dusdanig inkomen hebben dat zij op basis daarvan niet of slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor zorg- of huurtoeslag. Ook is het waarschijnlijk dat het overgrote deel van deze groep een eigen woning heeft en om die reden geen aanspraak heeft op huurtoeslag. Kans op enig budgettair effect is mogelijk wel aanwezig waar het gaat om de hoogte van de eigen bijdrage voor mensen die intramurale zorg ontvangen (Wet langdurige zorg). Iemand die in een intramurale Wlz-instelling woont, die een vermogen heeft dat meer bedraagt dan de vrijstelling in box 3 en die dat vermogen onderbrengt in een open fonds voor gemene rekening of een andere rechtsvorm in box 2, betaalt dan een lagere eigen bijdrage.
Hoe ver bent u gevorderd met het formuleren van Nederlandse wetgeving en regels over de bekendheid van de UBO? Is het juist dat Nederland te laat is met het implementeren van de Europese afspraken op dit terrein? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
De winstgroei in hypotheken van ABN AMRO |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de nieuwe bankregels van Basel IV van het «Basel Committee on Banking Supervision» in verband met de Nederlandse hypotheekmarkt? Deelt u de mening dat deze maatregelen grote invloed zullen hebben op hypotheekportefeuilles van Nederlandse banken?1 Hoe ziet u mede in dat licht de groei van hypotheken bij ABN AMRO?2
Tijdens de financiële crisis stond de solvabiliteit van banken flink onder druk. In het Bazelse Comité is naar aanleiding hiervan een pakket maatregelen overeengekomen (het Bazel III raamwerk) dat de kwaliteit en de hoeveelheid kapitaal die banken wereldwijd moeten aanhouden, substantieel heeft verbeterd en vergroot. Dit raamwerk heeft als doel om de risico-inschattingen ten aanzien van diverse activa te verbeteren. In het Bazelse Comité zijn de onderhandelingen momenteel nog gaande over verdere hervormingen in de bankensector om de Bazel III agenda af te ronden (ook vaak aangeduid als Bazel IV).
Als lid van het Bazelse Comité zal DNB zich bij het definitief vormgeven van de hervormingen blijven inzetten voor een proportionele behandeling van onder andere Nederlandse hypotheken. Het doel is dat de risicogewogen kapitaaleisen in redelijke verhouding blijven staan met de daadwerkelijke onderliggende kredietrisico’s.
Ik laat me niet uit over de (groei van) hypotheekportefeuilles van individuele banken.
Deelt u de mening dat in de originele bankregels van Basel IV «eigen» risicomodellen van banken vervangen moeten worden door standaard modellen? Bent u op de hoogte van het feit dat ABN AMRO afgelopen maanden enkele eigen risicomodellen voor reserveringen op verliezen op leningen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb) en hypotheekleningen versoepelde?
Het gebruik van eigen risicomodellen door banken kan bijdragen aan een betere risico-inschatting en efficiëntere kapitaalallocatie. De financiële crisis heeft echter laten zien dat te veel vrijheid hierin tot een te lage inschatting van de onderliggende risico’s kan leiden. Om die reden worden op dit moment in het Bazelse Comité meerdere initiatieven geconsulteerd en/of uitgewerkt, waaronder het verder harmoniseren en stellen van beperkingen aan het gebruik van interne modellen voor het bepalen van de risicogewogen activa of de introductie van een herziene kapitaalvloer.3
Ik ben ervan op de hoogte dat ABN AMRO in de kwartaalrapportage4 over het tweede kwartaal 2017 heeft aangegeven dat de modellen t.a.v. woninghypotheken en midden- en kleinbedrijf zijn aangepast.
Kunt u, gezien het staatsbelang van 60%, uitleggen waarom ABN AMRO op deze wijze vooruitloopt op Basel IV en waarom ze haar hypotheekportefeuille op deze wijze in gevaar brengt?
De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de operationele activiteiten van de bank, waaronder de vormgeving van de risicomodellen, valt onder de directe verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van ABN AMRO. Als aandeelhouder ben ik niet betrokken bij de afwegingen die ABN AMRO maakt bij dergelijke activiteiten.
Hoe denkt u de vergaande consequenties van Basel IV te implementeren in de Nederlandse bankensector? Hoe denkt u de onconventionele maatregelen, die nodig zijn om meer kapitaal te verwerven voor eventuele buffers, te gaan organiseren?
In een eerder stadium heeft DNB richting de banken gecommuniceerd dat zij rekening moeten houden met een aanscherping van de kapitaaleisen als gevolg van lopende discussies in het Bazelse Comité en de introductie van een kapitaalvloer5. Aangezien hier nog geen akkoord op is bereikt, geldt deze verwachting nog steeds en ziet DNB erop toe dat banken hierop voldoende anticiperen.
Is de transparantie van de kapitaalpositie van Nederlandse banken die nodig is voor implementatie van de Basel IV-maatregelen toereikend? Zo nee, hoe denkt u deze transparantie te gaan realiseren?
Nederlandse banken zijn onder CRD-IV/CRR verplicht om jaarlijks te publiceren over hun kapitaalpositie. In jaarverslagen rapporteren banken vanuit deze verplichting onder meer hun kapitaalratio’s, leverage ratio, en hoogte van de risicogewogen activa. Op dit moment is nog niet duidelijk of een akkoord over Bazelse raamwerk mogelijk additionele transparantie-eisen zal bevatten.
Deelt u de mening van de Deense Minister van Financiën dat hij met de Europese Unie (EU) een soepeler risicoweging voor hypotheken wil bespreken, mochten de Basel IV-regels werkelijkheid worden?3
Nadat de onderhandelingen in het Bazelse Comité zijn afgerond, volgt nog een EU-traject. Nederland zal haar inzet in dit traject bepalen nadat de uitkomst van de onderhandelingen in Bazel bekend is.
Is de groei van de hypotheken van ABN AMRO toe te schrijven aan meer verkochte hypotheken of aan een andere waardering van de hypotheekportefeuille in het kader van de kapitaalmarktunieregels?
In het kwartaalverslag7 over het tweede kwartaal 2017 heeft ABN AMRO aangeven dat het aantal nieuwe woninghypotheken de aflossingen oversteeg. Het volume aan uitstaande woninghypotheken is gestegen met 0,3 miljard euro. De hogere productie is een gevolg van de positieve ontwikkeling van de Nederlandse economie, waardoor zowel het aantal transacties als de huizenprijzen stegen.
Hoe verhouden de nieuwe uitgangspunten voor risicowaardering van hypotheken en andere leningen vanuit de kapitaalmarktunie zich met de striktere regels die in Basel IV zijn geformuleerd?
Er is mij niet bekend dat in het kader van de kapitaalmarktunie er andere of versoepelde regels zouden gelden voor de risicowaardering van hypotheken voor banken.
In hoeverre is de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken inmiddels gesecuritiseerd? Is daarmee de risicoweging van de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken afgenomen? Kunt u de cijfers naar de Kamer sturen?
Het volume van door Nederlandse banken uitgezette gesecuritiseerde hypotheken is van ongeveer 90 miljard euro in 2006 afgenomen tot minder dan 50 miljard in 2016. Door securitisatie wordt een deel van het risico overgedragen aan derde partijen. Daarmee wordt de hypotheekportefeuille op de balans van de bank kleiner. Dat zegt op zichzelf niet direct iets over de risicoweging van de bestaande hypotheekportefeuille. Die is afhankelijk van de samenstelling en onderliggende kwaliteit van de portefeuille.
Bent u gelukkig met de schone schijn die door de regels van de kapitaalmarktenunie worden gecreëerd, inclusief de nieuwe mogelijkheden om risico’s te herwaarderen en op zo een wijze te verpakken dat onduidelijker wordt wat de inhoud (en het risico) van een product is?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de nieuwe regelgeving voor securitisaties, een van de concrete onderdelen van het actieplan kapitaalmarktunie. Over deze voorstellen is kort geleden een politiek akkoord bereikt, dat nog moet worden bekrachtigd. Ook nu al is het mogelijk om (hypotheek)leningen te securitiseren en eventueel door te verkopen. Maar in de nieuwe regelgeving is juist veel aandacht voor transparantie en worden daaraan geharmoniseerde eisen gesteld. Daarnaast worden investeerders in securitisaties verplicht adequate due diligence te doen. Kern is dat aan leningen altijd risico’s zijn verbonden. Zolang deze risico’s bekend zijn en goed kunnen worden ingeschat, kunnen ze ook worden beprijsd. Daarvoor is het cruciaal dat kopers ook voldoende kennis van de leningportefeuilles hebben. Ik ben van mening dat de nieuwe regelgeving daar in belangrijke mate aan zal bijdragen.
Bent u van mening dat de «internal rating based»-kapitaalmodellen, zoals omschreven in Basel IV, strijdig zullen zijn met de versoepelde modellen van de kapitaalmarktunie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Bazelse raamwerk heeft als doel om financiële instellingen veiliger en weerbaarder te maken, om risico’s daadwerkelijk te kunnen ondervangen. Deze regels zijn complementair aan de doelen van de kapitaalmarktunie, aangezien ze bijdragen aan een stabiele omgeving waarin de markt voor financiering tot verdere ontwikkeling kan komen.
Exorbitant reisgedrag van Eurocommissarissen |
|
Vicky Maeijer (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Vliegreis EC-baas Juncker: € 25.000»?1
Ja.
Vindt u het normaal dat Eurocommissarissen alleen al in januari en februari 2016 € 492.249 belastinggeld hebben uitgegeven aan reisjes?2
De 28 Eurocommissarissen voerden in januari en februari 2016 in totaal 261 officiële missies uit. Ze bezochten daarbij 26 EU- lidstaten en 23 landen buiten de Europese Unie. Nederland heeft er baat bij dat grensoverschrijdende thema’s die voor Nederland van belang zijn, zoals de verwevenheid tussen interne en externe veiligheid, klimaatverandering, energiezekerheid en een integrale benadering van het migratievraagstuk, effectief op Europees niveau worden aangepakt.
De genoemde kosten zijn niet evenredig over de maanden van het jaar verdeeld, aangezien gebeurtenissen in de wereld, zeker die met een spoedeisend karakter, dat ook niet zijn. Dienstreizen van Eurocommissarissen en medewerkers van de Europese Commissie worden betaald uit de begroting van de Europese Commissie, die deel uitmaakt van de EU-begroting. De publieke controle op deze uitgaven is de verantwoordelijkheid van de Europese Rekenkamer en de Raad. Het Europees parlement verleent jaarlijks décharge aan de Europese Commissie voor het uitvoeren van de begroting, na aanbevelingen van de Raad. Het kabinet hecht aan een degelijke verantwoording van publieke middelen.
Hoe legt u aan de Nederlandse belastingbetaler, die moet sparen voor zijn jaarlijkse vakantie, uit dat ongekozen Eurocommissarissen voor bijna € 9.000 per maand declareren aan snoepreizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was exact het Nederlandse belang bij een trip van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini van € 75.000 naar Bakoe? Waar is dit geld precies aan uitgegeven? Wat heeft dit tripje Nederland opgeleverd?
Nederland heeft belang bij en het kabinet hecht aan een krachtig en effectief Gemeenschappelijk Buitenland- en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU, dat doelmatig kan inspelen op de grote veiligheidsvragen van vandaag. De Commissie geeft voor het eerst volledige transparantie over deze en dergelijke kosten, hetgeen in lijn is met het streven van het kabinet naar een zo transparant mogelijke verantwoording van EU-middelen.
Kunt u mevrouw Mogherini, gezien haar reislustigheid, niet aanraden om stewardess te worden, zodat Nederland in het vervolg niet meer opdraait voor dit soort fratsen? Zo nee, vindt u € 75.000 voor een reis naar Azerbeidzjan dan een goede besteding van ons belastinggeld?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de reislustige elite in Brussel te vertellen dat zij dit soort grappen voortaan uit eigen zak moet financieren en dat Nederland op geen enkele manier wil opdraaien voor deze idiote declaraties?
Nee. Ten aanzien van de EU-begroting geldt in algemene zin dat het kabinet zich inzet voor een doelmatige besteding van Europese middelen.
De handel in probleemleningen |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Europese «non-perfoming loans», ook wel problematische of slechte leningen genoemd, in trek zijn bij investeerders?1
In het artikel waar het lid Leijten naar verwijst wordt gesproken over transacties op de secundaire markt voor niet-presterende leningen (NPLs). Op deze markt worden leningportefeuilles door banken verkocht aan professionele investeerders. In een functionerende markt komen partijen onderling tot een transactie, alsook een prijs overeen. Bij het bepalen van een prijs kijkt een bank onder andere naar wat een portefeuille waard is in eigen bezit. Een kopende partij doet vermoedelijk hetzelfde. Zo zullen kopende partijen naar verwachting een prijs betalen die past bij hun rendementsverwachtingen. Daarom zullen professionele partijen een portefeuille grondig onderzoeken of laten onderzoeken voordat zij deze overnemen.
Alhoewel recent sprake is van een aantal transacties is de secundaire markt voor NPLs vooralsnog relatief klein in omvang. De huidige markt bestaat veelal uit een beperkt aantal gespecialiseerde professionele investeerders. Gezien het hoge risicoprofiel en de benodigde kennis, ligt het wat mij betreft ook voor de hand dat alleen professionele investeerders dit soort transacties aangaan met risicodragend vermogen. Zoals het lid Leijten stelt kunnen dit ook hedgefondsen zijn. Beheerders van een hedgefonds zullen veelal vergunningsplichtig zijn op grond van de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (AIFMD).2 De AIFMD bevat onder meer voorschriften ten aanzien van risicomanagement, portfoliowaardering, een beheerste en integere bedrijfsuitoefening, gedragsregels en informatieverstrekking aan toezichthouders en beleggers.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de inhoud van de probleemleningen als zij verhandeld worden? Is de koper altijd bekend met de problematische inhoud van de belegging?
Zie antwoord vraag 1.
Voor welke investeerders en beleggers zijn juist probleemleningen interessant en hoe duidt u de wens om zo een hoog risicoprofiel aan te gaan? Weten klanten van deze maatschappijen wat er met hun geld gebeurt en welke risico’s zij lopen door het beleggingsbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het actieplan, zoals genoemd in het artikel, om de markt voor slechte leningen verder aan te jagen ondersteund moet worden door hedgefondsen? En zo ja, aan welke criteria moeten deze hedgefondsen voldoen? Worden deze hedgefondsen gescreend voordat ze overgaan tot aankoop?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat een actieplan voor de handel in slechte leningen het juiste recept is, of zou het beter zijn om actief in te zetten op het afboeken van deze slechte leningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verder ontwikkelen van secundaire markten voor NPLs is onderdeel van de in juli 2017 overeengekomen raadsconclusies (het «actieplan»).3 Het actieplan benoemt meerdere acties met als doel de NPL problematiek in de EU aan te pakken. Het verder ontwikkelen van secundaire markten is hier slechts een onderdeel van. Het actieplan ziet bijvoorbeeld ook op het versterken van het bankentoezicht, het hervormen van insolventiekaders en het herstructureren van banken zelf. Daarbij is het belangrijk dat NPLs in de boeken van banken juist geprijsd worden. Zo spreekt het actieplan ook over het ramen van verliezen door middel van correcte waarderingen van activa en het aanpakken van mogelijke ontoereikende voorzieningen. In de eerste plaats zijn natuurlijk banken – samen met hun accountants – verantwoordelijk voor het waarderen van activa en waar mogelijk nemen van voorzieningen, maar ook banktoezichthouders kennen hierin een rol vanuit prudentieel oogpunt.
Recentelijk heeft de Europese Centrale Bank (ECB) dan ook een leidraad richting banken gepubliceerd waarin maatregelen, processen en praktijken voor de omgang met NPLs worden geschetst.4 Verder kunnen banken vanuit on-site inspecties en door middel van balanswaarderingen (asset quality reviews, AQRs) geprikkeld worden om waar nodig leningen te herwaarderen, voorzieningen te nemen en anders gedwongen worden om aanvullend kapitaal aan te trekken. Het actieplan kent mede daarom ook concrete actiepunten ten aanzien van toezicht. Zo is de Europese Commissie gevraagd naar een interpretatie van de bruikbaarheid van bestaande bevoegdheden ten aanzien van het nemen van voorzieningen voor NPLs, die waar nodig ook kunnen worden aangevuld met aanpassing in wetgeving.
Erkent u dat de opkomende handel in slechte leningen gestimuleerd wordt door het vooruitzicht van de kapitaalmarktenunie, waarbij het mogelijk wordt om allerlei financiële producten opnieuw te verpakken en waarbij slechte leningen ondergebracht kunnen worden in een nieuw product? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeverre eventuele verwachtingen omtrent de kapitaalmarktunie meewegen voor kopende partijen is onzeker. Mochten kopende partijen portefeuilles op langere termijn willen verkopen dan zijn zij vanzelfsprekend gebaat bij een goed functionerende Europese kapitaalmarkt.
De strategie van kopers kan overigens naast het doorverkopen van portefeuilles, ook zien op het uitwinnen van leningen over langere periodes. Veel kopers hebben dan ook specialistische kennis in het uitwinnen van probleemleningen.
Kern is dat aan leningen altijd risico’s zijn verbonden. Zolang deze risico’s bekend zijn en goed kunnen worden ingeschat, kunnen ze ook worden beprijsd. Daarvoor is het cruciaal dat kopers ook voldoende kennis van een leningportefeuille hebben.
In de nieuwe regelgeving voor securitisaties, een van de concrete onderdelen van het actieplan kapitaalmarktunie, worden daarom geharmoniseerde eisen gesteld aan transparantie alsook due diligence-verplichtingen voor kopers. Ook worden de kapitaaleisen voor securitisaties juist risicogevoeliger gemaakt en gemiddeld genomen verhoogd, met een afslag voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde (STS-)securitisaties. Gesecuritiseerde NPLs zullen in beginsel echter niet voldoen aan de STS-criteria.
Deelt u de mening dat het in trek zijn van probleemleningen van Zuid-Europese banken een groot risico in zich draagt voor de Europese Centrale Bank (ECB) en de schuldpositie van de desbetreffende landen? Zo ja, kunt u aangeven wat de ECB daartegen gaat doen? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet?2
In 2017 heeft een ambtelijke Raadswerkgroep een rapport gepubliceerd over NPLs in de Europese Unie. In dat rapport stelt de ambtelijke werkgroep onder andere dat een hoog aantal NPLs op bankbalansen de winstgevendheid van banken onder druk kan zetten. Daarnaast hebben banken met een hoog aantal NPLs vaak ook minder mogelijkheden om de economie van krediet te voorzien. Daarmee kan een hoog aantal NPLs tevens de effectiviteit van monetair beleid verminderen.6
Mede vanwege de bovenstaande redenen is er aandacht voor een aanpak van de problematiek rondom NPLs op bankbalansen. Zoals gesteld in bovenstaande antwoorden wordt als onderdeel van deze aanpak gekeken naar de verhandelbaarheid van deze leningen. Vergrote verhandelbaarheid van NPLs kan er in de regel toe leiden dat de last van NPLs op bankbalansen wordt verminderd. Ik deel dan ook niet de mening dat interesse van private investeerders om dergelijke NPLs over te nemen op zou leiden tot hogere risico’s voor de ECB en lidstaten. Het feit dat bankbalansen worden ontlast van NPLs kan namelijk ook positieve economische effecten met zich mee brengen.
Hoe komt het dat bij verkoop zo omzichtig wordt omgesprongen met de verschillen tussen de nationale wetgeving op het gebied van faillissement? Is hier toezicht op en zo ja, door wie en hoe?
Insolventiewetgeving is vooral een nationale aangelegenheid waarbij de verschillen tussen lidstaten onder andere in de uitvoering liggen, zoals bijvoorbeeld de doorlooptijden van juridische procedures. Zoals ik eerder heb aangegeven zullen kopende partijen een prijs betalen die past bij hun rendementsverwachtingen. Bij dergelijke verwachtingen wegen investeerders naar alle waarschijnlijkheid ook de verschillen tussen lidstaten mee op het gebied van insolventiewetgeving en daarmee de mate waarin het mogelijk is om slechte leningen uit te winnen. Hiervoor zal men kijken naar herstelpercentages, juridische termijnen en kosten. De Wereldbank publiceert hierover bijvoorbeeld cijfers.7 In het kader van het actieplan is de Commissie ook uitgenodigd om een «benchmarking»-exercitie uit te voeren waarbij zo nauwkeurig mogelijke vergelijkbare maatstaven voor herstelpercentages, termijnen en kosten worden aangereikt.
Bent u op de hoogte van de oproep van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) dat adviseert waakzaam te zijn bij verdere aankoop (en verkoop) van slechte schulden? Hoe verhoudt dit advies zich tot de herlevende markt in slechte leningen?
Het IMF heeft in haar artikel IV consultaties over de economie van de eurozone, veelvuldig aandacht besteed aan het afbouwen van NPLs. In 2016 heeft het IMF juist ook een oproep gedaan tot het ontwikkelen van markten voor het verhandelen van NPLs in de eurozone.8 In haar artikel IV rapport voor de eurozone van 2017 beveelt het IMF opnieuw aan om deze markt verder te ontwikkelen, om zo bankenbalansen te ontlasten. Het IMF noemt daarin ook elementen die hieraan kunnen bijdragen, zoals het standaardiseren van gegevens, opzetten van handelsplatforms en creëren van een blauwdruk voor nationale asset management companies(AMCs).9 Deze onderwerpen worden ook genoemd in het voornoemde rapport van de ambtelijke werkgroep en het actieplan van de Europese Ministers van Financiën.
Is het waar dat banken met veel slechte leningen bereid zijn om lagere prijzen te accepteren voor die leningen omdat de ECB hogere voorzieningen door prijsbepalingen afdwingt? Wakkert de ECB handel in slechte leningen hiermee niet alleen maar aan? Zorgt dit niet voor grotere instabiliteit op de schuldenmarkt?
In de eerste plaats zijn banken zelf verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsmodel, waaronder ook het aanpakken van eventuele problemen met NPLs op hun balansen. Veel banken doen dit ook uit zichzelf en gaan actief aan de slag, bijvoorbeeld door extra voorzieningen te treffen of door NPLs te verkopen tegen een prijs die in de markt tot stand komt. Daarnaast acht ik het vanzelfsprekend van zeer groot belang dat banken waar nodig ook door hun toezichthouders geprikkeld worden om eventuele NPL problemen aan te pakken. Ook het IMF spreekt in de voornoemde artikel IV consultaties over het belang van scherp toezicht. Dat scherp toezicht er mede toe leidt dat banken in sommige gevallen hogere voorzieningen treffen en/of ervoor kiezen om hun NPLs aan te bieden aan externe private partijen acht ik dan ook niet op voorhand onwenselijk.
Deelt u de mening, zoals geuit in de uitzending van Nieuwsuur van 2 augustus 2017, dat er onvoldoende garanties zijn om op korte termijn afbetaling van leningen te verwachten?3
In hoeverre verwacht mag worden dat een lening wordt terugbetaald hangt vanzelfsprekend af van factoren die per casus verschillen. Per lening dient dan ook te worden bepaald of tot op bepaalde hoogte voorzieningen getroffen moeten worden. Soms kan het langere tijd duren voordat een bank of andere partij een lening kan terughalen, als deze überhaupt worden terugbetaald. Daar staat tegenover dat er ook NPLs zijn die wel binnen afzienbare tijd terugbetaald worden of waar banken zekerheden hebben, zoals onderpand. Dit zijn dan ook allemaal factoren die meewegen voor een bank, alsook voor eventuele private partijen die interesse hebben in het overnemen van dit soort leningen. Op dit terrein zijn dan ook in een aantal lidstaten nog verdere verbeteringen mogelijk door insolventieprocedures sneller en met minder kosten te laten verlopen.
Klopt het dat de situatie van de Italiaanse banken, en daarmee van de Italiaanse overheid, zeer problematisch is door de slechte leningenportefeuilles?
Het in het antwoord op vraag 7 genoemde rapport van de ambtelijke werkgroep spreekt over 10 EU lidstaten waarvan de bankensectoren relatief gezien hoge NPLs ratio’s kennen, waar ook Italië toe behoort. Mede daarom is in het voornoemde actieplan ook aandacht voor het terugbrengen van NPLs in de EU. Zoals echter ook benadrukt is in dat actieplan, dragen banken primair zelf de verantwoordelijkheid voor het herstructureren van hun bedrijfsmodellen en het tijdig oplossen van eventuele NPL problemen. Indien banken geconfronteerd worden met verliezen op NPLs leidt dit in de eerste plaats ook tot een direct verlies voor de (aandeel)houders van kapitaalinstrumenten in deze banken en niet voor overheden. Wel kan het zo zijn dat overheden blootstellingen hebben aan banken, bijvoorbeeld via deelnemingen. Het is wat mij betreft belangrijk om eventuele risico’s voor overheden zoveel mogelijk te beperken.
De omvang van NPLs hangt overigens voor een aanzienlijk deel af van de staat van een economie. Wanneer het economisch minder goed gaat, is het voor debiteuren moeilijker om leningen terug te betalen. Zoals reeds genoemd liggen oplossingen in de eerste plaats bij banken zelf en niet bij overheden. Wel kunnen overheden bijdragen aan het oplossen van NPLs, waaronder op het terrein van insolventiewetgeving dat ook genoemd wordt in het actieplan. Voor insolventiewetgeving is overigens al langer aandacht, bijvoorbeeld vanuit de Europese Commissie in het kader van het Europees Semester. Het Europees Semester is het kader voor de afstemming van het economisch en budgettair beleid van lidstaten. Zo is recent bijvoorbeeld ook ingegaan op verbeteringen in het Italiaanse insolventieraamwerk.11
Het rapport van de ambtelijke werkgroep laat overigens wel zien dat het percentage NPLs op de balansen van banken de afgelopen jaren is gedaald. Uit cijfers van de Europese bankautoriteit (EBA) blijkt dat de ratio NPLs in de EU als percentage van alle leningen in september 2014 op 6,7% stond. In december 2016 bedroeg dit 5,1%. In deze cijfers wordt overigens rekening gehouden met alle («bruto») NPLs. Daar worden dus ook NPLs in meegenomen waar banken al (voor een deel) voorzieningen voor hebben getroffen. Rekening houdend met voorzieningen stond het «netto» NPL ratio in december 2016 op 2,8%, een daling ten opzichte van de 3,9% in september 2014.
Hoe kan het dat er nog zoveel slechte leningen zijn, terwijl Europees beleid erop gericht is geweest om juist deze delen af te stoten?
Zie antwoord vraag 12.
Welke scenario’s liggen er klaar voor de stabiliteit van de Economische en Monetaire Unie (EMU) als in Italië de slechte leningenportefeuilles problematisch worden? Treedt dan een scenario als bij Griekenland in werking? In hoeverre zal Italië zo een regime accepteren?
Zie antwoord vraag 12.
Is de houdbaarheid van de bankenunie in het geding?
Nee.
De samenwerking tussen KLM en Air France |
|
Martijn van Helvert (CDA), Aukje de Vries (VVD), Erik Ronnes (CDA), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over de samenwerking tussen Air France en KLM1 op 18 juli 20172?
Ja.
Heeft u ook kennisgenomen van het rapport «de relatie tussen Air France en KLM, een cultureel perspectief»3? Zo ja, wat is uw reactie op de constateringen en aanbevelingen in het rapport? Heeft u over dit rapport en de aanbevelingen met de KLM-directie gesproken? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, bent u voornemens met hen hierover in gesprek te gaan en de Kamer hierover te informeren?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen. Het is niet aan mij om een reactie te geven op dit rapport. Ik heb over het rapport niet met de KLM-directie gesproken omdat ik de samenwerking een verantwoordelijkheid van de onderneming Air France KLM en de twee luchtvaartmaatschappijen KLM en Air France zelf vind. KLM heeft aangegeven de komende periode gezamenlijk met Air France en Air France KLM te bepalen hoe uit het rapport lessen kunnen worden getrokken en tot verbeteringen kan worden gekomen waar nodig.
Hoe beziet u dit rapport in het licht van alle politieke discussies de afgelopen jaren inzake de evenwichtige ontwikkeling van de hubs Schiphol en Parijs Charles de Gaulle en de centralisatie van KLM-activiteiten en de daarbij ontstane onrust?
Ik zie geen directe relatie tussen dit rapport en de afspraken en ontwikkeling van de twee hubs en centralisatie.
Klopt het dat de afspraken, zoals gemaakt in oktober 2016 met de nieuwe CEO van Air France-KLM nog steeds staan als een huis, te weten: • geen verdere centralisatie van KLM activiteiten, • geen bedrijfsonderdelen en banen overhevelen naar de Air France-KLM holding in Parijs, • geen banen overhevelen van het KLM hoofdkantoor naar de hoofdvestiging van Air France-KLM in Parijs, • zelfstandig financieel beheer voor KLM en de Nederlandse stichtingen SAK I en SAK II, • de afspraken met de in 2010 verlengde Staatsgaranties blijven in stand, Zo nee, waarom niet?
Deze afspraken gelden nog steeds.
Welke gevolgen zal de ontwikkeling van Boost als nieuwe dochteronderneming onder de holding van Air France-KLM hebben voor de KLM qua zelfstandigheid, werkgelegenheid, landingsrechten, centralisatie van activiteiten etc.? Oftewel, welke gevolgen heeft Boost voor de onder vraag 4 genoemde afspraken? En wat betekent dit plan precies, in het licht van eerdere uitspraken van de bestuursvoorzitter van de holding Air France-KLM, waarbij hij aangaf dat door dit plan de productiebalans tussen Air France en KLM zal worden hersteld?
Ik verwacht niet dat de ontwikkeling van de nieuwe dochteronderneming Joon (de nieuwe naam voor Boost) gevolgen zal hebben voor KLM. De bestuursvoorzitter van Air France KLM, dhr. Janaillac, heeft aangegeven dat de oprichting van Joon geen belemmering zal vormen voor de groei van KLM. Dhr. Janaillac heeft ook aangegeven dat de productiebalans (overigens een afspraak binnen de onderneming zelf) hersteld moet worden door groei van Air France en dat dit winstgevende groei moet zijn en geen groei die ten koste gaat van KLM. Hij verwacht dat door snelle groei via Joon binnen een aantal jaren de productiebalans wordt hersteld.
Worden de nieuwe Boost-vliegtuigen verdeeld via een «vaste sleutel» tussen KLM en Air France of is het uitgangspunt van winstgevende groei leidend? Indien een «vaste sleutel» leidend is, deelt u dan de zorgen dat dit kan leiden tot verlies van zelfstandigheid van KLM, verdere centralisatie van KLM-activiteiten en banenverlies in Nederland? Heeft u hierover contact gehad met de holding Air France-KLM? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit gesprek?
De heer Janaillac heeft aan het kabinet aangegeven dat Joon geen belemmering zal vormen voor de groei van KLM.
Hecht u nog steeds aan het naleven van de Nederlandse governance cultuur en -structuur (het «two-tier-model»), zoals verwoord door het kabinet tijdens het plenaire debat over de situatie bij de holding Air France-KLM d.d. 26 oktober 2016? Zo nee, waarom niet?
Het two-tier model heeft een raad van commissarissen en een raad van bestuur. Dat model functioneert goed en ik hecht nog steeds waarde aan het behouden van dat onderscheid.
Kunt u de eerdere uitspraak (gedaan in het algemeen overleg Luchtvaart van 23 februari jl.,) bevestigen waarin u zei dat het kabinet er geen voorstander is dat de bestuursvoorzitter van Air France-KLM holding in de Raad van Commissarissen van KLM komt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Klopt het dat in de Executive Committee van de Air France-KLM holding inmiddels nog maar vier van de twaalf zetels worden bezet door Nederlanders, terwijl dat er in 2013 nog zes van de veertien waren? Wat is uw visie daaromtrent? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Het Group Executive Committee van Air France KLM bestaat thans uit twaalf leden waaronder vier Nederlanders. Over de samenstelling van dit comité bestaan geen afspraken met de Nederlandse overheid. Air France KLM is als privaat bedrijf zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en benoemingen in de diverse organen. Uiteraard vinden wij het voor de onderlinge samenwerking en het vertrouwen binnen Air France KLM van belang dat er ook voldoende affiniteit en kennis is van Nederland en KLM.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
De problemen bij Anbang en de gevolgen daarvan voor de polishouders van Vivat (oa Zwitserleven, Reaal en Route Mobiel) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u tijdens het Algemeen overleg Pensioenen op 15 juni jl. heeft toegezegd dat u zich met de toezichthouder zou beraden over wat u over Anbang/Vivat naar buiten zou kunnen brengen en dat als u iets naar buiten zou kunnen brengen, u dat zou doen? Erkent u dat u veel toezeggingen voor informatie uit dat debat bent nagekomen maar nou net deze niet?
In het Algemeen overleg Pensioenen op 15 juni jl. heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat zij met de toezichthouder zou bespreken wat naar buiten gebracht kan worden over Anbang/VIVAT. De Staatssecretaris heeft dit met DNB besproken en uw zorgen overgebracht. De toezichthouder mag geen informatie naar buiten brengen over het toezicht op individuele pensioenuitvoerders. De toezichthouder heeft de Staatssecretaris wel verzekerd dat er maatregelen worden genomen wanneer dit nodig is, net zoals dit bij andere onder toezichtstaande instellingen ook zou gebeuren.
Kunt u aangeven hoeveel polishouders Vivat in Nederland heeft en welke bedragen zij ingelegd hebben per type polis en hoeveel polissen er zijn (levensverzekering, auto etc.)?
VIVAT heeft in Nederland circa 3,5 miljoen klanten die per jaar circa EUR 2,5 miljard netto premie inleggen. VIVAT is ingericht via verschillende divisies waaronder Life Corporate (Pensioen), Property & Casualty (Schade) en Individual Life (Individueel Leven). De premie-inkomsten bij VIVAT zijn als volgt onderverdeeld:
Deze informatie is afkomstig uit de jaarstukken 2016 van VIVAT (www.VIVAT.nl)
Herinnert u zich dat u in 2015 aan de Kamer schreef dat De Nederlandsche Bank (DNB) voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor de overname van Vivat door Anbang toetst aan de volgende criteria: en dat die verklaring van geen bezwaar in juli 2015 ook is afgegeven? (Kamerstuk 33 532, nr. 39)
Ja.
Hoe beoordeelt u de feiten, namelijk dat sinds de overname van Vivat door Anbang:
De beoordeling van vraag of de houder van een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar (en daarmee de houder van een verklaring van geen bezwaar) voldoet aan de relevante wettelijke eisen is aan DNB. DNB heeft op grond van artikel 1:89 van de Wet op het financieel toezicht een geheimhoudingsplicht. Informatie over de beoordeling door de toezichthouder van de houder van een verklaring van geen bezwaar is toezichtvertrouwelijk en daarmee niet publiek. Desalniettemin zal ik hieronder, voor zover mogelijk, ingaan op de door u genoemde feiten of omstandigheden.
Ik heb in antwoord op uw vragen over het vertrek van de bestuursvoorzitter van VIVAT op 23 december 2015 al opgemerkt dat ik heb kennisgenomen van dit vertrek. De aandelen in VIVAT zijn op 26 juli 2015 door SNS REAAL overgedragen aan Anbang. Dat heeft tot gevolg dat ik geen betrokkenheid meer heb bij de interne gang van zaken bij VIVAT. Ik heb opgemerkt dat het mij in dat licht niet past over zijn vertrek een oordeel te vellen. Dit is immers een zaak van de vennootschap, de Raad van Commissarissen en de aandeelhouder. Nieuw te benoemen bestuurders worden door de toezichthouder getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid. In de wetgeving worden strenge eisen gesteld aan de governance van een verzekeraar en dat DNB op de naleving van die wettelijke eisen toeziet. Ik zie geen aanleiding daar thans iets aan toe te voegen.
Ik heb over de gang van zaken rondom de bestuursvoorzitter van Anbang in China geen informatie anders dan ik uit de media heb vernomen. Ik kan op basis van die informatie geen oordelen geven.
Ik ben in antwoord op vragen van de heren Ronnes en Merkies op 23 november 2015 ingegaan op de gevolgen van de schorsing door Standard & Poors van de rating van Vivat en de vergunninghoudende verzekeraars SRLEV en REAAL Schade. Ik merkte onder meer op dat de schorsing van de rating van Vivat en de werkmaatschappijen door Standard & Poors (S&P) voor de solvabiliteit van de verzekeringsgroep en de individuele verzekeringsmaatschappijen geen onmiddellijke gevolgen heeft. De berekening van de solvabiliteit van een verzekeringsgroep is niet afhankelijk van de kredietbeoordeling van die groep door een kredietbeoordelaar maar geschiedt op basis van in de wetgeving neergelegde voorschriften. VIVAT voldeed en voldoet aan die wettelijke eisen.1 Daarin is geen verandering gekomen.
S&P geeft in de Research Update van 20 november 2015 aan onvoldoende publieke informatie voorhanden te hebben over moederbedrijf Anbang waardoor S&P geen oordeel meer geeft over de kredietwaardigheid van de dochteronderneming VIVAT. De andere kredietbeoordelaars, meer in het bijzonder Moody’s en Fitch, kennen wel een rating toe aan VIVAT. Fitch hanteert een BBB rating voor VIVAT NV en een BBB+ rating voor SRLEV en Reaal Schadeverzekeringen NV, alle drie met negatieve outlook. Moody’s heeft een Baa2 rating toegekend aan SRLEV en Reaal Schadeverzekeringen NV, beide met een stabiele outlook.
Ik heb ten aanzien van de vermeende schuldpositie van Anbang en mogelijke interventies door de Chinese autoriteiten bij Anbang geen nadere informatie dan ik uit de media heb vernomen. Ik kan op basis van die informatie geen oordelen geven.
De arrestatie van de bestuursvoorzitter van Anbang in China duidt op een strafrechtelijk onderzoek aldaar; kunt u aangeven of in verband met deze arrestatie ook in Nederland strafrechtelijke onderzoek is geweest, c.q. gaande is die verband houdt met activiteiten binnen Anbang?
Ik ben daarmee niet bekend.
Zou Anbang op dit moment nog een verklaring van geen bezwaar kunnen krijgen voor een overname in Nederland?
Het oordeel over de vraag in hoeverre een aanvrager voor een verklaring van geen bezwaar in aanmerking komt is aan DNB als toezichthouder en niet aan mij. Een besluit of en onder welke voorwaarden een verklaring van geen bezwaar wordt verleend is afhankelijk van een onderzoek dat door de toezichthouder wordt uitgevoerd op het moment dat er een aanvraag voor een dergelijke vvgb wordt ingediend dan wel dat een dergelijke aanvraag wordt aangekondigd. Daarvan is thans geen sprake. Het antwoord of een dergelijke aanvraag al dan niet zou worden gehonoreerd is ook daarom speculatief.
Ik merk wel op dat een houder van een verklaring van geen bezwaar ook doorlopend aan wettelijke eisen dient te voldoen. DNB houdt daarop toezicht en kan, indien daarvoor naar het oordeel van de toezichthouder aanleiding bestaat, handhavend optreden. DNB houdt ook ten aanzien van Anbang als houder van een verklaring van geen bezwaar toezicht op de naleving van de wettelijke eisen en betrekt daarbij alle relevante feiten en omstandigheden.
Bent u ervan op de hoogte dat de Belgische toezichthouder vanwege deze ontwikkelingen Anbang extra doorlicht, omdat Anbang juist in België twee overnames gedaan heeft? (http://www.tijd.be/ondernemen/banken/Nationale-Bank-licht-eigenaar-Bank-Nagelmackers-en-Fidea-door/9907084?ckc=1&ts=1500394427)
Dit is mij uit de media bekend.
Is de Nederlandse toezichthouder even alert als de Belgische en doet zij een soortgelijke doorlichting?
De verzekeringsgroep VIVAT en haar dochterondernemingen SRLEV, REAAL Schade en Proteq moeten voldoen aan de eisen uit alle relevante nationale (waaronder de Wet op het financieel toezicht een de Pensioenwet) en Europese regelgeving. De Nederlandse toezichthouders, waaronder DNB en de AFM houden daarop voortdurend toezicht. Het is aan de toezichthouders om de door u genoemde feiten en omstandigheden te betrekken bij hun toezicht.
Zijn er extra gevaren voor polishouders van polissen bij Anbang/Vivat door deze ontwikkelingen of niet?
Anbang en VIVAT zijn twee verschillende bedrijven, in tegenstelling tot wat er in de vraag lijkt te worden gesuggereerd. Nederlandse polishouders verzekerd bij VIVAT zijn beschermd door de Europese en Nederlandse wetgeving. Anbang is als aandeelhouder en eigenaar gebonden aan die wet- en regelgeving. DNB ziet daarop toe.
Zo heeft DNB geëist dat Anbang een kapitaalinjectie van EUR 1,35 miljard in de onderneming zou doen. Anbang heeft daarmee een substantiële investering gedaan in de onderneming. De overname van VIVAT door Anbang en deze kapitaalversterking van EUR 1,35 miljard heeft de stabiliteit en continuïteit van Vivat verbeterd en dat was en is in het belang van de polishouders.
Kunt u er, in overleg met de toezichthouder voor zorgen dat er geen mogelijkheden zijn om kapitaal te onttrekken aan Vivat (inlcusief leningen van Vivat aan Chinese entiteiten)?
DNB is, zoals hierboven reeds is opgemerkt, belast met het prudentieel toezicht op VIVAT en heeft in die hoedanigheid verschillende instrumenten om te interveniëren mocht de financiële positie van VIVAT daartoe aanleiding geven. Een van die instrumenten is het beperken van financiële transacties (bijvoorbeeld dividendbetalingen) met de aandeelhouder indien de solvabiliteitspositie daartoe aanleiding geeft.
VIVAT heeft daarnaast zelf aan mijn ministerie bevestigd dat, op grond van de voorschriften die onderdeel uitmaken van de verklaring van geen bezwaar uit 2015, het aan hen niet is toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB. Ten slotte heeft VIVAT daarbij ook opgemerkt dat in de leningen die door Anbang aan VIVAT zijn verstrekt is bepaald, dat die alleen met toestemming van DNB kunnen worden afgelost.2
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord, maar door het zomerreces heeft dit enige tijd langer geduurd.
“Onderling Verzekerd!” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de eenmalige uitgave «Onderling Verzekerd!» van het Platform Onderlinge Verzekeraars, dat onderdeel uitmaakt van het Verbond van Verzekeraars?
Ja.
Kunt u uitgebreid reageren op de top 10 aanbevelingen van het Platform Onderlinge Verzekeraars in deze uitgave en aangeven wat de mogelijkheden zijn om de aanbevelingen uit te voeren?
Voor de reactie op de aanbevelingen (zie Annex 1 voor een overzicht van de aanbevelingen) en de mogelijkheden om hieraan opvolging te geven is het goed om meer in z’n algemeenheid een onderscheid te maken tussen de aanbevelingen die zich richten op het Europees geharmoniseerde Solvency II regime enerzijds en op het nationale regime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang (Basic-verzekeraars/Basic-regime) anderzijds. Daarnaast is het van belang om aan te geven hoe eventuele aanpassing van deze regimes zich tot elkaar verhouden.
Ten aanzien van het Europees geharmoniseerde Solvency II regime is de Europese Commissie inmiddels gestart met de evaluatie van de Verordening onder de Solvency II richtlijn. Onderdeel van deze evaluatie is ook de vraag in hoeverre toezichthouders Solvency II proportioneel toepassen en hoe de proportionele toepassing van Solvency II kan worden verbeterd. Ten behoeve van deze evaluatie vraagt de Europese Commissie advies aan EIOPA, de Europese autoriteit voor de verzekeringssector en de bedrijfspensioensector. EIOPA op haar beurt geeft de sector en andere belanghebbenden meerdere mogelijkheden om input te leveren. De eerste set finale aanbevelingen van EIOPA wordt begin 2018 verwacht. Uiteindelijk zal de Europese Commissie met een voorstel tot aanpassing van de Verordening komen die besproken zal worden tussen de lidstaten en het Europees parlement.
De evaluatie van het nationale regime voor Basic-verzekeraars zal op de Europese evaluatie van Solvency II volgen, zodat de aansluiting van dit regime met Solvency II in stand blijft en gebruik kan worden gemaakt van mogelijke verbeteringen en vereenvoudigingen in dat regime. Op dat moment zullen de aanbevelingen van het Platform die relevant zijn voor eventuele aanpassingen in het regime voor Basic-verzekeraars worden betrokken. Het gaat dan om de aanbevelingen 2 tot en met 5 en aanbeveling 10. Onderstaand wordt ingegaan op de overige aanbevelingen.
Aanbeveling 1 ziet op het introduceren van een nieuwe toezichtcategorie «Middelgroot» met proportionele eisen. Dit is een aanbeveling die binnen het Europees geharmoniseerde Solvency II kader zou moeten worden gerealiseerd. Een aanpassing in de vorm van de introductie van een nieuwe toezichtscategorie maakt geen onderdeel uit van de eerdergenoemde evaluatie en een aanpassing hiervan in Europees verband is op korte termijn dan ook onwaarschijnlijk. De reikwijdte van Solvency II met betrekking tot de grootte van de verzekeraars die onder de richtlijn vallen, is na jarenlange onderhandelingen tot stand gekomen. Proportionaliteit zal op die verzekeraars plaats dienen te vinden. Voor verzekeraars die niet onder de richtlijn vallen, heeft Nederland het Basic-regime ontwikkeld dat eveneens proportioneel moet worden toegepast en daarnaast worden bepaalde heel kleine verzekeraars geheel vrijgesteld van prudentieel toezicht.
Ten aanzien van aanbeveling 6 («werk als overheid en toezichthouder mee aan het creëren van een gelijk Europees speelveld») dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het Europese Solvency II kader en het nationale Basic kader. Binnen het Europese kader werken het kabinet en de Nederlandse toezichthouders reeds samen, waarbij een gelijk Europees speelveld een van de doelstellingen is. Voor het creëren van een gelijk Europees speelveld is overigens EIOPA mede in het leven geroepen. Eén van de taken van EIOPA, het harmoniseren van de Europese toezichtspraktijk, draagt daaraan bij. De verzekeraars die opteren voor een Basic-vergunning zullen in het algemeen geen activiteiten kunnen verrichten buiten Nederland zonder eerst ook in het betreffende buitenland een vergunning aan te vragen voor de uitoefening van het verzekeringsbedrijf. Omgekeerd zullen niet-Nederlandse verzekeraars die niet over een Solvency II vergunning beschikken, indien zij actief willen worden in Nederland, aan dezelfde Basic-vergunningvereisten moeten voldoen. Bij deze verzekeraars speelt de Europese dimensie niet of nauwelijks. Mijn inzet is daarom niet om het nationale Basic-regime voor verzekeraars meer te gaan harmoniseren met de ons de omringende landen. De doelstelling van de evaluatie van dit regime zal eerder zijn om het meer passend te maken voor de verzekeraars die het betreft.
In aanbeveling 7 wordt aan DNB de oproep gedaan om informatie aan accountants, actuarissen en overige adviseurs van verzekeraars te geven over de minimale eisen waar een verzekeraar aan moet voldoen. Ook wordt gevraagd om inhoud te geven aan het begrip «materialiteit». In antwoord hierop geeft DNB aan dat zij op haar website, veelal na overleg met het Verbond van Verzekeraars, informatie en ook «good practices» over verschillende onderwerpen heeft geplaatst. Hieronder valt ook de informatie over de vereisten waar een verzekeraar aan moet voldoen. Daarnaast publiceert DNB in de maandelijkse nieuwsbrieven relevante en actuele informatie, waaronder te verwachten ontwikkelingen, uitkomsten van themaonderzoeken en aanbevelingen.
De invulling van het begrip «materialiteit»1 is in de eerste plaats vooral een zaak van de betrokken beroepsgroepen zelf. De professionals kunnen zelf minimale vereisten op papier zetten voor werkzaamheden die grotendeels samenhangen met wat op hun oordeelsvorming is gebaseerd.
Bovenstaande is ook enige tijd geleden besproken in de rondetafelbijeenkomst van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants en Vereniging van Registercontrollers (NBA-RVC) over materialiteit. Hierbij was ook DNB aanwezig en is aangegeven dat het de beroepsgroepen zelf vrij staat guidelines op te stellen.
In antwoord op aanbeveling 8 («geef als DNB ruime bekendheid aan wettelijke ontheffingsmogelijkheden en hanteer een soepel toekenningsbeleid, verleen bijvoorbeeld ruimhartig ontheffing voor kwartaalrapportages») geeft DNB aan dat zij in de TV-nieuwsbrief van januari 2017 hierover de nodige informatie heeft gegeven; dit onderwerp is ook uitgebreid met het Verbond van Verzekeraars besproken. Daarnaast wordt op pagina 26 van het magazine «Onderling Verzekerd» ook uiteengezet hoe DNB invulling geeft aan proportionaliteit. DNB zal over dit onderwerp de dialoog met de sector blijven aangaan.
Tot slot wordt in aanbeveling 9 door het Platform Onderlinge Verzekeraars opgeroepen de verslaglegging over 2016 als een evaluatie- en leermoment te zien en onderdelen die niet noodzakelijk zijn te schrappen. Deze oproep wordt ter harte genomen en betrokken bij zowel de evaluaties van het Solvency II kader als het Basic-kader.
Bent u bereid om opvolging te geven aan de aanbevelingen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er in Nederland ook ruimte moet zijn en blijven voor kleinere (onderlinge) verzekeraars, zodat er maatwerk geleverd kan worden en dat ook specialistische verzekeraars kunnen blijven bestaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Ik deel de mening dat er ruimte voor kleine (onderlinge) verzekeraars moet blijven. De opzet van de huidige Wet op het financieel toezicht – met het speciale Basic-regime – is juist vormgegeven ten behoeve van de kleine (onderlinge) verzekeraars. Daarnaast is het ook voor een gezonde, stabiele en concurrerende verzekeringsmarkt gewenst dat kleine (onderlinge) verzekeraars op de markt kunnen opereren. Proportionaliteit in het toezicht en het leveren van maatwerk dragen hier aan bij en DNB zal in dit kader de dialoog met de sector blijven aangaan.
Deelt u de mening dat de proportionaliteit van de regelgeving een belangrijk uitgangspunt is voor het beleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt hieraan dan nu tegemoet gekomen?
Zoals ook uit het antwoord op vraag 4 blijkt, is proportionaliteit een belangrijk uitgangspunt van het toezicht. Hierbij wordt opgemerkt dat het Basic regime een aanmerkelijke vereenvoudiging inhoudt ten opzichte van het Solvency II regime en DNB in het toezicht op de Basic verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel hanteert. Bovendien wordt op pagina 27 van het magazine «Onderling Verzekerd» door de secretaris-generaal van Amice, de Europese brancheorganisatie van onderlinge/coöperatieve verzekeraars, aangegeven dat Nederland in de voorhoede zit met het actief ontwikkelen van het proportionaliteitsbeginsel.
Welke mogelijkheden ziet u om in de Nederlandse regelgeving voor verzekeraars meer proportionaliteit aan te brengen?
De laatste jaren zijn meerdere versoepelingen en vereenvoudigingen in het toezichtregime voor Basic-verzekeraars aangebracht. In mijn antwoorden op Kamervragen van 29 mei 2015 ben ik hierop uitgebreid ingegaan.2 Daarnaast is per 1 januari 2016 ook door middel van een wijziging van de Vrijstellingsregeling Wft een versoepeling aanbracht voor kleine schadeverzekeraars en kleine natura-uitvaartverzekeraars.3 Bij de voorgenomen evaluaties – zowel van het Solvency II kader als het regime voor Basic verzekeraars – zal ook worden gekeken hoe de proportionele toepassing verder kan worden verbeterd.
Wat zijn de verschillen in regelgeving voor kleine en middelgrote (onderlinge) verzekeraars tussen Nederland en de ons omringende landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk?
Nederland is de enige lidstaat in de Unie die natura-uitvaartverzekeraars kent. Deze categorie verzekeraars valt buiten de reikwijdte van Solvency II, ongeacht hun grootte. Een vergelijking van het toezichtregime van deze verzekeraars met het toezichtregime van andere lidstaten is daarom niet mogelijk. Overigens past Nederland het Basic-regime op alle natura-uitvaartverzekeraars toe, zelfs indien zij groot zijn. Daardoor mogen ook grote natura-uitvaartverzekeraars vereenvoudigde berekeningen en rapportages uitvoeren. Het Basic-regime is ook van toepassing op kleine schadeverzekeraars.
De meest recente informatie over de vraag of lidstaten het Solvency II regime geheel of gedeeltelijk ook van toepassing hebben verklaard op kleine verzekeraars komt uit een rapport van de Europese Commissie uit november 2012, waarin de resultaten van een vragenlijst aan lidstaten over de voorgenomen wijze van implementatie van Solvency II is gepubliceerd. Hieruit blijkt dat alle lidstaten het met elkaar eens zijn dat verzekeraars die buiten de reikwijdte van Solvency II vallen, geen recht hebben op home country control en single licence. Europese concurrentie tussen deze verzekeraars is dan ook minder vanzelfsprekend.
Een deel van de lidstaten was destijds voornemens om een combinatie van Solvency I en Solvency II toe te passen op deze verzekeraars met de bedoeling een lichter regime te creëren, zoals dat ook in Nederland gebeurd is. Sommige lidstaten, waaronder Frankrijk, waren van plan om pas na de inwerkingtreding van Solvency II een op deze groep verzekeraars toegespitst Solvency II regime te gaan ontwikkelen. Andere lidstaten zoals het VK waren juist voornemens om het bestaande regime voor kleine verzekeraars niet aan te passen. Voorts zijn er ook lidstaten waar geen verzekeraars actief zijn die buiten de reikwijdte van Solvency II vallen. Er waren ook lidstaten zoals Finland, die Solvency II van toepassing wilden verklaren op alle verzekeraars, ongeacht hun grootte. Er waren slechts een paar lidstaten, waaronder Duitsland, Polen en Nederland die hele kleine verzekeraars geheel buiten het prudentiële toezicht wilden plaatsen.
De regelgeving in Duitsland verschilt van de Nederlandse regelgeving in ieder geval daar waar het gaat om regels voor verzekeraars met beperkte risico-omvang. De belangrijkste reden hiervoor is dat dit deel van de wetgeving niet Europees is geharmoniseerd en puur nationaal bepaald wordt. De kans op enige concurrentie tussen een Nederlandse verzekeraar met beperkte risico-omvang en een Duitse verzekeraar die buiten de reikwijdte valt van de Solvency II richtlijn is gering vanwege het ontbreken van home country control en single licence. Deze verzekeraars kunnen immers op basis van hun toelating in de lidstaat van hun zetel niet op basis van die toelating ook actief worden in een andere lidstaat. Op het moment dat een Nederlandse of Duitse verzekeraar met beperkte risico-omvang via een bijkantoor wel wil gaan concurreren over de grens zal hij eerst een vergunning moeten aanvragen in de lidstaat van ontvangst. Op dat moment zullen de door de lidstaat van ontvangst gestelde eisen wel gelijk zijn.
Hoe is de regelgeving voor onderlinge verzekeraars in Duitsland geregeld? Waar verschilt dit van de Nederlandse regelgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met het Platform Onderlinge Verzekeraars en het Platform Kleine en Middelgrote Verzekeraars in overleg te gaan over de proportionaliteit van de regelgeving en het toezicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten daarvan terugkoppelen aan de Tweede Kamer voor eind 2017?
Zodra de evaluatie van het nationale regime voor verzekeraars met beperkte risico-omvang ter hand wordt genomen, is het ministerie graag bereid met het Platform Onderlinge Verzekeraars en Platform Kleine en Middelgrote Verzekeraars in overleg te treden om te kijken hoe de aanbevelingen hierin kunnen worden betrokken. De uitkomsten daarvan zal ik aan de Tweede Kamer terugkoppelen. Overigens staat het ministerie, los van deze evaluatie, ook gedurende het jaar in contact met het Platform om de verschillende signalen uit de sector te bespreken.
Het bericht “Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem»?1
Ja.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve: «Alle innovatie die de kern van het geldsysteem raakt, stuit op een enorme drempel»?
Ik kan mij niet vinden in de uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve. Op 16 maart 2016 heb ik met de Kamer gedebatteerd over innovatie die de kern van het geldsysteem raakt en in dat debat ben ik, evenals in de kabinetsreactie op het burgerinitiatief Ons Geld2, uitvoerig ingegaan op deze materie. Hierbij heb ik echter wel aangegeven dat er grote onzekerheid heerst over de werking van een ander soort stelsel of initiatieven die aan de kern daarvan raken.
Het is dan ook belangrijk dat in brede zin onderzoek wordt gedaan naar geldschepping en dat de voordelen en de risico’s van alternatieven nauwgezet in kaart worden gebracht. Academici en meerdere centrale banken, waaronder de ECB3 en DNB, zijn hiermee bezig. Deze kennisontwikkeling juich ik toe en ondersteun ik waar nodig. Daarom heb ik ook bijgedragen aan een tweedaags congres over geldschepping dat november vorig jaar plaatsvond bij DNB en op het Ministerie van Financiën. Daarnaast heb ik, naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer4, de WRR verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR zal in zijn advies ook de optie van depositobanken betrekken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
Op welke wijze stimuleren De Nederlandsche Bank (DNB) en het Ministerie van Financiën de innovatie van het geldsysteem? Is er een duidelijke rolverdeling tussen DNB en het Ministerie van Financiën op dit punt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het twee jaar heeft geduurd voordat DNB en het Ministerie van Financiën tot de slotsom kwamen dat de Depositobank niet mogelijk te maken is, zelfs niet als de Tweede Kamer hierom vraagt? Had dit niet veel sneller gekund?
Vorig jaar zomer tijdens het AO Nederlandse bankensector5 heb ik uitgebreid met de vaste commissie voor Financiën van gedachte gewisseld over het initiatief «Depositobank». Dit naar aanleiding van een motie van het lid Koolmees c.s. in het debat over het burgerinitiatief »Ons Geld», waarin werd gevraagd te onderzoeken hoe de huidige wetgeving voor vergunningverlening moet worden aangepast om een Depositobank mogelijk te maken.6
Tijdens bovengenoemd AO heb ik reeds de juridische onverenigbaarheid aangegeven van de drie eisen waar Depositobank aan vasthield.7 Daarbij heb ik wel gezegd dat het jammer zou zijn als het initiatief stuk loopt op de geconstateerde beperkingen en dat ik daarom gemotiveerd ben om met de hulp van alle betrokkenen te bekijken of een dergelijk initiatief tot stand kan komen op een andere wijze dan geopperd in het initiatief.
Hierop is samen met DNB en Depositobank verder gekeken naar concrete oplossingen. DNB heeft daarbij een nieuw alternatief onderzocht waarbij Depositobank over een beperkte bankvergunning zou beschikken, gericht op het verrichten van uitsluitend betaaldiensten, en waarbij de in ontvangst genomen geldmiddelen zouden zijn veiliggesteld door middel van een geldmarktfonds met uitsluitend uitzettingen in centrale bank geld.8 De initiatiefnemers van Depositobank zijn echter van mening dat hiermee onvoldoende hun idee tot uitdrukking zou komen, omdat middelen niet direct maar via tussenkomst van een geldmarktfonds bij de centrale bank worden gestald.
Deelt u de mening dat het voor de bescherming van spaarders tegen kredietrisico’s niet noodzakelijk is voor depositobanken om deel te nemen aan het Deposito Garantie Stelsel, omdat de spaargelden per definitie volledig gegarandeerd zijn? Kunt u in uw antwoord rekening houden met het feit dat de operationele risico’s door de initiatiefnemers van de Depositobank middels verzekeringen zullen worden afgedekt?
Indien spaargelden van spaarders volledig gegarandeerd zouden kunnen worden, deel ik de mening dat deelname aan een DGS niet noodzakelijk is. Hoewel de kredietrisico’s beperkt zijn als Depositobank de volledige depositogelden van haar cliënten door zou storten op een rekening bij de centrale bank, loopt Depositobank echter ook andere risico’s, zoals operationele- of frauderisico’s.
Onder operationele risico’s worden de risico’s begrepen van tekortschietende of falende interne procedures en systemen, en de risico’s van materiële inkomstenderving of verliezen als gevolg van externe gebeurtenissen, inclusief juridische risico’s. Het voor banken geldende prudentiële raamwerk voorziet in solvabiliteitsregels voor het afdekken van dit type risico. Een verzekering van dergelijke – op zichzelf verzekerbare – risico’s wordt onder dat raamwerk niet aanvaardt als alternatief voor een permanent en onvoorwaardelijk beschikbare solvabiliteitsbuffer. De beschikbaarheid van een verzekering als buffer voor het opvangen van de gevolgen van operationele risico’s is namelijk afhankelijk van de soliditeit van de verzekeraar(s) in kwestie en is daarmee niet volledig gegarandeerd.
Onder frauderisico’s worden de risico’s begrepen van materiële inkomstenderving of van reputatieschade die het gevolg zijn van frauduleus handelen van de onderneming in kwestie of van haar werknemers. Dergelijke risico’s zijn naar hun aard in de regel niet verzekerbaar. In het financiële toezicht9 worden dergelijke risico’s beheerst door middel van robuuste vereisten met betrekking tot de geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers van de onderneming, de integere bedrijfsuitoefening, en de inrichting van de bedrijfsvoering. Dergelijke regels wegen zwaarder naarmate de omvang van de tegoeden van het publiek in beheer toeneemt, ongeacht of zich krediet- of marktrisico’s voordoen.
Deelt u de mening van advocate Hakvoort dat de voorwaarden voor het nationale Target2-NL deelsysteem door DNB aangepast kunnen worden zonder toestemming van de Europese Centrale Bank (ECB)?2 Zo niet, waar baseert u dit op? Zo ja, bent u bereid om DNB te verzoeken om de voorwaarden voor toegang tot het nationale Target2-NL systeem te veranderen, zodat ook «opt-in b» vrijwillige banken de mogelijkheid krijgen om klanten betalingen vanuit hun bankrekening te kunnen laten verrichten?
De voorwaarden van TARGET2-NL kunnen niet door DNB aangepast worden zonder instemming van de ECB. «TARGET2» is een betalingssysteem dat in eigendom en beheer is van het «Eurosysteem». Het Eurosysteem bestaat uit de Europese Centrale Bank en het Europese stelsel van centrale banken (ESCB) van het eurogebied. TARGET2 is essentieel voor de realisatie van de fundamentele taken van het Eurosysteem betreffende de uitvoering van het monetaire beleid van de Unie en het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer. TARGET2 geeft uitvoering aan de taken van het ESCB en de ECB, neergelegd in artikel 3.1 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en de Europese centrale bank (Statuten).
Op grond van artikel 12, lid 1, van de Statuten kan de Raad van bestuur van de ECB richtsnoeren vaststellen en besluiten nemen die nodig zijn voor het vervullen van de bij de Verdragen en de Statuten aan het ESCB opgedragen taken. Op grond van artikel 14, lid 3, van de Statuten dienen nationale centrale banken (waaronder DNB) te handelen in overeenstemming met de instructies en de richtsnoeren van de ECB.
De TARGET2-NL Voorwaarden betreffen een implementatie van het Richtsnoer van de Europese Centrale Bank van 5 december 2012 betreffende een geautomatiseerd trans-Europees realtime-brutovereveningssysteem (TARGET2) (herschikking) (ECB/2012/27) (TARGET2 Richtsnoer). Aangezien DNB op grond van artikel 14 lid 3 van de Statuten dient te handelen in overeenstemming met de richtsnoeren van de ECB, is zij bij de implementatie van het TARGET2 Richtsnoer in de TARGET2-NL Voorwaarden gebonden aan het TARGET2 Richtsnoer. Dit betekent dat DNB niet naar eigen inzicht de TARGET2-NL Voorwaarden kan aanpassen.
Eventuele aanpassing van de voorwaarden van het TARGET2 Richtsnoer is een aangelegenheid waarover in Eurosysteem verband moet worden besloten. Voordat in Europa gepleit kan worden voor verstrekkende hervormingen in het geldstelsel is het mijn inziens eerst belangrijk dat de risico’s nauwgezet in kaart worden gebracht. Ik wacht hiervoor het advies van de WRR af.
Indien de voorwaarden voor toegang tot enig Nederlandse deelsysteem dat indirecte toegang tot Target2 geeft alleen met toestemming van de ECB gewijzigd kunnen worden, bent u dan bereid om de ECB om toestemming te vragen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke gronden volgens u de «richtlijn en verordening kapitaalvereisten» en «richtlijn depositogarantiestelsels» een beperking vormen om de vrijwillige bankvergunning onder artikel 3:4 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te verruimen (bijvoorbeeld met een c-variant), zodat deze depositobanken mogelijk maakt? Waarom ontbrak een dergelijke specifieke argumentatie in uw brief van 2 mei 2017?
Met name de combinatie van het niet willen deelnemen aan het DGS, het niet willen voldoen aan de voor banken geldende prudentiële vereisten, en het niet willen voldoen aan de op banken van toepassing zijnde regels met betrekking tot de Depositogarantiestelsels, maar wel direct toegang willen krijgen tot TARGET2, is vanwege het geldende Europese juridische kader niet mogelijk. Alleen banken met een bankvergunning als bedoeld in de richtlijn kapitaalvereisten en opt-in a variant banken11 kunnen rechtstreeks toegang hebben tot TARGET2.
Deelt u de suggestie dat de Bank of England en de Nationale Bank van België meer open lijken te staan voor financiële innovatie dan DNB? Zo ja, bent u van plan daar verandering in te brengen? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Deze suggestie kan ik niet onderschrijven. Toezichthouder DNB neemt nadrukkelijk een actieve rol als het gaat om de bredere discussie over innovatie in de financiële sector. Zo heeft zij onder meer samen met collega-toezichthouder AFM de mogelijkheden verkend om innovatie in de financiële sector als toezichthouder (meer) te accommoderen en op basis van deze verkenning een aantal concrete maatregelen ingezet gericht op het faciliteren van FinTech en toetreding. Zo hebben AFM en DNB voor het verbeteren van het vergunningverleningproces speciale kennisteams opgezet en is in 2016 gezamenlijk de InnovationHub gelanceerd. De InnovationHub is een plek waar nieuwe en bestaande innovatieve marktpartijen in de financiële sector met beide toezichthouders tegelijk in contact kunnen komen over vraagstukken op het gebied van financiële innovatie en regulering. Daarnaast hebben de AFM en DNB de toegang voor innovatieve diensten verruimd door middel van een nieuwe aanpak, «Maatwerk voor Innovatie». Hierbij wordt bij het toelaten van nieuwe innovatieve dienstverlening voortaan nadrukkelijk gekeken naar de ruimte die de wetgever biedt bij de naleving van de regels. Ook wordt bestaand beleid opnieuw bekeken en zo nodig aangepast in het licht van de nieuwe ontwikkelingen.
Overigens is het relevant op te merken dat de Bank of England recent heeft aangekondigd12 onder stringente eisen directe toegang tot haar sterling payment system ook mogelijk te maken voor elektronischgeldinstellingen en betaalinstellingen. Bij parlementaire goedkeuring, kan die toegang in 2018 worden gerealiseerd. Omdat het Verenigd Koninkrijk geen deel uit maakt van het Eurosysteem, is een dergelijk besluit niet afhankelijk van goedkeuring door het Eurosysteem.
Wat zou de impact zijn van depositobanken op (fractional-reserve) grootbanken?
De impact van depositobanken op het huidige bancaire stelsel raken aan de bredere discussies over de werking van het huidige geldstelsel en de internationale academische discussies over de toegang tot centralebankgeld. Zoals gezegd heb ik in het kader van het burgerinitiatief «Ons Geld» de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een onderzoek uit te voeren naar de verschillende aspecten van geldschepping en naar mogelijke alternatieven en verbeteringen van het huidige stelsel. De WRR betrekt daarin de optie van depositobanken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. Het rapport zal niet in detail ingaan op de mogelijke specifieke vormgeving van depositobanken en de waarborgen die daarbij horen. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
Het bericht dat NS een miljoenenboete moet betalen |
|
Cem Laçin |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u inzichtelijk maken welke uitvoerings- en administratieve kosten er gemoeid zijn met het onderzoek door de Staat naar fraude bij een bedrijf in handen van de Staat en de verrekening van de boete op de winstuitkering aan de Staat? Zo nee, waarom niet?1
ACM heeft het onderzoek vanuit haar verantwoordelijkheid als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) uitgevoerd. Een ZBO valt niet onder direct gezag van een Minister. Ik heb geen inzicht in de uitvoerings- en administratieve kosten van ACM rond specifieke onderzoeken.
Het dividend van NS aan de staat is gebaseerd op een percentage (pay out ratio) van de netto winst, waarvoor de afgelopen jaren 35% is gehanteerd. De boete van ACM zorgt voor een even zo grote verlaging van de winst en daarmee zonder nadere afspraken met NS ook voor een verlaging van de dividenduitkering, te weten 35% van het boetebedrag.
Worden de boete en de kosten in rekening gebracht van, of meegenomen in het strafrechtelijk proces tegen, de verantwoordelijk bestuurders? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken wie welk deel betaalt? Zo nee, waarom niet?
De boete van ACM betreft een bestuurlijke boete op grond van een overtreding van artikel 24 van de Mededingingswet en artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en staat los van het strafrechtelijke proces. Deze boete is opgelegd aan de onderneming NS. Het strafrechtelijk proces valt onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Acht u de ontstane situatie rondom de aanbesteding in Limburg als een teken dat aanbestedingen en marktwerking in het openbaar vervoer eigenlijk niet mogelijk zijn? Zo ja, welke stappen gaat u nemen of heeft u genomen? Zo nee, waar ligt volgens u dan de oorzaak van dit frauduleus handelen?
Bij de aanbesteding in Limburg is veel misgegaan doordat de Governance, Risk & Compliance organisatie binnen NS onvoldoende op orde was en de integriteitscultuur op onderdelen zwak was. In reactie hierop zijn sinds 2015 door NS diverse stappen gezet om herhaling van de in 2015 vastgestelde onregelmatigheden te voorkomen. Binnenkort informeer ik u nader over de stand van zaken van de maatregelen die NS heeft getroffen. 2
Tevens zijn de regels voor het aanbieden van diensten en dienstvoorzieningen door de implementatie van herschikkingsrichtlijn in 2015 in Nederlandse wetgeving aangescherpt. ACM moet nu vooraf goedkeuring verlenen aan de hoogte van de kosten die NS in rekening wil brengen aan andere vervoerders voor het gebruik van bepaalde diensten en voorzieningen (bijvoorbeeld het gebruik van wachtruimtes voor medewerkers) en aan de voorwaarden voor toegang tot de diensten en voorzieningen, die transparant en non-discriminatoir moeten zijn.
Het bericht “World Bank must stop encouraging harmful tax competition” |
|
Renske Leijten |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «World Bank must stop encouraging harmful tax competition»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Wereldbank met dit rapport de «Washington consensus» eens te meer bevestigt? Zo ja, bent u bereid om deze ideologische vooringenomenheid te agenderen voor de eerstvolgende Wereldbankbijeenkomst, gezien uw eerdere uitspraak dat «professor Stiglitz rightly points out that the ruthless market ideology of the Washington Consensus has been discredited»?2
Het kabinet deelt deze opvatting niet. Het jaarlijks door de Wereldbank uitgebrachte Doing Business-rapport meet hoofdzakelijk de mate waarin regelgeving in landen het midden- en kleinbedrijf aldaar in staat stelt of juist ervan weerhoudt om te ondernemen. Door de regelgeving in landen internationaal te vergelijken probeert de Wereldbank landen te stimuleren om regelgeving zo simpel, efficiënt en toegankelijk mogelijk te houden.
Simpele, efficiënte en toegankelijke regelgeving zorgt ervoor dat het midden- en kleinbedrijf meer tijd kan stoppen in innovatie en het verder laten groeien van ondernemingen. Het maakt het voor nieuwe ondernemers makkelijker om toe te treden tot de markt en op gelijke voet te concurreren. Daarmee wordt bevorderd dat iedere ondernemer, ongeacht inkomensniveau, kan participeren in de economie en draagt het rapport bij aan het tegengaan van armoede en ongelijkheid.
Kunt u uw reactie geven op de volgende aanbevelingen en bevindingen uit het rapport: 1) aanmoediging van belastingverlaging; 2) het hoger doen lijken van de belastingdruk voor overheden door toevoeging van gegevens die daar niet thuishoren, en 3) een positieve waardering geven aan de verlaging van vennootschapsbelasting en een negatieve waardering aan nieuwe belastingmaatregelen?3
Eén van de 11 indicatoren waar de Wereldbank zich in het Doing Business-rapport op richt is belastingbetaling. Hierbij kijkt de Wereldbank zowel naar de belastingdruk als naar de administratieve lasten die het midden- en kleinbedrijf ondervindt bij het betalen van belastingen, het doen van belastingaangifte en het terugvragen van BTW.
Het Doing Business-rapport kijkt bij de indicator belastingheffing onder meer naar de totale belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf. Vanuit de gedachte dat hoge belastingheffing economische activiteit afremt en een prikkel kan vormen voor belastingontduiking wordt hierbij een positieve waardering gegeven aan een lagere belastingdruk. Om te voorkomen dat landen die ervoor kiezen om ongebruikelijk lage belastingniveaus te hanteren worden bevoordeeld, is een drempelwaarde in de beoordeling ingebouwd. Deze drempelwaarde is op het 15e percentiel geplaatst van de spreiding van de totale belastingdruk in alle beoordeelde landen. Alle landen onder deze drempelwaarde krijgen dezelfde score toegewezen, waardoor een eventuele prikkel tot een wedloop onder landen, als die al zou uitgaan van deze rapportage, wordt weggenomen.
Bij het in kaart brengen van de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf kijkt het Doing Business-rapport naar alle belastingen en verplichte bijdragen die het midden- en kleinbedrijf moet afdragen, inclusief sociale uitkeringen en belasting op arbeid. Het Doing Business-rapport neemt hierbij het perspectief van de ondernemer. De door het Doing Business-rapport gehanteerde definities van belastingdruk en geobserveerde belastingdruk verschillen hierdoor van definities die overheden hanteren.
Naast de totale belastingdruk zijn er nog drie andere componenten die meegenomen worden in de beoordeling van het Doing Business-rapport: hoe frequent een ondernemer belasting moet betalen; hoeveel tijd het kost om de belastingbetaling in orde te maken; en hoeveel tijd het kost om belastingaangifte te doen en belastingteruggave te vragen.
Landen moeten in het bepalen van hun belastingniveaus een balans vinden tussen enerzijds het genereren van publieke inkomsten en anderzijds het mogelijk afremmen van economische activiteit of het aanzetten tot belastingontduiking en informaliteit. Hoewel het vaststellen van de belastingdruk aan de overheden van landen zelf is, kunnen beleidsmakers de internationale Doing Business-vergelijking van de Wereldbank gebruiken om te beoordelen of zij al dan niet uit de pas lopen. Het kabinet beschouwt het aanzetten tot een wedloop tussen landen op het verlagen van belastingtarieven als ongewenst. De wijze waarop de Wereldbank de belastingdruk meeneemt in het Doing Business-rapport moedigt hier volgens het kabinet niet toe aan.
Erkent u dat de Wereldbank middels zijn aanbevelingen op deze manier een wedloop op belastingtarieven tussen landen stimuleert? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat de Wereldbank wetenschappelijk onderzoek van de OESO en het IMF, waaruit blijkt dat er geen overtuigend bewijs is gevonden dat lagere vennootschapsbelasting of andere fiscale douceurtjes een positief effect hebben op buitenlandse investeringen, genegeerd heeft?4
De methodologie van het Doing Business-rapport is niet ontworpen met als doel om een relatie vast te stellen tussen de scores van landen op de belastingbetalingindicator in het rapport en de instroom van buitenlandse investeringen. De methodologie van het rapport is gebaseerd op case studies die kijken naar de impact van regelgeving in landen op het binnenlandse midden- en kleinbedrijf. Het Doing Business-rapport is daarom minder relevant voor grote, in het buitenland gevestigde ondernemingen.
Het kabinet acht internationale belastingontwijking ongewenst en de strijd ertegen op internationaal gebied van groot belang. Om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project van de OESO en is onder het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie een richtlijn tegen belastingontwijking aangenomen (ATAD1), die later is aangevuld met additionele regels tegen hybride mismatches met derde landen (ATAD2). Ook is recent een conceptwetsvoorstel tot stand gekomen met maatregelen tegen oneigenlijk gebruik en misbruik bij houdstercoöperaties in internationale structuren. Verder heeft Nederland op 7 juni 2017 het multilaterale instrument (MLI) ondertekend, waarmee misbruik van belastingverdragen wordt aangepakt.
Onderschrijft u de onderzoeksconclusie van de OESO en het IMF, en zo ja, welke gevolgen heeft dit voor uw plannen om belastingontwijking via Nederland te bestrijden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de trend dat er steeds meer landen zijn die leningen van de Wereldbank en advies over private sector ontwikkeling afan?
Het kabinet deelt deze observatie niet. De Wereldbank heeft in de begrotingsjaren (lopend van 1 juli t/m 30 juni) 2015 t/m 2017 respectievelijk 42.5, 45.9 en 42.1 miljard dollar aan financiering toegekend voor ontwikkelingsprojecten en -programma’s in lage- en middeninkomenslanden. De International Finance Corporation (IFC), het private sectorloket van de Wereldbankgroep, heeft in die jaren respectievelijk 17.7, 18.9 en 19.3 miljard dollar geïnvesteerd in de private sector in ontwikkelingslanden. De omvang van de verstrekte financiering wordt beperkt door de financiële omvang van de Wereldbank. Er is geen sprake van een gebrek aan vraag naar financiering onder ontvangende landen van de Wereldbank. Ook is er geen sprake van een kleiner wordende groep ontvangende landen, omdat andere landen Wereldbankfinanciering zouden afslaan.
In lijn met de gemaakte afspraken tijdens de Financing for Development-conferentie in Addis Ababa in 2015 intensiveert de Wereldbank haar activiteiten op het gebied van private sectorontwikkeling. Zo heeft de Wereldbank onlangs een nieuwe stapsgewijze benadering geïntroduceerd, de zogenaamde Cascade, om bij elk ontwikkelingsproject na te gaan of een duurzame oplossing voor financiering mogelijk is door de private sector te betrekken. Waar dit niet mogelijk is kan de Bank beleidsadvisering verstrekken of risico-instrumenten inzetten. Schaarse publieke financiering wordt op deze manier ingezet bij projecten waarvoor geen duurzame private oplossing voorhanden is en waar dit het meest noodzakelijk is. De Wereldbank zal binnenkort een pilot van deze nieuwe inzet starten in een groep van negen landen5, met name voor projecten in de infrastructuursector.
Deelt u de mening dat de Wereldbank het VN-leiderschap om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan zou moeten ondersteunen? Zo ja, bent u bereid zich daarvoor in te spannen?5
Het BEPS-project van de OESO/G20 heeft aangetoond dat het ontwikkelen en coördineren van internationaal belastingbeleid en het opstellen van modelteksten voor belastingverdragen bij de OESO in goede handen is. Dat wil niet zeggen dat hierbij geen rol is weggelegd voor de VN. Het kabinet hecht waarde aan een goede werkverdeling tussen internationale organisaties en coördinatiemechanismen, omdat overlap in de werkzaamheden om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan niet effectief is. De samenwerking rondom internationale belastingheffing is geborgd in het in 2016 door de OESO, IMF, VN en de Wereldbank in het leven geroepen Platform for Collaboration on Tax. Nederland zal waar mogelijk het werk blijven ondersteunen van het VN Committee of Experts gericht op internationale samenwerking op het gebied van belastingen. Dat de bijdrage van Nederland daaraan op prijs wordt gesteld blijkt uit het feit dat voor de komende vier jaar de door de Nederlandse regering genomineerde vertegenwoordiger is benoemd in het Committee of Experts.
Het kabinet is van mening dat de wijze waarop de Wereldbank in het Doing Business-rapport de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf in kaart brengt ondernemers niet aanmoedigt tot belastingontwijking. De indicator voor de belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf moet niet verward worden met de algemene koers van de Bank ten aanzien van het mobiliseren van lokale middelen in ontwikkelingslanden. Deze is gericht op het ondersteunen van landen bij het verbreden en verdiepen van hun lokale basis voor belastingheffing. Daarmee speelt de Wereldbank een belangrijke rol bij het realiseren van de doelstelling voor het verhogen van de belastinginkomsten in ontwikkelingslanden, zoals afgesproken in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (waarbij een totale belastingopbrengsten/BBP-ratio van boven de 15% wordt nagestreefd). Zo ambieert de Bank om de komende drie jaar ten minste een derde van de armste klantlanden van de Bank, met name fragiele staten, te ondersteunen bij het vergroten van hun belastingopbrengsten/BBP-ratio. De Wereldbank draagt ook bij aan het vergroten van internationale belastingtransparantie en het tegengaan van illegale geldstromen en witwaspraktijken, onder andere via capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Deze activiteiten zijn in lijn met de afspraken die binnen de OESO en de EU worden gemaakt om belastingontwijking tegen te gaan.
Hoe verhoudt de koers van de Wereldbank zich tot het feit dat er steeds meer informatie uitlekt over het mondiale netwerk dat belastingontwijking faciliteert, en de plannen van de OESO en de EU om belastingontwijking tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de bovenstaande kritiek op de koers van de Wereldbank aan te kaarten bij de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank, Frank Heemskerk, en met hem te bespreken hoe Nederland de koers van de Wereldbank op bovengenoemde punten kan beïnvloeden?
Het kabinet staat in contact met de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank over hoe Nederland het beleid van de Wereldbank kan beïnvloeden in overeenstemming met de Nederlandse beleidsvoorkeuren. Het kabinet steunt de inzet van de Wereldbank om landen te ondersteunen bij het ontwikkelen van hun belastingheffing en bij het tegengaan van belastingontwijking, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9. Hierbij ziet het kabinet erop toe dat de verschillende onderdelen van het beleid van de Wereldbank, waaronder de Doing Business-rapportage, consistent zijn met elkaar en het algemene beleid van zowel de Wereldbank als Nederland gericht op armoedebestrijding en het bevorderen van duurzame, inclusieve groei.
Het bericht “AFM waarschuwt voor cryptocurrencies als bitcoins en ethers” |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de «cryptokoorts»?1 2
Ja.
Deelt u de mening van de AFM dat de ontwikkelingen rond virtuele munten vergelijkbaar zijn met de internetzeepbel? Wat zouden de gevolgen zijn in Nederland van een eventuele crash, en in hoeverre wordt daarop geanticipeerd door de Nederlandsche Bank (DNB) en de AFM?3 4
De huidige ontwikkeling van virtuele valuta wordt gekenmerkt door een combinatie van snel stijgende koersen en het verschijnen van relatief veel nieuwe virtuele munten. Deze combinatie van kenmerken deed zich ook voor t.a.v. internetbedrijven ten tijde van de internetzeepbel.
De huidige populariteit van bitcoins kan gedeeltelijk worden verklaard door de huidige lage-rente-omgeving en de daarmee samenhangende «search for yield» onder spaarders en beleggers.
Er bestaan op dit moment meer dan duizend verschillende virtuele valuta5 en wekelijks komen er meerdere bij6. De recente flinke koersstijgingen van bijvoorbeeld Bitcoin7 en Ether8 trekken speculanten aan die hierin investeren in de verwachting dat koersen zullen blijven stijgen. Door toenemende investeringen blijft de koers stijgen, wat nieuwe geïnteresseerden trekt die voor een verdere stijging van de vraag en daarmee de koers leiden. De koersen van virtuele valuta kunnen even snel dalen als stijgen, vanwege het feit dat er aan de prijs van virtuele valuta niet of nauwelijks reële variabelen ten grondslag liggen.
Vanwege de anonimiteit van virtuele valuta is het onmogelijk om exact te bepalen hoeveel transacties er in Nederland plaats vinden met virtuele valuta. Het wereldwijde gebruik van virtuele valuta is kleinschalig.9 Omdat virtuele valuta niet of nauwelijks zijn gekoppeld aan de reële economie bestaan er geen of zeer beperkte spillover effecten. Dit is ook door de president van de Europese Centrale Bank (ECB), dhr. Draghi, op 17 juli 2017 gesteld in zijn brief aan het Europees parlement.10 Een potentiële crash van virtuele valuta vormt op dit moment derhalve geen systeemrisico in Nederland. De maatschappelijke gevolgen van een eventuele crash van één of meerdere virtuele valuta zullen in Nederland beperkt zijn. De recente sterke koersdaling van Bitcoin en Ether in juni 2017, waarbij beide virtuele valuta in enkele dagen 20% minder waard werden, had dan ook geen gevolgen voor de reguliere geldmarkten. De gevolgen van een forse koersdaling zullen wel voelbaar zijn voor houders van virtuele valuta, aangezien zij de waarde van hun inleg in de desbetreffende valuta zullen zien dalen.
Bent u het met de AFM eens dat het de vraag is of beleggers in voldoende mate op de hoogte zijn van het product waarin ze investeren, en van de daaraan verbonden risico’s? Zo ja, wiens verantwoordelijkheid is het volgens u om beleggers voldoende te informeren over de risico’s, en ziet u daarbij een rol weggelegd voor financiële instellingen of de overheid?5
Zoals ik in Kamerbrieven heb aangegeven is de aankoop van virtuele valuta een investering waar risico’s aan kleven.12 De verantwoordelijkheid voor het aankopen en het gebruiken van virtuele valuta ligt in beginsel bij de houder van virtuele valuta zelf. Er is voor beleggers adequate informatie te vinden over de risico’s die het aanhouden van virtuele valuta met zich meebrengt. De toezichthouders AFM en DNB communiceren hier regelmatig over via diverse kanalen richting potentiële investeerders en financiële instellingen. Zo heeft DNB reeds in december 2013 gewaarschuwd voor mogelijke risico’s voor investeerders in bitcoins.13 Hierbij is de hoge volatiliteit van bitcoins benadrukt en het feit dat DNB geen toezicht houdt op (de markt in) virtuele valuta. In juni 2014 heeft DNB financiële instellingen gewaarschuwd voor integriteitsrisico’s rondom virtuele valuta in verband met de anonimiteit en traceerbaarheid.14 De toezichthouders hebben consumenten gewaarschuwd voor de risico’s van virtuele valuta, zoals het feit dat op het aanhouden van virtuele valuta het bancaire depositogarantiestelsel niet van toepassing is, en het ontbreken van een centrale uitgever van virtuele valuta om aan te spreken in het geval van misstanden en de volatiele koers.15 Ook Europese en buitenlandse toezichthouders waarschuwen voor de risico’s die aan virtuele valuta kleven. Zo heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) in 2014 een lijst gepubliceerd met 70 mogelijke risico’s die virtuele valuta met zich meebrengen.16
Klopt het dat de bitcoin onder geen enkel garantiestelsel of toezicht staat? Zijn er virtuele munten waarbij dit wel het geval is? In hoeverre ervaart u dit als probleem?
Virtuele valuta, waaronder de bitcoin, vallen niet onder een depositogarantiestelsel noch onder de reikwijdte van financiële toezichtwetgeving. Op dit moment zie ik daartoe ook geen aanleiding gezien de beperkte omvang van de markt in virtuele valuta, anders dan toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering.
Met betrekking tot toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering zullen in de toekomst mogelijk platforms voor het omwisselen en zogenaamde custodian wallet providers17 onder de verplichtingen van de vierde anti-witwasrichtlijn vallen en uit dien hoofde onder toezicht komen te staan. Daartoe heeft de Europese Commissie in juli 2016 een richtlijnvoorstel gepresenteerd.18 Dit richtlijnvoorstel, dat strekt tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn, zou ertoe leiden dat deze platforms en custodian wallet providers verplicht worden om cliëntenonderzoek te verrichten en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). Omdat aan virtuele valuta een hoog integriteitrisico is verbonden, is het kabinet in beginsel een voorstander van dit voorstel.19
Overigens staat de uitgifte van virtuele valuta – via een zogenaamde Initial Coin Offering (ICO) – momenteel in de belangstelling van (inter)nationale toezichthouders.20 De discussie hierover wordt door mij en toezichthouders AFM en DNB met belangstelling gevolgd. Vanwege het grensoverschrijdende karakter van virtuele valuta is het wenselijk om in Europees verband hier aandacht aan te besteden. De AFM heeft dit onderwerp dan ook bij de Europese Effectenmarkttoezichthouder ESMA geagendeerd. Ten aanzien van de situatie in Nederland geldt dat wanneer de aangeboden virtuele valuta kunnen worden gekwalificeerd als een effect in de zin van de Wft, deze onder het effectentoezicht vallen. Daarmee zouden onder meer het aanbieden, bemiddelen en verhandelen van dergelijke virtuele valuta binnen het effectenrecht vallen. Het is afhankelijk van de omstandigheden en de specifieke kenmerken van een ICO wanneer hiervan sprake is. Afhankelijk van de ontwikkelingen sluit de AFM niet uit dat zij ook op nationaal niveau met een kwalificatie komt van ICO’s naar Nederlands recht, waarbij zij meer duiding kan geven onder welke omstandigheden de Wet op het Financieel Toezicht (Wft) van toepassing kan zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om de bitcoin, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van rekeneenheid, onder de Wet financieel toezicht (Wft) te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een schatting geven van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is?
Het schatten van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is, of met andere virtuele valuta, is lastig vanwege de hoge waardefluctuatie. Op het moment van schrijven bestaan er wereldwijd ongeveer 16,5 miljoen bitcoins.21 De totale marktwaarde van de bitcoin fluctueerde in de afgelopen 12 maanden tussen € 8,5 miljard en € 72 miljard.22 De totale waarde van alle virtuele valuta bij elkaar wordt op het moment van schrijven geschat op ongeveer € 160 miljard, maar dit hangt sterk af van de huidige koers en verdere waardeontwikkeling van de verschillende virtuele valuta.23 Ter vergelijking, de totale waarde van alle EUR transacties is in de Europese Unie is meer dan 275.000 miljard.24
Is er zicht op de schaal van witwaspraktijen, transacties op de zwarte markt, belastingontwijking of illegale praktijken die via de bitcoin en andere virtuele munten binnen Nederland en in Europees verband plaatshebben? Zo nee, bent u bereid om inspanningen te plegen om deze praktijken in kaart te brengen?
Voor Nederland verwijs ik in de eerste plaats naar het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit 2017–2021, dat in opdracht van het College van procureurs-generaal door de Nationale Politie is opgesteld en op 1 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.25 Hierin staat – kort gezegd – dat het gebruik van virtuele valuta onder meer bij witwasonderzoeken in toenemende mate wordt gesignaleerd. Het zijn vooral bitcoins die de afgelopen jaren in beslag zijn genomen. Daarnaast wordt momenteel door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum een National Risk Assessment (NRA) uitgevoerd om de risico’s op witwassen in Nederland in kaart te brengen. Deze NRA wordt naar verwachting dit jaar afgerond.
Voorts heeft de Europese Commissie op 26 juni jl. een rapport gepubliceerd met een analyse van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme voor de interne markt van de Europese Unie en met betrekking tot grensoverschrijdende activiteiten.26 Ook de risico’s die aan virtuele valuta zijn verbonden, worden hierin omschreven. Daarbij wordt vermeld dat, hoewel de mate van anonimiteit die aan virtuele valuta verbonden is een hoger risico op witwassen met zich brengt, de technologie en expertise die nodig is om virtuele valuta te gebruiken het verhoogde risico op witwassen enigszins lijkt te matigen.
Wat is volgens u de verklaring van de populariteit van de bitcoin, en bij welke groepen is de bitcoin het meest populair? Welke onderzoeken zijn er gedaan naar deze vraagstukken?
Mij is geen onderzoek bekend waarbij het gebruik van bitcoin naar groepen geanalyseerd wordt. In algemene zin kan gesteld worden dat gebruikers van de bitcoin worden aangetrokken door het innovatieve karakter van de bitcoin en investeerders door de koersontwikkeling in de afgelopen jaren. De onderliggende blockchain-technologie van de bitcoin werkt als een zogenaamd decentraal systeem waarbij de deelnemers nieuwe bitcoins maken en de transacties valideren zonder dat er een centrale autoriteit is. Hierdoor zijn alle transacties zichtbaar terwijl deelnemers zo goed als anoniem zijn. Naast het gegeven dat deze anonimiteit ook criminele gebruikers aantrekt, biedt de toepassing van blockchain-technologie op meer terreinen innovatieve mogelijkheden dan enkel de toepassing zoals we bij bitcoin zien. Er worden bijvoorbeeld ook virtuele valuta aangeboden die kunnen worden ingeruild voor specifieke diensten van de aanbieder, zogenaamde utility coins. Andere redenen voor de populariteit – hoewel mogelijk niet allemaal van toepassing op Nederland – zouden de hoge kosten van de regulier (grensoverschrijdende) betaaldienstverlening of waardeverlies van de officiële valuta kunnen zijn.
Deelt u de mening dat indien er mondiaal gekozen zou worden voor een systeem van centrale bank-coins, commerciële banken in hun huidige vorm mogelijk overbodig zouden worden gemaakt?6
Als centrale banken op een bepaald moment zouden overgaan tot het uitgeven van giraal centralebankgeld dat voor het brede publiek toegankelijk is, betekent dit niet noodzakelijk dat commerciële banken overbodig worden. Hun intermediaire functie als doorgeleider van besparingen en kredietverlening binnen de economie blijft van groot belang voor de economie en ook hun geldscheppend vermogen hoeft daarmee niet te eindigen.
Kan de bitcoin gezien worden als een vorm van schuldenvrije gelduitgifte? Waarom wel/niet?
De bitcoin kan gezien worden als schuldenvrij aangezien er geen centrale uitgevende instelling is die een schuld aanvaardt. De bitcoin is overigens geen algemeen geaccepteerd of wettig betaalmiddel en daarmee geen geld in de algemeen aanvaarde definitie van dat begrip.
Kunt u ingaan op de mogelijkheid van een schuldenvrije virtuele euro?
Een schuldenvrije virtuele euro is niet mogelijk. Virtuele euro’s zouden net als bankbiljetten een schuld van de centrale bank vertegenwoordigen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijke voordelen van de invoering van een virtuele euro en de Kamer daarover te informeren?
Ik heb naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer28 de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, inclusief de rol van virtueel centrale bank geld, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
De Europese Centrale Bank (ECB) is verantwoordelijk voor het uitgeven van de euro. Ik zal DNB vragen om mij op de hoogte te houden van de ontwikkeling van een virtuele euro en de Kamer informeren wanneer er relevante ontwikkelingen zijn.
Kunt u de Kamer informeren over de voorlopige resultaten van het onderzoek van DNB naar de mogelijkheden van blockchain technologie en de ontwikkeling van het prototype «DNBcoin»? Welke doelen beoogt dit onderzoek?7
DNB heeft in een gecontroleerd experiment twee versies van een zogenaamde DNBcoin ontwikkeld. Deze DNBcoin circuleert alleen binnen een testomgeving binnen DNB. De eerste versie van de DNBcoin is een kloon van de Bitcoin. Bij de tweede versie is het zogenaamde «minen» uitgeschakeld zodat alle coins vooraf gecreëerd worden. Het doel van deze experimenten is het doorgronden van de onderliggende blockchain-technologie. Door eigen hands-on experimenten uit te voeren, kan DNB beter begrip krijgen over wat de techniek te bieden heeft en welke voor- en nadelen ze oplevert. Voortbordurend op deze technologieën wordt door DNB gewerkt aan een prototype van een financiëlemarktinfrastructuur om te kunnen doorgronden of er daadwerkelijk voordelen bestaan aan het gebruik van de technologie waarop bitcoin is gebaseerd, de zogenaamde distributed ledger technology(DLT).