Het bericht ‘Groter brandgevaar bij flexwoningen en verduurzaming, vrees voor dodelijke slachtoffers’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Groter brandgevaar bij flexwoningen en verduurzaming, vrees voor dodelijke slachtoffers»?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport van het Nederlands Instituut Publieke Veiligheid (NIPV), waarnaar verwezen wordt in dit artikel?2
Ja.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat flexwoningen een groter brandveiligheidsrisico hebben?
Deze berichtgeving heeft betrekking op het rapport van het NIPV. Dit rapport gaat over branden in de gebouwschil (gevel- en dakconstructies). Het NIPV heeft onderzocht welke lessen er zijn te trekken uit drie geanalyseerde branden en hoe de risico’s en de impact van branden in de gebouwschil kunnen worden beperkt. Eén van de 3 geanalyseerde branden is de brand in unitbouwcomplex Riekerhaven.
Ik ben het NIPV erkentelijk dat dit onderzoek op eigen initiatief is uitgevoerd. Ik zal dan ook de bevindingen van het NIPV bespreken met Brandweer Nederland, Vereniging Nederlandse Gemeenten, NIPV, Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland, Bouwend Nederland en Stroomversnelling.
Het gesprek is gepland begin juli. Daarna zal uw Kamer zo spoedig mogelijk nader worden geïnformeerd.
Dat branden in de gebouwschil aandacht behoeven, was mij al bekend. Volgens het NIPV-rapport geldt dit niet specifiek voor flexwoningen, maar in bredere zin voor alle gebouwen en bouwsystemen waar vergelijkbare constructies kunnen voorkomen. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over acties die ik op dit punt in gang heb gezet.3
Het betreft de volgende zaken:
De wegwijzer kan door iedereen in de bouwsector (waaronder opdrachtgevers, ontwerpers, bouwers en toezichthouders) worden gebruikt en bevat aanwijzingen hoe kan worden voldaan aan de bouwregelgeving. Daarnaast biedt de wegwijzer ook handvatten om op basis van risico’s een hoger brandveiligheidsniveau aan te houden om bijvoorbeeld de hoeveelheid schade bij brand te beperken.
In eerdere beantwoording van Kamervragen over flexwoningen3 stelde u dat flexwoningen niet minder veilig zijn dan andere type woningen. Staat u daar nog steeds achter?
Ik sta nog steeds achter mijn antwoorden op eerdere Kamervragen over flexwoningen5. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
In deze beantwoording gaf u ook aan geen zorgen te hebben over brandgevaarlijke containerwoningen, kunt u een overzicht geven hoeveel woningbranden er de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden in flexwoningen?
Er bestaat geen landelijke database van branden. Ik kan daarom geen overzicht geven van het aantal branden in verschillende typen woningen. Ook het NIPV-rapport geeft hier geen informatie over.
Het NIPV beschouwt in haar onderzoek maar één brand in flexwoningen (namelijk Riekerhaven; verplaatste tijdelijke woningen). Ik ben van mening dat we op basis van één brand in flexwoningen niet kunnen veralgemeniseren dat het brandgevaar bij flexwoningen groter is dan bij andere woningen.
Het NIPV geeft in haar rapport wel aan dat uit een internetsearch en een snelle verkenning onder de veiligheidsregio’s meerdere recente en vergelijkbare branden in niet-flexwoningen naar voren zijn gekomen waarbij de gebouwschil betrokken is geweest. Het gaat daarbij om vijf branden sinds 2019.
Wie is er verantwoordelijk voor de schade als er brand ontstaat als resultaat van ontwerpfouten?
De verantwoordelijkheid voor de schade door een brand is niet geregeld in de bouwregelgeving. Het is aan de gebouweigenaar of verzekeraar om na te gaan of een brand mogelijk is veroorzaakt of is versneld door een ontwerpfout. Mogelijk dat een gebouweigenaar of verzekeraar bij een ontwerpfout de verantwoordelijkheid voor de schade privaatrechtelijk kan verhalen bij de ontwerper en/of de bouwer van het gebouw. Er kunnen echter ook andere zaken spelen dan ontwerpfouten, zoals het onveilig gebruik van het bouwwerk of onvoldoende onderhoud. Een algemene uitspraak wie verantwoordelijk is voor de schade door brand is hierdoor niet mogelijk.
Welk gezag moet erop toezien dat flexwoningen veilig worden gebouwd?
De gemeente is bevoegd gezag en ziet toe op naleving van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). De gemeente kan bij dit toezicht de brandweer betrekken.
De bouw van een grondgebonden woning valt sinds 1 januari 2024 onder de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb). Er moet daarbij een onafhankelijke kwaliteitsborger worden ingeschakeld die controleert en beoordeeld of het gebouw voldoet aan de bouwregelgeving.
Waar kunnen bewoners van flexwoningen terecht als zij twijfels hebben over de veiligheid van hun woning?
Bewoners kunnen brandonveilige situaties melden bij de eigenaar of de beheerder van het gebouw. Als dit niet leidt tot een oplossing, dan kan een bewoner een melding doen bij de gemeente. Voor algemene vragen over brandveiligheid kan iedereen terecht op de website van de brandweer en/of veiligheidsregio.
Vindt u het bouwbesluit voor tijdelijke bouwwerken nog steeds toereikend?
Ja. Het NIPV-rapport doet geen aanbevelingen om de brandveiligheidseisen aan te scherpen, maar geeft wel aanleiding om de brandveiligheid van de gebouwschil te bespreken met de sector. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Een flexwoning hoeft overigens niet perse een tijdelijk bouwwerk te zijn. Ik zie steeds meer projecten waarbij standaard wordt gekozen voor nieuwbouwkwaliteit.
Bent u bereid de vergunningverlening van flexwoningen voorlopig onder het bouwbesluit voor nieuwbouw te laten vallen zodat er meer controle kan plaatsvinden?
Nee. Voor de mate van controle door de gemeente of kwaliteitsborger maakt het niveau van eisen (tijdelijk bouw versus nieuwbouw) ook geen verschil.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid van bewoners van deze woningen te garanderen?
Zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3 ga ik de bevindingen van het NIPV bespreken met de sector en heb ik al eerder acties in gang gezet.
Voor wat betreft de brandveiligheid van woongebouwen tijdens het gebruik is in mijn opdracht door het NIPV een leidraad ontwikkeld waarmee gebouweigenaren worden ondersteund bij de borging en verbetering van de brandveiligheid van woongebouwen. Deze leidraad is gepubliceerd in 20236. In deze leidraad is ook aandacht voor het informeren van de bewoners over de brandveiligheid en het doen van ontruimingsoefeningen.
Acht u het wenselijk om de inzet op flexwoningen nu tijdelijk te staken totdat er meer onderzoek is gedaan naar de brandveiligheid van deze woningen?
Nee. Er is naar mijn mening geen aanleiding om aan te nemen dat in generieke zin flexwoningen niet brandveilig zijn. Flexwoningen moeten – net als elke woning – voldoen aan de eisen uit het Besluit Bouwwerken Leefomgeving.
Op welke termijn kunt u de bouwregelgeving voor flexwoningen aanpassen?
Ik ga eerst in gesprek met de sector naar aanleiding van het NIPV-rapport om te bezien of en welke verdere acties nodig zijn. Daarbij zal ik mij in bredere zin richten op alle gebouwen en bouwsystemen waar vergelijkbare constructies kunnen voorkomen.
Zijn gemeente en brandweerkorpsen voldoende bekend met de nieuwe risico’s van woningbranden bij flexwoningen?
Mijn beeld is dat zowel gemeenten als de brandweer voldoende op de hoogte zijn van de laatste inzichten. In mijn dialoog met de bouwsector betrek ik ook steeds Brandweer Nederland, Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland.
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ik heb elke vraag apart beantwoord.
Deelname aan de Europese verkiezingen door EU-burgers uit een andere lidstaat die in Nederland wonen |
|
Glimina Chakor (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EU nationals: you have just seven days left to register to vote»?1
Ja.
Deelt u de mening dat EU-burgers uit een andere lidstaat die in Nederland wonen en willen deelnemen aan de Europese verkiezingen adequaat en tijdig op de hoogte moeten worden gesteld hoe zij hiervoor in aanmerking kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het van belang dat EU-burgers uit een andere lidstaat, die in Nederland wonen, hun stem voor de Europees Parlementsverkiezing (EP-verkiezing) in Nederland uit kunnen brengen. Deelname aan deze verkiezing vormt een belangrijk onderdeel van de rechten van het EU-burgerschap en van de Europese democratie. EU-burgers moeten daarom de beschikking hebben over de benodigde informatie voor het uitoefenen van hun kiesrecht. Op Rijksoverheid.nl is deze informatie in het Nederlands en het Engels te vinden. Daarnaast worden inwoners door hun gemeente geïnformeerd, zie het antwoord op vraag 3.
Stellen alle gemeenten de genoemde EU-burgers in hun gemeente op de hoogte van de formaliteiten waaronder het Y32 formulier en de termijn waarop dat ingeleverd moet worden? Zo nee, hoeveel gemeenten doen dat niet en waarom niet?
Niet-Nederlandse EU-burgers kunnen zich in Nederland registreren bij de gemeente met een Y 32-formulier dat is vastgesteld in de Kiesregeling2. De gemeente registreert deze personen dan in de BRP als kiezers voor de EP-verkiezing en zij ontvangen een stempas. Een verzoek tot registratie moest voor de EP-verkiezing van donderdag 6 juni aanstaande op 23 april binnen zijn. De verantwoordelijkheid voor het informeren van niet-Nederlandse EU-burgers over hun kiesrecht ligt bij gemeenten. Gemeenten zijn via de circulaire Europees Parlementsverkiezing 2024 en via nieuwsbrieven aan projectleiders verkiezingen geadviseerd kiezers actief aan te schrijven in aanloop naar deze verkiezing.3
Uit de contacten van het Ministerie van BZK met gemeenten blijkt dat gemeenten de betreffende kiezers hebben aangeschreven om hen te informeren over hun kiesrecht. Het ministerie beschikt niet over informatie van alle 342 gemeenten over het informeren van kiezers. Voor de evaluatie van de Europees Parlementsverkiezing laat de Kiesraad een onderzoek onder gemeenteambtenaren uitvoeren. Hierin zullen gemeenten ook gevraagd worden hoe zij niet-Nederlandse EU-burgers hebben geïnformeerd over hun kiesrecht.
Deelt u de mening dat alle gemeenten op heldere wijze tijdig de genoemde EU-burgers op de hoogte moeten stellen van het feit dat en hoe zij aan de Europese verkiezingen kunnen deelnemen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is belangrijk dat gemeenten op heldere wijze tijdig niet-Nederlandse EU-burgers informeren over hoe zij aan de EP-verkiezing kunnen deelnemen. Uit de Kieswet volgen een aantal verplichtingen voor gemeenten met betrekking tot het informeren van kiezers. Gemeenten zijn hierop gewezen in de circulaire Europees Parlementsverkiezing 2024 en verschillende nieuwsbrieven verkiezingen van het Ministerie van BZK. Daarnaast zijn gemeenten geadviseerd kiezers actief aan te schrijven. Hiervoor zijn door het ministerie ook een begeleidende brief en vertaling van het formulier beschikbaar gesteld, in het Nederlands, Engels, Duits, Frans, Italiaans, Pools en Spaans.4 Tevens zijn een flyer en voorbeeld-webteksten beschikbaar gesteld voor gemeenten.5
Het bericht dat honderd oudere Surinamers een verblijfsstatus aanvragen |
|
Kati Piri (PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Honderd oudere Surinamers vragen verblijfsstatus aan op grond van «oud-Nederlanderschap». «Je gunt ze een menswaardige oude dag»»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe het plan om deze groep een legale status te geven er concreet uitzag? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de beantwoording van vragen van het lid Bontenbal, verzonden op 30 april jl., heb opgemerkt is de mogelijkheid onderzocht om tot een afgebakende en eenmalige regeling voor deze groep te komen, waarmee aan de hand van vastgestelde criteria getoetst zou kunnen worden of in de betreffende gevallen alsnog rechtmatig verblijf verleend kon worden.
In hoeverre was de «juweel van een regeling» om deze groep een legale status te geven, uitgewerkt en welke concrete belemmeringen heeft u gesignaleerd bij de uitwerking van dit plan?
Ik volsta met het verwijzen naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat er schrijnende situaties zijn ontstaan omdat mensen die ooit wel een Nederlandse nationaliteit hadden, vaak reeds vele tientallen jaren in Nederland wonen en veel naaste familieleden hebben die wel de Nederlandse nationaliteit hebben, nu een onzeker bestaan lijden als ongedocumenteerden? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit niet uit dat het leiden van een onzeker bestaan als ongedocumenteerde vreemdeling in individuele gevallen tot een schrijnende situatie leidt. Het is echter wel de keuze van de vreemdeling zelf geweest om zonder verblijfsvergunning in Nederland te verblijven en geen gehoor te geven aan de vertrekplicht, waardoor het langdurige, onzekere bestaan is veroorzaakt.
Op welke andere wijze kan de regering deze groep ongedocumenteerden bijstaan bijvoorbeeld in de vraag naar zorg zolang zij geen zicht hebben op een legale status? Bent u hierover in gesprek met (vertegenwoordigers) van de deze groep ongedocumenteerden? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de demissionaire status van het Kabinet worden er geen voorstellen hieromtrent voorbereid of gesprekken gevoerd. Inmiddels is voor een deel van de betreffende groep ongedocumenteerden een aanvraag tot verblijf ingediend bij de IND. Zoals gebruikelijk zal ik niet ingaan op individuele zaken.
Wat is uw appreciatie van de stelling van advocaat Eva Bezem dat het feit dat deze groep geen beroep kan doen op de wedertoelatingsregerling «onrechtvaardig» en «discriminatoir» is?
Zoals uw Kamer bekend is kan ik niet ingaan op lopende aanvragen en verblijfsrechtelijke procedures. Ik kan niet vooruitlopen op de beslissingen op die aanvragen.
Klopt het dat deze groep wordt gewezen op «de mogelijkheden die er al zijn»? Zo ja, wat zijn die mogelijkheden en vindt u die passend gezien de bijzondere situatie van deze groep?
Inmiddels zijn er zo’n honderd aanvragen tot verblijf ingediend bij de IND van personen die behoren tot de categorie ongedocumenteerde Surinamers die ooit het Nederlanderschap bezaten. In deze aanvragen wordt een beroep gedaan op het staande beleid. Zie verder mijn beantwoording van vragen 5 en 6.
In hoeverre gaat het hier om een «controversieel onderwerp» dat niet door het huidige kabinet kan worden afgehandeld, gezien de beperkte omvang van de groep en het feit dat de Nederlandse regering namens de Staat excuses heeft aangeboden voor het slavernijverleden, waarbij deze regeling gezien kan worden als een uitvoering van de excuses?
Gelet op de demissionaire status van het huidige Kabinet ben ik van oordeel dat het niet meer aan mij is beleid te ontwikkelen. Ik laat dit aan het volgende Kabinet.
Deelt u de mening dat het demissionaire kabinet de uitvoering van de excuses voor het slavernijverleden dient voor te zetten, aangezien de excuses namens de Nederlandse Staat zijn gemaakt en niet afhankelijk zijn van het kabinet en daarmee van de val van het kabinet?
De voortzetting van de uitvoering van de excuses voor het slavernijverleden staat los van de vraag of het huidige Kabinet nog beleid zou moeten ontwikkelen voor de bedoelde groep ongedocumenteerden.
Welk zwaarwegend belang verzet zich volgens het kabinet tegen het op korte termijn treffen van een fatsoenlijke regeling voor deze – in omvang beperkte – groep mensen, voor wie het ontzettend veel uitmaakt in het dagelijks leven of zij wel of geen legale status hebben?
Het treffen van een regeling betekent afwijken van de staande beleidslijn ten aanzien van terugkeer van ongedocumenteerde vreemdelingen. Gelet op de demissionaire status van het huidige Kabinet is het niet aan mij nog beleid te ontwikkelen. Ik laat dit aan een nieuw Kabinet.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor geldende termijn beantwoorden?
Ja.
Het onterecht verwijderen van foto’s en video’s van mensen met een zichtbare beperking |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u signalen dat beeldmateriaal van mensen met een beperking onterecht wordt afgeschermd en verwijderd van Facebook?
In algemene zin merk ik dat de moderatiekeuzes van grote platforms kunnen leiden tot gefronste wenkbrauwen in de samenleving. Content zou onterecht verwijderd worden, of juist onterecht worden gehandhaafd. Ook is er discussie over of platforms bepaalde inhoud minder zichtbaar maken in hun netwerk. Over het door u genoemde geval heb ik geen signalen ontvangen. Laat ik heel helder zijn: discriminatie door grote platformbedrijven wordt niet geaccepteerd.
Sinds de komst van de Europese digitaledienstenverordening (DSA) worden platforms verplicht hun moderatiepraktijken duidelijk kenbaar te maken, en waarborgen te bieden aan gebruikers bij het modereren van inhoud. Voorop staat in ieder geval dat de vrijheid van meningsuiting en het discriminatieverbod daarin duidelijk moeten worden meegenomen.
Staat het een groot sociale media platform als Facebook vrij om alledaagse foto’s en video’s van mensen met een amputatie te verwijderen omdat dit aangemerkt wordt als «het vieren van lijden of vernedering» en «overmatig gewelddadig» zou zijn? Is dit volgens u in lijn met nationaal en Europees beleid?
Grote sociale media platforms mogen op basis van hun algemene voorwaarden aan moderatie van inhoud doen. Inhoud die in strijd is met de algemene voorwaarden, mogen zij minder zichtbaar maken of verwijderen.
Dat is echter geen vrijbrief: de DSA stelt voorwaarden met betrekking tot de transparantie over inhoudsmoderatie. Zo moet elk moderatiebesluit gemotiveerd worden en moeten gebruikers geïnformeerd worden over de mogelijkheden in beroep te gaan of bezwaar aan te tekenen via het intern klachtenafhandelingssysteem van het platform, of waar mogelijk bij een onafhankelijk geschillenbeslechtingsorgaan.
Bovendien mogen platforms bij het aanbieden van hun diensten niet discrimineren op grond van handicap. Artikel 5b van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) verbiedt het maken van onderscheid bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake. Dit verbod richt zich ook tot sociale media platforms die in Nederland actief zijn. Op basis van deze wet is het ook mogelijk om een uitspraak te vragen van het College voor de rechten van de mens ten aanzien van de vraag of en wanneer er sprake is van ongeoorloofd onderscheid (art. 12 Wgbh/cz, in samenhang met artikel 10 Wet College voor de rechten van de mens).
Hoe beoordeelt u het verwijderen en afschermen van foto's en video's van mensen met een zichtbare beperking door sociale media platforms als het gaat om uitingen geplaatst door mensen die zelf een beperking hebben, belangenorganisaties en journalistieke organisaties? Kunt u op iedere doelgroep apart ingaan?
Het verwijderen van content mag nooit leiden tot discriminatie. Grote sociale media platforms doen aan moderatie van de inhoud en maken daarbij constant afwegingen tussen verschillende belangen en rechten. Daarbij dienen sociale media platforms rekening te houden met het verbod van onderscheid, zoals opgenomen in de Wgbh/cz. Het verwijderen van foto’s en video’s van mensen met een zichtbare beperking die deze personen op eigen accounts hebben geplaatst, is mogelijk discriminerend. De platforms dienen zich ten opzichte van alle aanwezige content te houden aan dit verbod. Dat geldt dus voor content geplaatst door individuen, belangenorganisaties en journalistieke organisaties (of journalisten).
Zoals ook opgemerkt in het vorige antwoord kunnen mensen met een zichtbare beperking die vermoeden dat beeldmateriaal ten onrechte van hun account wordt verwijderd een klacht indienen via het intern klachtenafhandelingssysteem van het platform zelf of waar mogelijk via een onafhankelijk geschillenbeslechtingsorgaan. Daarnaast kunnen ze het College voor de rechten van de mens verzoeken om een oordeel over de vraag of het sociale media platform daarmee handelt in strijd met de Wgbh/cz. Ook organisaties die in overeenstemming met hun statuten de belangen behartigen van diegenen in wier bescherming de Wgbh/cz beoogt te voorzien, kunnen een beroep doen op de bescherming van deze wet. Tot slot staat natuurlijk een gang naar de rechter open.
Bent u het met eens met de stelling dat het vrij kunnen delen van foto's en video's van mensen met een zichtbare beperking bijdraagt aan de representatie en normalisatie van deze doelgroep?
Iedereen hoort zich vrij te kunnen voelen om foto’s en video’s van zichzelf te delen. Ik ben het eens met de vragenstellers dat het delen van foto’s en video’s van mensen met een zichtbare beperking kan bijdragen aan de representatie en normalisatie van deze doelgroep, afhankelijk van het beeld of videomateriaal en in welke context dit wordt gedeeld.
Wat gaat u verder doen om mensen met een zichtbare beperking in uw eigen uitingen een prominentere plek te geven, bijvoorbeeld door inclusieve stockfoto's te gebruiken en beschikbaar te stellen voor derden?
Ik erken het belang van representatie en inclusie in de communicatie-uitingen, en zal me blijvend inzetten om beeld te ontwikkelen en te gebruiken conform de aanbevelingen uit het onderzoek «Diversiteit in Beeld» van de Dienst Publiek en Communicatie en de tips die daarin zijn opgenomen voor inclusief beeldgebruik.1
Welke Nederlandse en Europese wetgeving stelt eisen aan de wijze waarop content op grote online platforms gemodereerd moet worden? Welke zekerheid wordt hierin geboden dat mensen met een zichtbare beperking foto’s en video’s van zichzelf kunnen plaatsen op hun eigen sociale media kanalen net als iedere andere gebruiker?
De DSA legt voorwaarden op aan de manier waarop inhoudsmoderatie moet worden uitgevoerd. Zo moet een besluit om inhoud te verwijderen gemotiveerd worden en moet een vorm van bezwaar of beroep openstaan. Indien een sociaal media platform inhoud modereert, dan verplicht de DSA bovendien om daarbij gepaste aandacht te hebben voor de rechten en legitieme belangen van alle betrokkenen, waaronder de fundamentele rechten uit het handvest zoals de vrijheid van meningsuiting en het recht van non-discriminatie.
Zoals in het antwoord op vraag 2 ook is opgemerkt, dienen online platforms die actief zijn in Nederland rekening te houden met de Wgbh/cz. Deze wet bevat onder meer een verbod op discriminatie bij het aanbieden van diensten, waaronder ook online dienstverlening wordt begrepen (vergelijk College voor de rechten van de mens, oordeel 2020-106, overweging 6.1).
Kort gezegd beschermt de DSA de vrijheid van meningsuiting van burgers om niet-illegale inhoud te uiten, en bijvoorbeeld in bezwaar te gaan tegen moderatiebesluiten zoals verwijdering. Daarnaast verplicht het platforms om hun systemen zo in te richten dat systeemrisico’s en negatieve effecten op de samenleving worden beperkt.
Artikel 34, eerste lid, onder b en c, van de DSA verplicht platforms rekening te houden met «eventuele werkelijke of voorzienbare negatieve effecten met betrekking tot ernstige negatieve gevolgen voor het geestelijke welzijn van de persoon», en met «werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de uitoefening van de grondrechten, met name het in artikel 21 van het Handvest verankerde grondrecht op non-discriminatie.»
Aanbieders van zeer grote online platforms en van zeer grote online zoekmachines moeten met name rekening houden met de vraag of en hoe het ontwerp van hun aanbevelingssystemen en andere relevante algoritmische systemen, hun inhoudsmoderatiesystemen, de toepasselijke algemene voorwaarden en de handhaving ervan, systemen voor de selectie en weergave van reclame en data-gerelateerde praktijken van de aanbieder van invloed zijn op deze systeemrisico’s.
Onder artikel 35 van de DSA worden aanbieders van zeer grote online platforms en van zeer grote online zoekmachines verplicht om redelijke, evenredige en doeltreffende risicobeperkende maatregelen te nemen die zijn toegesneden op de specifieke systeemrisico’s. Dergelijke maatregelen omvatten aanpassing van het ontwerp, de kenmerken of de werking van hun diensten, met inbegrip van hun online-interfaces, aanpassing van hun algemene voorwaarden en de handhaving ervan, aanpassing van inhoudsmoderatieprocedures, testen en aanpassing van hun algoritmische systemen, met inbegrip van hun aanbevelingssystemen, het nemen van bewustmakingsmaatregelen en aanpassing van hun online-interface om de gebruikers van de dienst meer informatie te verschaffen.
Welke Nederlandse en Europese wetgeving beschermt het recht van mensen met een zichtbare beperking om beeldmateriaal van zichzelf te delen op het internet? Op welke wijze kan u sociale media platforms verplichten om dergelijke foto’s en video’s niet ten onrechte af te schermen of te verwijderen?
Het delen van informatie op internet, waaronder beeldmateriaal, valt onder het recht op de vrijheid van meningsuiting (zoals neergelegd in artikel 7 Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 11 van het EU-Grondrechtenhandvest). Dit recht beschermt mensen tegen een ongerechtvaardigde beperking van de vrije meningsuiting door de overheid. In het geval van sociale media platforms gaat het om een horizontale relatie tussen bedrijven en mensen, waarvoor de DSA regels geeft, zoals transparantie over inhoudsmoderatie. In 2016 heeft Nederland het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geratificeerd. In het verlengde daarvan is de Wgbh/cz uitgebreid met een verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij het aanbieden van en het verlenen van toegang tot goederen en diensten. De wet biedt mensen met een zichtbare beperking dus bescherming tegen discriminatie op grond van hun zichtbare handicap bij online dienstverlening.
Welke rol speelt de Digital Services Act (DSA) in het handhaven op de gelijke behandeling van internetgebruikers met een zichtbare beperking als zij foto’s en video’s van zichzelf delen en hun ervaringen openlijk delen?
De DSA stelt regels aan aanbieders van tussenhandeldiensten, met name als het gaat om hun rol en verantwoordelijkheid bij inhoud die als illegaal of onverzoenbaar met de algemene voorwaarden wordt aangemerkt. Eén van de doelen van de DSA is om daarin ook de mensenrechten te beschermen. Dat doet de DSA onder meer door ervoor te zorgen dat inhoudsmoderatie gebeurt met waarborgen, en door rechten te bieden aan mensen die zich daarin benadeeld voelen. Voor een uiteenzetting verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren kan iemand melding doen als zij vermoeden dat beeldmateriaal van mensen met een zichtbare beperking ten onrechte wordt verwijderd? Wat is de rol van de overheid en nationale toezichthouders om in te grijpen als er sprake is van discriminatie?
Op grond van de DSA kunnen gebruikers hun recht halen door direct bij het platform te klagen via een intern klachtenafhandelingssysteem, indien mogelijk een buitenrechtelijke geschillenprocedure te starten, of naar de rechter te stappen. Ook kunnen zij een klacht indienen bij de zogenoemde «digitaledienstencoördinator», ofwel de primaire toezichthouder op de DSA. In Nederland is dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Daarnaast kunnen mensen met een zichtbare beperking die vermoeden dat beeldmateriaal ten onrechte van hun account wordt verwijderd het College voor de rechten van de mens verzoeken om een oordeel over de vraag of het sociale media platform daarmee handelt in strijd met de Wgbh/cz.
Hoe vaak heeft u overleg met vertegenwoordigers van sociale media platforms over de naleving van Nederlandse en Europese wetgeving over anti-discriminatie? Doen platforms in uw beleving voldoende om de gelijke rechten van gebruikers met en zonder zichtbare beperking te beschermen? Zo niet, hoe gaat u platforms dwingen tot verbetering?
Het toezicht op de naleving van de DSA door zeer grote online platforms ligt primair bij de Europese Commissie. De toezichthouder in de lidstaat waar zo’n platform gevestigd is, is gedeeltelijk mede bevoegd. Zo is de toezichthouder in Ierland mede bevoegd voor bijvoorbeeld Instagram, TikTok en YouTube. Terwijl de ACM (mede) bevoegd is voor sociale media platforms zoals Snap, Reddit en Discord. De toezichthouders gaan toezien op de naleving en deze zo nodig verbeteren. Daarbij zullen ze waarschijnlijk ook in gesprek gaan met de platforms indien er klachten zijn binnengekomen of als uit onderzoek daar een noodzaak toe blijkt.
Omdat het toezicht elders is belegd, heb ik zelf geen zicht op welke manier platforms zorgen dat de gelijke rechten van gebruikers met en zonder zichtbare beperking worden beschermd. Ik vind het wel van belang dat deze gebruikers niet worden gediscrimineerd.
Bent u bereid in gesprek te gaan met ervaringsdeskundigen en vertegenwoordigers van mensen met een beperking om in beeld te brengen op welke manieren grote online platforms mensen met een beperking nu benadelen? Kunt u dit vervolgens aankaarten bij de nationale en Europese vertegenwoordigers van grote online platforms?
Vanuit mijn coördinerende rol als Staatssecretaris van Digitalisering vind ik het belangrijk dat de zorgen van ervaringsdeskundigen en vertegenwoordigers van mensen met een beperking worden gehoord. In de «Voortgangsbrief Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie en aankondiging nieuwe acties» vertel ik dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de volgende stap zet in een verkenning van een meldvoorziening, een geschillenbeslechtingsorgaan (zoals in artikel 21 van de DSA) en een kenniscentrum. Hier zouden burgers over de hele EU terecht kunnen voor geschillenbeslechting betreffende contentmoderatie besluiten van online platformen. Onderdeel van deze volgende stap is het ophalen van de ervaringen en behoeften van mensen en groepen die nadelen ondervinden van contentmoderatie besluiten van sociale media platformen. Zoals mensen met een beperking. Zodat we samen een effectief orgaan kunnen vormgeven en ongelijke behandeling door sociale media platformen kunnen tegengaan.
Daarnaast hebben de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Langdurige Zorg en Sport uw Kamer op 22 februari 2023 een Kamerbrief2 gestuurd over de aanpak van online discriminatie, racisme en hate speech. In de brief is een inventarisatie gemaakt van lopend beleid en wordt benadrukt dat het kabinet de komende jaren inzet op een meer geïntegreerde, samenhangende en gestructureerde aanpak. Deze aanpak krijgt vorm aan de hand van de pijlers ondersteuning van slachtoffers, bewustwording, verantwoordelijkheden van en samenwerking met internetpartijen, consequenties voor daders en betere registratie en onderzoek, zoals ook wordt opgeroepen in de aanbeveling van de Raad van Europa. Deze pijlers worden op dit moment uitgewerkt tot concrete acties door een interdepartementale werkgroep. Deze uitwerking vindt onder andere plaats door sessies met het veld over deze thematiek. Deze uitwerking zal voor het einde van de zomer aan uw Kamer worden gestuurd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De voortgang van kabinetsdoelstellingen |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de beantwoording van eerdere Kamervragen over de voortgang van de kabinetsdoelstellingen van 2030? (2023Z02233)
Ja.
Herinnert u zich dat alle kabinetsdoelen vorig jaar hopeloos uit beeld waren?1 Kunt u voor elke van de hierna genoemde doelstellingen aangeven of dit nog steeds het geval is (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen):
Deze beantwoording ziet alleen op het deelonderwerp p «halvering van het aantal verkeersslachtoffers» van vraag 2.
De prognoses voor de ontwikkeling van het aantal verkeersslachtoffers zijn sinds de beantwoording van de eerdere Kamervragen d.d. 8 mei 2023 niet veranderd.2 Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met de Kamer is gedeeld, concludeert Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.3 Ook in andere Europese landen lijkt de tussendoelstelling om het aantal slachtoffers te halveren in 2030 te ambitieus. De Europese Rekenkamer verwacht dat de EU en de lidstaten in het huidige tempo, en zonder extra inspanningen, de tussentijdse doelstelling voor 2030 waarschijnlijk niet halen. Het aantal verkeersdoden zou tegen 2030 slechts met een kwart dalen in plaats van met de helft.4
Het kabinet blijft inzetten op een flinke vermindering van het aantal verkeersslachtoffers met bestaand beleid, zoals via de investeringsimpuls verkeersveiligheid van 500 miljoen euro, de 200 miljoen euro extra voor Rijks-N-wegen of door handvatten te bieden aan gemeenten om op meer wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid terug te brengen naar 30 km/u. Ook kijkt het kabinet of er een extra stap gezet kan worden in het traject Trendbrekers verkeersveiligheid, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de motie van het Kamerlid Geurts (CDA) om een tussendoelstelling te hanteren om het aantal verkeersslachtoffers te halveren in 2030.5 De uitkomsten van dit traject worden medio dit jaar verwacht.
Kunt u bij elk van deze doelstellingen aangeven of de gemaakte voortang voldoende is om het gestelde doel te behalen? Zo nee, waar ligt dit aan?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor Verantwoordingsdag (15 mei 2024) naar de Kamer sturen?
Ja. Deze beantwoording ziet alleen op deelonderwerp p, «halvering van het aantal verkeersslachtoffers», uit vraag 2.
Het artikel 'Veel woningen met (te) weinig bewoners: corporaties willen vaker huizen delen' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de mening dat woningdelen de snelste, meest duurzame en goedkoopste manier is om mensen die nu nog geen eigen plek hebben te huisvesten? Indien niet, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat woningdelen een snelle, duurzame en goedkope manier is om mensen woonruimte te bieden. Woningdelen is echter niet de oplossing voor alle huishoudens en doelgroepen die geen huis hebben. Vaak is woningdelen geschikt voor een bepaalde periode of levensfase (bijvoorbeeld jong volwassenen) en eerder voor alleenstaanden dan voor stellen of gezinnen.
Herkent u het percentage van 61% als het gaat om mensen die in een onderbewoond huis wonen?
Dit heeft te maken met het begrip van onderbewoning zoals Eurostat dat hanteert. Eurostat gaat er namelijk vanuit dat een huis een slaapkamer heeft voor ieder koppel en iedere volwassen alleenstaande, maar ook voor iedere twee kinderen van onder de 12 of tussen de 12 en 17 van hetzelfde geslacht. In Nederland kennen wij over het algemeen de traditie dat aan kinderen een eigen slaapkamer wordt gegeven indien hier mogelijkheid toe is. In vergelijking met de andere EU-landen zien we dat Nederlanders bijna bovenaan staan als het gaat om onderbewoning. Hier kunnen verschillende factoren op van invloed zijn, zoals het klimaat (we zitten relatief vaak binnen) en het welvaartsniveau in Nederland. De suggestie dat 61% van de mensen dus echt een kamer over zou hebben, daar sluit ik mij niet bij aan.
Is het op dit moment mogelijk voor corporaties om eisen te stellen aan de bezettingsnorm van een woning bij nieuwe verhuur?
Bij toewijzing van een woning door een woningcorporatie wordt gekeken naar wat een passende woning is voor de bestaande gezinsgrootte. Hierbij houdt de woningcorporatie rekening met de huishoudsamenstelling op het moment van de ingangsdatum van het huurcontract, zodat gezinswoningen aan meerpersoonshuishoudens worden toegewezen en kleinere appartementen aan alleenstaanden. Wat precies onder passend wordt verstaan, beslist de woningcorporatie en/of de gemeente. Vaak gaat eventuele onderbewoning pas in de toekomst spelen nadat het gezin in grootte is afgenomen. Dit is niet te voorkomen of te verhelpen. Wel is het van belang dat woningcorporaties met de huurders meedenken wanneer dit voorkomt en zich inzetten om het beter benutten van de bestaande voorraad, maar ook doorstroming naar een kleinere woning, te bevorderen.
Als dit niet kan, wat zijn dat belemmeringen en hoe kunnen die in de woningtoewijzing weggenomen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u dat 51% van de 2,1 miljoen sociale huurwoningen verhuurd worden aan eenpersoonshuishoudens?
Ja, dit cijfer herken ik. Uit de Lokale Monitor Wonen van het CBS en WSW (bewerking ABF Research) blijkt dat 1.095.775 van de 2.140.040 corporatiewoningen momenteel wordt verhuurd aan een eenpersoonshuishouden. Dit komt neer op ongeveer 51%.
Kan u aangeven wat de potentie is van woningdelen?
Ik werk aan een bredere verkenning van woningdelen. Op dit moment brengen we onder andere in beeld wat de potentie van woningdelen is. In het derde kwartaal van dit jaar verwacht ik dit in beeld te hebben en zal ik dit met uw kamer delen.
Kan u aangeven welke overwegingen alleenstaande woningzoekenden maken als zij kiezen voor woningdelen?
Mij is niet op basis van onderzoek bekend welke overwegingen alleenstaande woningzoekenden maken als zij kiezen voor woningdelen. Ik kan mij daarbij voorstellen dat de volgende zaken een rol kunnen spelen: de noodzaak voor het spoedig vinden van een woning op de huidige krappe woningmarkt, de mogelijkheid om bij woningdelen de financiële lasten te kunnen verdelen en de mate waarin men samenwonen met één of meerdere huisgenoten aantrekkelijk vindt. In de genoemde bredere verkenning zal onder meer aandacht besteed worden aan de financiële gevolgen van woningdelen wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een bijstandsinkomen of AOW.
Ervaren alleenstaande AOW’ers belemmeringen van de kostendelersnorm bij de overweging om een woning te delen of samen te wonen?
Als een alleenstaande AOW-er een woning deelt met een andere persoon dan krijgt hij of zij – een lagere – AOW voor samenwonenden. Dat kan een belemmering vormen voor de overweging te gaan samenwonen. Dit staat los van de kostendelersnorm. De kostendelersnorm speelt alleen bij een bijstandsuitkering.
Ervaren alleenstaanden met een uitkering belemmeringen van de kostendelersnom bij de overweging om een woning te delen of samen te wonen?
Als een alleenstaande met een bijstandsuitkering een woning deelt met een andere persoon van 27 jaar of ouder, krijgt hij of zij te maken met de kostendelersnorm. Dat kan een belemmering zijn voor het samenwonen.
Hoeveel alleenstaanden zoeken een sociale huurwoning?
Ik heb geen exacte cijfers bij het aantal alleenstaanden dat momenteel op zoek is naar een sociale huurwoning, ik kan slechts een inschatting maken. Er is geen reden om gegevens over de huishoudsamenstelling al bij het inschrijven voor een sociale huurwoning te verkrijgen; dit is pas van belang bij de toewijzing.
Naar schatting staan momenteel 450.000 mensen ingeschreven voor een corporatiewoning, waarvan 100.000 mensen op dit moment actief op zoek zijn naar zo’n woning. Tegelijkertijd is de inschatting naar aanleiding van de Primos rapportage2 dat de woningzoekende vaak relatief jong en alleenstaand is: 80% van de woningzoekenden in het statistisch woningtekort is alleenstaand. Als we deze cijfers samennemen, staan er naar schatting zo’n 360.000 alleenstaanden ingeschreven en ongeveer 80.000 alleenstaanden zijn hiervan actief op zoek.
Uit de inschatting blijkt ook dat de woningzoekende vaak relatief jong is. Hiermee kan dus voorzichtig worden gesteld dat het aantal personen met een AOW-uitkering relatief laag zal zijn. Echter, hier kunnen verder geen uitspraken over worden gedaan. De woningcorporaties hebben – ook bij toewijzing – geen inzage in waar iemands inkomen vandaan komt, alleen in de hoogte van dit inkomen. Uitspraken over aantallen personen met een AOW- of bijstandsuitkering binnen de groep woningzoekenden kan ik daarom niet doen.
Hoeveel van deze alleenstaanden hebben een AOW-uitkering?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel van deze alleenstaanden hebben een bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke manier speelt u in op deze overwegingen?
In de bredere verkenning die ik uitvoer van wat er mogelijk is om woningdelen te stimuleren, breng ik in beeld wat de potentie van woningdelen is, welke (financiële) belemmeringen spelen en wat de wenselijkheden en mogelijkheden zijn om deze weg te nemen. In het derde kwartaal van dit jaar zal ik u daarover informeren.
Overigens zijn sommige regels ook goed te verdedigen: als je samen één huishouden vormt, kan je veel vaste lasten ook samen delen. De huurtoeslag is bijv. daarom afgestemd op degenen die op hetzelfde adres staan ingeschreven en de huurlasten kunnen delen.
Indien u hier geen zicht op heeft, bent u bereid een diepteanalyse uit te laten voeren naar specifieke beweegredenen van alleenstaanden die een sociale huurwoning zoeken?
Afhankelijk van de uitkomsten van de verkenning woningdelen, zal ik afwegen of het nodig is om deze diepteanalyse uit te voeren.
Herkent u dat van de sociale huurwoningen die vrij komen 70,5% verhuurd worden aan een alleenstaande terwijl de woning ook aan meerdere alleenstaanden of aan een meerpersoonshuishouden zou kunnen worden verhuurd?
Ik heb geen zicht op deze cijfers. Bij corporatiewoningen wordt door de woningcorporatie gekeken naar welke woning passend is bij het inkomen en de huishoudgrootte van de huurder(s). Desondanks komt het voor dat woningen die ook aan meerdere alleenstaanden zouden kunnen worden verhuurd, aan een alleenstaande ingeschrevene worden verhuurd. Daarom ben ik bezig met het onderzoeken naar de mogelijkheden van woningdelen en andere constructies binnen het beter benutten van de bestaande woningvoorraad. Hier komen zowel kansen als knelpunten uit naar voren. De knelpunten moeten we waar nodig wegnemen, omdat het beter benutten een snelle en efficiënte manier is om bij te dragen aan het tegengaan van het woningtekort.
Op welke manier(en) kunnen woonruimteverdelingssystemen aangewend worden om meerdere alleenstaanden te selecteren en te huisvesten in een corporatiewoning die hier groot genoeg voor is?
Dit is niet standaard opgenomen in woonruimteverdeelsystemen. Corporaties kunnen, als ze dat willen, zelf methodes bedenken waardoor er alleen gereageerd kan worden door woningdelers die gezamenlijk op de wachtlijst staan. Ik heb vernomen dat er ook woningcorporaties zijn die via het woonruimteverdeelsysteem een woning aanbieden met de vereiste dat de gekozen toekomstige huurder hier zelf iemand (die ook staat ingeschreven in het systeem) bij zoekt. Op deze manier kan de woning worden gedeeld tussen twee bekenden. De ervaring van corporaties leert dat woningdelen tussen bekenden vaak een duurzame oplossing is; twee onbekenden bij elkaar in een woning zetten werkt niet altijd goed.
Herkent u de stelling dat het beroep op de huurtoeslag daalt als er meer woningen gedeeld worden?
De huurtoeslag is afgestemd op de financiële draagkracht van degenen die op een adres staan ingeschreven en de huurlasten kunnen delen. Het delen van woningen door meerdere alleenstaanden zal in het algemeen tot gevolg hebben dat het beroep op de huurtoeslag daalt.
Wat zou (geduid in een bandbreedte) de ordegrootte zijn van het bedrag dat hiermee op de huurtoeslag bespaard zou kunnen worden uitgaande van enkele scenario’s: maximaal benutten kansen voor woningdelen, minimaal scenario en iets daartussen?
De vraag naar de grootte van het bedrag dat op de huurtoeslag zou kunnen worden bespaard is afhankelijk van de aannames die men hieraan ten grondslag neemt, zoals het aantal sociale huurwoningen dat voor woningdelen in aanmerking zou kunnen komen. In antwoord 16 is aangegeven dat ik geen zicht heb op deze cijfers. Daarom kan ik geen bedrag geven voor de mogelijke besparing op de huurtoeslag.
Herkent u de rekensom uit het artikel dat het om een besparing van € 600 miljoen zou gaan na tien jaar?
De voorbeeldberekening van het huurtoeslagbedrag voor specifieke huishoudens is correct. De berekening van de potentiële besparing op de huurtoeslag die hieruit volgt, is afhankelijk van de aannames die hieraan ten grondslag liggen.
Op welke manier gaat u in uw aanpak Woningdelen om met de belemmeringen en kansen die u zelf heeft gedetecteerd of die door dit artikel worden aangereikt?
Zoals bij antwoord 7 en 14 aangegeven werk ik op dit moment aan een brede verkenning. Pas als die verkenning is afgerond kan ik antwoord geven op uw vraag.
Kan u deze vragen binnen drie weken per stuk beantwoorden?
In verband met de nodige afstemming is er een uitstelbericht verzonden. Waar dit de leesbaarheid ten goede kwam, heb ik vragen geclusterd beantwoord.
Ombouwen onzelfstandige studentenkamers |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herkent u de ontwikkeling dat in studentensteden particuliere verhuurders onzelfstandige woningen ombouwen tot studio’s?
Vanuit een aantal partijen in het veld, waaronder particuliere verhuurders en Kences, hebben wij signalen ontvangen over de ombouw van onzelfstandige studentenwoningen tot studio’s. De signalen zijn vooralsnog gebaseerd op hun eigen cijfermateriaal. Deze ontwikkeling hebben wij nog niet in harde (landelijke) cijfers kunnen vaststellen, met name omdat onzelfstandige woningen niet landelijk worden geregistreerd.
Kunt u aangeven hoeveel onzelfstandige kamers zijn omgebouwd naar studio’s in de grootste tien studentensteden gedurende de laatste vijf jaar?
Nee, dat is op dit moment niet mogelijk. We onderzoeken momenteel hoe we hier beter inzicht in kunnen krijgen.
Klopt het dat voor een studio gemiddeld meer huur gevraagd kan worden is dan voor onzelfstandige studentenkamers?
Voor een studio kan over het algemeen meer huur worden gevraagd dan voor een onzelfstandige studentenkamer. In een studio beschikt een huurder namelijk over zelfstandige voorzieningen (zoals een eigen keuken en badkamer) en meestal over meer (privé) woonruimte.
Klopt het dat de netto-huur van studio’s vaak juist lager ligt dan die van onzelfstandige studentenkamers door de huurtoeslag en dat de overheid hiermee een prikkel in stand houdt voor het realiseren van zelfstandige studio’s in plaats boven onzelfstandige kamers? Vindt u dit wenselijk?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2023 blijkt dat van de studenten die in een onzelfstandige kamer met gedeelde voorzieningen wonen, 66 procent minder dan 500 euro aan netto-woonlasten heeft. Voor studio’s ligt dit aandeel op 47 procent1.
Voor studio’s kan in de praktijk vaak meer huur gevraagd worden dan voor kamers omdat studio’s beschikken over eigen voorzieningen en meestal over meer (privé) woonruimte. Echter omdat er voor studio’s huurtoeslag mogelijk is, wordt het verschil in netto huur die de huurder betaalt tussen een kamer of een studio, in de praktijk klein. Verhuurders geven daarmee aan vaker voor studio’s te kiezen, omdat de verhouding netto huur versus woonkwaliteit voor de huurder veel gunstiger is.
Ik vind deze ontwikkeling niet wenselijk. Vanuit het oogpunt van welzijn hecht ik er aan dat naast zelfstandige ook betaalbare onzelfstandige eenheden moeten worden gebouwd. Ook studentenorganisaties vragen hierom. Studenten die wonen in een kamer met gedeelde voorzieningen, zoals een keuken en woonkamer, hebben gemakkelijker contact met hun huisgenoten. Zeker in het begin van de studie kan dat zeer belangrijk zijn. Daarnaast zijn onzelfstandige eenheden gemiddeld 21% goedkoper te realiseren dan studio’s en kunnen er in dezelfde ruimte méér onzelfstandige eenheden worden gerealiseerd dan studio’s.
Deelt u de mening dat het aantal onzelfstandige kamers zou moeten toenemen, in plaats van verminderen? Zo ja, hoe gaat u hier, naast de modernisering van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO), voor zorgen?
Ik ben van mening dat onzelfstandige eenheden moeten worden gerealiseerd en behouden. Dit vanuit het welzijnsoogpunt van welzijn van studenten, en bovendien ook omdat onzelfstandige eenheden gemiddeld 21% goedkoper te realiseren zijn dan studio’s. Met de studentenhuisvesters onderzoek ik op welke wijze nieuwe onzelfstandige eenheden te realiseren. Daarover stuur ik u binnenkort een brief.
U heeft aangegeven dat huurtoeslag voor onzelfstandige kamers niet mogelijk is vanwege het feit dat deze niet geregistreerd staan in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zou het mogelijk zijn de registratie van kamers te verplichten, of bewoners van kamers de mogelijkheid te geven hun kamer zelf aan te melden, zodat huurtoeslag voor onzelfstandige woonruimte wel mogelijk wordt?
Het feit dat onzelfstandige woningen (kamers) niet in de BAG staan, is inderdaad één van de redenen waarom huurtoeslag voor onzelfstandige kamers niet mogelijk is op de korte termijn. Naast andere uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag verder ook financiële gevolgen met zich mee waarvoor momenteel geen budgettaire dekking is. Uitgaande van een gemiddelde huurprijs van ca. € 452,– en het aantal rechthebbenden, zou deze uitbreiding een budgettair beslag op de huurtoeslag van € 600-€ 840 miljoen jaarlijks en structureel betekenen. Dit is exclusief de kosten die gepaard gaan met een uitbreiding van de BAG zelf.
Voordat een (verplichte) registratie of aanmelding van kamers overwogen kan worden, dient er eerst sprake te zijn van een adequaat (landelijk) systeem waarin deze registratie zou kunnen plaatsvinden. Deze ontwikkeling wordt ook bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de huurtoeslag ook voor onzelfstandige woonruimten toch mogelijk te maken?
Een adequate registratie van onzelfstandige woonruimtes is, zoals eerder vermeld, noodzakelijk. Zonder deze registratie zie ik, binnen het huidige huurtoeslagstelsel, geen andere mogelijkheden voor een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimten.
Klopt het dat het voor een deel van de onzelfstandige woonruimten – aangewezen voor de huurtoeslag vóór 1 juli 1997 – wel mogelijk is om huurtoeslag aan te vragen? Waarom is dat? Vindt u dit rechtvaardig?
In beginsel bestaat voor huurders van onzelfstandige wooneenheden geen recht op huurtoeslag. Een uitzondering hierop betreft de overgangsregeling voor onzelfstandige studenteneenheden uit 1997. Hiernaast bestaat er een uitzondering voor onzelfstandige woonruimtes in woongebouwen of woningen die geheel of gedeeltelijk worden verhuurd t.b.v. begeleid wonen of groepswonen voor ouderen. Deze kunnen binnen de huidige huurtoeslagregeling onder bepaalde voorwaarden aangewezen worden en dus in aanmerking komen voor huurtoeslag.
De overgangsregeling dateert uit 1997 toen bij de invoering van de Huursubsidiewet de oude regeling werd gehandhaafd voor onzelfstandige woonruimten die al waren aangewezen onder de Wet Individuele huursubsidie (IHS). Bij de wetsbehandeling voor de Huursubsidiewet in 1997 was aanvankelijk het uitgangspunt dat alleen zelfstandige woningen voor de subsidie in aanmerking zouden komen. Op verzoek van de Tweede Kamer is hier destijds een uitzondering op gemaakt voor onzelfstandige woonruimtes in woongebouwen die geheel of gedeeltelijk worden verhuurd t.b.v. begeleid wonen of groepswonen voor ouderen, en er is overgangsrecht gecreëerd voor een aantal studenteneenheden bij corporaties. Huurders van onzelfstandige wooneenheden die deel uitmaken van reeds aangewezen woongebouwen blijven onder de Huursubsidiewet en later onder de Wet op de huurtoeslag in aanmerking komen voor huurtoeslag.
Deze uitzondering levert niettemin inderdaad een ongelijk speelveld op. In het eindrapport Toekomst Toeslagen is het afschaffen van dit overgangsrecht onderdeel van één van de beleidsopties.
Is het mogelijk om alle onzelfstandige kamers te laten aansluiten bij deze methodiek? Zo nee, waarom niet?
Het laten aansluiten van alle onzelfstandige kamers bij deze methodiek is om verschillende redenen niet mogelijk en wenselijk. Juridisch gezien is het in aanvulling op het overgangsrecht niet mogelijk om nieuwe woongebouwen waarvan onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt aan te wijzen. De geldende overgangsregeling van 1997 is namelijk niet meer uit te breiden en aanwijzing van een nieuw woongebouw kan ook niet vallen onder de bestaande regeling van begeleid wonen of groepswonen voor ouderen. Uitvoeringstechnisch gezien is uitbreiding bovendien niet wenselijk omdat dit zeer veel handmatig werk en capaciteit vergt. Dit geldt met name voor het aandeel studentenwoningen, waar het aantal jaarlijkse verhuisbewegingen erg hoog is.
Klopt het dat uit onderzoek blijkt dat het welzijn van studenten sterk gebaat is bij het gezamenlijk wonen op kamers in plaats van alleen in studio’s? Kan de Minister een overzicht geven van de positieve effecten die gezamenlijk wonen kan hebben voor studenten?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2023 blijkt dat, rekening houdend met de persoons-, opleidings- en huisvestingskenmerken, bij Nederlandse studenten het welzijn van uitwonende studenten in een kamer met gedeelde voorzieningen significant hoger ligt ten opzichte van thuiswonende studenten en uitwonende studenten in een zelfstandige woonruimte.2 Het Student Living Monitor (SLM), uitgevoerd door The Class Foundation, heeft inzichten naar voren gebracht over de impact van huisvesting op het welzijn van studenten in heel Europa, waaronder Nederland. Studenten die in een speciaal gebouwde studentenwoning wonen, rapporteerden een hogere gemiddelde score op de welzijnsschaal dan hun studenten die thuis of in een reguliere huurwoning wonen.3 Gezamenlijk wonen tijdens de studententijd heeft verschillende positieve effecten op het welzijn. Voor de meeste studenten is de hun studententijd de eerste periode dat zij niet meer thuis wonen. Zij kunnen elkaar in deze nieuwe fase ondersteunen, zowel bij de studie als bij praktische zaken. Ook kunnen zij elkaar emotionele steun geven. Gezamenlijk wonen biedt daarnaast de mogelijkheid om praktische vaardigheden te ontwikkelen, zoals het omgaan met conflicten of opstellen van regels. Daarnaast biedt het de kans om te leren samenleven en samenwerken met verschillende soorten mensen.
Gezamenlijk wonen is bovendien niet alleen goed voor het welzijn, maar ook voor de betaalbaarheid omdat studenten diensten en producten kunnen delen.
Kunt u de vragen apart van elkaar beantwoorden, voor de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet op de huurtoeslag (vereenvoudiging van de huurtoeslag)?
De vragen zijn apart van elkaar beantwoord. De plenaire behandeling van het wetsvoorstel Vereenvoudiging huurtoeslag staat op de voorraadagenda van de Tweede Kamer, maar is nog niet ingepland.
Het onderzoek naar het toekomstbestendig maken van uitvoeringsorganisaties |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een beleidsreactie geven op de aanbevelingen die gedaan worden in het artikel «Uitvoeringsorganisaties moeten aanbevelingen uit evaluaties opvolgen» in Economische Statistische Berichten (ESB) van 29 maart 2024?1
De in het ESB-artikel genoemde correlatie tussen productiviteit en het opvolgen van aanbevelingen uit evaluaties is een mooi en tegelijkertijd goed voorstelbaar inzicht. De sterk overschatte positieve impact van fusies op productiviteit was mij bekend. Net als uiteraard de zich aandienende grenzen aan de wervingsmogelijkheden van nieuw personeel.
In reactie op de gesuggereerde outsourcing van o.a. IT kan ik melden dat bij een recente beschouwing van de IT bij de overheid in Denemarken het beeld zich nadrukkelijk opdringt dat een meer nadrukkelijke centrale regie (daar vormgegeven in een regieorganisatie met vergaande bevoegdheden en taken) een belangrijke impuls kan geven aan de modernisering van het overheids-IT-landschap. Naar eigen zeggen heeft deze moderniseringsslag de Denen naast een verbetering van de dienstverlening ook een kostenbesparing op IT opgeleverd van ca. 25%.
Het spreekt verder voor zich dat het eerder in de Staat van de Uitvoering (2023) gedane appel aan politiek en beleid om de complexiteit van de wetgeving en de stapeling van nieuw beleid te reduceren, ook zeer kan bijdragen aan een productiviteitsstijging en daarmee de toekomstbestendigheid van de publieke dienstverlening.
Ik voeg daar overigens -om de verwachtingen wat te temperen- gelijk aan toe dat verbetersuggesties rond IT en complexiteitsreductie al tientallen jaren opgeld doen in diverse rapporten.
De onderzoekers benadrukken terecht het vraagstuk van de arbeidsintensiteit van de uitvoering ook in het licht van de huidige en toekomstige arbeidstekorten. Dat levert zeer serieuze uitdagingen op. Bij ongewijzigd beleid zal de overheidsdienstverlening nog verder onder druk komen te staan. We zijn dus genoodzaakt de arbeidsintensiteit van de overheidsdienstverlening terug te dringen. Daar dienen zich zoals ook hierboven vermeld diverse aanknopingspunten voor aan. Ik kan daar nog aan toevoegen dat:
Kunt u een goede inschatting geven hoe de ontwikkeling dat de demografische druk met tien procentpunt stijgt tot 80 procent doorwerkt in uitvoeringsorganisaties?
Over een exacte berekening/onderbouwing beschik ik niet. De toename van de demografische druk leidt, zoals ook de SER in het advies nr. 23/01 «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk» aangeeft, tot een structurele krapte op de arbeidsmarkt. Dit raakt zowel de publieke en semipublieke als de marktsector. Om tekorten te voorkomen, stelt het CPB daarom dat maatregelen gericht op het verhogen van het arbeidsaanbod niet voldoende zijn. Er zijn ook maatregelen nodig aan de vraagzijde waardoor het werk met minder mensen gedaan kan worden.
Wordt de productiviteit van uitvoeringsorganisaties structureel gemonitord op een manier zoals in eerdere onderzoeken van het Instituut voor Publieke Sector Efficiëntie Studies (IPSE Studies) en in dit onderzoek gedaan is? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, waarom niet?2
Al vele jaren heeft het Ministerie van BZK een partner- en subsidierelatie met het instituut IPSE-Studies (https://www.ipsestudies.nl/), dat o.a. voor een aantal grotere uitvoeringsorganisaties (zbo’s en agentschappen) meerjarig de productiviteitsontwikkeling in kaart brengt. De uitkomsten daarvan zijn online via een geheel transparante database toegankelijk voor iedere gebruiker (https://www.trendsinuitvoeringsorganisaties.nl/). Op dit moment brengt de monitor de trends van veertien belangrijke uitvoeringsorganisaties vanaf 2006 in beeld. In termen van fte’s gaat het om ongeveer 75% van alle uitvoeringsorganisaties van de centrale overheid in Nederland (exclusief de uitvoerende dienstonderdelen van de ministeries).
De laatste geïntegreerde analyse van de resultaten van deze monitor is in april 2024 gepubliceerd en laat voor de periode 2006 – 2022 een gemengd beeld zien (Uitvoeringstrends in perspectief, Factsheet productiviteitstrends uitvoeringsorganisaties, 2006–2022; IPSE-Studies, Jos Blank en Alex van Heezik, april 2024 Factsheet_TiU_2006-2022.pdf (ipsestudies.nl)).
De conclusies van deze analyse zijn als volgt:
Het beeld, dat uit deze analyse van IPSE-Studies naar voren komt accentueert nogmaals de urgentie om de productiviteit van de uitvoering te verbeteren en de arbeidsintensiteit terug te dringen, zowel met het oog op de toename van de tekorten op de arbeidsmarkt, als vanuit het oogpunt van kostenbeheersing.
Komt het beeld van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties dat kwalitatief rijst uit de Staat van de Uitvoering en kwantitatief naar voren komt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB overeen met de cijfers en ervaringen zoals die bij u bekend zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe de resultaten van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties zoals dat voortkomt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB zich verhouden tot de productiviteitsstijging waarmee het Centraal Planbureau (CPB) heeft gerekend in Keuzes in Kaart en mogelijk het regeerakkoord, en wat de consequenties hiervan zijn voor de beschikbare middelen voor de uitvoering in de Rijksbegroting voor de komende jaren?4 5
Ik veronderstel, dat hier gerefereerd wordt aan het uitgangspunt van het CPB, dat efficiencykortingen van 0,5% per jaar op het ambtelijk apparaat haalbaar zijn.
De afgelopen periode zijn mede naar aanleiding van de crises in de uitvoering aanvullende budgetten beschikbaar gesteld aan de rijksorganisaties (inclusief ZBO’s). Met deze middelen is in de periode 2017–2023 een totale personeelsgroei tot stand gekomen van 34%. De groei van het aantal arbeidsplaatsen bij de uitvoeringsorganisaties is lager en bedraagt 27,7%, ofwel 4,2% per jaar.
In het perspectief van deze volumeontwikkeling lijkt het CPB-uitgangspunt goed hanteerbaar.
Komt de schatting van de wervingsbehoefte van 40.000 fte in 2032 en 95.000 fte inclusief het opvangen van natuurlijk verloop overeen met het beeld dat het ministerie heeft? Zo nee, waarom niet?
De door Moons e.a. (2024) geschatte wervingsbehoefte is gebaseerd op een trendextrapolatie, waarbij is verondersteld dat de toename van het arbeidsvolume de komende jaren (2023–2032) doorzet. Het is echter onwaarschijnlijk dat ook de komende periode zich weer een dergelijk omvangrijke groei gaat herhalen. De geraamde wervingsbehoefte van 40.000 fte in de periode (20230–2032) lijkt mij dan ook niet realistisch.
De uitstroom vanwege natuurlijk verloop wordt geraamd op +/– 55.000 fte (in de periode 2023–2032). Prognoses t.b.v. de Staat van de Uitvoering (nog te verschijnen) tonen voor de periode 2023–2032 een pensioenuitstroom van ca. 38.000 fte, maar daarbij zijn diverse uitvoeringsorganisaties uit de ESB-publicatie buiten beschouwing gelaten6. De raming van 55.000 (5.000 fte per jaar) lijkt mij derhalve redelijk accuraat.
Zijn er arbeidsmarktstudies gedaan in hoeverre het haalbaar is dat uitvoeringsorganisaties in deze mate personeel werven en wat daarvan de effecten zijn op andere arbeidsmarktsectoren?
Ten behoeve van de Staat van de Uitvoering wordt momenteel een arbeidsmarktverkenning uitgevoerd. Deze verkenning richt zich op de publieke dienstverleners en bevat o.a. een prognose van de vervangingsvraag. Uit trendcijfers blijkt dat de werkgelegenheid bij de uitvoeringsorganisaties de afgelopen jaren (2017 t/m 2023) met 4,2% per jaar is toegenomen. De totale vraag naar personeel was vanwege natuurlijk verloop nog groter. De komende jaren schommelt de pensioenuitstroom (bij de 28 publieke dienstverleners waarvoor een prognose gemaakt is) rond de 2,3 procent en de «overige» uitstroom rond de 5%. Deze percentages zijn vergelijkbaar met die in de afgelopen jaren.
Hoewel de uitvoering de afgelopen jaren is gegroeid, is een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst, vooral vanwege de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt.
Deelt u de conclusie dat 28 procent van de aanbevelingen uit evaluaties van uitvoeringsorganisaties niet uitgevoerd wordt?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de calculatie die door PwC is gemaakt. Echter uw stelling dat 28% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd vraagt om enige nuancering. In figuur 3 van het betreffende artikel staat vermeld dat 11% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd en 17% gedeeltelijk.
Waarom wordt 28 procent van de aanbevelingen niet uitgevoerd?
Ik heb hierover geen informatie maar veronderstel dat aan het niet of slechts gedeeltelijk opvolgen van aanbevelingen een serieuze afweging van de betreffende dienstverlener en het betrokken departement ten grondslag ligt.
Welk gevolg vindt u dat deze conclusie dient te hebben voor de manier van evalueren en aansturing bij uitvoeringsorganisaties?
In de Staat van de Uitvoering 2023 werd gesteld dat zbo-evaluaties vaak een plichtmatig karakter hebben.
In het ten behoeve van de Staat van de Uitvoering uitgevoerde onderzoek «Leren van evalueren: een onderzoek naar zbo-evaluaties» worden door de onderzoekers een aantal tips gegeven om het evaluatieproces te verbeteren, waar ik mij graag bij aansluit.
Om evaluaties meer in te zetten om van te leren en te verbeteren, kan gedacht worden aan meer «lerend evalueren»: door gezamenlijk het evaluatieproces te ondergaan, kunnen departementen en zbo’s beter inzicht krijgen in zichzelf en elkaar, wat bijdraagt aan de samenwerking en uiteindelijk ook aan de maatschappelijk beoogde prestaties.
Een andere tip die in dit artikel naar voren komt, is om in de evaluaties meer onderwerpen te kiezen die aansluiten bij de soms specifieke context van het zbo.
Tot slot sluit ik mij aan bij de conclusie uit het aangehaalde ESB-artikel dat het aanbevelenswaardig is om evaluaties daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Agendering en inhoudelijke behandeling door de Tweede Kamer helpt uiteraard ook.
Op welke manieren zouden ervaringen vanuit private partijen om uitvoeringsprocessen te verbeteren gebruikt kunnen worden, gelet op de constatering dat overheidsorganisaties een achterstand van vijftien procent in productiviteit hebben opgelopen ten opzichte van de markt?
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 al werd aangegeven is er sprake van een dringende noodzaak om te investeren in de vermindering van de arbeidsintensiteit. Het betrekken van private partijen, maar ook kennisinstellingen, en het leren van succesvolle buitenlandse praktijken is daarbij essentieel.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat het outsourcen van diensten slechts beperkt helpt en hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat een groot deel van de ministeries de Roemernorm niet haalt?
De vraag of outsourcen van diensten slechts beperkt helpt is in zijn algemeenheid lastig te beantwoorden. Dat hangt sterk af van het type diensten en taken en de context waarin gewerkt moet worden en van de politieke en ambtelijke beoordeling op welke wijze de publieke en organisatiedoelen effectief, efficiënt, legitiem en veilig gerealiseerd kunnen worden. En die is bij de veelal unieke organisaties waar het hier om gaat telkens weer anders. Daarnaast liggen er doorgaans andere afwegingen ten grondslag aan het outsourcen van diensten/taken dan het inhuren van externen voor de uitvoering van taken in eigen beheer binnen de staande organisatie.
Vindt u dat er genoeg instrumenten of prikkels zijn voor uitvoeringsorganisaties om aanbevelingen op te volgen en hun productiviteit te verbeteren?
Productiviteit van uitvoeringsorganisaties staat volop in de belangstelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is ook de Algemene Rekenkamer inmiddels actief op dit terrein.
Benchmarken is een krachtig instrument bij het verbeteren van de prestaties van organisaties. De meeste zbo’s en agentschappen zijn weliswaar unieke organisaties, maar desalniettemin is het vergelijkenderwijze leren van onderlinge prestatiesverschillen en alternatieve werkwijzen van grote waarde. Met de RBB-groep (een community waar 47 uitvoeringsorganisaties lid van zijn) is er een platform aanwezig om dergelijke activiteiten te ondernemen.
Ten aanzien van de evaluaties merk ik nog op dat in de Handleiding evaluatie zbo’s, opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën, wordt aangegeven dat het goed is om in opeenvolgende evaluaties te bezien of de aanbevelingen zijn opgevolgd en wat het effect daarvan is geweest.
Tegelijkertijd is er de constatering dat Rijksoverheid de afgelopen jaren in arbeidsvolume een aanmerkelijke groei heeft doorgemaakt.
Welke beleidstrajecten lopen er om achterlopende ICT-systemen bij uitvoeringsorganisaties te identificeren en snel te verhelpen indien dit aantoonbaar de productiviteit van de organisatie verbetert?
Er wordt volop inzet gepleegd op de aanpak van problematische verouderde ICT-systemen bij de Rijksoverheid. In 2022 is het rijksbrede Life Cycle Management (LCM) convenant opgesteld en is een rijksbrede LCM-community opgericht om de afspraken in het convenant gezamenlijk op te pakken. Met als doel om rijksbreed beter inzicht te krijgen welke systemen en applicaties er zijn en in welke staat deze zich bevinden. Aanvullend is recent de rijksbrede visie op IT-assetmanagement vastgesteld, zodat er een eenduidig beeld ontstaat van de IT-systemen. Daarnaast wordt beoogd dat elk departement en daaronder ressorterende uitvoeringsorganisaties een aanpak of strategie opstellen om tot ICT-renovatie te komen. Een dergelijke aanpak zal leiden tot een betere risico- en kostenbeheersing en heeft mogelijk ook een positieve impact op productiviteit.
Herkent u dat gemeenten terughoudend zijn met incidentele investeringen in ICT vanwege structurele tekorten, ondanks dat zij voldoende incidentele ruimte daarvoor hebben? Zo ja, bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan op welke manier deze investeringen toch gedaan zouden kunnen worden?
Over exacte informatie hierover beschik ik niet.
IT-investeringen zijn doorgaans kostbaar, en de autonomie van gemeenten en ZBO’s is ook op IT-terrein relevant. Bij de terughoudendheid om tot vernieuwing te komen spelen overigens meer factoren. Schaarse IT-Kennis, angst voor het maken van fouten (rond publicitair gevoelige IT-projecten niet ondenkbeeldig) en ook wantrouwen richting marktpartijen lijken in deze van betekenis. Dat laatste punt bleek eens te meer bij het beschouwen van de Deense aanpak waar met een niet op wantrouwen gebaseerde publiek-private samenwerking aanmerkelijk betere resultaten geboekt worden.
De Deense aanpak heeft ook de gemeenten/VNG geïnspireerd om hun aanpak rond «common ground» nader te beschouwen.
Bent u bereid om een visie op te stellen op welke manier kunstmatige intelligentie veilig en betrouwbaar gebruikt kan worden bij uitvoeringsorganisaties zodat hier een duidelijk afwegingskader voor komt?
We beschikken met het Algoritmekader voor de overheid (https://minbzk.github.io/Algoritmekader/) al over een gedegen overzicht van de vereisten die gelden bij de inzet van kunstmatige intelligentie door de overheid. Momenteel wordt gewerkt aan de praktische vertaling van deze wettelijke vereisten. Dit wordt gedaan met een brede vertegenwoordiging van overheidsorganisaties, waaronder uitvoeringsorganisaties. Ook de vereisten die voortvloeien uit de Europese AI-verordening worden daarin meegenomen. Het is daarom niet nodig een aparte visie te ontwikkelen.
Bent u bereid productiviteit en efficiëntie kwantitatief uit te lichten voor alle uitvoerders in de eerstvolgende Staat van de Uitvoering?
De stuurgroep van de Staat van de Uitvoering is verantwoordelijk voor de inhoud van de Staat van de Uitvoering. De kennisverwerving voor de Staat van de Uitvoering 2024 is geheel afgerond en de scribenten zijn op dit moment aan de slag om dit om te zetten in een nieuwe publicatie. Het Ministerie van BZK is natuurlijk graag bereid uw verzoek over te brengen aan de voorzitter van de stuurgroep met het oog op de voorbereidingen van de Staat van de Uitvoering 2025.
Daarbij is het wel op voorhand noodzakelijk de verwachtingen te temperen ten aanzien van de reikwijdte van een dergelijke analyse. In dit stadium is het namelijk niet haalbaar alle uitvoeringsorganisaties daarin mee te nemen. Dat hangt o.a. samen met het feit, dat lang niet van alle uitvoeringsorganisaties alle noodzakelijke data en gegevens beschikbaar zijn voor een betrouwbare en betekenisvolle meerjarige productiviteitsanalyse. IPSE-Studies heeft twee keer (2017 en 2022) een verkenning uitgevoerd ter identificering van de uitvoeringsorganisaties waarvoor voldoende relevante data/gegevens beschikbaar waren.
Het Ministerie van BZK heeft bij de laatste evaluatie van de Kaderwet ZBO’s, in samenwerking met het Ministerie van Financiën en IPSE-Studies, de ministeries en uitvoeringsorganisaties een methode aangereikt ter ondersteuning van de aanpak om op doelmatigheidsbevordering en productiviteitsontwikkeling te sturen. De methode helpt ook bij de identificering van de juiste indicatoren voor de systematische verzameling van relevante data. Zonder een dergelijke systematische verzameling van data is sturing op doelmatigheid en productiviteit lastig en een analyse van de productiviteitsontwikkeling problematisch.
Kunt u de antwoorden op deze vragen de Kamer toesturen voor de aanbieding van de verantwoordingsstukken?
Vanzelfsprekend. Uit deze antwoorden blijkt dat een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst is, vooral in relatie tot de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt. Ik zal een brede aanpak voorbereiden om hierop – op rijksniveau – sturing mogelijk te maken. Dat zal onvermijdelijk een meervoudige aanpak moeten zijn. Denk hierbij aan het snoeien in en sterk vereenvoudigen van interne regels en procedures binnen de overheid (de zogenoemde «red tape»). Ook het veel nadrukkelijker bevorderen van innovatie, alsmede het onderling vergelijken en van elkaar leren («benchmarken») hoort daarbij. Tenslotte sluit ik centrale sturing op de organisatie en formatie van het Rijk niet uit. Bij deze brede aanpak gaat het niet alleen om een technische operatie, maar zeker ook om het stellen van prioriteiten en andere politieke keuzes. Ik zal de Kamer, zo mogelijk in september, nader informeren over de mogelijkheden om hierop sturend op te treden.
De uitzending van Radar van 1 april jl. en artikelen inzake speculatieve grondhandel |
|
Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Radar van 1 april jl. gezien, in het bijzonder het gedeelte dat laat zien hoe dubieuze grondhandel in zijn werk gaat?1
Ja.
Heeft u ook de bijgaande artikelen2 3 op Radar.nl van 1 april 2024 gelezen over gedupeerden van de dubieuze grondhandel en het advies van Radar waarop je moet letten om geen slachtoffer te worden?
Ja.
Wat vindt u van de geraffineerde manier waarop grondhandelaren te werk gaan bij de verkoop van landbouwgrond, waarbij zij onterecht claimen dat de grond binnenkort veel waard zal worden, dit onderbouwen met misleidende brochures en de klant niet (voldoende) wijzen op de risico’s?
Kopers moeten goed geïnformeerd aankopen kunnen doen en hierbij is een minimale voorwaarde dat een realistisch beeld van de aankoop wordt gegeven. Zowel de berichtgeving in het verleden van het Financieele Dagblad (FD) en RTL Nieuws als in AVRO TROS Radar waarbij brochures werden getoond en een grondhandelaar werd vastgelegd met een verborgen camera, geven de indruk dat hier sprake is van aanbieders die zich niet aan de wet houden door zich van oneerlijke handelspraktijken te bedienen. Gedupeerden van dergelijke oneerlijke handelspraktijken kunnen in bepaalde gevallen de koopovereenkomst(en) vernietigen en/of de geleden schade op de aanbieder verhalen. In mijn antwoord op vraag 13 ga ik hier uitgebreider op in.
Dergelijke oneerlijke handelspraktijken verdienen de sterkste afkeuring. Om te bepalen wat de meest geschikte maatregelen zijn om deze handel en de bredere problematiek aan te pakken, wordt onderzoek gedaan door een werkgroep met deelnemers van mijn ministerie en deelnemers vanuit het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Justitie en Veiligheid (Minister voor Rechtsbescherming), het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Hierover zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Is het u bekend dat zich inmiddels honderden gedupeerden hebben gemeld bij de jurist Deepak Thakoerdien van de stichting Grondhandelclaim en bent u het ermee eens dat dit een groot probleem is dat snel moet worden aangepakt?
Ja, ik ben hiermee bekend. Uit het onderzoek van het Kadaster blijkt dat er circa 7.000 eigenaren zijn van versnipperde percelen landbouwgrond waar zij (veel) geld in gestoken hebben en die waarschijnlijk niet de waarde hebben of zullen krijgen die er door hen voor is betaald. Het blijkt dat de beleggingslocaties die aangeboden worden met deze grondhandel slechts zeer zelden in een gebiedsontwikkeling betrokken zijn. Enerzijds hebben de kopers van deze gronden mogelijk te maken, of te maken gehad, met aanbieders die zich van oneerlijke handelspraktijken bedienen door bij de koper onjuiste verwachtingen te wekken. Anderzijds hebben kopers ook een eigen onderzoeksplicht, bijvoorbeeld door bij de desbetreffende gemeente na te gaan wat er in het omgevingsplan over de locatie is opgenomen en of er wijzigingen daarin worden voorbereid. Dit betekent niet dat het voor de gedupeerden geen groot probleem kan zijn. Voor specifiek de gedupeerden vind ik het positief dat zij zich juridisch laten adviseren, teneinde een afweging te maken over eventuele juridische acties.
In de Kamerbrief over speculatieve handel in landbouwgrond van 13 juli 2023 is aangegeven dat meer onderzoek nodig was om te bepalen wat de meest geschikte maatregelen zijn om problematiek in verband met speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan.4 Naar aanleiding van de aangenomen motie Minhas/ Boulakjar,5 heb ik aangegeven de problematiek breder te willen onderzoeken. De inventarisatie van de effectieve middelen om deze speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan, vindt plaats in de hiervoor genoemde werkgroep. Over de uitkomsten zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Om te bepalen welke voorgestelde oplossingsrichtingen op adequate wijze aan de problematiek tegemoet komen, is inzicht in de omvang van de problematiek van groot belang. Daarnaar heeft het Kadaster op mijn verzoek onderzoek gedaan.6 Door het Kadaster is onderzocht hoe de ontwikkeling van grondhandel door de tijd is, hoe de spreiding over Nederland is en of versnipperde percelen mogelijk tot ontwikkeling kunnen komen. De afronding van het onderzoek van het Kadaster heeft langer geduurd dan was voorzien, onder meer omdat in de loop van het onderzoek duidelijk werd dat het technisch ingewikkeld was de handel in (opgeknipte) beleggingspercelen te onderscheiden van «reguliere» grondtransacties. Het afgeronde onderzoek geeft goed inzicht in de grootte van het probleem. U ontvangt het onderzoek als bijlage bij deze beantwoording. In het onderstaande ga ik in op de onderzoeksresultaten.
Het onderzoek van het Kadaster laat zien dat het gaat om 2.000 hectare landbouwgrond die is opgeknipt voor grondhandel in beleggingspercelen. Op een totaal van ca. 2 miljoen hectare landbouwgrond betreft het aandeel beleggingspercelen dus 0,1% hiervan. De 2.000 hectaren landbouwgrond zijn sinds 2009 opgeknipt in 25.000 beleggingspercelen.7 Deze 2.000 hectaren liggen verspreid door heel Nederland over 700 locaties landbouwgrond.
Beleggingspercelen worden gespreid over Nederland gevonden. Niettemin zijn er concentraties te vinden ten noorden van Amsterdam, bij Terneuzen, bij Almere en in Noord-Nederland in Westerkwartier. De eigendom van deze opgesplitste percelen (en enig mede-eigendom) berust bij 7.000 particuliere eigenaren. Vanaf 2009 nam jaarlijks het aantal opgesplitste percelen met 1.500 tot 2.000 toe. Voor 2023 geldt dat de toename in beleggingspercelen is gehalveerd. Deze sterke afname is volgens het Kadaster waarschijnlijk veroorzaakt door de aandacht van de media en politiek hiervoor.
Voor wat betreft de partijen die betrokken zijn bij deze grondtransacties, geldt dat het merendeel van de verkooptransacties door een beperkt aantal partijen is gedaan. Zo’n 50 verkopende partijen nemen bijna 90% van alle verkooptransacties voor hun rekening. Uitgaande van de 10 grootste verkopers, valt daar meer dan de helft van alle transacties onder.
De prijzen waarvoor de beleggingspercelen worden aangeboden variëren sterk per locatie. Uit het rapport van het Kadaster komt naar voren dat voor de beleggingspercelen in de meeste regio’s prijzen van enkele tientallen euro’s per vierkante meter gerekend worden. In de regio Amsterdam, zoals bij de percelen die in Radar aan de orde kwamen,8 lopen de prijzen op tot enkele honderden euro’s per vierkante meter voor locaties die dicht tegen gerealiseerde woningbouw of plangebieden daarvoor aanliggen. Deze prijzen liggen aanmerkelijk hoger dan door de huidige landbouwkundige registratie van het Kadaster gerechtvaardigd kan worden.9
Doordat gezamenlijke grensvaststelling tussen partijen (koper en verkoper) vaak niet wordt uitgevoerd, kan het Kadaster geen definitieve perceelsgrenzen vaststellen en is het risico dat beleggingspercelen onverhandelbaar worden. In een aantal gevallen is de eigendom van de beleggingspercelen niet ruimtelijk opgeknipt, maar is de grond overgegaan van één eigenaar naar meerdere economisch mede-eigenaren, die ieder een percentage van de eigendom hebben. Dit leidt vanuit het perspectief van de openbare registers tot minder problemen omdat hiervoor gezamenlijke grensvaststelling niet nodig is. In het rapport van het Kadaster worden beide vormen nader toegelicht.
Van de 700 locaties waarop grond opgeknipt is, liggen er 14 op een geplande woningbouwlocatie (2% van de locaties). Als de hele onderzoeksperiode van 2009 tot en met 2023 beschouwd wordt, dan blijkt 1% van de particuliere beleggers die in die periode percelen hebben aangekocht, de grond daarna ook weer te hebben verkocht of is deze onteigend in verband met een ruimtelijke ontwikkeling. Het Kadaster heeft slechts zes van zulke locaties gevonden, vier daarvan beschrijft het rapport. Twee locaties betreffen daadwerkelijk een woningbouwontwikkeling. Eén betreft een landbouwperceel dat weer aan een agrariër is verkocht. De onteigening, ten slotte, heeft plaatsgevonden ten behoeve van groenaanleg op een woningbouwlocatie. Hieruit volgt naar mijn mening dat in deze twee laatste gevallen weliswaar een de ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, maar niet een als belegging erg lucratieve ontwikkeling.
Kunt u het signaal onderzoeken dat regelmatig dezelfde bestuurders voorkomen bij BV's die betrokken zijn bij grondhandel, waarbij de BV de grond verkoopt, het geld uitkeert en vervolgens geliquideerd of failliet verklaard wordt, waarna weer een nieuwe BV inzake grondhandel wordt opgericht, wat kan duiden op onbehoorlijk bestuur, omdat een BV die er niet meer is, niet aansprakelijk kan worden gesteld door gedupeerde kopers?
Er zal bekeken worden of dit signaal relevant is om tot een goede oplossing van de problematiek te komen en of het kan worden betrokken bij het lopende onderzoek dat de diverse departementen en toezichthouders verrichten, zoals in het antwoord op vraag 4 is omschreven.
Ziet u een strengere toezichtsrol voor de Autoriteit Financiële Markten (AFM) weggelegd, die toezicht houdt op beleggingsproducten?
Zoals geschreven in antwoord op vraag 4, doet een werkgroep vanuit diverse departementen en toezichthouders onderzoek naar het identificeren van de juiste oplossing voor de problematiek rondom speculatieve grondhandel. Een beknopt overzicht van de onderzoeken vindt u in antwoord op vraag 11. Zoals daar is te lezen, wordt ook naar de rol van de AFM als toezichthouder gekeken. Wij kunnen niet vooruitlopen op de resultaten van dit onderzoek.
Wel verdient de rol van de toezichthouders, waaronder die van de AFM, enige nadere duiding. In de gevallen die aan de orde waren in Radar lijkt sprake te zijn van oneerlijke handelspraktijken. In dat geval is er ook nu al een toezichthouder in meer of mindere mate bevoegd tot handhavend optreden. Waar het aanbieden van landbouwgrond kwalificeert als een financiële dienst of een financiële activiteit, is de AFM bevoegd tot handhaving. Is daarvan geen sprake, dan is de ACM bevoegd. In hoeverre dit in de praktijk voldoende werkt is onderdeel van het hiervoor genoemde onderzoek.
Wat vindt u van de mening van de AFM hierover (FD-column Laura van Geest, «Er is maar heel weinig simpel aan simpel beleid», 16 februari 2024), dat toezichthouden op grondhandel voor de bühne is?
In deze column gaat Laura van Geest, bestuursvoorzitter van de AFM, in op speculatieve grondhandel en de functie van toezicht op deze activiteit. In het hiervoor genoemde onderzoek betrekken we onder meer in hoeverre de toezichthouders, AFM en ACM een (andere) bijdrage kunnen of moeten leveren aan het oplossen van de problematiek, waarbij ook wordt onderzocht in hoeverre de samenwerking tussen de toezichthouders beter kan worden gefaciliteerd. Een onderzoek naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van welke oplossing dan ook, zie het antwoord op vraag 11, wordt hierin nadrukkelijk meegenomen. Voorkomen moet immers worden dat de oplossingen hun doel niet treffen of dat de voordelen niet opwegen tegen de neveneffecten.
Ziet u een strengere toezichtsrol voor de Autoritiet Consument en Markt (ACM) weggelegd, op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken?
Zoals ik in mijn antwoorden op vraag 6 en 7 schreef, is de ACM bevoegd tot handhavend optreden indien sprake is van oneerlijke handelspraktijken wanneer het aanbieden van percelen niet kwalificeert als een financiële dienst of financiële activiteit. Onderdeel van het eerder genoemde onderzoek is of het wenselijk is dat de toezichthouders een (andere) bijdrage kunnen of moeten leveren aan het oplossen van de problematiek.
Is het u bekend of de AFM of ACM in dergelijke handelspraktijken ooit dwangsommen hebben opgelegd om verdere overtredingen te voorkomen?
De AFM en de ACM hebben geen lasten onder dwangsom opgelegd. In de werkgroep werken de departementen en toezichthouders samen om het probleem van speculatieve grondhandel in kaart te brengen en om in de hele keten te verkennen welke oplossingen het meest doelmatig/doeltreffend zijn om misleiding bij grondhandel tegen te gaan en schade voor potentiële kopers te voorkomen. De AFM heeft in 2011 wel een bestuurlijke boete opgelegd aan Grondgedachte Beheer B.V. (Grondgedachte)10 voor het verrichten van oneerlijke handelspraktijken. Dit is een overtreding van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). In dit specifieke geval was sprake van een beleggingsobject, waardoor de AFM bevoegd was tot handhaving.
Denkt u dat een deel van de oplossing kan zijn dat notarissen kritischer voorlichten, adviseren en controleren bij dergelijke transacties, die eigenlijk alle alarmbellen zouden moeten doen afgaan?
Notarissen dienen bij de uitoefening van hun ambt reeds te voldoen aan hoge maatstaven die gelden ten aanzien van de zorg- en informatieplicht. De beoordeling van de rol van notarissen en de daarbij behorende zorgplicht in het licht van grondhandel is voorbehouden aan de notariële tuchtrechter. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de omstandigheden van het geval een grote rol spelen. Die omstandigheden dient een notaris steeds te beoordelen en over de nakoming van de beroepsmatige zorgvuldigheidsnormen waakt de tuchtrechter.
Bij speculatieve handel in landbouwgrond wordt de rol van de notaris door de tuchtrechter als volgt beoordeeld. De notaris moet de koper informeren over het speculatieve karakter van de koop en de risico’s daarvan en moet zich ervan vergewissen dat de koper zich goed bewust is van dat speculatieve karakter en de transactie desondanks wil. De notaris geeft die informatie altijd in een rechtstreeks contact met de koper. De notaris kan dit schriftelijk of mondeling doen. Het heeft de voorkeur dat de koper daartoe wordt uitgenodigd op het kantoor van de notaris. De zorgplicht van de notaris brengt met zich mee dat hij in zijn dossier schriftelijk vastlegt dat en op welke wijze hij de koper heeft geïnformeerd en dat de koper zich bewust is van het speculatieve karakter van de transactie, en dat de koper deze transactie wil. De notaris geeft de koper tijdig tevoren de gelegenheid van de inhoud van de akte van levering kennis te nemen door hem een ontwerp van de akte toe te sturen. De notaris volgt deze handelwijze ook als de koper niet zelf wil verschijnen bij het verlijden van de akte, maar daarvoor een volmacht wil geven11.
Het BFT is deelnemer in de ambtelijke werkgroep. Het BFT toetst als integraal toezichthouder voor het notariaat of notarissen zich aan hun beroepsregels houden. Deze speculatieve grondhandel is een fenomeen dat ook het BFT al langer bezig houdt. Signalen in het verleden hebben meermaals geleid tot onderzoeken naar de rol van de betrokken notaris door het BFT. Het BFT onderzoekt bij eigendomsoverdrachten of in deze gevallen de notaris zijn zorgplicht en informatieplicht – waaronder het waarschuwen voor de risico’s – goed heeft vervuld. Hoewel er bij het BFT geen signalen meer binnenkwamen, heeft het BFT in 2023 door de aandacht van media en politiek voor dit onderwerp, aanleiding gezien zich opnieuw te verdiepen in dit fenomeen. De Analyse-unit van het BFT is een uitvoerig onderzoek gestart en heeft een nieuwe analyse uitgevoerd. Dit ten einde de opbrengsten van de analyse daar waar nodig te betrekken in het toezicht op notariskantoren en van een passend vervolg te voorzien.
Welke opties worden op dit moment door AFM, ACM en Bureau financieel toezicht (Bft) onderzocht om deze handelspraktijken tegen te gaan?
De inventarisatie van de effectieve middelen om speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan richt zich op een reeks mogelijke oplossingsrichtingen.
Ik heb bij de genoemde motie aangegeven dat ik de problematiek breder wil onderzoeken om te bepalen wat een effectieve aanpak is. De hierboven genoemde oplossingsrichtingen die onderzocht worden door de werkgroep, zijn onder meer naar voren gekomen in het door uw Kamer georganiseerde rondetafelgesprek van 14 juni 2023. De Minister van Financiën en ik hebben uw Kamer in onze brief over speculatieve grondhandel van 13 juli 2023 ook aangegeven de suggesties hieruit mee te nemen. Over de bevindingen van de werkgroep zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Kunnen de in de uitzending van Radar genoemde oplossingsrichtingen, namelijk een verplichte rol voor de notaris bij de koopovereenkomst, de desbetreffende handelspraktijken onder de Wet financieel toezicht brengen en het verbieden van het eindeloos kadastraal splitsen van landbouwgrond, voor zover nog niet meegenomen in het onderzoek van AFM, ACM en Bft, daaraan worden toegevoegd?
Zoals uit het antwoord op vraag 11 blijkt, maken deze oplossingsrichtingen deel uit van het onderzoek.
Wat vindt u ervan dat, totdat er nieuwe regels zijn, deze oneerlijke een misleidende handelspraktijken ongestoord verder kunnen gaan, terwijl de Kamer al halverwege 2023 heeft gezegd dat hieraan een einde moet komen?
Zoals in de brief over speculatieve handel in landbouwgrond van 13 juli 202314 is uiteengezet, bestaan er diverse mogelijkheden voor consumenten om hun recht te halen wanneer sprake is van oneerlijke handelspraktijken, dwaling of bedrog. Zo kunnen zij op grond van het Burgerlijk Wetboek de overeenkomst vernietigen en/of de geleden schade van de aanbieder vorderen, waarvoor ik ter illustratie graag verwijs naar een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 24 augustus 2022.15 Ook kunnen de toezichthouders, de AFM en de ACM, in voorkomend geval handhavend optreden. Zie daartoe het antwoord op vraag 9.
Uit vraag 4 blijkt bovendien dat ook juridisch adviseurs hun pijlen richten op dergelijke grondhandelaren, waardoor de drempel voor consumenten om actie te ondernemen wordt verlaagd. Er bestaat derhalve al een raamwerk aan mogelijke maatregelen. Dat neemt niet weg dat deze handel in speculatieve landbouwgrond nog steeds plaatsvindt en dit raamwerk nog niet afdoende lijkt te werken. Daartoe wordt het eerder genoemde onderzoek gedaan. In antwoord op vraag 11 heb ik de verschillende opties geschetst die in het onderzoek worden meegenomen.
Ziet u mogelijkheden om reeds op kortere termijn actie te ondernemen, omdat consumenten van de overheid mogen verwachten tegen zulke oneerlijke handelspraktijken beschermd te worden?
Op korte termijn geldt dat het informeren van consumenten en betrokkenen centraal moet blijven staan. Zo waarschuwde de AFM bijvoorbeeld al in 201016 voor deze grondhandel en in 2011 legde zij de in antwoord op vraag 9 genoemde bestuurlijke boete op. Diverse andere partijen wezen al op het risico met deze grondhandel, zoals Ministers in antwoord op Kamervragen en ook gemeenten waar grondhandel vaak voorkomt zoals in de gemeente Amsterdam. Tevens heeft de KNB notarissen geïnformeerd over deze handel. Verder lijkt de kritische aandacht van de media veel invloed te hebben. In het eerdergenoemde rapport constateert het Kadaster dat in 2023 het aantal transacties in deze grondhandel gehalveerd is, waarbij het Kadaster het vermoeden uit dat dit een gevolg is van de berichtgeving in de media en de politieke aandacht. De oplossingsrichtingen die onderzocht worden gaan verder dan informeren en waarschuwen, zij vergen in de meeste gevallen wetswijziging. Wetswijzigingen hebben vaak consequenties op ander vlak. Zij vergen daarom gedegen onderzoek om te voorkomen dat de oplossingen hun doel niet treffen of dat de voordelen niet opwegen tegen de neveneffecten. Zoals aangegeven zult u in het najaar hierover nader geïnformeerd worden.
Het bericht in diverse media dat drinkwaterbedrijf Vitens de noodklok luidt vanwege het toenemende tekort aan drinkwater in Nederland. |
|
Barry Madlener (PVV), Hidde Heutink (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen in het Financieele Dagblad1 en de NOS2 over dat drinkwaterbedrijf Vitens waarschuwt voor een scenario waarin nieuwbouwwijken niet aangesloten kunnen worden op het drinkwaternet?
Ja.
Was u ervan op de hoogte dat Vitens vijf jaar geleden al kenbaar maakte dat het vijf Twentse bedrijven heeft moeten weigeren als klant vanwege een tekort op het drinkwaternetwerk? Zo ja, welke acties heeft u concreet genomen om dit te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de zorgen over voldoende beschikbaarheid van drinkwater worden herkend. In de Kamerbrief Water en Bodem Sturend3 hebben we onze inzet daarvoor geduid. We willen betere bescherming van bestaande drinkwaterbronnen, meer duurzaam aanbod van drinkwater en minder laagwaardig gebruik van drinkwater.
Concrete acties die daar uit voortvloeien zijn o.a. het «Actieprogramma beschikbaarheid drinkwaterbronnen 2023–2030» waarin IPO en Vewin in samenwerking met IenW maatregelen treffen om de waterbeschikbaarheid voor de bereiding van drinkwater voor de periode tot en met 2030 te borgen. Ook wordt onder regie van IenW samen met de partners gewerkt aan een Nationaal Plan van Aanpak voor Drinkwaterbesparing (een maatregel onder «Zuinig met water» uit Water en Bodem Sturend) om uiteindelijk te komen tot een reductie van drinkwatergebruik van 20% in 2035.
Hoe kan het dat het aantal bedrijven dat door Vitens geweigerd is de afgelopen vijf jaar met factor negen is toegenomen? En wat gaat u er concreet aan doen om verdere toename te voorkomen?
Op het moment dat een drinkwaterbedrijf een aanvraag krijgt voor een zakelijke klant, terwijl het bedrijf onzekerheden heeft ten aanzien van de levering aan huishoudens en bestaande contracten, dan kan het helaas voorkomen dat een nieuwe zakelijke klant niet wordt aangesloten. Daarom wordt gewerkt aan het «Actieprogramma beschikbaarheid drinkwaterbronnen 2023–2030» en het «Nationaal Plan van Aanpak Drinkwaterbesparing» om vraag en aanbod van drinkwater in balans te brengen.
Bent u het met de terugtredend bestuursvoorzitter van Nederlands grootste drinkwaterbedrijf Vitens eens dat we hier te maken hebben met een «crisis in slow motion»? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om, na de gas- en elektriciteitscrisis, een aanstaande drinkwatercrisis te bezweren? Zo nee, waarom niet?
De zorgen die door de terugtredende bestuursvoorzitter van Vitens en ook door zijn collega’s geuit zijn, worden herkend. Het tempo waarmee de drinkwatervraag groeit en dat waarmee de productiecapaciteit zich ontwikkelt, lopen niet synchroon. Naast technische vraagstukken zoals de impact van een winning op de omgeving maar ook de beschikbaarheid van voldoende energie voor de productielocatie, is het ook nodig dat het bevoegd gezag scherpe keuzes maakt over het gebruik van de boven- en ondergrond. Ingrijpen door het Rijk sluit ik niet uit, maar dit heeft gezien de bestuurlijke verhouding niet de voorkeur.
Kampen er naast de gebieden in Twente, rond Utrecht, Amersfoort, Den Haag en het noorden van Groningen nog meer gebieden met deze problemen? Zo ja, welke gebieden zijn dit?
Bekend is dat er in de Achterhoek en West Brabant ook knelpunten zijn. Met de toenemende vraag zal elk drinkwaterbedrijf scherp moeten zijn op het beoordelen van nieuwe aansluitingen van zakelijke klanten.
Heeft het tekort aan drinkwaterinstallaties een effect op de nieuw te bouwen woningen en brengt dit de daarbij behorende doelstelling in gevaar? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat we woningen bouwen waar geen wateraansluiting op zit?
De drinkwaterbedrijven hebben de plicht om huishoudens te voorzien van drinkwater. Daarbij is het belangrijk te weten wat wanneer wordt gebouwd en moet rekening worden gehouden met de uitgangspunten uit de Kamerbrief Water en Bodem Sturend en de motie Van der Plas4.
In de regionale woondeals zijn de aantallen woningen opgenomen die tot en met 2030 worden gerealiseerd en hebben gemeenten aangegeven welke locaties zij daarvoor geschikt achten. Hierbij is door de gemeenten, voor een deel van hun nieuwbouwopgave, al gekeken naar de randvoorwaarden voor woningbouw. Als er projecten zijn waar de levering van drinkwater op gespannen voet staat met de woningbouwopgave, dan kunnen deze aan de regionale versnellingstafels of landelijke versnellingstafel worden geagendeerd om te bezien wat mogelijkheden zijn om toch versnelling in de woningbouw te houden. Ook het ruimtelijk afwegingskader klimaat adaptieve gebouwde omgeving besteedt aandacht aan de beschikbaarheid van voldoende drinkwaterbronnen voor de woningbouwopgave.
Op dit moment zijn knelpunten bekend in Twente, de Achterhoek, rond Utrecht, Amersfoort, Den Haag en het noorden van Groningen. Om te voorkomen dat woningen niet kunnen worden aangesloten, krijgen in eerste instantie de zakelijke gebruikers daar geen nieuwe aansluiting.
We werken met de drinkwaterbedrijven en de provincies aan het Actieprogramma Beschikbaarheid Drinkwaterbronnen tot 2030. In januari is de Signaalrapportage ten aanzien van de bestuurlijke prioriteit voor de drinkwatervoorziening bij provincies ook met de Kamer gedeeld.5 Deze is voor mij reden geweest om in het Bestuurlijk Overleg Water de provincies aan te sporen om de behoeften per provincie goed in kaart te brengen. Afgesproken is dat de provincies in het volgende Bestuurlijk Overleg hun beelden opleveren. Ook onderhoud ik nauw contact hierover met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).
Waarom worden de vergunningen voor nieuwe waterbronnen geweigerd? Bent u bereid om hier zo snel mogelijk iets aan te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het bevoegd gezag om vergunningaanvragen te beoordelen. Op het moment dat het bevoegd gezag van oordeel is dat een voorgenomen onttrekking tot onacceptabele schade voor de omgeving leidt, zal een aanvraag moeten worden geweigerd. Op het moment dat het bevoegd gezag concludeert dat de gevolgen van een onttrekking op een bepaalde plaats niet te verenigen is met de belangen die het bevoegd gezag beoogt te beschermen, en daarom een vergunningaanvraag weigert, dan voert dit bevoegd gezag haar taken zuiver en correct uit. De drinkwatervoorziening is aangemerkt als dwingende reden van groot openbaar belang. Dat maakt dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om in individuele casussen de afweging te maken, in de volle wetenschap wat dat betekent voor bijvoorbeeld Natura 2000 gebieden, om schade als gevolg van een onttrekking te accepteren. Dat is een afweging die per casus gemaakt zal moeten worden.
Bent u het eens met de stelling dat drinkwater een eerste levensbehoefte is waarvan te allen tijde voldoende dient te zijn? Zo ja, vindt u dan ook dat bij een naderende drinkwatercrisis vergunningen voor extra drinkwaterwinning makkelijker afgegeven dienen te worden vanwege het feit dat andere belangen ondergeschikt zijn aan deze primaire levensbehoefte? En hoe gaat u dit organiseren? Zo nee, waarom niet?
Het is niet voor niets dat het waarborgen van de toegang tot voldoende drinkwater, een van de doelstellingen van de Europese Drinkwaterrichtlijn en één van de «sustainable development goals» is. De oproep om andere belangen in alle gevallen ondergeschikt te maken aan het waarborgen van de drinkwatervoorziening, onderschrijf ik echter niet in algemene zin.
Het is aan het bevoegd gezag om de afweging te maken over een voorziene onttrekking, en te duiden of de gevolgen die deze onttrekking heeft, gezien de dwingende reden van groot openbaar belang, geaccepteerd moeten worden. Een drinkwaterwinning kan immers ook grote gevolgen hebben op de omgeving.
Het is aan het bevoegd gezag om de ingrijpende en moeilijke keuzes te maken over de wijze waarop een gebied gebruikt wordt, en hoe de drinkwatervoorziening gewaarborgd wordt. In de brief over Water en bodem sturend heeft het Rijk aangegeven dat nieuwe drinkwateronttrekkingen toegestaan kunnen worden mits ze duurzaam inpasbaar zijn, ook in relatie tot verdrogingsproblematiek en effect op bestaand gebruik. Voor de korte termijn krijgt het drinkwaterbelang daar waar nodig en onder strikte voorwaarde prioriteit, vanwege de leveringsplicht van drinkwaterbedrijven en de zorgplicht van overheden.
Russische desinformatiecampagnes |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA), Mikal Tseggai (PvdA), Frans Timmermans (PvdA), Glimina Chakor (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Gräper-van Koolwijk , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van de leden van GroenLinks-PvdA over Russische desinformatiecampagnes?1
Bent u van mening dat de in uw antwoord vermelde maatregelen en acties afdoende zijn om Nederland te beschermen tegen Russische desinformatie, of ziet u noodzaak aanvullende maatregelen te treffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het artikel «Tsjechisch desinformatie-netwerk met Russische inmenging werd opgericht in Nederland» van De Groene Amsterdammer van 28 maart jongstleden?2
Heeft u de Tsjechische regering verzocht om de informatie over Russische financiering van Nederlandse politici met u te delen? Zo ja, bent u bereid die informatie openbaar te maken? Zo nee, gaat u dat alsnog doen?
Herinnert u zich de uitspraak van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat er geen tekenen waren van buitenlandse inmenging bij de verkiezingen? Staat u nog steeds achter deze uitspraak?
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de onthulling van de Tsjechische geheime dienst dat de Voice of Europe een Russische desinformatie-outlet blijkt te zijn dat fungeerde als doorgeefluik voor financiële transacties tussen het Kremlin en Nederlandse politici?
Deelt u de zorgen dat Rusland via dit soort outlets het Nederlandse publieke debat verstoort en daarmee onze verkiezingen beïnvloedt?
Bent u bereid om een onderzoek in te stellen of er meerdere soortgelijke outlets in Nederland en andere lidstaten van de Europese Unie bestaan?
Wanneer ontvangt de Kamer van het kabinet de voortgangsbrief over de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie?
Is het kabinet naar aanleiding van de onthulling over Voice of Europe en met het oog op de aanstaande Europese verkiezingen bereid aanvullende investeringen doen in de capaciteit van de Rijksoverheid om de dreiging van desinformatie tegen te gaan?
Bent u bereid om deze schriftelijke vragen te beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over het bericht dat volgens de Tsjechische geheime dienst Rusland cash betaalde aan Nederlandse en Europese politici van dinsdag 2 april aanstaande?
De invloed van Russisch geld op de Nederlandse politiek |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u aan de Tsjechische regering verzocht om de informatie over Russische financiering voor Nederlandse politici te declassificeren? Zo ja, op welk moment en wat was het antwoord? Zo nee, waarom niet?
De AIVD is door zijn Tsjechische collega’s voorafgaand aan deze publicatie geïnformeerd over het voornemen om op woensdag 27 maart hierover publiekelijk door de Tsjechische regering een verklaring naar buiten te brengen. Het betreft hier een eigenstandige afweging van Tsjechische zijde om hiertoe over te gaan. Aangezien het Tsjechische inlichtingen betreft is het aan hen om te besluiten wat wel en niet openbaar gemaakt mag worden. Het is dan ook aan de Tsjechische geheime dienst om hier tekst en uitleg bij te geven.
Het kabinet heeft afgelopen weekend contact gelegd met de Tsjechische autoriteiten om te vragen of ze voornemens zijn meer informatie openbaar te maken. Daarop is geantwoord dat dat nu niet het geval is. Hierbij wordt verwezen naar de verklaring die is afgelegd door de premier op 27 maart jl. en de verklaringen die op de websites van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en BIS zijn geplaatst. Naast Tsjechië zelf zijn er in de verklaringen geen specifieke Europese landen genoemd en daarmee ook Nederland, Nederlandse personen of Nederlandse organisaties niet.
De AIVD werkt in zijn onderzoeken nauw samen met diverse collega-diensten. Waar nodig wordt nadere informatie in de vorm van vragen en antwoorden met de Tsjechische dienst uitgewisseld. Over wat in de inlichtingenkanalen wordt besproken kunnen in de openbaarheid geen uitspraken worden gedaan.
Indien deze informatie nu niet openbaar gemaakt kan worden, welke manier ziet u dan om dat op enige wijze wel openbaar te maken?
Een groot deel van het werk van de AIVD verhoudt zich slecht tot de openbaarheid. Dit deel van het werk van de dienst is gebaat bij geheimhouding en bronbescherming, ook in het onderzoek naar heimelijke beïnvloedingsactiviteiten door statelijke actoren. Ingaan op specifieke zaken kan daarom het werk van de diensten schaden en daarmee de nationale veiligheid.
Wat ook speelt, is dat eventuele opvolging van door de AIVD verricht onderzoek bemoeilijkt kan worden door openbaarmaking van persoonsgegevens. Mocht in een later stadium de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging aan de orde zijn dan kan het onderzoek dat voor dergelijke vervolging noodzakelijk is ernstig worden gehinderd door het feit dat iemand op de hoogte is van het feit dat hij of zij in verband wordt gebracht met een strafbaar feit. Het is in een dergelijk geval aan het OM om al dan niet iemand als verdachte aan te merken en daarover – via een dagvaarding – te informeren.
Zou het tot daadwerkelijke vervolging komen en een naam van een verdachte is door de overheid al eerder openbaar gemaakt, dan kan een rechter eventueel overgaan tot strafvermindering. Dit soort redenen verklaart dat parlementaire verantwoording hierover plaatsvindt in de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD).
Indien de informatie niet openbaar is, kan het Openbaar Ministerie (OM) dan vervolging instellen indien er geheime informatie is over Russische financiering?
Mocht de AIVD in zijn onderzoek naar heimelijke beïnvloeding informatie tegenkomen die van belang is voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, kan de AIVD een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie (OM) uitbrengen zodat zij in staat worden gesteld om eigenstandig een strafrechtelijk onderzoek op te starten. Indien het komt tot een rechtszaak wordt het onderliggende ambtsbericht van de AIVD openbaar.
Indien het OM een ambtsbericht ontvangt waarbij het vermoeden ontstaat dat een ambtsdelict is gepleegd door een Kamerlid of bewindspersoon, treedt een protocol van Ministerie van Justitie en Veiligheid in werking. Op basis van de gevolgde stappen in het protocol kan de regering besluiten om een opdracht tot vervolging te geven aan de procureur-generaal van de Hoge Raad. Voorbeelden van ambtsmisdrijven zijn: (passieve) omkoping, verduistering, lekken van staatsgeheime informatie.
Kunt u een overzicht geven van de signalen en bewijzen van (directe of indirecte) financiering uit Rusland voor Nederlandse politici en/of politieke partijen, die u bezit en wat u daarmee gedaan heeft?
Waar het gaat over financiering van politieke partijen is de Wet financiering politieke partijen leidend. Door het aanscherpen van deze wet is het sinds 1 januari 2023 voor politieke partijen verboden om giften van niet-Nederlanders te ontvangen. Giften van Nederlanders uit het buitenland zijn nog wel toegestaan. Bij de verantwoordingsstukken over 2023, die partijen voor 1 juli 2024 moeten indienen, is dit verbod dus voor het eerst van kracht. Ten aanzien van de verantwoording van politieke partijen op basis van de Wfpp heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd dat uit de vanaf 1 mei 2013 jaarlijks openbaar gemaakte overzichten van giften en schulden van politieke partijen geen directie gift of schuld blijkt uit de Russische Federatie.1
De praktijk zal moeten uitwijzen of de omzeiling van dit verbod een reële mogelijkheid is. Als de regels uit de Wfpp worden overtreden, ben ik als toezichthouder op de Wfpp bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Als Minister van BZK houd ik geen toezicht op fracties in de Tweede Kamer of individuele Kamerleden. Toezicht op fracties in de Tweede Kamer of op individuele Kamerleden is geregeld in het Reglement van Orde van de Tweede Kamer.
Waar het gaat over het inlichtingendomein, kan ik u geen overzicht geven van signalen en bewijzen die zich binnen dat domein bevinden. Dit is in overeenstemming met de eisen die de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Wiv) 2017 stelt aan de omgang met de wettelijke plicht tot geheimhouding van de werkwijze van de diensten, waaronder de bescherming van bronnen en het actuele kennisniveau van de diensten.
De AIVD heeft evenwel voortdurend aandacht voor diverse vormen van heimelijke beïnvloeding door statelijke actoren. De AIVD verricht hier op grond van haar wettelijke opdracht onderzoek naar. In algemene zin kan ik in dit kader verwijzen naar wat in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren2 is opgenomen over heimelijke (politieke) beïnvloedingsactiviteiten van diverse statelijke actoren in het Westen, waaronder in Nederland. Deze activiteiten zetten de cohesie binnen de Nederlandse samenleving, de EU en de NAVO onder druk.
Met name Rusland houdt zich bezig met heimelijke beïnvloeding gericht tegen het Westen. Russische inspanningen richten zich onder meer op het creëren van een voor Rusland welgevallig beeld: zowel in het publieke debat als in het politiek-bestuurlijke stelsel. Daarnaast zijn de Russische inspanningen erop gericht de politieke eenheid in het Westen te ondermijnen, onder meer door bestaande tegenstellingen te versterken.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire debat over het bericht dat volgens de Tsjechische geheime dienst Rusland cash betaalde aan Nederlandse en Europese politici?
Ja.
De Atlas van de lokale lasten, die is opgesteld door het instituut COELO van Rijksuniversiteit Groningen |
|
Eddy van Hijum (CDA), Merlien Welzijn (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van de Atlas van de lokale lasten, die is opgesteld door het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) van Rijksuniversiteit Groningen?1
Ja.
Klopt het dat de woonlasten voor huishoudens met een eigen woning in 2024 als gevolg van heffingen van gemeenten, provincies en waterschappen gemiddeld stijgen met 7,4 procent tot 1.670 euro?
Uit de Atlas van de lokale lasten van het COELO blijkt dat de totale decentrale lasten voor meerpersoonshuishoudens met een eigen woning in 2024 stijgen met 7,6% tot gemiddeld € 1.670,–. Dit betreft niet enkel de gemeentelijke woonlasten, maar ook de opcenten motorrijtuigenbelasting (provinciale heffing) en waterschapsbelasting. Van deze totale decentrale lasten voor meerpersoonshuishoudens met een eigen woning stijgen de gemeentelijke woonlasten in 2024 met 6,1% tot gemiddeld € 994,–.
Kunt u aangeven of en in hoeverre deze lastenstijging het gevolg is van autonome keuzes van decentrale overheden om het voorzieningenniveau te verbeteren, dan wel het gevolg is van onontkoombare verplichtingen die voortvloeien uit wettelijke taken en prestatieafspraken met het Rijk?
De gemeentelijke lasten vallen uiteen in algemene belastingen die ten goede komen aan de algemene middelen, en zogenoemde bestemmingsheffingen. Het is niet bekend in hoeverre de lastenstijging samenhangt met autonome keuzes van gemeenten dan wel het gevolg zijn van wettelijke verplichtingen. Voor de gemeentelijke bestemmingsheffingen (en retributies) geldt overigens dat deze maximaal kostendekkend mogen zijn. Dat betekent dat de (extra) inkomsten uit afvalstoffenheffing en rioolheffing enkel mogen worden gebruikt om de kosten van de betreffende voorziening te dekken (resp. het ophalen en verwerken van uw huishoudelijke afval en onderhoud en vervanging van het riool) en dus niet voor verbetering van de overige voorzieningen of de ontwikkeling van taken waarvoor landelijke wet- en regelgeving geldt.
Waterschappen zijn financieel zelfstandig. Dat wil zeggen dat zij de kosten die zij maken om hun taken uit te oefenen, geheel uit eigen belastinginkomsten bekostigen. De tarieven van de waterschappen zijn onder andere gestegen als gevolg van klimaatverandering en het feit dat de kosten van ingekochte goederen en diensten zijn gestegen. Elk waterschap stelt op basis van zijn kosten zijn eigen tarieven vast. Hierbij is de regel dat de tarieven kostendekkend zijn. Waarvoor de waterschappen belasting mogen heffen is geregeld in de Waterschapswet.
Welke gevolgen heeft de stijging van lokale lasten voor het streven van u om de woonlasten voor huishoudens te beperken? Hoe werken lokale lasten door in de huurprijzen en in pogingen om de stijging hiervan (wettelijk) te begrenzen?
Lokale gebruikersbelastingen/-heffingen worden doorgaans direct bij de gebruiker (huurder) in rekening gebracht en maken geen deel uit van de (kale) huurprijs. De huurder moet deze kosten niet als huurder maar als belastingplichtige of als gebruiker betalen. In het geval dat een verhuurder de gebruikersbelasting/-lasten op eigen naam voor de huurder heeft voldaan, mag hij die kosten – afzonderlijk van de kale huurprijs en servicekosten/nutsvoorzieningen – aan de huurder doorberekenen; het zijn immers kosten die de gebruiker geacht wordt te betalen.
De keuzes ten aanzien van de ontwikkeling van de decentrale heffingen worden genomen door de gemeenteraden dan wel waterschappen. Deze keuzes komen tot stand met inachtneming van de decentrale wensen en opgaven.
In hoeverre is het aanzienlijke verschil in lokale lastendruk tussen eigenaren en huurders, dat wordt veroorzaakt door de wettelijke grondslag voor gemeente- en waterschapsbelastingen, volgens u te rechtvaardigen?
In zijn algemeenheid geldt dat de gemeenteraden en de algemene besturen van de waterschappen vrij zijn om te bepalen welke belasting wordt geheven en de daarbij behorende tarieven te bepalen. Als gevolg hiervan kunnen verschillen in de lastendruk tussen eigenaren en huurders voor komen. Hierbij hecht ik eraan te onderstrepen dat dergelijke keuzes worden gemaakt door democratisch verkozen vertegenwoordigers van de inwoners van de betrokken gemeente of het betrokken waterschap.
De afvalstoffenheffing kent geen verschil in tarieven tussen eigenaren en huurders. De rioolheffing kan, zoals in de Atlas van de lokale lasten van het COELO is aangegeven, van de eigenaar, van de gebruiker of van allebei worden geheven. De ozb kan enkel worden geheven van woningeigenaren en niet van huurders van woningen. Tot 2006 bestond er ook een OZB-gebruikers woningen. Met de wet Afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen2 is er destijds voor gekozen het OZB-gebruikersdeel af te schaffen.
De kosten voor de watersysteemheffing worden verdeeld over meerdere categorieën, waaronder de categorie ingezetenen en de categorie gebouwd. De categorie ingezetenen wordt in rekening gebracht bij een ieder wie aan het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap. Hiervoor wordt de hoofdbewoner van elke woning aangeslagen en maakt het niet uit hoeveel mensen woonachtig zijn in de woning. Per waterschap wordt hiervoor een vast bedrag in rekening gebracht welke wordt bepaald door het begrote kostenaandeel voor deze categorie te delen door het aantal huishoudens in het gebied van het waterschap. Een ieder betaalt hiervoor vanwege het belang te kunnen wonen, werken en recreëren. Zowel huurders als woningeigenaren hebben dit belang. In de categorie gebouwd worden de kosten verdeeld tussen de eigenaren van woningen en niet-woningen (bedrijven). De kosten van de heffing zijn een percentage van de WOZ-waarde van het onroerende goed. Het belang is de instandhouding van hun eigendom, zodoende wordt deze heffing enkel aan eigenaren opgelegd. Als het gaat om een verschil in lastendruk tussen woningeigenaren en huurders, dan gaat het dus om het verschil dat door de watersysteemheffing gebouwd wordt veroorzaakt.
Hoe verhoudt de stijging van gemeentelijke lasten zich naar uw oordeel tot het positieve (incidentele) jaarrekeningenresultaat van gemeenten over 2022 van 3,7 miljard euro (zo’n 218 euro per inwoner), dat naar verwachting over 2023 nog hoger uitvalt?2
De keuzes ten aanzien van de ontwikkeling van de lokale heffingen worden genomen door de democratisch gekozen vertegenwoordigers van de inwoners. Deze keuzes komen tot stand met inachtneming van de lokale wensen en opgaven. Deze democratisch gekozen volksvertegenwoordigers zijn dan ook bij uitstek in staat om een afgewogen keuze hierin te maken en daarover verantwoording af te leggen gedurende het democratische proces.
Welk deel van de gemeentelijke en provinciale taken wordt bekostigd via specifieke uitkeringen en welk deel via de algemene uitkering uit het gemeentefonds, en hoe heeft deze verhouding zich in de afgelopen twintig jaar ontwikkeld?
Onderstaand vindt u een overzicht van de verhoudingsgewijze bekostiging van gemeentelijke en provinciale taken via specifieke uitkeringen en het gemeentefonds resp. provinciefonds. U vraagt naar een overzicht van de laatste 20 jaar. De tabellen hieronder gaan 12 jaar terug in de tijd, omdat deze gegevens voor die periode beschikbaar zijn. Ik vertrouw erop dat daarmee in uw informatiebehoefte wordt voorzien. De toename van het aandeel gemeentefonds in 2015 kan worden verklaard door de decentralisaties in het sociaal domein in 2015.
Klopt het dat het aantal specifieke uitkeringen richting gemeenten en provincies om bepaald beleid uit te voeren in de afgelopen jaren is opgelopen, met alle administratieve lasten die daarbij horen? Kunt u aangeven hoeveel specifieke uitkeringen er in 2023 waren en welke administratieve lasten hiermee gepaard gingen voor decentrale overheden?
Het klopt dat het aantal specifieke uitkeringen in de afgelopen jaren is toegenomen, met samenhangende administratieve en controle lasten tot gevolg. In 2017 waren er 21 specifieke uitkeringen verstrekt voor een totaalbedrag van € 7,4 miljard. Dit is in 2022 gestegen naar 137 met een totale omvang van ongeveer € 12,5 miljard. In mei wordt het Onderhoudsrapport Specifieke uitkeringen 2023 naar de Tweede Kamer gestuurd, hierin wordt gerapporteerd over het aantal en de omvang van de specifieke uitkeringen die in 2023 zijn verstrekt.
Op 11 juli 2022 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over het aanpassen van het uitkeringsstelsel4. Een van de voorstellen is om de decentralisatie-uitkering aan te passen aan de eisen van de tijd om zo weer een volwaardig alternatief te zijn voor de specifieke uitkering. Daarnaast moet de specifieke uitkering een minder belastende uitkeringsvorm worden, voor zowel medeoverheden als het Rijk.
Welk aandeel van de taken van gemeenten, provincies en waterschappen wordt bekostigd uit de opbrengsten van lokale belastingen en heffingen en hoe heeft dit aandeel zich in de afgelopen twintig jaar ontwikkeld? Hoe beoordeelt u de omvang van het belastinggebied van decentrale overheden?
Gezien de demissionaire status van het kabinet ligt het niet in de rede om een beoordeling te geven over de omvang van het belastinggebied van decentrale overheden.
Onderstaand treft u een overzicht voor gemeenten en provincies
Voor de waterschappen geldt dat elk waterschap de kosten draagt die zijn verbonden aan de behartiging van de taken die het waterschap in de wet en het reglement zijn opgedragen. De hoogte van de heffingen per gebied varieert. Dat komt omdat ieder gebied anders is ingericht en andere kosten met zich meebrengt. Meer dijken betekent meer onderhoud en dus meer kosten
De hoofdregel is dat de belastingen welke de waterschappen heffen kostendekkend zijn. Zij krijgen normaliter dan ook geen geld vanuit het Rijk. Indien er in belangrijke mate een nationaal of provinciaal belang wordt behartigd welke het belang van het gebied van het waterschap te boven gaat wordt pas een financiële bijdrage vanuit het Rijk geleverd. Het overgrote deel zal dus uit de opbrengst van de lokale belastingen komen. Dit is sinds de invoering van de het stelsel van waterschapsheffingen in 2009 niet anders geweest.
Gemeenten
*2023 en 2024 op basis van begroting
Bron: CBS
Provincies
*2023 en 2024 op basis van begroting
Bron: CBS
De Chinese cyberaanvallen op Nederlandse Kamerleden |
|
Joost Sneller (D66), Femke Zeedijk-Raeven (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Seven Hackers Associated with Chinese Government Charged with Computer Intrusions Targeting Perceived Critics of China and U.S. Businesses and Politicians»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen van de Verenigde Staten (VS) en het Verenigd Koninkrijk (VK) tegen deze zeven hackers, die volgens hen in opdracht van de Chinese Staat cyberaanvallen uitvoerden tegen journalisten, politici, activisten en bedrijven?
De verklaringen van de VS en het VK passen in het algemene beeld van de cyberdreiging die uitgaat van China, dat al langer wordt geschetst door de AIVD, de MIVD en de NCTV.2 Na publicatie van de Britse verklaring op 28 februari jl. heeft Nederland, zowel nationaal als via de Europese Unie (EU), solidariteit uitgesproken met het VK. De verklaringen van de VS en het VK onderstrepen de noodzaak om de groeiende cyberdreiging, samen met de EU, VS, VK en andere partners, strategischer en proactiever tegen te gaan, zoals ook beschreven in de Internationale Cyberstrategie 2023–2028.3
Deelt u de grote zorgen over de gevolgen van mogelijke Chinese cyberaanvallen?
Wij delen de zorgen over de gevolgen van Chinese cyberaanvallen. Die zorgen zijn overgebracht door de Minister-President en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de Chinese autoriteiten tijdens hun gezamenlijke bezoek aan Beijing op 26 en 27 maart jl. Daarbij is specifiek verwezen naar de recente attributie door het kabinet van een Chinese cyberaanval op het Ministerie van Defensie.
Is de hackgroep Advanced Persistent Threat Group 31 (APT31) bekend bij de Nederlandse inlichtingen-en veiligheidsdiensten? Wat kunt u delen over de werkwijze van deze groep en de dreiging daarvan voor Nederland?
Er wordt in het openbaar niet ingegaan op de werkwijze en het kennisniveau van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Zoals vermeld in het Cyber Security Beeld Nederland 2022, heeft de Chinese digitale spionage actor APT31 op grote schaal en langdurig politieke doelwitten in Europa en Noord-Amerika aangevallen. Ook in Nederland waren er doelwitten van aanvallen en verkenningsactiviteiten door deze actor.4 De interesse vanuit statelijke actoren in deze doelwitten illustreert het belang van goede beveiligingsmaatregelen en netwerkdetectiemogelijkheden voor Nederlandse overheidsnetwerken om aanvallen te detecteren, af te slaan en nader onderzoek te verrichten.
Kunt u bevestigen dat deze groep wordt aangestuurd door het Chinese Ministerie van Staatsveiligheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat deze groep gerichte aanvallen uitvoert op journalisten, politici (o.a. van de Inter-Parliamentary Alliance on China), activisten en bedrijven? Zo ja, hoe lang gebeurt dat al?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het voor zover bij u bekend dat APT31 zich ook richtte op Nederlandse Kamerleden? Zo ja, sinds wanneer en welke zijn dit?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre kan er via deze hackaanvallen staatsgeheime informatie zijn verkregen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op informatie die eventueel van/via Nederlandse politici is verkregen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u tevens bekend met het bericht «New Zealand accuses China of hacking parliament, condemns activity»?2
Ja.
Is de hackgroep ATP40 bekend bij de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Wat kunt u delen over de werkwijze van deze groep en de gevolgen daarvan?
Zie beantwoording vraag 4 t/m 8.
Het verlagen van de NHG-premie. |
|
Teun van Dijck (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de NHG-premie voor starters zo laag mogelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, de provisiemethodiek van NHG heeft als doel om de provisie zo laag te laten zijn als kan en niet hoger dan noodzakelijk. En tegelijk om de provisie zo stabiel mogelijk te houden. De provisie moet daarnaast ook voldoende inkomsten opbrengen voor NHG om het fondsvermogen op peil te houden. Dit om aan toekomstige verliesdeclaraties te kunnen voldoen en het risico voor het Rijk als achtervang zo klein mogelijk te houden. In 2023 is de provisiemethodiek van NHG geëvalueerd door het onderzoeksbureau SEO. Over de uitkomsten van de evaluatie en de vervolgstappen is de Kamer geïnformeerd1.
Deelt u de mening dat het garantievermogen van de NHG hoger is dan noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
NHG is een borgstelling tegen restschuld bij gedwongen verkoop door werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, overlijden of echtscheiding. Het beroep op NHG neemt vooral sterk toe in een periode met (sterk) dalende huizenprijzen en met hoge werkloosheid. Zo nam na de start van de financiële crisis en de Europese schuldencrisis het aantal verliesdeclaraties van NHG sterk toe. De afgelopen jaren is het aantal verliesdeclaraties van NHG gelukkig zeer beperkt.
De Rijksoverheid staat indirect garant en wordt aangesproken wanneer het fondsvermogen van NHG onvoldoende is om aan haar verplichtingen te voldoen. Een fors fondsvermogen van NHG is daarom belangrijk om de kans op het Rijk als achtervang zo klein mogelijk te houden. Hoe hoger het fondsvermogen, hoe kleiner het risico op het Rijk als achtervang. In de nasleep van de financiële crisis was het belangrijk om het fondsvermogen van NHG op peil te krijgen. Het fondsvermogen is sinds die tijd sterk gestegen door hoge premie-inkomsten en het beperkt aantal verliesdeclaraties als gevolg van de sterk gestegen huizenprijzen. Het fondsvermogen van NHG is de afgelopen jaren gegroeid naar € 1,6 miljard. Het gegarandeerd vermogen, het bedrag aan hypotheken waarvoor NHG garant staat, is ongeveer € 200 miljard.
De risico’s voor het Rijk als achtervang zijn daarmee zeer klein (geworden). De afgelopen jaren kon de NHG-provisie worden verlaagd van 1% naar de huidige 0,6%. Door deze verlaging dalen de provisie-inkomsten van NHG en stijgt het fondsvermogen de laatste jaren minder sterk. Een fors fondsvermogen van NHG blijft echter ook in de toekomst nodig. Uit de evaluatie blijkt namelijk ook dat in de toekomst, bij andere ontwikkelingen op de huizenmarkt, het aantal declaraties toe kan nemen en dat daarmee het garantievermogen van NHG (sterk) kan dalen. Ook blijkt uit de evaluatie dat in de borgtochtprovisiemethodiek de kans op extreme woningmarktscenario’s wordt onderschat en daarmee het risico op achtervangaanspraak laag wordt ingeschat. Een fors garantievermogen is daarom verstandig om de risico’s voor de staat te beperken.
Bent u bereid om de afdracht van de NHG aan het Rijk te verlagen of volledig te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk het voordeel van het afsluiten van een hypotheek van NHG opweegt tegen de kosten voor consumenten. SEO concludeert dat bijna alle doelgroepen die voor NHG kunnen kiezen, dit ook doen. En dat het verlagen van de provisie het gebruik van NHG niet zal bevorderen. Ook vind ik het belangrijk dat het Rijk geen onnodige risico’s loopt. Het Rijk is immers achtervang van NHG. Hiervoor moet NHG een vergoeding aan het Rijk betalen conform het beleidskader risicoregelingen. SEO heeft in de evaluatie van de borgtochtprovisiemethodiek verschillende aanbevelingen gedaan om de borgtochtprovisiemethodiek te verbeteren. Deze aanbevelingen worden op dit moment nader uitgewerkt. Na deze uitwerking wil ik komen tot een verbeterde provisiemethodiek die kan worden toegepast bij de berekening van de premie voor 2025. Op dat moment wordt ook duidelijk of de hoogte van de NHG-provisie wijzigt en/of de afdracht van NHG aan het Rijk.
Zou de NHG-premie per 1 januari 2025 omlaag kunnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De NHG staat voor een toegankelijke koopwoningmarkt voor kwetsbare groepen en consumenten; bent u bereid om te onderzoeken hoe NHG het opgebouwde garantievermogen actiever kan inzetten om deze maatschappelijke doelstelling dichterbij te brengen? Zo nee, waarom niet?
NHG is een belangrijke speler op de hypotheekmarkt en zet zich ook op diverse manieren in voor haar doelgroep. Het primaire doel van NHG is om in economisch mindere tijden dekking te kunnen bieden op een mogelijke restschuld. Consumenten met een hypotheek met NHG lopen minder risico’s en dit levert meestal een rentevoordeel op. Daarnaast faciliteert NHG bij (dreigende) financiële problemen woningbehoud en biedt andere oplossingen bij mogelijke betaalproblemen van de hypotheek. NHG richt zich ook op het mogelijk maken van verduurzaming en klimaatbestending maken van woningen. Zo kan met een hypotheek met NHG extra geld wordt geleend voor verduurzaming en staat NHG ook borg voor leningen bij het Fonds Duurzaam Funderingsherstel (FDF).
De komende periode onderzoekt NHG welke bijdrage zij verder als borgsteller kan leveren voor onder andere de verduurzaming of benodigde klimaatadaptaties van de woningen voor haar doelgroep. Dit kan namelijk ook een positieve bijdrage leveren aan de portefeuille van NHG en daarmee aan het risicoprofiel van het fonds. Zo kan het risico toenemen voor woningen met slechte energielabels (EFG) aangezien deze woningen achterblijven in de prijsontwikkeling ten opzichte van woningen met goede energielabels.2 NHG onderhoudt hierbij nauw contact met de Ministeries van BZK en Financiën. NHG zal hierbij moeten aantonen dat zij als borgsteller op een doelmatige wijze kan bijdragen aan deze uitdagingen en de risico’s voor NHG en van het Rijk niet significant toenemen. Daarbij is de doelstelling van NHG bij te dragen aan een toegankelijke koopwoningmarkt voor kwetsbare groepen en consumenten in kwetsbare situaties. Er kan niet zondermeer door NHG worden afgeweken van die doelstelling. Ook vind ik het belangrijk dat nieuwe initiatieven niet ten koste gaan van de primaire functie van NHG en daarmee tot de toegang van de doelgroep tot het NHG-instrument. Hiermee dient NHG bij het onderzoek naar haar rol bij borgstelling bij andere maatschappelijke initiatieven rekening te houden.
Het bericht 'Pandeigenaren zijn vernielingen door krakers zat: ‘Met een moker heb ik de deur ingebeukt’' |
|
Ingrid Michon (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pandeigenaren zijn vernielingen door krakers zat: «Met een moker heb ik de deur ingebeukt» uit de Telegraaf van 24 maart 2024?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u de stelling van vastgoedondernemers en pandeigenaren dat het aangescherpte kraakverbod weinig tot geen oplossing biedt?
Wetgeving werkt normerend en biedt een grondslag om op te treden. In hoeverre de aanscherping van de ontruimingsmogelijkheden van een gekraakt pand een verbetering opleveren zal moeten blijken uit de evaluatie die ik komend jaar zal laten uitvoeren.
Is het onderzoek naar een toename of afname van het aantal krakers over de afgelopen jaren inmiddels afgerond? Wanneer volgt de brief van het kabinet hierover?
Zoals de Eerste Kamer bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in 2021 is toegezegd2, zal de aldus gewijzigde wet drie jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd. Aangezien de wetswijziging op 1 juli 2022 in werking is getreden, volgt de eindevaluatie in 2025. Overigens bestaat het gehele evaluatie-onderzoek uit een zogenaamde 0- en 1-meting en een eindevaluatie. De 0-meting is vorig jaar naar uw Kamer gestuurd en ik verwacht uw Kamer in de loop van dit voorjaar de 1-meting te kunnen toesturen. De eindevaluatie volgt, zoals gezegd, in 2025. Op basis van deze onderzoeken zal ook iets gezegd kunnen worden over de ontwikkeling van het aantal kraakincidenten, ontruimingen en overige hierboven in de vragen aangehaalde kwesties.
Vooruitlopend daarop kan ik wel stellen dat het strafrechtelijk instrumentarium, dat met opeenvolgende wetswijzigingen is aangescherpt, voldoende aanknopingspunten biedt om op te treden. Ook is het zo dat gemeenten gebruik kunnen maken van de Leegstandwet en eigenaren van vastgoed leegstandbeheerders kunnen inschakelen teneinde te voorkomen dat een pand wordt gekraakt
Kunt u aangeven hoeveel kraakpanden sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving zijn ontruimd? Hoeveel van die kraakpanden zijn vreedzaam ontruimd en hoeveel ontruimingen zijn gepaard gegaan met wanordelijkheden en openbare ordeverstoringen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel gevallen is er ontruimd voor leegstand?
Zie antwoord vraag 3.
Houden politie en gemeenten bij welke kraakpanden er in hun stad of regio zijn en of deze ontruimd zijn of nog ontruimd gaan worden? Welke knelpunten zijn er bij de informatiehuishouding over kraakpanden?
De Vereniging Nederlandse Gemeenten heeft voor mij een uitvraag gedaan bij gemeenten en daarop reacties ontvangen van 9 gemeenten van verschillende omvang. Informatie over kraakincidenten wordt bijgehouden via de reguliere systemen van de politie en het Openbaar Ministerie. Daarbij zijn geen knelpunten gemeld.
In hoeveel gevallen vertrekken krakers vrijwillig uit een gekraakt pand?
Zie antwoord vraag 3.
Zien politie en gemeenten vaak dezelfde individuele krakers? Behoren deze krakers tot een collectief?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat kraken diefstal is?
Kraken is in juridische zin niet gelijk aan diefstal maar kan wel dezelfde gevolgen hebben.
Is de wetgeving waarin kraken is verboden voldoende effectief? Geeft de wet voldoende juridische instrumenten en capaciteit om het aantal krakers terug te dringen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om het kraakverbod beter te handhaven en het aantal krakers terug te dringen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de documentaire over de kraak en ontruiming van Hotel Mokum?2 Is het in een documentairefilm verwerken van instructies over hoe te kraken strafbaar?
Ik ben bekend met de documentaire. Het is in zijn algemeenheid niet strafbaar om in een journalistiek document te berichten over wat door derden gezegd wordt. Tegelijkertijd is het altijd afhankelijk van feiten en omstandigheden of er sprake is van een strafbaar feit. Dit is aan het Openbaar Ministerie en ultiem de rechter om te beoordelen.
Bent u bereid om publieksvoorlichting op het verbod op kraken in te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Hierin is niet voorzien. Ik acht een publiekscampagne weinig zinvol gezien de beperkte omvang van het fenomeen.
Valt het online oproepen tot een kraak onder opruiing? Zo nee, waarom niet?
Opruiing, oftewel het oproepen tot het plegen van strafbare feiten of tot gewelddadig optreden, is strafbaar gesteld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht. Het is aan het Openbaar Ministerie om aan de hand van de feiten en omstandigheden te beoordelen of sprake is van een verdenking ter zake van opruiing. Of een verdachte schuldig wordt bevonden aan overtreding van artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht is uiteindelijk aan de rechter4.
Het mogelijk maken van resomeren |
|
Wim Meulenkamp (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
In hoeverre deelt u de stelling dat, zoals het kabinet reeds in 2020 aangaf voornemens te zijn om de benodigde wetswijziging van de Wet op de lijkbezorging te realiseren en resomeren zo mogelijk te maken, resomeren zo snel als mogelijk legaal moet worden in Nederland?
Ik deel de urgentie om alkalische hydrolyse wettelijk mogelijk te maken. Deze urgentie is opnieuw bevestigd tijdens een recent gesprek met enkele uitvaartondernemers die zich hard maken voor de introductie van alkalische hydrolyse. Zij worden regelmatig geconfronteerd met de wens van mensen om alkalisch gehydrolyseerd te worden en moeten hen dan teleurstellen dat dat nog niet mogelijk is.
Het toestaan van alkalische hydrolyse is slechts een onderdeel van een wetsvoorstel dat beoogt de gehele Wet op de lijkbezorging te moderniseren. We zetten in op een spoedige, maar ook zorgvuldige voorbereiding van dit wetsvoorstel. Momenteel wordt hard gewerkt aan de afronding van het wetsvoorstel met het oog op de eerder aangekondigde consultatie in de eerste helft van dit jaar.1
Erkent u dat, in lijn met het draagvlakonderzoek van het ministerie uit 2017, een aanzienlijk deel van de bevolking positief tegenover resomeren staat en deze manier van afscheid nemen overweegt?1
Ja.
In de brief van 2 januari jl. staat dat voor enkele verwerkingsmethoden meer onderzoek nodig is om te bepalen hoe succesvol de methode is om het effluent te zuiveren of te hergebruiken, kan daar een nadere toelichting op worden gegeven? Wanneer wordt dit vervolgonderzoek afgerond en wanneer kan naar verwachting het Besluit activiteiten leefomgeving naar aanleiding van dit onderzoek worden aangepast?2
Deze uitspraak is ontleend aan het rapport over de milieu-impact van de verwerkingsmethoden van het effluent bij alkalische hydrolyse. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) om effectieve en doelmatige regels op te kunnen stellen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het rapport is meegestuurd met de Kamerbrief van 2 januari jl. Uit het onderzoek bleek dat enkele «nieuwe» verwerkingsmethoden nog niet in Nederland worden toegepast, maar wel potentie hebben. Het betreft verwerkingsmethoden die nog niet zijn uitontwikkeld of nog niet zijn ontwikkeld voor afvoer van het effluent als gevolg waarvan hierop geen Levenscyclus Analyse (LCA) kon worden uitgevoerd om de milieu-impact te beoordelen. De Minister van IenW zal hier geen nader onderzoek naar uitvoeren, omdat momenteel al wordt gewerkt aan het opstellen van regels voor het Besluit activiteiten leefomgeving op grond van de uitkomsten het uitgevoerde onderzoek. Hierbij wordt een vergunningplicht uitgewerkt voor het lozen van het effluent op het vuilwaterriool. Het is de bedoeling om ruimte te bieden aan innovatieve technieken middels bijvoorbeeld een maatwerkvoorschrift. Het bevoegd gezag zal bij de aanvraag van de ondernemer beoordelen of de verwerkingsmethode van het effluent voldoet aan de gestelde regels.
Hoe reflecteert u op de voortgang van de modernisering van de Wet op de lijkbezorging? Hoe kijkt u naar de verwachtingen die zijn gecreëerd aan mensen die graag op deze manier afscheid willen nemen?
Om uiteenlopende redenen die ik eerder heb toegelicht4, duurt de totstandkoming van het wetsvoorstel ter modernisering van de Wet op de lijkbezorging langer dan verwacht. Ik begrijp dat men verwachtingen ontleent aan de aankondigingen van een spoedige introductie van alkalische hydrolyse. Ik begrijp ook dat er mensen zijn die teleurgesteld zijn dat het conceptwetsvoorstel, dat deze manier van bestemmen van het lichaam van een overledene regelt, nog niet in procedure is gebracht, zeker als zij de wens hebben om alkalisch gehydrolyseerd te worden na overlijden. Daarom blijf ik mij samen met mijn ambtsgenoten van Justitie en Veiligheid en Volksgezondheid Welzijn en Sport, de medeondertekenaars van de Wet op de lijkbezorging en het wetsvoorstel ter modernisering van die wet, inzetten om het aangekondigde wetsvoorstel spoedig, maar ook zorgvuldig, tot stand te brengen.
Kunt u toelichting geven op de aankondiging in de brief van 2 januari jl. dat de planning als gevolg van complexiteit wederom niet haalbaar is gebleken? Welke elementen zijn er vanaf 5 oktober jl. zo complex gebleken dat op 2 januari jl. moest worden geconcludeerd dat indiening bij de Kamer voor het zomerreces van 2024 niet mogelijk bleek? Wat is er voor nodig om de aangekondigde modernisering van de wet op de lijkbezorging op 1 januari 2025 in werking te laten treden?
In de Kamerbrief staat aangegeven dat de eerdere planning vanwege de complexiteit van de onderwerpen die in de brief staan beschreven niet haalbaar is gebleken. In het geval van lichamelijke integriteit bleek het ontwikkelen van regelgeving voor het borgen non-commercialiteitsbeginsel met het oog op proportionaliteit en noodzaak ervan ingewikkelder dan verwacht en is uiteindelijk van regeling afgezien.5 Wat betreft alkalische hydrolyse was het beoordelen van de resultaten van het onderzoek naar de verwerking van het effluent complexer dan verwacht en kostte dat meer tijd. Ten slotte was het onderzoek naar de kwaliteit van de uitvaartsector nog niet gereed en was dus ook onduidelijk of hierin aanleiding was voor regelgeving.
Momenteel werk ik aan de afronding van het wetsvoorstel met het oog op consultatie in de eerste helft van dit jaar. Onderdeel daarvan is het regelen van aanvullende taken en bevoegdheden van de politie in het kader van het overlijdensonderzoek.
Gelet op de gebruikelijk te doorlopen stappen van een wetstraject lijkt het mij onwaarschijnlijk dat het wetsvoorstel op 1 januari 2025 in werking kan treden. Hoewel ik waarde hecht aan spoedige totstandkoming van het wetsvoorstel dat onder meer alkalische hydrolyse mogelijk maakt, meen ik dat dit ook zorgvuldig dient te gebeuren.
Klopt het dat resomeren in België op dit moment wordt gedoogd in afwachting van nadere wetgeving? Bent u bereid om, vooruitlopend op de wetswijziging, een gedoogconstructie op te zetten om zo die mensen die op dit moment graag op deze manier hun afscheid willen invullen tegemoet te kunnen komen? Zo niet, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van berichten dat de Vlaamse regering in 2024 een pilot wil starten met alkalische hydrolyse om de gevolgen van de afvoer van het effluent te kunnen beoordelen. De Vlaamse regering heeft laten weten dat de pilot nog niet van start is gegaan.
Hoewel ik dus de urgentie onderschrijf om alkalische hydrolyse toe te staan, ben ik niet bereid tot het opzetten van een gedoogconstructie, vooruitlopend op aangekondigde wetswijziging. Het is van belang dat een nieuwe bestemming voor het lichaam van een overledene, zoals alkalische hydrolyse, toelaatbaar is, met oog voor de menselijke waardigheid, duurzaamheid en veiligheid. Het beoordelen van de toelaatbaarheid vergt een zorgvuldig (wetgevings)proces, waarbij de verschillende (politieke) belangen goed kunnen worden afgewogen. Het wetgevingsproces en het primaat van de wetgever zijn hiervoor de passende waarborg. Wetten worden tot stand gebracht om rechtszekerheid te verschaffen en rechtsgelijkheid te verzekeren. Doordat zij via een democratisch proces tot stand zijn gekomen, vormen wettelijke regels een neerslag van de rechtsnormen die de samenleving noodzakelijk acht. Het gedogen van alkalische hydrolyse zou aan dat zorgvuldig ingerichte proces afbreuk doen. Mij lijkt dat daar ook een onwenselijke precedentwerking van uit zou gaan.
Het bericht ‘Politie pakt waker op bij abortuskliniek’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politie pakt waker op bij abortuskliniek» (Reformatorisch Dagblad)?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat iemand onterecht zes uur in de cel zit vanwege een vreedzaam «eenmensprotest»?
De politie treedt op onder verantwoordelijkheid van het lokaal gezag (burgemeester en de officier van justitie). Het is niet aan mij of aan de Minister van Justitie en Veiligheid om te treden in individuele casuïstiek.
Bent u het ermee eens dat het arresteren en vastzetten van personen zonder dat daar een aanklacht uit volgt niet gebruikt mag worden als oplossing voor een vermeende hinderlijke situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat een dergelijke onterechte arrestatie en hechtenis als intimiderend kan worden ervaren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat een eenmensprotest geen betoging is in de zin van de Wet openbare manifestaties (Wom), maar valt onder de grondwettelijke beschermde vrijheid van meningsuiting?
Van een demonstratie of manifestatie die beschermd wordt onder de Wom is enkel sprake als er een «collectieve mening» wordt geuit. Dat betekent dat er sprake moet zijn van twee of meer personen. Een eenmansprotest wordt dus niet gezien als een demonstratie. Wel kan sprake zijn van een uiting die beschermd wordt onder de vrijheid van meningsuiting in artikel 7 van de Grondwet. Een gemeente kan, bijvoorbeeld in de Algemene Plaatselijke Verordening, regels stellen over eenmensprotesten. Deze regels mogen niet gaan over de inhoud van de uiting.
Erkent u dat een vreedzaam eenmensprotest, hoe choquerend, kwetsend of verontrustend dit ook wordt ervaren, in beginsel daarom niet kan worden verboden of beëindigd vanwege vijandige tegenreacties dan wel de vrees daarvoor?
De inhoud van een uiting mag zowel bij demonstraties als bij eenmensprotesten geen grond zijn voor een verbod op het doen van die uiting. Het censuurverbod, neergelegd in artikel 7 van de Grondwet, staat aan een preventief verbod in de weg. Ook grievende en kwetsende uitingen worden dus beschermd door de Grondwet, behoudens uitingen die strafbaar zijn gesteld (zoals groepsbelediging of bedreiging). Aan eenmensprotesten kunnen voorts wel vormvoorschriften worden gesteld door de gemeente waar het protest plaatsvindt, bijvoorbeeld door een plaatsaanduiding voor het protest te geven. De (vrees voor) vijandige tegenreacties op het eenmensprotest kan een rol spelen bij de overweging van de gemeente om zulke voorschriften op te stellen en daarmee de vrije meningsuiting te beperken. Die voorwaarden mogen echter geen algeheel verbod tot gevolg hebben, een vergunningstelsel instellen of de betekenis van de vrijheid van meningsuiting anderszins uithollen. Bovendien dienen deze en andere beperkingen van de vrijheid van meningsuiting of het demonstratierecht noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving.2 Tot het beoordelen van de rechtmatigheid van een door het lokale gezag opgelegde beperking is alleen de rechter bevoegd. Als Minister ben ik dat niet.
Deelt u de mening dat het opkomen voor ongeboren leven en het uitdelen van flyers met hulp bij ongewenste zwangerschap valt onder de reikwijdte van vrijheid van meningsuiting en dus grondwettelijk beschermd wordt?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat artikel 11 lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) onder andere vereist dat een beperkingsmaatregel «noodzakelijk in een democratische samenleving» is en dat het slechts als «hinderlijk» ervaren van een waker onvoldoende juridische grond biedt om een eenmensprotest te beëindigen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat een burgemeester niet de bevoegdheid heeft om, blijkens het artikel in het Reformatorisch Dagblad, een eenmensprotest op basis van de inhoud van het betreffende protest te beschouwen als manifestatie in de zin van de Wom?
Zie antwoord vraag 5.
Wat doet u om gemeenten te informeren en toe te rusten, over hoe zij, gelet op de grondrechtelijke bescherming, dienen om te gaan met eenmensprotesten?
De ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie en Veiligheid zetten zich ervoor in om het lokaal bestuur in staat te stellen optimaal gebruik te maken van het bestaande instrumentarium. Het faciliteren, beschermen en indien noodzakelijk beperken van demonstraties en eenmensprotesten gebeurt door de burgemeester. Er bestaan diverse handreikingen over het demonstratierecht, zoals de handreiking van de gemeente Amsterdam.3 Hierin wordt ook ingegaan op eenmensprotesten. Daarnaast wordt door de Rijksuniversiteit van Groningen een landelijke website ontwikkeld waarop iedereen gratis en vrij toegankelijk informatie over het demonstratierecht kan inwinnen en een online adviestool kan raadplegen. Op deze manier kunnen zowel overheidsinstanties als demonstranten en andere betrokken partijen online demonstratierechtelijke vragen beantwoord krijgen. Ook het Nederlands Genootschap van Burgemeesters heeft op haar website praktische informatie over het demonstratierecht. Deze is toegankelijk voor zowel adviseurs als bestuurders.
Het gesprek van de gedeputeerde staten van Zuid-Holland betreffende woningbouwafspraken |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
Kunt u inzichtelijk maken welke juridische instrumenten u bedoelt die u in de Kamerbrief van 15 maart aanhaalt om de woningbouwimpasse in Zuid-Holland door te breken wanneer het bestuurlijk overleg niet tot een oplossing leidt?1
Ik doel daarbij op de inzet van een instructie op grond van de Omgevingswet. Deze bevoegdheid kan ik inzetten omdat sprake is van een nationaal belang.
Kunt u aangeven welke juridische instrumenten u kan en wil inzetten met betrekking tot de 130% realistische plancapaciteit, het toevoegen van meer dan 3ha buitenstedelijke locaties, 40% sociale nieuwbouw verplichting uit het coalitieakkoord van Zuid-Holland en de afwijking van «betaalbare koop» van € 355.000 in Zuid-Holland ten opzichte van het landelijk vastgestelde € 390.000?
Ik heb het college van gedeputeerde staten in mijn brief aan hen van 23 mei jl., die ik ook met uw Kamer gedeeld heb, verzocht om provinciale staten uiterlijk 30 mei a.s. schriftelijk voor te stellen de omgevingsverordening op de in mijn brief genoemde punten aan te passen zodat er voldoende ruimte is voor woningbouw en dat belemmeringen voor de woningbouw worden weggenomen.
Deze brief heb ik op 30 mei jl. ontvangen en stuur ik u tegelijk met de beantwoording van deze Kamervragen toe, samen met mijn schriftelijke reactie op dit afschrift. Gedeputeerde staten komt in haar brief aan provinciale staten tegemoet aan mijn verzoeken van 23 mei jl. Ik zie daarom onvoldoende aanleiding om mijn juridisch instrumentarium nu in te zetten.
Gedeputeerde staten informeert provinciale staten in haar brief dat zij voornemens is de 40% sociale huur niet op te nemen in de verordening bij de herziening van het omgevingsbeleid en aan te sluiten bij de landelijke maximale grens voor betaalbare koop (390.000 euro) en het omgevingsbeleid op dit punt aan te passen. Voor wat betreft de buitenstedelijke 3 ha locaties geeft gedeputeerde staten aan met mijn ministerie in gesprek te gaan over hoe de zoektocht naar aanvullende plancapaciteit en de herijking van de 3 ha kaart efficiënt en doelmatig kan worden ingericht. Dit proces moet gericht zijn op een aanvulling van de lijst met 3 ha locaties in de bijlage van de omgevingsverordening.
Bent u bekend met het persbericht van de gezamenlijke fractie van GroenLinks-PvdA Zuid-Holland die naar aanleiding van de situatie in Zuid-Holland is geschreven?2
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
In hoeverre bent u het eens met de opmerking in de brief van de fractie van GroenLinks-PvdA Zuid-Holland dat u de beweegruimte van een missionair provinciebestuur op deze manier dreigt aan te tasten – en daarmee de maatwerkmogelijkheden van alle provinciebesturen –, en dat dit volstrekt onacceptabel en ondemocratisch is?
Ik deel deze opvatting niet. Het voeren van regie op de bouw van voldoende betaalbare woningen is niet alleen een onderwerp van provinciaal belang of van lokaal belang maar ook van nationaal belang. Onderdeel van deze regie zijn de bestuurlijke afspraken die ik met alle provincies en de gemeenten in de woondeals heb gemaakt over de bouw van twee derde betaalbare woningen, waarvan 1/3 te bouwen door corporaties (midden en sociaal) en 40% voor het middensegment. Deze afspraken heb ik ook gemaakt met de provincie Zuid-Holland en met de gemeenten in de vijf woondealregio’s.
Voor het voeren van regie is het essentieel dat overheden eenduidig sturen op de doelen. Met de generieke regeling om 40% sociale huur te programmeren wijkt de provincie juist eenzijdig af van de gemaakte afspraken tussen gemeenten, Rijk en provincie. Daarnaast stelt de provincie hiermee onrealistische eisen ten aanzien van betaalbaarheid waardoor projecten met wonen in diverse betaalbaarheidcategorieën niet meer van de grond komen, en dus ook niet de bouw van betaalbare woningen.
U gaf aan in Bleizo-West liever woningen in plaats van windturbines gerealiseerd te zien worden3. Bent u bereid hierin ook juridische stappen te nemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Voor de invulling van de locatie Bleizo is nog een aantal opties in beeld namelijk bedrijventerrein, wonen en energie. Momenteel is de locatie door de gemeente bestemd voor bedrijven en door de provincie voor bedrijven en wind. De provincie wacht de uitkomsten van de Plan-MER voor windenergie af voor zij het proces en gesprek over andere functies op Bleizo opstart. Deze volgordelijkheid zorgt voor onnodige vertraging. Ik heb de provincie daarom gevraagd op korte termijn in overleg met de betrokken gemeenten een concrete tijdsplanning te delen die gericht is op spoedige besluitvorming over de invulling van de locatie. Van belang hierbij is dat het besluitvormingsproces en gesprek over de verschillende functies (wonen, werken en energie) parallel loopt en niet volgordelijk (eerst wind, dan wonen). Mijn inzet is dat deze discussie zo snel mogelijk tot een eind moet komen, primair door bestuurlijke overeenstemming over de toekomstige functie(s) van de locatie Bleizo. Juridische stappen zijn daarbij op dit moment wat mij betreft niet aan de orde.
Het bericht ‘Het buurtinitiatief grijpt naast de opdrachten voor energiebesparing’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het buurtinitiatief grijpt naast de opdrachten voor energiebesparing»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat buurtinitiatieven om energiearmoede aan te pakken in de eigen wijk, zoals Energiewending in Amsterdam, naast opdrachten grijpen die door gemeenten worden aanbesteed?
Het doel van de middelen voor de aanpak van energiearmoede is om bewoners met energiearmoede, of risico daarop, te ondersteunen met laagdrempelige energiebesparende maatregelen om hun energierekening omlaag te brengen. Met de energiecrisis in 2022 was het van belang dat gemeenten deze middelen snel inzetten en veel huishoudens bereiken, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij bestaande lokale initiatieven en deze te versterken. Ik zie dat de afgelopen jaren steeds meer organisaties en bedrijven actief zijn in onze gemeenten, wijken en buurten. Dat is een positieve ontwikkeling, omdat het kan bijdragen aan de kwaliteit en het bereik van de inzet van deze middelen. Tegelijkertijd betekent dit ook dat vaak meerdere partijen meedingen naar opdrachten van gemeenten en dus ook kunnen misgrijpen. Ik begrijp dat dit tot teleurstelling kan leiden.
Deelt u de mening dat buurtinitiatieven veel effectiever zijn in de aanpak van energiearmoede, omdat zij het vertrouwen hebben van mensen om daadwerkelijk achter de voordeur te komen?
Dat hangt ervan af. Ik zie dat buurtinitiatieven vaak het vertrouwen hebben van mensen in hun buurt of wijk en daarmee ook achter de voordeur kunnen komen. Zeker voor meer kwetsbare bewoners is dit erg belangrijk. De binding van een buurtinitiatief met een wijk is dus zeker een kracht. Buurtinitiatieven versterken het vertrouwen van mensen in elkaar en dit is noodzakelijk voor het laten slagen van de transitie. Maar ook grotere, landelijke partijen zijn heel effectief. Landelijke organisaties zijn vaak goed in staat om snel op te schalen en veel woningen te bezoeken en opgedane kennis snel te verspreiden. Beide zijn van belang. Daarom zie je in de praktijk ook tussenvarianten, bijvoorbeeld dat landelijke partijen lokale vestigingen starten en werken met buurtbewoners of dat landelijke partijen met lokale partijen samenwerken.
Klopt het dat buurtinitiatieven grondiger te werk gaan dan commerciële partijen, die soms slechts standaard pakketjes afleveren en na anderhalf uur weer weg zijn?
Nee, zo kun je dat niet stellen. Ik zie dat de aanpak per organisatie en per gemeente kan verschillen. Dit is ook afhankelijk van de keuzes van een gemeente en de afspraken die een gemeente met organisaties maakt over de aanpak. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld kiezen voor een grondige aanpak per woning, of kiezen voor een aanpak waarin zij zich met name richten op een groot aantal bereikte bewoners met energiearmoede. Ik ken buurtinitiatieven en meer regionale en landelijk opererende partijen met grondige aanpakken. Overigens kunnen ook de kleinere maatregelen van waarde zijn voor bewoners, bijvoorbeeld door minder tocht en meer comfort.
Kunt u aangeven hoe gemeenten de landelijke middelen voor de aanpak van energiearmoede inzetten, bijvoorbeeld hoe vaak dit via aanbesteding gaat en of gemeenten de middelen ook op andere manieren inzetten? Heeft u hier een overzicht van?
Nee, dat overzicht heb ik niet. De verantwoording over de inzet van deze middelen en de keuzes die gemeenten hierin in maken is in de eerste plaats aan de gemeenten zelf. Gemeenten worden wel gevraagd om via de SiSa (Single Information Single audit) systematiek aan te geven hoe de middelen zijn ingezet, maar hierin zit geen vraag of gemeenten de middelen via aanbesteding of op een andere manier inzetten. Daarnaast geeft de halfjaarlijkse monitoring bij gemeenten van TNO over de uitvoering van energiearmoedebeleid een algemeen beeld van de voortgang van de aanpak van gemeenten en de inzet van hun middelen. Gemeenten gaven aan in deze «stand van het land» behoefte te hebben aan meer ondersteuning op het thema aanbestedingsregels. Diezelfde maand is er door het Nationaal programma lokale warmte (NPLW), in samenwerking met RVO en het expertisecentrum aanbesteden PIANOo, een webinar voor gemeenten georganiseerd over energiefixers, energiearmoede en aanbesteden. Ook wordt er door onder andere RVO en PIANOo gewerkt aan een handreiking aanbesteden met maatschappelijke meerwaarde.
Is het noodzakelijk om de aanpak van energiearmoede aan te besteden als het gaat om een lokaal initiatief in de eigen wijk of het eigen dorp en zo ja, waarom?
Aanbesteden is nodig als een gemeente een overheidsopdracht in de markt wil zetten. Afhankelijk van de waarde van de opdracht dienen hiervoor de nationale of Europese aanbestedingsprocedures te worden gevolgd. Zoals ook wordt toegelicht in de antwoorden op vraag 9 en 10 hebben gemeenten ook andere mogelijkheden om de gelden te besteden, zoals inbesteden, subsidieverlening of open house.
Vindt u dat in deze situatie sprake is van een «markt», waarin moet worden ingekocht via de aanbestedingsregels? Waarom wel of niet?
Uit het artikel blijkt dat de gemeente er in dit voorbeeld voor heeft gekozen om een opdracht via een openbare aanbesteding in de markt te zeten. In deze situatie is er sprake van een markt omdat er meerdere partijen op deze markt actief zijn en zich hebben ingeschreven op deze aanbesteding.
Deelt u de mening dat de overheid, landelijk of lokaal, ervoor moet zorgen dat inkopen niet gericht moet zijn op aanbieders die zich in een markt bewegen, maar op de unieke situatie in een specifieke lokale context, zodat überhaupt geen sprake is van een markt en er dus ook niet aanbesteed hoeft te worden?
Ik vind het belangrijk dat de overheid bij de aanpak van energiearmoede voldoende rekening houdt met de specifieke, lokale context. De middelen voor de aanpak van energiearmoede zijn aan gemeenten beschikt. Zij kunnen deze middelen passend bij de lokale situatie inzetten. Ik deel echter niet de mening dat dit betekent dat de overheid geen beroep zou kunnen of moeten doen op de markt om de overheid hierin te ondersteunen.
Hoeveel ruimte hebben gemeenten om de landelijke middelen voor de aanpak van energiearmoede anders dan via aanbesteding in te zetten? Hoe kunt u gemeenten hierbij ondersteunen?
Gemeenten hebben veel ruimte om de landelijke middelen voor de aanpak van energiearmoede te besteden. Gemeenten kunnen kiezen voor verschillende vormen zoals aanbesteden, subsidieverlening, inbesteden en open house. Ook binnen de vormgeving van een aanbesteding kunnen gemeenten hier verschillende keuzes in maken. Zoals ook in het antwoord op vraag 5 beschreven hebben het NPLW en RVO in samenwerking met het Expertisecentrum Aanbesteden in november 2023 een webinar georganiseerd voor gemeenten over energiefixers, energiearmoede en aanbestedingen. Daarnaast wordt er gewerkt aan een Handreiking aanbesteding met maatschappelijke meerwaarde. Ook heb ik een subsidie beschikbaar gesteld voor een consortium van EnergieSamen, Fixbrigade Nederland en de Energiebank om 50 lokale initiatieven die gericht zijn op het tegengaan van energiearmoede te ondersteunen. Binnen deze aanpak kan bijvoorbeeld kennis en informatie over succesvolle aanpakken worden gedeeld.
Welke mogelijkheden bieden de huidige aanbestedingsregels voor gemeenten om voorwaarden als duurzaamheid, sociale impact of innovatie en nabijheid zwaarder mee te laten wegen? Hoe kunt u gemeenten hierbij ondersteunen?
De aanbestedingsregels bieden gemeenten veel ruimte om duurzaamheid, sociale impact of innovatie mee te laten wegen bij een aanbesteding. Een randvoorwaarde is dat deze aspecten in redelijke verhouding staan tot de aard en omvang van de opdracht zodat wordt voorkomen dat een disproportioneel deel van de markt wordt uitgesloten. Voor het ondersteunen van gemeenten verwijs ik naar mijn antwoord bij vraag 9.
Bent u bereid om via het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Opdrachtgeverschap en Inkopen (MVOI) de 66 deelnemende gemeenten nog eens extra op te roepen om lokale initiatieven de ruimte te geven bij aanbesteden en inkopen door gemeenten en best practices te delen?
Tijdens het jaarlijkse congres van het Expertisecentrum Aanbesteden, PIANOo, op 6 juni 2024, wordt vanuit de zeven MVOI-departementen samen met PIANOo ook een bijeenkomst georganiseerd voor partijen van het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Opdrachtgeven en Inkopen. In deze bijeenkomst zal met deelnemende overheden worden gesproken over onder meer het borgen van MVOI in de organisatie, het bieden van ruimte voor lokale initiatieven om maatschappelijke doelen dichterbij te brengen en best practices. Goede voorbeelden worden ook via de site van PIANOo gedeeld.