Berekeningen over stikstof van het ministerie van Financiën, die een totaal ander beeld op de stikstofproblematiek werpen en over de bemiddelingspoging van dhr. Remkes |
|
Caroline van der Plas (BBB), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»», waarin gesteld wordt dat er berekeningen zijn gemaakt op het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat het halen van de klimaatdoelstellingen leidt tot fors minder stikstofuitstoot en dus tot een lagere opgave voor bijvoorbeeld de landbouwsector om de kabinetsdoelstellingen van het stikstofbeleid te halen?1
Ja.
Kunt u alle berekeningen die het afgelopen jaar op het Ministerie van Financiën gemaakt zijn over scenario’s voor stikstofreductie en de financiële gevolgen binnen 24 uur aan de Kamer doen toekomen? Kunt u ervoor zorgen dat daar werkelijk alle doorgerekende scenario’s tussen zitten, inclusief de scenario’s die in het bovenstaande artikel genoemd worden en in een eerder artikel in de NRC?2
Door de Minister van Financiën is de Tweede Kamer gelijktijdig geïnformeerd over de openbaar te maken stukken die raken aan de stikstofberekeningen die door het Ministerie van Financiën zijn gemaakt. Het betreft stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën. Om zo transparant mogelijk te zijn is het verzoek van de leden Omtzigt en Van der Plas ruim opgevat.
De openbaar gemaakte berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De documenten betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan. Dit type overwegingen laten zich niet vatten in een dergelijke modelmatige aanpak, maar zijn bij uitstek onderwerp van politieke weging. Het kabinet heeft hier dan ook de volle aandacht voor, meer dan uit delen van dit ambtelijke werk blijkt.
De documenten gaan breder dan berekeningen en bevatten adviezen van het Ministerie van Financiën aan de bewindspersonen die verwijzen naar berekeningen. Er is ook een aantal stukken toegevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. Tot slot bevatten de openbaar gemaakte formatiestukken3 ook stukken waarin inzichten zijn verwerkt die voortvloeien uit de berekeningen door ambtelijk Financiën.
Welke van deze berekeningen, die aan de Kamer opgestuurd worden, zijn ook gedeeld met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of het kabinet? Kunt u dat per berekening meedelen, inclusief de datum van delen en met wie ze gedeeld zijn?
In het kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk gerekend door het Ministerie van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B) naast een bredere variant (variant A). De bredere variant is gericht op een brede transitie van de landbouw en het landelijk gebied ten behoeve van klimaat, water, natuur en stikstof zodat ook met het halen van de doelen een sterke agrarische sector kan voortbestaan. Deze bredere variant bevat niet alleen opkoopmaatregelen maar met ook maatregelen gericht op extensivering en stimulerende maatregelen. 4 Vanaf het begin zijn er verschillende varianten in ogenschouw genomen. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL.5 Vervolgens zijn de berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes te toetsen. De Ministeries van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie ten behoeve van de formatie. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 zijn gepubliceerd op de website kabinetsformatie.6 Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken.7.
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. De berekeningen moesten nog worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Er zijn verschillende inzichten door het Ministerie van Financiën met betrekking tot deze vervolgberekeningen gedeeld met het Ministerie van LNV waarbij (nog) geen sprake was van een gedragen beeld. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn een aantal stukken bijgevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. De datum van de stukken wordt bij de stukken zelf benoemd.
Kunt u aangeven of er ook overleg geweest is over deze berekeningen tussen departementen, in onderraden of elders tussen bewindspersonen? Zo ja, kunt u dan een overzicht geven van deze overleggen, inclusief de conclusies?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Analyses op grond van de varianten en vervolgberekeningen hebben onderdeel uitgemaakt van de input voor diverse besprekingen. Over varianten die zijn opgesteld ten behoeve van de formatie was reeds informatie openbaar. Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen teruggekomen in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn deze stukken bijgevoegd, waarbij de datum is benoemd.
Zijn er ook Kamerleden geïnformeerd over het bestaan van deze berekeningen of hebben zij deze berekeningen kunnen zien? Zo ja, wie en wanneer?
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd op de website van de kabinetsformatie.8 Zoals gezegd betrof dit informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken. Op verzoek van de Tweede Kamer is er op 23 juni 2022 een stuk over de vervolgberekeningen verstuurd naar de Kamer n.a.v. een publicatie van een NRC-artikel.9
De vervolgberekeningen in navolging van de variant die vorig jaar door het Ministerie van Financiën ontwikkeld is, betreffen een ambtelijke exercitie. De berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Het betreffen berekeningen met een indicatief karakter en ze zijn nog niet wetenschappelijk gevalideerd.
De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gebracht van deze berekeningen, aangezien zij toch van groot belang waren voor het debat over het Nationaal Programma Landelijk Gebied (het rapport met de stikstofkaart), dat zeer expliciet als doelstellingen heeft natuur (stikstof), water en klimaat?3
Er is ambtelijk gerekend door de Ministeries van Financiën en LNV aan varianten voor de formatie.11 Onderdeel van deze exercitie was ook een quickscan door PBL. Deze informatie is reeds met de Tweede Kamer gedeeld.12 Verder betreffen het ambtelijke berekeningen met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Naar aanleiding van uw vragen publiceert het kabinet nu vast de stukken waarin uitkomsten en analyses op basis van berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn opgenomen.
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. Bij bepaling van de richtinggevende doelen is de relevante informatie betrokken. Zoals vermeld in het startdocument NPLG kunnen stikstofdoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.13 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Op dit moment wordt het NPLG verder uitgewerkt en in oktober worden de hoofdlijnen van het NPLG naar het parlement gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat artikel 68 van de Grondwet een actieve informatieplicht kent, omdat bij de behandeling door de regering betoogd is dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is»?4
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat die actieve informatieplicht keer op keer bevestigd is aan het parlement, bijvoorbeeld in 2002 en in 2016?
Ja.
Deelt u de mening dat deze berekeningen en conclusies zeer relevant zijn voor de democratische bestuursvoering de afgelopen maand?
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 en de emissiebijlage bij de KEV. Dit betekent niet dat de transitieopgave in het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt. Om de klimaat-, water- en natuurdoelstellingen te kunnen halen is een transitie van het landelijk gebied noodzakelijk. Een deel daarvan zal via het klimaatbeleid lopen en een deel van deze transitie zal via het stikstofbeleid lopen.
Bent u van mening dat het kabinet zich aan artikel 68 van de Grondwet gehouden heeft, terwijl het geen van de berekeningen aan de Kamer gestuurd heeft? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Naast de passieve inlichtingenplicht die ligt besloten in artikel 68 van de Grondwet wordt ook een actieve inlichtingenplicht onderscheiden. Wij zijn ons bewust van beide inlichtingenplichten. De invulling die door het kabinet aan de actieve inlichtingenplicht op grond van artikel 68 van de Grondwet wordt gegeven is onder meer neergelegd in de beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s. Met deze beleidslijn wil het kabinet richting het parlement meer openheid bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid. In de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6 zijn wij ingegaan op het karakter van de berekeningen en hebben wij aangegeven welke informatie eerder door het Ministerie van Financiën aan de Kamer is verstrekt. Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.
Hoe beoordeelt u het feit dat er in de startnotitie hoge doelen voor stikstofreductie in de landbouw zijn vastgesteld zijn – en binnen drie weken door de Kamer zijn gejaagd – die geen rekening gehouden hebben met de daling van de stikstofuitstoot die plaatsvindt als nevenproduct van de daling van de uitstoot van broeikasgassen, de derde doelstelling van hetzelfde programma, die bovendien wettelijk is vastgelegd?
Voor stikstof zijn op 10 juni jl. in de startnotie de richtinggevende gebiedsdoelstellingen meegegeven ten behoeve van de gebiedsprocessen. Deze zijn daarmee niet vastgesteld. De komende periode zullen de gebiedsprocessen verder vormkrijgen, waarbij op basis van maatwerk naar de doelstellingen per gebied en de invulling zal worden gekeken. De uitkomsten van de gebiedsprocessen, evenals aanvullende inzichten en informatie bepalen mede de definitieve doelstellingen in juli 2023. Dit is ook eerder met de Tweede Kamer gecommuniceerd.
Bij het vaststellen van richtinggevende doelen is rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak. Dat betekent dat niet alleen gekeken is naar de stikstofopgave, maar ook naar de verplichtingen op het vlak van natuur, klimaat en water. Ook is tot op bepaalde hoogte rekening gehouden met het stikstofeffect als gevolg van klimaatmaatregelen in o.a. de sectoren mobiliteit en industrie, waarmee de uitstoot van broeikasgassen gereduceerd wordt. Bij de bepaling van de gebiedsdoelen is er namelijk op basis van de KEV 2020 vanuit gegaan dat in 2030 38 procent NOx-reductie heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2018. In de KEV 2020 werd de CO2-reductie een stuk lager geraamd (30–40% in 2030 ten opzichte van 1990) dan de doelstelling van dit kabinet (55–60% in 2030 ten opzichte van 1990), waarmee in recentere (nog niet gevalideerde) berekeningen door het Ministerie van Financiën werd gerekend. Daardoor is ook het effect van de KEV op de NOx-reductie lager dan in de recente Financiën berekeningen. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn niet gevalideerd en geven een indicatie. Het kabinet heeft aangegeven bij de aanvullende doelstellingen voor andere sectoren gebruik te willen maken van de KEV 2022, die een vollediger en accurater beeld geeft van de effecten klimaatbeleid.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG kunnen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een deel van deze opgave al is ingevuld door staand of voorgenomen beleid vanuit het Klimaatakkoord. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022 (met inzicht in de effecten van diverse klimaatmaatregelen van het kabinet, mits volledig volgens plan uitgevoerd), de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Hoe en op welk moment is de Minister van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het bestaan van de berekeningen waaruit blijkt dat er door de klimaatdoelen minder extra stikstofdaling nodig is om de doelen uit het regeerakkoord te halen en er dus ook miljarden minder uitgegeven hoeven te worden dan voorzien in het regeerakkoord?5
De Minister van Financiën heeft op 25 mei jl. een adviesnota ontvangen waarin staat dat in scenario’s wordt uitgegaan van het PBL-basispad uit de KEV 2020. Daarbij is ook aangegeven dat nog niet alle stikstofrelevante maatregelen in andere sectoren zijn meegenomen, waardoor de (resterende) stikstofopgave voor de landbouw op grond van eerste berekeningen waarschijnlijk wordt overschat en dat het PBL met een update komt van de KEV dit najaar.
In een adviesnota van 22 juni 2022 is aangegeven dat de berekeningen laten zien stikstofemissie afneemt in andere binnenlandse sectoren vanwege het klimaatakkoord, waardoor een kleinere stikstofreductie van de landbouw mogelijk zou kunnen zijn en dat richtinggevende doelen nog nader worden vastgesteld aan de hand van de KEV 2022.
Beide nota’s zijn bijgevoegd als bijlage aan de brief van de Minister van Financiën, die de Tweede Kamer parallel aan deze beantwoording heeft ontvangen.
Staan de doelstellingen (inclusief de reductiedoelstelling voor ammoniak) – waarvan u in antwoord op eerdere Kamevragen stelde dat «[d]e nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord daarbij voor het kabinet vast [staan]» – nog steeds vast nu gebleken is dat er voor die reductiedoelstelling geen wettelijke basis bestaat en dat zelfs als die wettelijke basis zou bestaan, er minder reductie nodig zou zijn om de door u gewenste doelen te behalen?6
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de nationale doelstelling van 2035 dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen (naar 2030). Een wettelijke verankering draagt eraan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven. Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid, dat in de eerste helft van 2023 in het parlement zal kunnen worden behandeld. Gelijktijdig wordt gewerkt aan de uitwerking van het beleid om de stikstofbelasting terug te dringen en te verzekeren dat de instandhoudingsdoelen worden gerealiseerd. Daarbij speelt dat hoe sneller de natuur wordt verbeterd en de stikstofuitstoot wordt teruggebracht tot een acceptabel niveau, er ook weer meer perspectief ontstaat op het verder op gang brengen van vergunningverlening voor bijvoorbeeld de PAS-melders, de energietransitie en de woningbouw. De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, op welk punt ook nadrukkelijk verplichtingen zijn neergelegd in de Wet natuurbescherming voor provincies en voor het Rijk. Wat betreft de opgenomen omgevingswaarden in de Wet natuurbescherming wordt er ook aan herinnerd dat het daar gaat om een minimumverplichting. D.w.z. een verplichting waaraan de regering in ieder geval moet voldoen, maar die de regering niet beperkt in de ruimte om verdergaand beleid te formuleren indien dat nodig of wenselijk is. In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Kamer zal worden aangeboden17, waarbij uiteraard ook invulling wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Zoals ook in de Kamerbrief en startnotitie NPLG is aangegeven, liggen de richtinggevende emissiereductiedoelen nog niet vast. Deze regionale doelen zijn indicatief meegegeven aan de provincies ten behoeve van de gebiedsprocessen. Op 1 juli 2023 worden de gebiedsplannen vastgesteld waarmee de provincies aangeven hoe zij de doelen gaan realiseren. Vanuit het Rijk stuurt het kabinet erop dat de depositie voldoende wordt teruggebracht zodat landelijk de wettelijke omgevingswaarde (ten minste 74% stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW) en de overige nationale doelen op het gebied van water, natuur en klimaat worden gehaald.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG zullen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Kunt u de precieze vraag/verzoek/opdracht die u aan de heer Remkes gesteld heeft aan de Kamer doen toekomen?
De heer Remkes is door het kabinet bereid gevonden om als onafhankelijk gesprekleider op te treden voor de gesprekken tussen het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector en andere belanghebbende organisaties, zoals ik de Tweede Kamer op 3 juli 2022 heb gemeld (brief met voorlopig kenmerk 2022Z13864).
Het kabinet benadrukt dat de heer Remkes een onafhankelijke positie heeft, en ook onafhankelijk is in zijn rol als gespreksleider. De focus van de gesprekken met de heer Remkes is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied. In de gesprekken bestaat wat het kabinet betreft de ruimte om over diverse vraagstukken het gesprek aan te gaan, zoals over de te nemen maatregelen en het noodzakelijke maatwerk (brief met voorlopig kenmerk 2022Z14389).
Bent u nog steeds van mening dat de heer Remkes (auteur van het rapport over stikstof en de betreffende zin het coalitieakkoord) onbevooroordeeld is als bemiddelaar/gespreksleider in het stikstofdossier?
Ja, want de heer Remkes is een zeer ervaren bestuurder en bewezen succesvol in het bij elkaar brengen van partijen in moeilijke omstandigheden.
Wie is de beoogde gesprekspartner of onderhandelingspartij namens de boeren? Welk contact is er de afgelopen weken geweest met die gesprekspartner?
De heer Remkes is gevraagd om in zijn gesprekken breed uit te nodigen naar het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector, natuurorganisaties en andere belanghebbende organisaties. Het is aan de heer Remkes om als onafhankelijk gespreksleider een toelichting te geven op de contacten die hij met betrokkenen heeft.
Wat is de wettelijke basis van de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, nu daarin stikstofreductiedoelstellingen staan die niet overeenkomen met de reductiedoelstellingen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming?
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken de landelijke omgevingswaarde vijf jaar eerder te willen realiseren dan momenteel is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (2030 in plaats van 2035). Dit gebeurt via een aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet.
De huidige bevoegdheden als het gaat om het vaststellen van beschermende regels over activiteiten als het gaat om natuur zijn reeds vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Tweede Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Het wetsvoorstel met een aanscherping van de omgevingswaarde voor 2030 waarom de Kamer bij motie van De Groot (D66) en Van Campen (VVD)(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) heeft gevraagd, wordt momenteel voorbereid en naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer ingediend.
Vindt u dat de Startnotitie Programma Landelijk Gebied op een zorgvuldige wijze en met voldoende inspraakmogelijkheden tot stand gekomen is?
De startnotitie vormt de aftrap van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Het inhoudelijke programma zelf wordt het komende jaar ontwikkeld. Dat programma zal naast de doelen ook de structurerende (ruimtelijke) keuzes bevatten, zoals het leidend maken van water en bodem voor een toekomst vaste inrichting en gebruik van het landelijk gebied.
Participatie is daarbij vanzelfsprekend van groot belang. In het ontwerpprogramma zal ik ook aangeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het ontwerpprogramma zal worden gepubliceerd, waarna het mogelijk is om zienswijzen in te dienen. Het is daarbij wel van belang een onderscheid te maken tussen het NPLG als nationaal programma en de gebiedsgerichte uitwerking per provincie die hieruit zal volgen. Over dat laatste leggen provincies zelf verantwoording af aan hun eigen provinciale staten. Het uitgangspunt van het NPLG is dat er in de gebiedsprocessen juist op regionaal niveau ruimte is voor participatie, bijvoorbeeld over de vormgeving van de regionale doelstellingen, de geografische afbakening en de invulling met maatregelen. Het kabinet zet daarbij de overkoepelende kaders neer.
Hoe beoordeelt u het feit dat u meerdere voorstellen uit de oppositie heeft afgewezen om een deel van de middelen beschikbaar voor stikstof (ongeveer 24 miljard euro) in te zetten voor de koopkracht van de 1,2 miljoen huishoudens die hun voedsel en energierekeningen niet langer kunnen betalen?
Voor 2022 hebben het vorige kabinet en dit kabinet voor 6,5 miljard euro aan maatregelen genomen om de gevolgen van de hoge energierekening voor huishoudens te dempen. Ook heeft het kabinet in de VJN-maatregelen genomen voor de koopkracht van huishoudens, zo is de verhoging van het minimumloon naar voren gehaald en is de AOW hieraan gekoppeld.
Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota gekozen om een deel van de dekking voor de maatregelen te halen uit onder andere het Klimaat- en Transitiefonds. De doelen uit het coalitieakkoord gelden echter onverkort. Daarom worden op het terrein van klimaat en stikstof aanvullend normerende afspraken gemaakt. Verdere onttrekkingen uit de fonds kunnen echter het doelbereik en het draagvlak voor de aanpak onder druk zetten.
In augustus kijkt het kabinet naar structurele maatregelen om huishoudens te ondersteunen bij de hoge energierekening. Hierbij wordt, op aanraden van onder andere het CPB, gekeken naar maatregelen om het besteedbaar inkomen van huishoudens te vergroten door bijvoorbeeld toeslagen, het minimumloon of belastingkortingen te verhogen.
Kunt u aangeven hoe het basispad berekend is van de stikstofuitstoot? Welke ontwikkelingen zijn meegenomen in het basispad en welke ontwikkelingen zijn niet meegenomen in het basispad en in welke mate? Kunt u dat per ontwikkeling (zoals autonome vergroening, technische vooruitgang, CO2-programma et cetera) aangeven?
Het RIVM heeft voor elke sector een prognose gehanteerd voor de emissies richting 2030. De Nederlandse emissies in deze prognose zijn conform de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV2020). Deze prognose bevat het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder vastgesteld beleid valt bijvoorbeeld de subsidieregeling voor retrofit van binnenvaartschepen en de in april 2020 aangekondigde verhoging van het subsidiebudget voor de tweede uitbreiding Warme Sanering Varkenshouderijen. Voorbeelden van beleid dat nog niet of niet volledig in de prognoses van de KEV-2020 is verwerkt, zijn het Schone Luchtakkoord, het Klimaatakkoord, het 7e Actieprogramma in het kader van de Nitraatrichtlijn en het volledige bronmaatregelenpakket in het kader van de structurele aanpak stikstof van april 2020. Voor een volledig overzicht wat wel en niet in het basispad is opgenomen verwijs ik de Tweede Kamer naar het rapport van PBL: «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames en beleid in de KEV 2020 – Achtergronddocument bij de Klimaat- en Energieverkenning 2020». De buitenlandse bijdrages zijn berekend op basis van de ruimtelijke verdeling uit de TNO MACC-III emissie database en zijn per sector en per stof geschaald naar emissietotalen over 2018 en prognoses voor 2025 en 2030. Deze emissies zijn gebaseerd op emissietotalen van het Centre on Emission Inventories and Projections (CEIP) en prognoses van het International Institute for Applied System Analysis (IIASA).
Bent u voornemens om de reductiedoelstellingen in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied naar beneden aan te passen? Kunt u uitleggen waarom wel of niet en, indien wel, tot welk niveau?
Zoals aangegeven bij vraag 13 en in de startnotitie NPLG zijn dit richtinggevende emissiereductiedoelstellingen bedoeld als uitgangspunt voor provincies om mee aan de slag te gaan in de gebieden. In het proces van richtinggevend naar definitieve gebiedsdoelen op 1 juli 2023 zal er nieuwe kennis en informatie beschikbaar komen op basis waarvan de doelstellingen door provincies kunnen worden bijgesteld. Het gaat dan onder andere om:
Bij een eventuele bijstelling van de richtinggevende doelen kan het zowel gaan om een aanpassing van het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie als om de richtinggevende vertaling van de gebiedsdoelen. Voor nadere informatie hierover verwijs ik de Tweede Kamer graag naar pagina 25 van de startnotitie NPLG.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden en, indien er een Kamerdebat over stikstof gehouden wordt in het reces, beantwoorden voor dat Kamerdebat?
Ja.
Het toezicht tijdens het Offerfeest |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de oproep van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en van het Comité Dierennoodhulp om de komende dagen alert te zijn op mogelijk illegale onverdoofde slachtingen van dieren tijdens het Offerfeest en om bij verdachte situaties direct de politie te bellen via het telefoonnummer 144?1 2
Ja.
Bent u bereid om zelf ook een dergelijke oproep te doen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA is een onderdeel van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), dat onder andere toezicht houdt op dierenwelzijn. Zij opereert als onafhankelijke autoriteit, maar ik ondersteun de oproep van de NVWA om illegale slacht (anoniem) te melden bij de NVWA of het landelijke meldpunt Dierenmishandeling 144.
Hoeveel capaciteit is er dit jaar beschikbaar bij de mobiele toezichtteams om illegale slacht van dieren op te kunnen sporen?
Tijdens het Offerfeest zijn hiervoor op 8, 9, 10 en 11 juli jl. respectievelijk 7, 20, 19 en 3 inspecteurs van de mobiele toezichtteams actief geweest.
Klopt het dat dit jaar in 45 slachthuizen dieren zullen worden geslacht voor het Offerfeest?
Voor het Offerfeest 2022 hebben 44 slachterijen van de NVWA toestemming gekregen voor deelname, waarvan er 43 uiteindelijk een of meer dagen ten behoeve van het Offerfeest hebben geslacht.
Hoeveel capaciteit heeft de NVWA uitgetrokken om toezicht te houden tijdens het Offerfeest, in totaal en per slachthuis?
Tijdens Offerfeest 2022 zijn er op de drie slachtdagen respectievelijk 76, 34 en 3 toezichthouders ingezet alsmede respectievelijk 73, 36 en 4 keuringsassistenten. In totaal zijn er dus 226 medewerkers beschikbaar gesteld voor officieel toezicht en keuring in de 43 deelnemende slachthuizen. Daarnaast waren de mobiele toezichtteams actief om illegale slacht van dieren op te kunnen sporen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Hoeveel toezichthouders en keurders zijn ingezet per slachthuis verschilt per slachthuis en is risicogericht bepaald door onder andere de grootte van het bedrijf en de activiteiten die er plaatsvinden. Gemiddeld zijn er 3,2 medewerkers per dag per slachthuis ingezet ten behoeve van toezicht en keuring. Omdat de NVWA de slachthuizen die ten behoeve van het Offerfeest slachten niet met naam naar buiten brengt, zijn de gevraagde cijfers niet nader gespecificeerd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De uitblijvende maatregelen om dieren te beschermen tegen stalbranden |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat ging er door u heen toen u onlangs vernam dat er 200 kalfjes zijn omgekomen bij weer een nieuwe stalbrand?1
Iedere stalbrand is verschrikkelijk voor alle betrokken. Dit sterkt mij in de noodzaak van het nemen van maatregelen om stalbranden tegen te gaan en het doel van halvering van het aantal stalbranden per 2026 per sector te halen.
Wat voor gevoel riep het bij u op toen u las hoe de journalist beschreef dat de kalfjes als «ratten in de val» zaten omdat ze in boxen in de brandende loods stonden en niet konden ontsnappen?
Vreselijk, iedere stalbrand is er een teveel.
Heeft u gezien dat vier dagen later nog eens 7000 eenden zijn verbrand bij een stalbrand in Markelo, die eveneens geen kant op konden omdat ze permanent in een dichte stal moeten leven?2 Wat dacht u toen u dit las?
Wederom een verschrikkelijk bericht.
Heeft u zelf ook het rapport gelezen dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) vorig jaar uitbracht, waarin werd geconcludeerd dat er vanuit de overheid tot nu toe altijd te weinig aandacht is geweest voor de brandveiligheid van dieren in de steeds groter wordende stallen?3, 4
Ik ben bekend met de inhoud en de bevindingen van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Dit heeft ten grondslag gelegen aan de aangescherpte aanpak van stalbranden zoals mijn voorganger die heeft aangekondigd en die ik nu voortzet.
Heeft u gezien dat de OVV concludeerde dat de aanpak van stalbranden altijd is gedomineerd door bedrijfseconomische afwegingen en dat de intrinsieke waarde van dieren geen volwaardige rol heeft in de afwegingen rond brandveiligheidseisen van veestallen?
Ja, deze conclusie heb ik gezien.
Heeft u gezien dat de OVV in dit rapport waarschuwde dat gesloten huisvesting van vaak grote aantallen dieren in de intensieve veehouderij een inherent risico oplevert voor de brandveiligheid van dieren?
Ja, deze conclusie heb ik gezien.
Kunt u bevestigen dat uw voorganger op basis van dit rapport besloot tot een aangescherpte aanpak voor het terugbrengen van het aantal stalbranden en voor het snel verkleinen van het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers dat daarbij valt?5
Ja, dat kan ik bevestigen.
Erkent u dat uw voorganger voornemens was om een maximumnorm te stellen aan het aantal dieren per brandcompartiment, zoals de OVV heeft aanbevolen?6
Mijn voorganger heeft daarover het volgende gezegd: «Het is daarom van belang dat er een norm wordt gesteld voor het aantal dieren dat in een brandcompartiment mag staan. Deze norm moet worden uitgewerkt in samenhang met andere relevante aspecten daarbij zoals de bedrijfsvoering op de veehouderij, dierenwelzijn en diergezondheid. Dit kan eveneens worden betrokken bij de omgang met het amendement op de Wet dieren van het lid Vestering over huisvesting waarvan ik momenteel werk aan de juridische analyse en de impactanalyse.»
Hier sta ook ik achter.
Erkent u dat deze maatregel het aantal dieren dat levend verbrandt of stikt bij een stalbrand, sterk zou kunnen verlagen?
Ja, hoe minder dieren er in een stal staan, hoe minder dieren er kunnen omkomen bij een eventuele brand. Uiteraard blijft de inzet om de kans op brand te verkleinen van groot belang, zodat er sowieso minder dierlijke slachtoffers kunnen vallen.
Erkent u dat uw opmerking dat het vanwege de lasten voor veehouders niet proportioneel is om een maximumgrens te stellen aan brandcompartimenten in stallen met dieren, precies het probleem laat zien waar de OVV in haar rapport op wees, namelijk dat bedrijfseconomische afwegingen altijd het zwaarst zijn meegewogen in de aanpak van stalbranden?7
Nee. Ik begrijp dat het verband dat wordt getrokken in de vraagstelling, deze schijn wekt. Echter, de uitspraak van de OVV ziet op het feit dat de balans van de totale aanpak van stalbranden niet goed was. Dat onderken ik. Dat neemt niet weg dat de overheid per maatregel alsnog een afweging moet maken wat hiervan de effectiviteit en proportionaliteit is, waarbij de bedrijfseconomische gevolgen meegewogen moeten worden. Het gaat hierbij om het maken van de juiste afwegingen, zoals ook is gedaan bij de genoemde maatregel. Overigens was het stellen van een maximumgrens aan brandcompartimenten ook geen aanbeveling van de OVV.
Erkent u dat het voornemen van uw voorganger om het compartimenteren van de technische ruimte(s) met ten minste 60-minuten brandwerend materiaal verplicht te stellen voor grotere veehouderijen, volgens het Economisch Instituut van de Bouw (EIB) dat in 2018 onderzoek deed naar de kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid van brandpreventiemaatregelen, één van de maatregelen is die de meeste dierenlevens zou redden?8
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat uw aankondiging dat zal worden onderzocht of voor bestaande stallen ook andere schadebeperkende maatregelen mogelijk zijn die wellicht efficiënter en effectiever zijn, de indruk wekt dat u zoekt naar mogelijkheden om ook onder deze maatregel uit te komen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Dat is niet hoe de aankondiging gelezen moet worden. Het doel is om bestaande stallen, vergund vóór 2014, brandveiliger te maken. Preciezer gaat het om een schadebeperkende maatregel, die ervoor zorgt dat mocht er brand ontstaan, deze minder snel overslaat naar het dierenverblijf. Het uitgangspunt is, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 oktober 2021 door mijn voorganger, om dit te doen door middel van verplichte compartimentering van de technische ruimte met ten minste 60-minuten brandwerend materiaal. Dit heeft de OVV aanbevolen. Om deze maatregel zorgvuldig uit te kunnen werken, heb ik Wageningen University & Research (WUR) opdracht gegeven onderzoek te doen bij verschillende staltypen en sectoren om in kaart te brengen wat hierbij de impact is voor de veehouder. Dit onderzoek loopt nog. Eerste bevindingen wijzen echter uit dat voor sommige veehouderijen het compartimenteren van de technische ruimte onhaalbaar of ineffectief is. Denk hierbij aan veestallen waarbij de techniek zich niet tot een aparte ruimte beperkt is, maar door de hele stal loopt, of waarbij de technische ruimte buiten onder een afdak in geplaatst. Op dit punt is er veel variatie in stallen en dit vraagt dus ook om maatwerk. Om ervoor te zorgen dat de veehouder in staat is om de juiste maatregel te nemen met gelijkwaardig resultaat, bezie ik momenteel dus ook op welke wijze we dit maatwerk mogelijk kunnen maken binnen de wetgeving. Een voorbeeld waaraan gedacht wordt is branddetectie en blussystemen. Ik wil hiermee absoluut niet afdoen aan het doel én de effectiviteit van de maatregel, maar tegelijktijdig ook voorkomen dat we maatregelen verplichten zonder het gewenste resultaat.
Kunt u zich voorstellen dat uw brief het gevoel oproept dat dit dossier weer terug bij af is en dat de levens van dieren wederom – of nog altijd – ondergeschikt worden gemaakt aan kostenafwegingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat met de aangekondigde maatregelen het stalbrandendossier terug bij af zou zijn. Zoals namelijk ook in de brief terug te lezen is, wordt op dit moment onder andere regelgeving voorbereid op drie punten, namelijk de brandcompartimentering van de technische ruimte(s) voor bestaande stallen (zoals toegelicht bij vraag 12), verplichte jaarlijkse visuele keuring met educatief karakter én verplichte drie- of vijfjaarlijkse elektra en zonnestroominstallatiekeuring volgens de best beschikbare norm voor alle veehouderijen. Ik deel het standpunt dat er afgelopen jaren onvoldoende door de overheid is gedaan om stalbranden te verminderen. Daarom is ook besloten tot wijziging van het beleid in een stevige aanpak door de overheid.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het einde van juli beantwoorden?
In verband met het zomerreces was het niet mogelijk de vragen eerder te beantwoorden.
De Afrikaanse varkenspest naar aanleiding van het bericht ‘Zorgen over uitbraak varkenspest pal over de grens in Duitsland.’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Zorgen over uitbraak varkenspest pal over de grens in Duitsland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de laatste ontwikkelingen rondom de Afrikaanse varkenspest?
Ik maak me daar zorgen over. We zien geregeld besmettingen die op grote afstand van besmette locaties plaatsvinden, zoals onlangs in Duitsland en Italië, en eerder in bijvoorbeeld België, Tsjechië, Polen. Migratie van wilde zwijnen leidt niet tot zo’n type verspreiding. De virusverspreiding over zulke grote afstanden als we de laatste tijd hebben gezien zijn het gevolg van onachtzaamheid van mensen, door het onvoldoende toepassen van bioveiligheidsmaatregelen. De recente uitbraken laten de onvoorspelbaarheid van de verspreiding zien. Het is niet de eerste keer dat het virus zo is verspreid en ik vrees dat het ook niet de laatste keer zal zijn. Dat betekent dat, ondanks alle voorzorgmaatregelen die wij en belanghebbenden nemen, het ook in Nederland kan uitbreken. Ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de schriftelijke vragen gesteld door beide leden in de brief aan de Kamer op 13 juni 2022 (kenmerk 2022D24663).
Bent u het eens dat de huidige risicobeoordeling van de Afrikaanse varkenspest gedateerd is? Bent u bereid om de deskundigengroep dierziekten een nieuwe risicobeoordeling te vragen? Zo nee, waarom niet?
De deskundigengroep dierziekten heeft in december 2021 een beoordeling gegeven en dit op mijn verzoek op 5 juli jl. opnieuw gedaan. Dit rapport heb ik op 8 juli jl. naar de Kamer gestuurd (kenmerk 2022Z14836). Het staat eveneens op de website van de Deskundigengroep Dierziekten2.
Laat u onderzoeken op welke manier transportbeperkingen van veevoer uit besmette gebieden kunnen bijdragen aan het verkleinen van de kans op introductie van het virus in Nederland?
Er wordt door de NVWA standaard een risico-inventarisatie uitgevoerd om riskante contacten tussen Nederland en een besmette regio ten gevolge van het vervoer van vee in kaart te brengen. Het virus kan echter op diverse manieren via verontreinigd materiaal worden verspreid, bijvoorbeeld via schoeisel, vervoermiddelen, stro, vleesproducten etc. Varkenshouders zijn zelf verantwoordelijk voor de bioveiligheid op hun bedrijf; de keten moet zich over de hele linie aan de regelgeving houden en de bioveiligheid op orde hebben. De transporten van veevoer zelf vormen een klein risico voor de verspreiding van AVP. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op 13 juni 2022 (Kenmerk 2022D24663).
Welke maatregelen heeft u genomen om virusintroductie door menselijk handelen te voorkomen en zijn die volgens u voldoende?
Ik heb sinds de eerste besmetting met Afrikaanse varkenspestvirus zich heeft voorgedaan in de oostelijke lidstaten van de Europese Unie, in 2014, en vooral na de besmetting in België in september 2018, meerdere acties in gang gezet. Dit betreft bijvoorbeeld het instellen van het preventieteam met diverse sectorpartijen, het regelmatig overleggen met de provincies met wilde zwijnen om over het beheer te spreken, het instellen van een taskforce die in mei 2020 de roadmap preventie AVP heeft opgeleverd, het beschikbaar stellen van voorlichtingsmateriaal, het plaatsen van waarschuwingsborden bij parkeerplaatsen in de buurt van leefgebieden van wilde zwijnen en het opstellen van een plan van aanpak voor de bestrijding van AVP bij wilde zwijnen. Ik heb de Kamer daarover geregeld geïnformeerd (zie bijvoorbeeld Kamerstukken 28 286, nr. 1230; 28 286, nr. 1207; 29 683, nr. 251, 28 286, nr. 1062; 29 683, nrs. 244–246, nr. 253; brief met kenmerk 2018Z19715, 2022Z14836 en 2022D24663).
Bent u bereid om specifieke veetransporten naar besmette gebieden te stoppen om de kans op virustransmissie te verkleinen?
Er is natuurlijk altijd een zeker risico. De kans op verspreiding vanuit besmette gebieden wordt verkleind door goede hygiënemaatregelen, zoals de extra reiniging en desinfectie van lege transportmiddelen direct bij terugkomst in Nederland, en de biosecuritymaatregelen op varkenshouderijen. Daar bovenop zijn er strenge Europese regels en maatregelen in de besmette landen, en gelden er strenge eisen aan de handel in varkens en varkensproducten binnen de Unie om te waarborgen dat geen besmette dieren of met virus verontreinigde producten in het Europese handelsverkeer komen. De Europese Commissie heeft onlangs weer aangegeven dat met de formele handel (intra-verkeer) in vee het virus niet is verspreid.
Daarbovenop is er in Nederland de verplichting voor chauffeurs dat veetransportmiddelen die gebruikt zijn voor het vervoer van evenhoevigen onmiddellijk bij terugkomst in Nederland een tweede reiniging en desinfectie ondergaan op een erkende wasplaats. De NVWA heeft het toezicht hierop verscherpt. Daarmee wordt de kans op verspreiding van virus en introductie in Nederland verder verkleind. Ik verwacht dat chauffeurs het belang ervan onderkennen en hun hierin verantwoordelijkheid nemen.
Het is van het grootste belang dat iedereen de juiste bioveiligheidsmaatregelen neemt, om de kans op virusverspreiding zo klein mogelijk te maken.
Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat er geen miljoenen varkens preventief worden geruimd?
Bij een uitbraak leg ik de maatregelen op die zijn voorgeschreven in de verordeningen (EU) 2020/687 en (EU) 2021/605. Daarnaast is een van de extra maatregelen die ik kan opleggen verdachte bedrijven uit voorzorg te ruimen. Dit betreft dus nadrukkelijk verdachte bedrijven, verdacht vanwege de ligging ten opzichte van of een riskant contact met een besmette locatie.
Mijn inzet is zo min mogelijk niet-besmette dieren te ruimen. Het is van groot belang om de epidemie zo klein mogelijk te houden, en snelle opsporing van de eerste maar ook mogelijk daarop volgende infecties op houderijen zijn daarbij cruciaal. Hoe eerder we een uitbraak op het spoor zijn, hoe minder groot de impact is. Het is daarom essentieel dat varkenshouders een vermoeden van een besmetting direct melden aan de NVWA. Daarnaast zetten we maximaal in op preventie, en ook daarvoor is de inzet van varkenshouders een absolute noodzaak.
Wanneer acht u een preventief fokverbod proportioneel om ervoor te zorgen dat er geen miljoenen varkens preventief geruimd hoeven te worden?
Als er een uitbraak is bij gehouden varkens zet ik me maximaal in om verspreiding zo snel mogelijk te voorkomen. Een fokverbod instellen is zeer ingrijpend en heeft enorme gevolgen voor de varkenshouderij in Nederland. Wanneer er onverhoopt sprake is van een uitbraak in Nederland, zal ik overwegen om dit instrument al dan niet toe te passen, gegeven de situatie op dat moment. Ik doe dit alleen als het noodzakelijk is en past binnen de voorwaarden die de Wet dieren stelt. Daarin zal ik mij ook baseren op een beoordeling van de deskundigengroep dierziekten over de effectiviteit van een dergelijke maatregel in het licht van de situatie op dat moment.
Een fokverbod instellen ter preventie van het introduceren van AVP virus acht ik nu disproportioneel, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 juni jl. (kenmerk 2022D24663).
De deskundigen achten de kans van introductie van AVP virus door menselijk handelen in de komende vijf jaar groot. Varkenshouders zullen zich maximaal moeten inspannen om de bioveiligheid op hun bedrijf op orde te houden. Het feit dat de kans van insleep door menselijk handelen groot is, is echter voor mij geen reden om nu een fokverbod in te stellen voor de hele sector. Ik verwijs ook naar de brief van 13 juni 2022 (kenmerk 2022D24663).
Deelt u de urgentie om de voortgang van de uitvoering van de roadmap door een taskforce sneller te delen met de Kamer, nu dat de Afrikaanse varkenspest zich aan onze grenzen bevindt?2
Er is in 2019 een taskforce opgericht die een roadmap preventie introductie AVP heeft opgesteld. De Taskforce bestaat uit de POV, vier provincies (Noord-Brabant, Limburg, Overijssel en Gelderland), drie terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en LandschappenNL) en het Ministerie van LNV. Deze roadmap heb ik eind mei 2020 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 683, nr. 251). Hierin staan 16 acties en aanbevelingen die als doel hebben om de kans op virusintroductie verder te verkleinen. De aanbevelingen en acties gaan over het verbeteren van de bioveiligheid op varkensbedrijven en voorlichting over de risico’s, reductie van het aantal zwijnen in de vier provincies en een risicogebaseerde en daarmee gebiedsgerichte aanpak van het beheer van wilde zwijnen. Andere aanbevelingen richten zich op het inventariseren van mogelijke routes van besmetting door menselijk handelen, het informeren van diverse doelgroepen waaronder werknemers uit andere landen en reizigers, en het, waar nodig, verbeteren van de communicatie naar diverse sectorpartijen en andere belanghebbenden. Ik verwacht op korte termijn een update te geven van de resultaten van de acties die de afgelopen twee jaar in het kader hiervan zijn uitgevoerd en ik zal de Tweede Kamer hierover te informeren. Ik verwijs hiervoor naar de brief aan de Tweede Kamer van 8 juli 2022 (kenmerk 2022Z14836).
Wanneer acht u het hanteren van een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen proportioneel?
Op 13 juni jl. heb ik de Tweede Kamer geschreven dat ik een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen nu niet proportioneel acht. Ik verwijs hierbij naar de nadere uitwerking van de gebiedsgerichte aanpak. In die aanpak worden risico’s van zoönosen meegewogen. Ook zal ik afwegen of (en zo ja, hoe) in deze aanpak ook rekening wordt gehouden met risico’s rond de verspreiding van besmettelijke dierziekten anders dan zoönosen. De Kamer wordt hierover te zijner tijd geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat besmettelijke dierziekten ook permanent meegewogen dienen te worden in de gebiedsgerichte aanpak?
Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden kansen op andere terreinen benut naast de doelen voor water, klimaat, stikstof en natuur, zoals op het thema zoönosen. Dit betekent dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen van veehouderijbedrijven rekening gehouden wordt met het risico op uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische) ziektekiemen. Op deze manier kunnen verschillende opgaven worden gecombineerd.
In de beantwoording van de vorige vragen gaf u aan dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met de huidige capaciteit de meeste dierziektesituaties aan kan; kan de NVWA met de huidige capaciteit en gezien de huidige omstandigheden, de Afrikaanse varkenspest aan? Waarom wel of niet?3
De NVWA heeft contracten met verschillende partijen afgesloten om ook de bestrijding van AVP goed te kunnen uitvoeren. De bestrijding van uitbraken van besmettelijke dierziekten moet snel, efficiënt en effectief zijn en dit hangt af van vele factoren. De capaciteit van de NVWA om besmettelijke dierziektes te bestrijden is daar een van, maar het hangt ook af van de mogelijkheden van gecontracteerde partijen. De capaciteit van de NVWA is niet onbeperkt en de uitvoering van de bestrijding hangt af van de ontwikkelingen. Daarbij zet ik in om zoveel mogelijk maatwerk te leveren en zo min mogelijk niet-besmette dieren te ruimen. Wij zetten ons in om de epidemie zo klein mogelijk te houden. Daarvoor is het van groot belang dat varkenshouders een vermoeden van een besmetting direct melden aan de NVWA.
Kunt u de vragen afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Ja.
De bemiddelaar in het stikstofdossier en de juridische status van de stikstofplannen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming dat luidt:
Ja.
Bent u bekend met uw eigen voornemen om de doelstelling van 74% reductie naar voren te halen naar 2030 in het regeerakkoord en het feit dat de stikstofkaart en de doelstellingen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied van 10 juni ook gebaseerd zijn op 74% reductie in 2030 en niet op 50% reductie in 2030?
Ja.
Klopt het dat op het dit moment geldend recht is dat de reductiedoelstelling in 2030 50% bedraagt en dus niet 74%?
De landelijk geldende resultaatsverplichtende omgevingswaarde, zoals die volgt uit artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming, houdt in dat in 2030 ten minste 50% van het areaal met voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden moet zijn gebracht. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling in de Wsn voor 2035 te versnellen naar 2030, waarmee deze in lijn komt met het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 ten minste 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde heeft. Totdat dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard, en van kracht is geworden, bedraagt de doelstelling opgenomen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming in 2030 dat ten minste 50% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft.
Kunnen provincies gedwongen worden om mee te werken om doelen te halen die niet in de wet staan? Zo ja, op basis waarvan kunnen zij daartoe gedwongen worden?
De landelijke reductiedoelstelling, zoals opgenomen in de wet natuurbescherming, is een resultaatsverplichting. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming moeten provincies aangeven welke maatregelen ze nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling, in aanvulling op of ter uitwerking van het generieke rijksbeleid. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. De richtinggevende doelen voor stikstof uit de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zijn bedoeld om precies dat te doen: richting geven. Deze doelen worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 taakstellend vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof zal daarbij een toetsingsproces inrichten voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De optelsom moet immers kloppen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt ook een vinger aan de pols bij uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Het Rijk kan instructies geven of zaken zelf regelen, als de doelen niet gehaald dreigen te worden. In het NPLG wordt daartoe een escalatieladder ontworpen.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer u een wetswijziging voorstelt – in lijn met het regeerakkoord – dat er dan allerlei consultatiemechanismes en checks en balances in werking treden, waardoor fouten uit plannen gehaald worden en er serieuze inspraak mogelijk is, bijvoorbeeld door:
Ja. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde van 2035 naar 2030 in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106). Het wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het is aan het parlement om te oordelen over de wettelijke vastlegging van de versnelling van de reductiedoelen, met het oog op meerjarige duidelijkheid, ook voor volgende kabinetsperiodes. Het is daarbij van belang om in ogenschouw te nemen dat voor het bereiken van een goede staat van instandhouding zoals voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een aanmerkelijke stikstofreductie noodzakelijk is. Of de omgevingswaarden in de wet moeten worden aangepast zal het parlement onder meer kunnen bepalen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden opgenomen. Ook voor het transitiefonds landelijk gebied en natuur volgt nog een wetsvoorstel en een begroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeringspartijen door net te doen alsof ze wetgeving door de Kamer gehaald hebben, maar daar twee beleidsbrieven voor gebruikt hebben en de oppositiepartijen feitelijk beperkt hebben in hun spreektijd tot 6 minuten (en afsplitsers tot 3 minuten), waardoor van een feitelijke weging of inhoudelijke behandeling van de voorstellen geen sprake kon zijn (aangezien er in een wetgevingsoverleg en of een normale wetsbehandeling geen spreektijdbeperkingen zijn en er dus diepgaande vragen gesteld kunnen worden over deze belangrijke en zeer dure plannen)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volgen naast de debatten die reeds zijn geweest nog wetsvoorstellen, met het reguliere bijbehorende parlementaire proces. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Hoe beoordeelt u zelf het feit dat u, tegen alle beloftes na de val van het kabinet-Rutte III in, eerst een maand bent gaan onderhandelen met de coalitiefracties, brieven heeft voorgelegd aan coalitie-Kamerleden, die ze mochten aanpassen, en een kaart heeft voorgelegd aan de coalitie-Kamerleden, voordat u, met behulp van de aldus gecommitteerde coalitie-Kamerleden, de perspectiefbrief (zonder perspectief) en de nota (met waardeloze kaart) aan de Kamer gestuurd heeft, die er daar binnen drie weken doorheen is gejast?
In de brief van 20 juni jl. zijn wij ingegaan op welke momenten zaken zijn gedeeld in coalitieverband (Kamerstuk 30 252, nr. 29). Tijdens het debat op 23 juni jl. heeft de Kamer vervolgens aanpassingen en sturing gegeven aan de kabinetsplannen – onder andere in de vorm van moties. Daar zullen wij zorgvuldig invulling aan geven. In het vervolgproces na de startnotitie NPLG volgt nog nadere uitwerking, waarover op diverse momenten nog in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Het definitieve NPLG zal aan de Kamer worden voorgelegd in 2023.
Heeft bemiddelaar Johan Remkes – die zelf in zijn stikstofadvies adviseerde om de doelstelling aan te scherpen naar 74% in 2030 en onder wiens leiding als informateur dat ook letterlijk in het regeerakkoord terechtkwam – de opdracht om vast te houden aan het beleid van de regering, dat niet in de wet staat (74% reductie in 2030) of aan de wet (50% reductie in 2030), of krijgt hij enige ruimte?
De uitwerking van het beleid is voorzien in de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies, met alle belanghebbenden (waaronder de agrarische sector) aan tafel. De nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord staan daarbij voor het kabinet vast omdat het kabinet overtuigd is van de noodzaak van dit doel om de gunstige staat van instandhouding te bereiken. Daarbij is expliciet de ruimte om hier lokaal invulling aan te geven. De focus van de gesprekken met de heer Remkes als onafhankelijk gespreksleider is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied.
Indien de heer Remkes enige ruimte krijgt van de regering, deelt u dan de mening dat hij, gezien zijn eerdere standpunten, zijn rol als voorzitter van het Adviescollege Stikstofproblematiek en als informateur van het kabinet dat het hele advies heeft overgenomen, weliswaar duidelijk de inhoudelijke kennis en het nodige gezag heeft, maar niet als geheel onafhankelijk en onbevooroordeeld gezien kan worden?
Nee. De heer Remkes had ook in deze eerdere rollen een onafhankelijke positie, en zal dat ook hebben in zijn rol als gespreksleider.
Bent u bereid om, nu er nog zeker zes weken zullen verstrijken voordat de gesprekken gaan beginnen, de volgende zaken te doen voor half augustus:
Er is intensief over de aanpak gesproken met provincies, alsook met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het definitieve NPLG zal worden vastgesteld met inachtneming van alle daarvoor geldende procedures, ook voor wat betreft daarop benodigde participatie vanuit alle sectoren en het doorlopen van een Plan MER-procedure. Het ontwerpprogramma zal ook voor zienswijze ter inzage worden gelegd. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel rond de aangepaste omgevingswaarde zal de daarvoor gebruikelijke procedure, inclusief een advies aan de Raad van State, een financiële toets en een uitgebreide consultatieprocedure, worden doorlopen. Voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur geldt dat van 27 april tot en met 25 mei 2022 een internetconsultatie en daarmee de formele advisering op het ontwerp van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Voor de provincies, gemeenten en waterschappen, als uitvoerders van de maatregelen uit de gebiedsprogramma’s die met de middelen uit het fonds gefinancierd worden, heeft het kabinet tijdens de consultatieperiode bijeenkomsten georganiseerd om de inhoud en beoogde werking van het fonds nader toe te lichten. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (AR) en de Auditdienst Rijk gevraagd om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Op dit moment worden de reacties verwerkt en vervolgens zal de Raad van State gevraagd worden een advies uit te brengen over het wetsvoorstel.
Aan de genoemde analyses en toetsen wordt kortom invulling gegeven binnen het vervolgtraject. Wij achten het niet opportuun om in aanvulling daarop ook deze brieven nog aan de door u voorgestelde (procedurele) toetsen te onderwerpen.
Staan de plannen «on hold» totdat de bemiddelaar met zijn werk aanvangt? Kunt u heel precies zijn in uw antwoord als dat genuanceerd is?
De plannen staan niet «on hold». Zoals geschetst in eerdere antwoorden markeert de startnotitie NPLG een belangrijk startpunt in een langjarig proces om de transitie gezamenlijk vorm te geven en moet een groot deel van de uitwerking nog plaatsvinden in onder andere de al lopende gebiedsprocessen onder leiding van de provincies. De uitkomst van de gesprekken kan derhalve landen in het proces van verdere uitwerking en concretisering.
Kunt u enig ander voorstel van een voorstel/hervorming die meer dan 20 miljard kost, waarvan de regering de kern op deze snelle wijze door het parlement geloodst denkt te hebben met zo weinig waarborgen en zonder formele wetswijziging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verzet zich tegen deze voorstelling van zaken en verwijst naar het vervolgproces na publicatie van de startnotitie NPLG, met daarbij onder meer de diverse genoemde momenten waarop in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt ook rond het transitiefonds een zorgvuldig wetstraject doorlopen.
Wat gebeurt er met de stikstofplannen indien een nog in te dienen wetswijziging om de stikstofdoelen aan te scherpen naar 74% in 2030 sneuvelt in de Tweede Kamer of de Eerste Kamer?
De plannen van het kabinet zijn erop gericht om te voldoen aan onze internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat. Die staan onomstotelijk vast en aan de uitvoering daarvan is Nederland zonder meer gehouden. Het versnelde tempo van realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord acht het kabinet cruciaal in het licht van de noodzaak om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen en om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding. Dit is bovendien van belang om helderheid te kunnen geven aan ondernemers én weer ruimte te maken voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel om dit vast te leggen.
Het kabinet acht het niet opportuun om nu al vooruit te lopen op scenario’s die de vraagsteller schetst, maar indien zich dit voordoet dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien of en zo ja welke consequenties dit voor het NPLG en de gebiedsprogramma’s zou moeten hebben.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden? Kunt u zo veel mogelijk vragen (waaronder de vraag of u bereid bent adviezen te vragen) voor woensdagavond 6 juli 19.00 uur beantwoorden, zodat de Kamer nog kan besluiten om hier donderdag 7 juli over te debatteren, als u bijvoorbeeld niet bereid bent om de relevante adviezen op te vragen?
Ja.
Bronnen waaruit blijkt dat mogelijk ook in Nederland bloed wordt afgenomen van drachtige paarden voor de productie van Pregnant mare serum gonadotrophin (PMSG) |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich de discussie over bloedboerderijen, waarin u de productie van PMSG, een vruchtbaarheidsmiddel dat wordt gebruikt in de veehouderij, onder andere bij varkens, runderen, schapen en konijnen, onacceptabel noemde en stelde dat in Nederland geen PMSG uit paarden gewonnen wordt?1
Ja.
Bent u bekend met bijgaande brieven van het Poolse Bureau voor Registratie van Geneesmiddelen, Medische hulpmiddelen en biociden en van de Roemeense Nationale Veterinaire Autoriteit, waarin wordt gerapporteerd over de herkomst van bloedplasma van drachtige merries voor de aanmaak van de werkzame stof PMSG?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederland, samen met Tsjechië, IJsland, Uruguay en Argentinië, door zowel de Poolse als Roemeense autoriteiten als leverancier van PMSG wordt genoemd?2
In Nederland worden geen paarden gehouden voor de productie van PMSG. Voor deze praktijk is een vergunning nodig van de Wet op de Dierproeven. Er is hiervoor geen vergunning afgegeven.
In de brieven van de Poolse en Roemeense autoriteiten wordt gesproken over vergunningen voor het verhandelen van bloedplasma. Bij navraag bij de vergunninghouder van de diergeneesmiddelen en bij het Bureau diergeneesmiddelen van het agentschap College Beoordeling Geneesmiddelen (BD/aCBG), dat de vergunningen afgeeft, bleek dat in het dossier van de betrokken diergeneesmiddelen ook nog de oude productielocatie in Nederland staat; deze is echter al sinds 2015 niet meer in gebruik. Het BD/aCBG zal de vergunninghouder verzoeken de productielocatie in het dossier te actualiseren voor alle afgegeven diergeneesmiddelenvergunningen in de EU.
Kunnen wij hieruit concluderen dat ook in Nederland bloed wordt afgenomen van of plasmaferese plaatsvindt bij drachtige merries voor de productie van PMSG? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit en bij wat voor bedrijven? Zo nee, wat is dan de achtergrond van bijgaande brieven?
Nee, die conclusie kan niet getrokken worden. In Nederland worden geen paarden gehouden voor de productie van PMSG. Voor deze praktijk is een vergunning nodig van de Wet op de Dierproeven. Er is hiervoor geen vergunning afgegeven.
Bent u bekend met het feit dat in Duitsland in 2019 pas na uitgebreid onderzoek van journalisten en dierenwelzijnsorganisaties bekend werd dat er – buiten het zicht van de Duitse bondsautoriteiten – wel degelijk Duitse bloedboerderijen bestonden en er al dertig jaar lang «in het geheim» bloed van drachtige paarden werd afgetapt?3
Ja.
Sluit u uit dat ook in Nederland bloed wordt afgenomen van drachtige paarden buiten het zicht van de landelijke autoriteiten? Zo ja, hoe?
Er zijn bij mij en bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen signalen bekend dat er paarden gehouden worden waar illegaal bloedplasma voor PMSG geoogst wordt.
Daarnaast moeten de vergunninghouders in het dossier van de betreffende diergeneesmiddelen de grondstoffenproducent vastleggen. Een wijziging hiervan moet altijd via een wijzigingsaanvraag via de toelatingsautoriteit lopen, in Nederland is dat het Bureau diergeneesmiddelen.
Bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de oorsprong van dit bloedplasma om te achterhalen welke rol Nederland speelt in deze handel en om te onderzoeken of in Nederland ook dergelijke bloedboerderijen bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al in vraag 3 beantwoord heb, zijn de brieven van de Poolse en Roemeense autoriteiten gebaseerd op de lijst met productlocaties in het dossier van het diergeneesmiddel. Hierin staat dat de productlocatie in Nederland niet meer in gebruik is. De NVWA heeft geen signalen dat er in Nederland illegaal bloedplasma gewonnen of verhandeld wordt. Op dit moment zie ik geen reden om hier een onderzoek naar in te stellen. Wanneer er echter wel signalen binnenkomen, zal ik daartoe onmiddellijk een onderzoek in laten stellen.
Kunt u de Kamer op de hoogte brengen over de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Wassenberg over snellere invoering van dierenwelzijnseisen aan de productie van diergeneesmiddelen?4
In de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1385) is mij verzocht om bij de Europese Commissie aan te dringen op een snellere invoering van dierenwelzijnseisen aan productie van diergeneesmiddelen dan de uiterlijke datum van 29 januari 2025 en om er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat deze dierenwelzijnseisen sterk genoeg zullen zijn om de import en productie van PMSG daadwerkelijk te stoppen.
Op de Standing Committee Veterinairy Medicinal Products5 van 4 juli jongstleden stond deze voorgenomen aanpassing van de uitvoeringshandeling Goede Praktijken voor vervaardiging van grondstoffen voor diergeneesmiddelen (GMP) op de agenda. Nederland heeft daar het verzoek uit bovenstaande motie ingebracht. Ook andere lidstaten hebben deze zorgen gedeeld met de Commissie. De Europese Commissie gaf aan dat deze uitvoeringshandeling prioriteit heeft en dat ze deze eerder dan 2025 afgerond wil hebben. Ook gaf de Commissie aan dat internationale dierenwelzijnstandaarden een belangrijk onderwerp zijn voor de EC, ook op dit gebied, maar ze gaf ook tegelijk aan dat het altijd lastig is om hierover met derde landen afspraken te maken. Dat neemt niet weg dat overweging 86, die opgenomen is in de diergeneesmiddelenverordening (2019/6) en hierover gaat een plek zal gaan krijgen in de GMP voor grondstoffen. Nederland zal hiervoor bij de Commissie aandacht blijven vragen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is een uitstelbrief aan uw Kamer gestuurd.
Het bericht 'Boze boeren kappen uit frustratie 100 oude bomen én hangen houten koe op aan trekker' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u het omkappen van oude knotwilgen als manier van demonstreren?1
Ik betreur het dat een agrariër een deel van de wilgen op zijn land heeft omgezaagd uit frustratie over het voorgenomen stikstofbeleid.
Bent u het eens met de stelling dat protesten geen reden mogen zijn om permanente schade aan de natuur te berokkenen?
Protesteren mag, maar zonder geweld en zonder vernielingen aan te richten. Ik vind het vernielen van beschermde natuur als protestactie, zoals dat recent bij Stroe is gedaan, ontoelaatbaar. In dit geval, waarbij een boer zijn eigen wilgen heeft gekapt, die op grond van de Wet natuurbescherming zijn vrijgesteld van de meld- en herplantplicht, ligt dat anders. Ik betreur het kappen van de bomen, maar het betreft geen overtreding van de regels in de Wet natuurbescherming over houtopstanden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de beschadigde natuur hersteld wordt? Bent u het met de stelling eens dat de veroorzaker van de schade in dit soort gevallen hiervoor op moet draaien?
Op grond van de Wet natuurbescherming zijn populieren en wilgen die als rijbeplanting langs wegen of waterwegen staan of in een enkele rij langs landbouwgronden, uitgezonderd van de herplantplicht. Dat is hier ook het geval. Provincies en gemeenten zijn bevoegd om regels te stellen ter bescherming van houtopstanden in het landelijke gebied, maar in de betreffende provinciale en gemeentelijke verordeningen zijn geen regels gesteld ten aanzien van de wilgen. Er is dus geen grondslag waarop herstel of vervanging van de gekapte wilgen kan worden afgedwongen.
Kunt u aangeven hoe opgetreden wordt tegen het nodeloos kappen van oude bomen uit frustratie?
De provincie zal per situatie de zaak moeten beoordelen en daartegen passend optreden. In de huidige casus ziet de provincie geen aanleiding om op te treden aangezien niet is geconstateerd dat er regels zijn overtreden.
Kunt u aangeven of voor kappen zonder vergunning als protestwijze boetes opgelegd zijn?
Over die gegevens beschik ik niet. Op enkele uitzonderingen na ligt die bevoegdheid bij de provincies. Voor de casus in de Krimpenerwaard gold geen meldings- of vergunningsplicht.
Kunt u aangeven welke voorwaarden gesteld worden aan boeren die Europese subsidies ontvangen voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken en op welke wijze dit gecontroleerd wordt?
Indien een agrariër gebruik wil maken van subsidie onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), moet deze zich ook houden aan de randvoorwaarden van het GLB. Dit zijn wetten en regels op het gebied van milieu, gezondheid en dierenwelzijn. Voor milieu zijn dit bijvoorbeeld het voorkomen dat gevaarlijke stoffen het grondwater vervuilen en het beschermen van de natuurlijke omgeving van vogels, planten en andere dieren. Daarnaast behoort een agrariër zijn land in goede landbouw- en milieucondities te houden. Op het gebied van gezondheid betreft het activiteiten die ziektes voorkomen bij mensen, dieren en planten. Bij dierenwelzijn gaat het er over dat landbouwhuisdieren een goed leven hebben en niet lijden. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controleert of agrariërs zich aan de randvoorwaarden houden, en maakt daarbij gebruik van controles uitgevoerd door andere instanties. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) legt bij een overtreding een terugvordering en sanctie op.
Kunt u aangeven of Europese subsidies voor milieubeheer bij schade berokkenen aan natuur teruggevorderd worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien de randvoorwaarden zijn overtreden, zie het antwoord bij vraag 6.
Het gebruik van dieren als actiemiddel bij boerendemonstraties. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wist u dat boeren twee koeien hebben meegenomen naar een demonstratie voor het Tweede Kamergebouw op 28 juni jongstleden?
Ja.
Deelt u de inschatting dat bij de dieren angst en stress is veroorzaakt door het transport, de mensenmassa, het lawaai en het voorbijrijdende verkeer?
Wij delen uw inschatting dat transport, lawaai en andere omstandigheden angst en stress kunnen hebben veroorzaakt.
Vindt u dat de boeren al het redelijke hebben gedaan om angst en stress bij de dieren te vermijden?
De veehouder heeft zich ten aanzien van de zorg voor het welzijn van de koeien te houden aan de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De politie heeft laten weten dat de koeien ter plaatse zijn gecontroleerd en een gesprek met de houders is gevoerd. Daaruit kwamen geen zorgen met betrekking tot het welzijn van de dieren naar voren.
Vindt u dat de boeren hebben voldaan aan hun wettelijke plicht om hun dieren de nodige zorg en bescherming te bieden?
Wij verwijzen hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het, dat het in het algemeen is toegestaan om dieren in te zetten als actiemiddel bij een demonstratie? Zo ja, hoe garandeert u het welzijn van de dieren? Zo nee, waarom heeft de politie dan niet ingegrepen?
Er is geen verbod op het inzetten van dieren als actiemiddel bij een demonstratie. Uiteraard dient daarbij wel voldaan te worden aan de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Daarnaast geldt voor het transport van landbouwhuisdieren dat er voldaan moet worden aan de bepalingen uit de Transportverordening.
Welke risico’s ziet u voor het welzijn van dieren wanneer zij worden ingezet als actiemiddel bij een demonstratie?
De risico’s voor dierenwelzijn kunnen per diersoort en per omstandigheid erg verschillen. Juist vanwege de onvoorspelbaarheid van de situatie ter plekke vinden wij het inzetten van dieren bij demonstraties dan ook onwenselijk.
Vindt u dat mensen die dieren als actiemiddel inzetten bij een demonstratie de intrinsieke waarde van het dier conform de Wet dieren, dat wil zeggen als wezens met een eigen waarde en gevoel, respecteren?
Over de intrinsieke waarde van het dier merken wij op dat de wettelijke bepaling hierover (artikel 1.3 van de Wet dieren) een instructienorm is, gericht aan de overheid, voor het stellen van regels en het nemen van besluiten waarbij de intrinsieke waarde van het dier moet worden afgewogen tegen andere gerechtvaardigde belangen. Het gaat hier dus niet om een aan de houder van dieren gericht voorschrift. Daarom moet het handelen van een houder niet direct worden beoordeeld in het licht van het respect voor de intrinsieke waarde van het dier. Wel vinden wij, zoals gemeld in het antwoord op vraag 6, het inzetten van dieren als actiemiddel bij een demonstratie onwenselijk.
Welke bestuurlijke en/of juridische mogelijkheden zijn er om aantasting van het welzijn van dieren bij demonstraties te voorkomen?
De houders van de dieren moeten voldoen aan de bepalingen in de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Daarnaast geldt voor het transport van landbouwhuisdieren dat er voldaan moet worden aan de bepalingen uit de Europese Transportverordening. Hierop kan gecontroleerd en gehandhaafd worden.
Welke bestuurlijke en/of juridische mogelijkheden heeft een burgemeester om het gebruik van dieren als actiemiddel bij een demonstratie vooraf of tijdens een demonstratie te verbieden?
Bij demonstraties is de Wet openbare manifestaties (Wom) het leidende wettelijke kader voor mogelijke maatregelen of beperkingen. Het grondrecht op demonstratie kan in beginsel dus alleen worden beperkt op grond van deze wet. Op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) heeft de burgemeester de bevoegdheid om een demonstratie te beperken of in het uiterste geval zelfs te verbieden. Dit mag alleen als dit noodzakelijk is in het kader van drie doelcriteria: (1) ter bescherming van de gezondheid, (2) in het belang van het verkeer of (3) ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Vindt u het onwenselijk dat dieren worden ingezet als actiemiddel bij een demonstratie? Zo ja, deelt u de mening dat het verboden zou moeten zijn om dieren in te zetten als actiemiddel bij een demonstratie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 6 vinden wij het inzetten van dieren als actiemiddel bij demonstraties onwenselijk. Het is de verantwoordelijkheid van de houder om te allen tijde het welzijn, met inbegrip van de gezondheid, van zijn of haar dieren niet te benadelen. Bestaande wet- en regelgeving geven voldoende mogelijkheden om op te treden als dierenwelzijn wordt geschaad.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Beschouwt u de startnotitie voor het NPLG, en de daarin opgenomen doelen met betrekking tot stikstofreductie, na het Kamerdebat en eventuele aangenomen moties als «vastgesteld»? In hoeverre is het tijdschema dat staat opgenomen op p. 3 van de begeleidende Kamerbrief van 10 juni jongstleden nog actueel?1
De doelen voor stikstofreductie zijn richtinggevend en worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 vastgesteld. Het geschetste tijdschema is nog steeds actueel.
Wat is de juridische status van de stikstofambitie uit het NPLG (te weten 74% van de Natura gebieden onder de Kritische DepositieWaarde (KDW) in 2030)? Geldt voor deze norm een inspannings- of resultaatsverplichting?
De Wet natuurbescherming zoals gewijzigd met de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) kent resultaatsverplichtende omgevingswaarden voor stikstofreductie. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035 naar 2030, waarmee dit in lijn komt met het advies van het adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht.
Vindt u het zorgvuldig om de startnotitie NPLG met ambitieuze en ingrijpende doelen vast te stellen, zonder:
De startnotitie NPLG vormt het startpunt van een langjarig proces om als Rijk, medeoverheden en maatschappelijke partners de benodigde transitie van het landelijk gebied mede vorm te geven, waarin bovengenoemde aspecten zeker een plaats zullen krijgen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot.
Bij de regionale verdeling is de verplichting zoals die is voorzien voor 2030 als uitgangspunt genomen. Voor de aanvullende doelen zijn in de startnotitie in samenspraak met de provincie tevens reeds vastgelegde regionale waterkwaliteitsdoelen en natuurdoelen weergegeven. Verder is inzichtelijk gemaakt welke regionale doelen daar in oktober 2022 nog bij komen en wat daarvan de verwachte implicaties zijn. Deze overige (indicatieve) doelen maak ik in oktober 2022 bekend. Om de partijen in de gebiedsprocessen tijd te geven om de gebiedsprogramma’s nader in te vullen heeft het kabinet ervoor gekozen de richtinggevende, regionale doelen voor stikstofreductie nu reeds te publiceren. Deze informatie is namelijk van grote betekenis voor de gebiedsprocessen, die op 1 juli 2023 afgerond dienen te zijn.
Totdat de definitieve doelstellingen worden vastgelegd in het gebiedsprogramma in juli 2023, kunnen de doelstellingen gaande het proces nog worden bijgesteld. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Ook vanwege het feit, dat deze gevolgen moeilijk te bepalen zijn alleen op basis van richtinggevende doelen. Daarvoor is eerst invulling op maatregelniveau nodig.
Waarom omarmt u in het NPLG op voorhand een doelstelling die verder gaat dan de huidige Wet natuurbeheer, waarin als resultaatsverplichting is opgenomen dat in 2030 50% van de Natura-gebieden onder de KDW moet zijn gebracht?
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 conform het coalitieakkoord zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het gaat hier om een versnelling van de aanpak, niet om een hoger doel. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106). Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart.
De startnotitie zal nog verder worden uitgewerkt in de gebiedsplannen en het NPLG, die uitgaan van de aangepaste doelstelling, zoals in het coalitieakkoord is opgenomen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot. Op 1 juli 2023 – het bij wet vastgelegde moment conform de Wet stikstofreductie en natuurverbetering – dienen de gebiedsprogramma’s te worden vastgesteld. Het NPLG zal naar verwachting medio 2023 worden vastgesteld. Het NPLG en de gebiedsprogramma’s kunnen worden vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen aan de landelijke omgevingswaarde zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving.
Is er een wettelijke basis om de provincies en de boeren de norm in het regeerakkoord op te leggen (74%) terwijl de wet toch echt een lagere norm aangeeft (50%)? Zo ja, wat is die basis? Zo nee, vervalt dan niet de juridische en verplichtende basis onder het NPLG?
Zie antwoord vraag 4.
Indien de wettelijke norm en de norm in een beleidsnota niet overeenkomen, welke norm is dan van kracht?
Zie antwoord vraag 4.
Uit uw Kamerbrief van 1 april 2022 valt af te leiden dat een wetsvoorstel voor aanscherping van de resultaatsverplichting met betrekking tot stikstof in de Wet natuurbeheer pas is voorzien in de eerste helft van 2023. Waarom stelt u de Tweede en Eerste Kamer als mede-wetgever niet in staat om af te wegen of deze nieuwe reductiedoelen haalbaar, uitvoerbaar en proportioneel zijn?2
Het is aan de Tweede en Eerste Kamer om te beoordelen of de versnelling van de reductiedoelen bij wet moet worden vastgelegd. Dat oordeel zal het parlement kunnen vellen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgenomen. Die betreft dan de haalbaarheid van de landelijke resultaatsverplichting voor het Rijk in de vorm van de landelijke omgevingswaarde. Die omgevingswaarde bevat geen directe verplichting voor andere overheden, ondernemers en burgers, maar is wel bepalend voor de inzet van het Rijk bij de uitwerking van de aanpak om het vereiste resultaat te realiseren en voor de bijdrage die het Rijk van de verschillende provincies vraagt. Voor die bijdragen van provincies worden door de provincies de door het Rijk meegegeven richtinggevende doelen als uitgangspunt genomen, bij de invulling van de gebiedsprogramma's op basis van de gebiedsprocessen. De gebiedsprogramma's zullen inzicht moeten bieden in de gevolgen vanuit sociaaleconomisch perspectief en in de maatregelen om die gevolgen te ondervangen. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG beantwoorden?
De beantwoording is ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG naar de Tweede Kamer gestuurd. De antwoorden op de vragen 4, 5 en 6 heb ik in samenhang van een antwoord voorzien.
Het bericht ‘Rabobank keert zich tegen stikstofaanpak kabinet’ |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rabobank keert zich tegen stikstofaanpak kabinet»?1
Ja.
Wat vindt u van de reactie van Rabobank over de stikstofaanpak? Bent u van plan hierover met de Rabobank en soortgelijke organisaties in gesprek te gaan?
Ja, in het debat op 23 juni jl. is aangegeven dat we in gesprek gaan met de banken, waaronder de Rabobank. Inmiddels zijn er ook diverse gesprekken gevoerd met de banken. Banken zijn een belangrijke speler in de benodigde transitie en het is van belang dat ieder vanuit zijn rol zijn verantwoordelijkheid neemt om bij te dragen. Recent hebben de banken ook aangegeven2 dat banken de noodzakelijke transitie naar duurzame land- en tuinbouw ondersteunen.
Wat betekent de reactie van de Rabobank op de stikstofaanpak volgens u voor het bieden van perspectief voor agrarische ondernemers, als belangrijke stakeholders aankondigen het beleid te willen ondermijnen?
Alle partijen, waaronder de Rabobank, hebben een belangrijke rol te spelen als het gaat om het bieden van perspectief voor agrarische ondernemers.
Acht u het nog realistisch om een vrijwillige bijdrage te verwachten van de ketenpartijen, zoals u heeft geschreven in uw brief van 10 juni over perspectief voor agrarische ondernemers?2
Het kabinet verwacht een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen (banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail), zoals is opgenomen in het coalitiekakkoord. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
Recent hebben de banken ook aangegeven1 dat banken de noodzakelijke transitie naar duurzame land- en tuinbouw ondersteunen.
Deelt u de mening dat alle ketenpartijen, dus ook de Rabobank, moeten bijdragen aan de transitie naar een duurzaam groen circulair landbouwsysteem?
Financiële instellingen hebben, net als alle andere ketenpartijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken.
Deelt u de mening dat alle ketenpartijen, dus ook de Rabobank, een bijdrage moeten leveren aan de transitiefonds van 25 miljard euro, dan wel bereid moeten zijn miljarden af te schrijven op leningen en investeringen? Zo ja, kunt u aangeven hoe dat vormgegeven zou kunnen worden?
Van ketenpartijen wordt een bijdrage verwacht aan de transitie in het landelijk gebied en de ondersteuning van boeren bij de verduurzaming. In het coalitieakkoord is opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
In lijn met de motie Thijssen c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 292) zullen daarnaast de mogelijkheden onderzocht worden hoe banken, leveranciers en afnemers met langlopende contracten te verplichten zijn om een substantieel aandeel in de transitiekosten te dragen.
Bent u het eens met de Rabobank dat er meer geld moet komen voor technische innovaties, waarbij een bedrag van 5 miljard euro wordt genoemd?
Nee. Het kabinet heeft ruim 24 miljard euro beschikbaar gesteld voor (generiek en gebiedsgericht) beleid om de transitie te faciliteren, waaronder voor innovatie. Provincies zijn nu in de eerste plaats aan zet om in gebiedsprogramma’s aan te geven met welke maatregelen, instrumenten en middelen de doelen behaald zullen worden.
Deelt u de analyse dat technische maatregelen tot nu toe vooral het verdienmodel van de Rabobank en de rest van het agro-industriële complex hebben gediend en weinig tot niets voor het milieu hebben gedaan?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. Technische maatregelen zoals mestinjectie, het afdekken van mestsilo’s en het toepassen van emissiearme technieken in stallen hebben bijgedragen aan een substantiële reductie van emissies naar het milieu. Ook in de huidige stikstofaanpak speelt de inzet van technische maatregelen een belangrijke rol, waarbij innovaties ook juridisch houdbaar moeten zijn. Het kabinet wil voorkomen dat boeren heel veel investeren in technische innovaties, maar vervolgens bij de rechter vastlopen, omdat die zich afvraagt of de boeren nu echt wel minder stikstof uitstoten. Daarbij wordt onderkend dat er ook vraagtekens zijn over de werking emissiearme technieken. Financiële ondersteuning bij de uitrol van emissiereducerende technieken zal daarom gekoppeld worden aan zekerheid over en borging van de werking van die technieken.
Deelt u de mening dat het beschikbare geld doelmatig moet worden besteed en dat bestemmingen die zowel effectief zijn voor de luchtkwaliteit als voor natuur, klimaat, water en de transitie naar een grondgebonden circulaire landbouw, de voorkeur genieten?
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak voor de natuur-, stikstof en wateropgave en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik omdat deze opgaven alle vier grote impact hebben op het landelijk gebied. Door deze opgaven samen te nemen kunnen slimme combinaties worden gemaakt en worden middelen doelmatig besteed. Ook wordt op deze manier langjarig duidelijkheid gegeven aan de betrokkenen. Provincies kunnen waar dit opportuun is ook andere opgaven meekoppelen, zoals luchtkwaliteit of zoönose.
Kunt u de vragen afzonderlijk en met spoed voor het plenaire debat over het stikstofbeleid op 23 juni a.s. beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Het is helaas niet gelukt om de vragen voor 23 juni te beantwoorden.
Het plan van de Europese Commissie om gelijke productiestandaarden te eisen van niet EU-landen en de onmogelijkheid om dat in bestaande handelsverdragen, zoals CETA, te regelen. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie heeft meegedeeld dat zij van plan is dezelfde duurzaamheidscriteria te eisen voor import van voedsel uit niet-EU landen als de duurzaamheidseisen die voor Europese boeren gaan gelden? Kunt u voorts bevestigen dat de EU milieu en klimaatheffingen op kan opleggen als niet-EU landen daar niet aan voldoen, en dat deze heffingen niet in strijd zijn met juridische bepalingen van de Wereldhandelsorganisatie WTO?1
De Commissie heeft op 3 juni jl. het rapport gepubliceerd over een onderzoek naar de juridische haalbaarheid en rationale van het toepassen van EU gezondheids- en milieunormen op ingevoerde landbouw- en agrovoedingsproducten.2 Het rapport maakt duidelijk dat het in specifieke, onder WTO-regels omschreven omstandigheden mogelijk is om autonome maatregelen te nemen die in overeenstemming zijn met het WTO kader. Daarbij geeft het rapport aan dat een maatregel niet discriminerend mag zijn, noch een kwantitatieve beperking. WTO leden dienen gelijke binnenlandse en buitenlandse producten op gelijke wijze te behandelen. Ook moeten WTO leden gelijke producten uit derde landen onderling gelijk behandelen. Artikel XX Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) bevat mogelijke gronden waarmee eventuele afwijkingen van de GATT gerechtvaardigd zouden kunnen worden, bijvoorbeeld om het wereldwijde milieu te beschermen of om aan ethische bezwaren tegemoet te komen, mits aan strenge voorwaarden wordt voldaan.
De Commissie geeft aan dat de inzet van autonome maatregelen geval per geval bekeken moet worden op WTO-conformiteit, de technische en economische haalbaarheid van controle mechanismen, en de daadwerkelijke impact in relatie tot het te bereiken doel.
Het rapport bevat ook een breed overzicht van een aantal EU-rechtshandelingen of wetgevingsvoorstellen die worden voorbereid om productiemethoden die verband houden met dierenwelzijn of milieubescherming in te perken. Zo worden de herziening van de EU-dierenwelzijnswetgeving, het voorstel voor een verordening inzake ontbossingsvrije producten, het voorstel voor het in aanmerking nemen van milieuaspecten bij de vaststelling van MRL’s, en een horizontale kaderwet voor een duurzaam voedselsysteem genoemd. Het is mogelijk dat er, aanvullend op de onderwerpen die genoemd worden, op termijn ook andere onderwerpen op komen. Er is nu al een breed palet aan onderwerpen waar aan gewerkt wordt, en tijdens de Landbouw- en Visserijraad op 13 juni jl. hebben de lidstaten aan de Commissie gevraagd daarover op regelmatige basis te rapporteren aan de Raad.
De Commissie geeft ook aan dat er risico’s zijn verbonden aan het nemen van autonome maatregelen. Dat betreft onder meer de kans dat een derde land maatregelen aanvecht in het kader van het geschillenbeslechtingssysteem van de WTO.
Kunt u bevestigen dat boeren en tuinders al lange tijd vragen om gelijke productiecriteria of extra heffingen op «goedkope» levensmiddelen uit niet-EU-landen, om oneerlijke concurrentie tegen te gaan?
Ja, er zijn boeren en tuinders die daartoe hebben opgeroepen.
Erkent u dat het importeren van producten uit landen waar lagere productiestandaarden gelden op het gebied van milieu en dierenwelzijn zorgen voor oneerlijke concurrentie voor Europese en Nederlandse boeren?
Juist omdat producenten in Nederland en/of de EU soms extra duurzaamheidsinspanningen moeten verrichten, en hun producten in sommige gevallen moeten concurreren met geïmporteerde producten van producenten die niet altijd aan dergelijke hoge milieu, arbeid- of dierenwelzijnsregels hoeven te voldoen, pleit ik voor aandacht voor dit onderwerp. Zoals bijvoorbeeld bij de Landbouw- en Visserijraad. Het kabinet zet via verschillende fora bovendien in op het verhogen van internationale standaarden op het gebied van milieubescherming en dierenwelzijn. Indien de EU-besluit om autonome maatregelen te treffen voor het op de markt plaatsen van producten, dient dit een bijdrage te leveren aan het gestelde milieu of dierenwelzijnsdoel en moet ook gezocht worden naar een zo min mogelijk handel verstorende maatregel. Dat maakt dat niet elk type maatregel geschikt is.
Dit laat onverlet dat de concurrentiepositie van Europese en Nederlandse boeren ook van een groot aantal andere factoren afhankelijk is, waaronder infrastructuur, scholing, innovatie, arbeidsproductiviteit en natuurlijke omstandigheden. Nederlandse boeren concurreren bovendien vaak op de kwaliteit van hun producten. Het is derhalve geen gegeven dat EU-wetgeving omtrent productie de doorslaggevende factor vormt in de concurrentiepositie van EU-bedrijven.
Nederland is een van de meest concurrerende economieën ter wereld met een sterke export gerichte landbouwsector. Nederland zet hierbij in op de export van kwalitatief hoogwaardige, duurzame producten in plaats van focus op grote volumes. Tegelijkertijd bieden buitenlandse markten een uitgelezen kans voor het agro-bedrijfsleven om een concrete bijdrage te leveren aan de mondiale transitie, met hoogwaardige producten én met kennis en kunde.
Erkent u dat importheffingen gebaseerd op onze hogere milieustandaarden het speelveld weer gelijk kunnen trekken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 gesteld, wordt het speelveld van de concurrentiepositie door vele verschillende factoren bepaald. Daaruit volgt dat importheffingen gebaseerd op hogere milieustandaarden niet automatisch bijdragen aan gelijk speelveld. De EU kan overigens geen autonome maatregelen treffen alleen omwille van het behoud van de concurrentiepositie van EU-bedrijven, omdat dit indruist tegen de WTO-regels.
In bilaterale handelsakkoorden worden importheffingen voor de handel met een derde land verlaagd vergeleken met de voor alle derde landen geldende WTO-tarieven. In deze handelsakkoorden gebruikt de EU-importheffingen en quota om gevoelige sectoren te beschermen.
Kunt u bevestigen dat er in Canada lagere productiestandaarden gelden op het gebied van onder andere dierenwelzijn en pesticiden dan in de EU? Kunt u voorts bevestigen dat desondanks Canadese landbouwproducten volgens afspraken in het vrijhandelsverdrag CETA (gedeeltelijk) tariefvrij naar de EU en dus ook Nederland mogen worden geëxporteerd?
Canada is lid van de OIE (Wereldorganisatie inzake Diergezondheid). Uit een evaluatierapport van deze organisatie blijkt dat er in Canada een relatief goed niveau van dierenwelzijn wetgeving en uitvoering is.
Met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen hebben landen buiten de EU hun eigen wet- en regelgeving om te beoordelen of gewasbeschermingsmiddelen al dan niet op de markt mogen worden gebracht. Deze landen zullen daarbij rekening houden met bijvoorbeeld de landbouwkundige, klimatologische, milieukundige en geografische omstandigheden van dat land.
Omdat er geen internationaal geldende regelgeving is op het gebied van dierenwelzijn, zet de EU in bilaterale handelsakkoorden in op samenwerking om gezamenlijk met derde landen de standaarden voor dierenwelzijn te verhogen. Ook in CETA is voorzien in afspraken om samen te werken op het verbeteren van dierenwelzijn. CETA biedt juist een platform om met Canada samen te blijven werken aan dierenwelzijn, voedselgezondheid en milieubescherming.
De EU heeft een aantal regels op het gebied van dierenwelzijn waaraan bij de import van goederen in de EU moet worden voldaan. Deze regels worden door CETA niet aangetast.
Onder CETA worden tarieven op veel goederen afgebouwd. Dit geldt niet voor alle goederen en met name voor een aantal landbouwgoederen blijven importheffingen en in sommige gevallen beperkte quota gelden. De meest gevoelige sectoren zoals eieren en pluimveevlees zijn geheel van liberalisering uitgesloten.
Kunt u bevestigen dat de afspraken die gemaakt zijn in een bilateraal handelsverdrag tussen de EU en een handelspartner, zoals CETA met Canada, de beleidsvrijheid wegneemt om nadien hogere duurzaamheidscriteria te eisen dan wel importtarieven te verhogen als de handelspartner in kwestie niet aan deze criteria wil voldoen?
Nee, CETA bevat ambitieuze hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling. Het principe dat overheden het recht hebben om te reguleren wordt in CETA herbevestigd. De EU en Canada bevestigen in CETA expliciet dat overheden de vrijheid houden om beleidsmaatregelen te treffen ten behoeve van milieubescherming (artikel 24.3).
Met betrekking tot importtarieven is de EU gebonden aan bepaalde tarieven waarover zij in WTO-verband afspraken heeft gemaakt. De EU kan deze tarieven niet eenzijdig verhogen. CETA heeft hier geen invloed op.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het aanstaande debat over de perspectief- en stikstofbrief voor de landbouw?
Nee.
Getroffen maatregelen op het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar aanleiding van de lessen uit het toeslagenschandaal op gebied van hardheden en de informatiehuishouding |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is er op uw ministerie, onder andere naar aanleiding van het toeslagenschandaal, onderzoek gedaan naar wetten en andere maatregelen die leiden tot onevenredige en/of hardvochtige consequenties voor mensen bij de uitvoering daarvan? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet?1 2 3
Ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten4 verricht elk departement een inventarisatie naar wet- en regelgeving die hardvochtig uitpakt voor mensen. Deze inventarisatie maakt onderdeel uit van een breed palet aan maatregelen die het kabinet treft om de menselijke maat in wet- en regelgeving te versterken. In de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels», die op 11 juli jl. met Uw Kamer is gedeeld,5 wordt ingegaan op de stand van zaken van de inventarisaties, waarbij in bijlage 3 bij die brief per departement een nadere toelichting wordt gegeven op de eigen inventarisatie.
In bijlage 2 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels» is daarnaast een verslag opgenomen van de rijksbrede internetconsultatie die heeft plaatsgevonden in het kader van de inventarisatie, waarbij eenieder voorbeelden kon aandragen van wetten en regels waardoor mensen buitensporig in de knel komen.6 Hiermee is beoogd het burgerperspectief te betrekken en te voorkomen dat departementen signalen uit de buitenwereld van knellende wetten en regels missen.
Aanvullend op de uitvoering van de motie Ploumen/Jetten wordt door het Ministerie van SZW in samenwerking met het Ministerie van VWS de motie Omtzigt7 uitgevoerd. In het kader daarvan is onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar hardvochtige effecten in de Participatiewet, de werknemersregelingen en het pgb. Dit onderzoek is op 7 juli jl. met uw Kamer gedeeld.8 Daarnaast is Uw Kamer op 21 juni geïnformeerd over het traject Participatiewet in balans9 en wordt u aan het eind van de zomer geïnformeerd over de hardheden in de WIA.
Is dit onderzoek of zijn deze onderzoeken met de Kamer gedeeld? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet en kunt u het onderzoek onverwijld naar de Kamer sturen?
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»10 van 11 juli jl. is per departement aangegeven wanneer de resultaten van de inventarisatie van het desbetreffende departement worden verwacht en op welke wijze uw Kamer daarover wordt geïnformeerd.
In de kabinetsbrief wordt aangegeven dat «elk departement de voor het desbetreffende domein meest passende methodiek om hardvochtigheden op te sporen» hanteert. Kunt u aangeven welke methodiek op uw ministerie wordt gehanteerd? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ten behoeve van de inventarisaties ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten heb ik met de departementen gewerkt aan een gemeenschappelijk analysekader voor de analyse van de binnengekomen resultaten.11 Een gereedschapskist is ontwikkeld waar de departementen al naar gelang hun specifieke domein en behoefte instrumenten (beoordelingscriteria) uit kunnen halen. Zo biedt onder meer de uitvoering van de motie Lodders/Van Weyenberg een voorbeeld van hoe aangedragen knelpunten kunnen worden gecategoriseerd, besproken en aangepakt in een wisselwerking met de Tweede Kamer.12 Voorop staat dat elk aangedragen voorbeeld van hardvochtige effecten wordt onderzocht en waar nodig en mogelijk opgelost. In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»13 van 11 juli jl. wordt per departement nader ingegaan op de methodologie die door het departement wordt gehanteerd bij de inventarisatie.
Zijn er naar aanleiding van onderzoeken, quickscans, of andere signalen maatregelen getroffen op uw ministerie om wetten, maatregelen of procedures waarvan inmiddels bekend is dat ze tot onevenredige consequenties leiden aan te passen? Zo ja, welke maatregelen zijn dit en welk effect moet dit tegengaan? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet?
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»14 van 11 juli jl. is per departement aangegeven wanneer de resultaten van de inventarisatie van het desbetreffende departement worden verwacht en op welke wijze uw Kamer daarover wordt geïnformeerd.
Kunt u aangeven of en hoe uw ministerie de «buikpijn dossiers» die uit de inventarisatie van de Raad voor de Rechtspraak komen én de reflectie op Knellende regelgeving en strenge uitvoeringspraktijken van de Raad van State heeft behandeld?4 5
De «buikpijndossiers» en knelpunten die voortvloeien uit het jaarverslag van de Raad voor de Rechtspraak alsmede de reflectie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden betrokken bij de inventarisaties van de beleidsverantwoordelijke departementen naar wet- en regelgeving die hardvochtig uitpakt voor mensen.17 Hetzelfde geldt voor de signalen die de Hoge Raad in zijn jaarverslag heeft meegegeven aan de wetgever.18
Kunt u aangeven hoe bij nieuwe voorstellen vanuit uw ministerie voorkomen wordt dat deze voorstellen onevenredige en/of hardvochtige consequenties hebben? Wat is er ten opzichte van deze werkwijze anders dan voor het naar buiten komen van het toeslagenschandaal?
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»19 van 11 juli jl. wordt vermeld welke acties de departementen nemen om op structurele basis knelpunten te inventariseren. Dit in aanvulling op de diverse acties die rijksbreed lopen om de menselijke maat in wet- en regelgeving te bevorderen, die tevens besproken worden in de voornoemde brief.20
Om te voorkomen dat nieuw beleid of nieuwe wetgeving leidt tot onevenredige consequenties zet het Ministerie van Justitie en Veiligheid onverminderd in op het realiseren van de verbeterpunten in de brief over versterking van de kwaliteit van beleid en wetgeving die in juni 2021 aan uw Kamer is verzonden.21 Eén van de maatregelen is ook het herzien van het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (het IAK) en het bevorderen van het gebruik hiervan. Het IAK bevordert dat in een beleidsproces met alle betrokkenen wordt nagedacht over wat goed is én wat werkt voor de samenleving met aandacht voor alle relevante te maken afwegingen. Hierbij moeten nadrukkelijk beleid, uitvoering en de doelgroep in de samenleving vanaf het begin zijn betrokken, ook om de consequenties in kaart te brengen. Onderdeel van de herziening van het IAK is dat het ook steviger in de ministeries wordt gepositioneerd, en daarmee wordt bevorderd dat de consequenties van voorstellen zo vroeg mogelijk in het beleidsproces in beeld worden gebracht. Uw Kamer wordt na de zomer geïnformeerd over de voortgang van de herziening.
Heeft uw ministerie een nulmeting in het kader van het «Rijksprogramma voor Duurzaam Digitale Informatiehuishouding» gemaakt en een verbeterplan opgesteld? Zo ja, kunt u deze nulmeting en het verbeterplan onverwijld naar de Kamer sturen?6 7
De actieplannen en nulmetingen van de departementen worden per afzonderlijke Kamerbrief gebundeld en gelijktijdig met deze beantwoording naar de Kamer gezonden voorzien van een nadere duiding.
Kunt u aangeven wat het beleid is op uw ministerie aangaande het bewaren van SMS’jes en ander berichtenverkeer, ook van uzelf?
Hierop is het rijksbrede beleid van toepassing waaruit volgt dat chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming bewaard dienen te blijven wanneer de relevante informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Is het bestuurlijke besluit uit het chatbericht ook op een andere manier geborgd binnen de organisatie, bijvoorbeeld in een nota of een e-mail, dan kan het oorspronkelijke chatbericht worden verwijderd. Het is niet nodig dat dezelfde relevante informatie twee keer wordt bewaard. Dit ook in verband met het belang van ordentelijke archiefvorming. Deze staande praktijk is in lijn met de heersende Wob-rechtspraak.
De Instructie bewaren chatberichten belegt de verantwoordelijkheid voor het bewaren van relevante chatberichten bij de inhoudelijk verantwoordelijke dossierhouder. Voor bewindspersonen geldt dat zij alleen berichten hoeven te bewaren over de bestuurlijke besluitvorming waarvan de relevante inhoud nergens anders binnen de organisatie is geborgd. Berichten kunnen worden bewaard door middel van het maken van een screenshot of door middel van «export» van het chatbericht. In dit kader wijs ik er nog op dat de Minister-President tijdens het debat van 19 mei jongstleden heeft toegezegd door mij te laten bezien hoe de chatinstructie voor bewindspersonen op dit punt nader kan worden geëxpliciteerd aan de hand van het zogenaamde «vierogen-principe». Hiertoe wordt voor eind augustus een praktisch voorstel gedaan voor een uniforme werkwijze die door de bewindslieden gebruikt kan worden.
Hoeveel Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-/Wet open overheid (Woo)-verzoeken heeft uw ministerie in behandeling en wat is van die verzoeken het tijdsverloop?8
In bijlage 1 is het overzicht te vinden van de antwoorden van de departementen.25
Het bericht dat er wetenschappelijke tekortkomingen zitten aan de beoordeling dat glyfosaat niet potentieel kankerverwekkend is |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU regulators «dismissed evidence» linking glyphosate to rodent tumours»1 en het achterliggende onderzoek van de Health and Environment Alliance (HEAL)2?
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de zorgwekkende conclusies uit het rapport?
De «Assessment Group on Glyphosate» (hierna: AGG) – bestaande uit de bevoegde autoriteiten van Frankrijk, Hongarije, Nederland en Zweden – heeft de Europese wetenschappelijke herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat uitgevoerd en heeft de resultaten daarvan in juni 2021 opgeleverd. Voor Nederland is het Ctgb als de bevoegde onafhankelijke autoriteit onderdeel van de AGG. Een van de onderdelen hiervan is de beoordeling van de intrinsieke gevaareigenschappen van de werkzame stof, die leidt tot een geharmoniseerde gevaarindeling en etikettering. Het voorstel dat de AGG hiervoor opstelde is door het «Risk Assessment Committee van ECHA (hierna: RAC) – een groep van onafhankelijke experts – opnieuw beoordeeld en aangevuld met nieuwe informatie (studies en commentaar) verkregen uit een openbare consultatie.
De evaluatie van al deze informatie heeft geleid tot het oordeel dat de classificatie en etikettering van de werkzame stof glyfosaat niet gewijzigd hoeft te worden ten opzichte van de eerdere RAC-opinie uit 2017. Dit betekent dat de classificatie van de werkzame stof glyfosaat als een stof die ernstig oogletsel veroorzaakt en giftig is voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen, moet worden gehandhaafd, maar dat het beschikbare wetenschappelijke bewijs niet voldoet aan de criteria om glyfosaat te classificeren als een stof die kan leiden tot schade aan luchtwegen of andere organen (specifieke doelorgaantoxiciteit), een kankerverwekkende stof (carcinogeen), een stof die leidt tot genetische veranderingen (mutageen) of een stof die giftig is voor de voortplanting (reproductietoxiciteit)3.
Of deze intrinsieke gevaareigenschappen in de praktijk leiden tot risico’s is afhankelijk van de mate van blootstelling. Dit wordt geadresseerd in de risicobeoordeling. Een werkzame stof wordt alleen goedgekeurd als is aangetoond dat het gebruik ervan conform de voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu.
De definitieve RAC-opinie wordt in augustus gepubliceerd door ECHA. In deze opinie zal een uitgebreide toelichting staan op de overwegingen die hebben geleid tot de hernieuwde classificatie. De RAC-opinie zal door EFSA toegevoegd worden aan het uiteindelijke, volledige, beoordelingsrapport van de werkzame stof glyfosaat.
Ik vind het belangrijk dat het proces van herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat zorgvuldig en transparant verloopt. Daartoe voorziet het proces op verschillende momenten in actieve openbaarmaking van voorstellen en controle daarop via consultaties van het publiek en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Alle informatie die zo verzameld wordt, wordt weer opnieuw beoordeeld en – indien relevant – aan het dossier toegevoegd.
Kunt u daarbij in het bijzonder reflecteren op de rol van Nederland, welke onderdeel uitmaakt van de Assessment Group on Glyphosate (AGG), een groep die bijdroeg aan het beoordelingsproces?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er sinds 2015, toen het Internationaal Agentschap voor Kankeronderzoek (IARC) concludeerde dat glyfosaat potentieel kankerverwekkend is voor mensen, meerdere wetenschappelijke en peer-reviewed studies zijn uitgekomen die deze conclusie ondersteunen?3
Sinds 2015 is er veel nieuwe informatie beschikbaar gekomen in de vorm van (proefdier)studies, commentaren op studies, meta-studies enz. Alle informatie – vóór en na 2015 – beschikbaar in het aanvraagdossier en in wetenschappelijke publicaties is in de huidige herbeoordeling van glyfosaat op relevantie beoordeeld en deze informatie wordt – indien van belang – in de huidige herbeoordeling meegenomen door AGG, ECHA en EFSA.
Klopt het dat van de elf studies die door de AGG zijn goedgekeurd ter beoordeling, de dieren in tien van de gevallen kanker ontwikkelden en dat in drie muizen-studies en één ratten-studie, het aantal tumoren toenam toen de glyfosaat dosis werd verhoogd?4 Zo ja, hoe kan het dat er door de AGG werd geconcludeerd dat er geen oorzakelijk verband vastgesteld kon worden tussen de blootstelling aan de stof en de waargenomen tumoren in de dierstudies?
Zowel door de AGG als door de experts van de RAC zijn de resultaten van de dierstudies beoordeeld in lijn met Verordening (EG) 1272/20086.
De Europese Commissie heeft ECHA verzocht een gedetailleerde toelichting te geven in de definitieve RAC-opinie op het onderdeel van de beoordeling waarover de publicatie van de «Health and Environment Alliance» gaat. De definitieve RAV-opinie wordt in augustus 2022 door ECHA gepubliceerd. Ik zal uw Kamer deze doen toekomen.
Kunt u tevens nader uitleggen hoe het ondanks dat in tien van de elf studies dieren kanker ontwikkelden, er geen 1B classificatie is gegeven aan glyfosaat, wat betekent dat het potentieel kankerverwekkend is op basis van dierstudies? Hoe ziet u hierbij de toepassing van het Europese voorzorgsprincipe?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de voortzetting van het debat over gewasbeschermingsmiddelen en deze studies meenemen in de informatie die nog naar de Kamer wordt gestuurd over glyfosaat?
Ja.
Ik heb uw Kamer op 17 juni jl. schriftelijk geïnformeerd over glyfosaat (Kamerstuk 27 858, nr. 573).
Het bericht ‘Het uitkopen van boeren is wéér een bail-out voor banken’ |
|
Sandra Beckerman , Mahir Alkaya |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «het uitkopen van boeren is wéér een bail-out voor banken»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja, er is kennisgenomen van dit bericht.
Klopt het dat de Rabobank meer dan 40 miljard aan leningen heeft uitstaan in de Nederlandse food- en agrisector? Zo ja, kunt u dit bedrag toelichten? Hoe zit dit bij andere banken, actief in de Nederlandse food- en agrisector? Wat is het totaal aan openstaande leningen in deze sector? Is het mogelijk om dit uit te splitsen per bank?
Uit het jaarverslag van de Rabobank over 20212 blijkt dat de Rabobank in totaal € 35,7 miljard aan kredieten in de Nederlandse food- en agrisector heeft uitstaan. De andere banken in Nederland hebben geen openbare gegevens over hun kredietverlening in specifieke sectoren, dus ook niet in de food- en agrisector.
Bent u met ons van mening dat de financiers van boerenbedrijven een belangrijk aandeel hebben in de oorzaak van de stikstofcrisis? Kunt u dit antwoord toelichten?
Financiële instellingen delen met alle andere partijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken.
Banken zijn daarbij verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder ook krediet- en concentratierisico. Dit geldt ook bij het verstrekken van financiering aan landbouwondernemingen. Tot de relevante risico's behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieu gerelateerde risico's en transitierisico's. Die kunnen immers gevolgen hebben voor klant en instelling zelf. Los van de juridische kaders, verwacht het kabinet van financiers dat zij dienstbaar, duurzaam en integer krediet verstrekken met oog voor de individuele positie van de klant.
Onderschrijft u dat de mogelijke massale uitkoop van boeren door het stikstoffonds ook een bail-out betekent voor banken?
Verschillende urgente opgaven, waaronder stikstof, maken dat het landelijk gebied de komende jaren flink zal moeten veranderen, en om die opgaven te behalen wordt een vrijwillige beëindiging van veehouderijbedrijven via zogenoemde stoppersregelingen gefaciliteerd. Dat deelnemende bedrijven bij beëindiging hun lopende financiële verplichtingen afwikkelen, is onderdeel van dat proces. Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen private partijen te treden.
Kunt u de contouren schetsen van hoe de mogelijke uitkoop van boeren eruit gaat zien? Op welke manier wordt dit precies gefinancierd?
Op dit moment zijn twee zogenoemde stoppersregelingen in voorbereiding, te weten de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de tweede tranche Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden (MGA-2). Beide conceptregelingen stonden tussen 9 mei en 12 juni jl. open voor publieke consultatie. Beide maatregelen worden gefinancierd uit Rijksmiddelen.
Onderschrijft u de zorgen dat geld, bestemd voor uitkoop, één op één wordt overgemaakt aan de banken en dat het toekomstperspectief voor boeren daardoor verder wordt bedreigd? Kunt u dit toelichten? Hoe gaat u deze zorgen wegnemen?
In de twee stoppersregelingen die in voorbereiding zijn, zal een vergoeding worden verstrekt voor het waardeverlies van de productiecapaciteit en, waar van toepassing, voor het laten doorhalen van het productierecht. Met deze vergoeding kunnen ook eventuele openstaande leningen bij banken worden afbetaald. In het belang van de stoppende agrarische ondernemer is het niet wenselijk dit uit te sluiten.
Bent u met ons van mening dat banken die een aandeel hebben gehad in het stimuleren van schaalvergroting van boerenbedrijven, ook een financiële bijdrage moeten leveren aan het oplossen van het probleem? Kunt u dit antwoord toelichten?
Van ketenpartijen wordt een bijdrage verwacht aan de transitie in het landelijk gebied en de ondersteuning van boeren bij de verduurzaming. In het coalitieakkoord is opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de gesprekken die ik voer met de banken en financiële instellingen over hun rol in de transitie komt dit vraagstuk ook aan bod. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
Ziet u de financiers van de intensieve landbouwbedrijven ook als gedeeltelijke verantwoordelijke van het ontstane stikstofprobleem? Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 3, dit antwoord geldt ook voor de financiers van de intensieve veehouderij.
Hoe zou een mogelijke gedeelde verantwoordelijkheid van financiers eruit kunnen zien? Is er een scenario denkbaar dat banken een gezamenlijk fonds inrichten waaruit een deel van het herstel van de Nederlandse natuur en biodiversiteit kan worden gefinancierd en boeren een duidelijker toekomst perspectief kan worden geboden?
Het is in de eerste plaats aan banken om dergelijke voorstellen te ontwikkelen. Zoals ook bij vraag 7 is aangegeven, is in het coalitieakkoord opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de gesprekken die ik voer met de banken en financiële instellingen over hun rol in de transitie komt dit vraagstuk ook aan bod. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven. Ook de rol van banken zal daarin aan bod komen.
Wat vindt u van het geopperde idee in het opiniestuk om mogelijke milieu, biodiversiteits- en klimaatschade mee te rekenen in het verdienmodel waardoor het voor banken voor minder aantrekkelijk zal worden om de intensieve landbouw te financieren?
Het kabinet vindt de overgang naar duurzame landbouw van groot belang en roept dan ook banken en andere financiële instellingen die actief zijn in de agrosector op om hun rol in de financiering van de omschakeling naar een duurzame landbouw nadrukkelijk op zich te nemen.
Om de prikkels hiertoe te versterken zet het kabinet verschillende instrumenten in. Deze zijn zowel gericht op de sector, als op banken die actief zijn in de agrosector. Banken zijn daarbij al in het algemeen verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder ook krediet- en concentratierisico’s. Tot de relevante risico's behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieugerelateerde risico's en transitierisico's. Duurzaamheidsrisico’s vragen om een adequate beheersing; deze hebben immers gevolgen voor de klant en (de stabiliteit van) de instelling zelf. Dit komt ook naar voren in het rapport van DNB3 over dit thema. Het is daarom goed dat de sector hierin haar verantwoordelijkheid neemt, bijvoorbeeld met het onlangs gepubliceerde stappenplan ter bescherming van biodiversiteit4.
Tijdens deze kabinetsperiode zal worden ingezet op een betere en verdere integratie van duurzaamheidsrisico’s in de Europese raamwerken voor banken, verzekeraars en pensioenfondsen, zoals ook is toegelicht in de beleidsagenda voor duurzame financiering. Meer specifiek pleit de Minister van Financiën voor het opnemen van duurzaamheidsrisico’s in de kapitaaleisen voor banken. Op deze manier wordt het voor de financiële sector minder aantrekkelijk gemaakt om projecten te financieren of assets aan te houden waar hoge duurzaamheidsrisico’s aan kleven. Daarbij is beschikbaarheid van kwalitatieve en betrouwbare data van groot belang. Daarom zet het kabinet in op vervolgonderzoek naar biodiversiteitsrisico’s en risico’s van andere milieuaspecten door nationale en Europese toezichthouders.
Los van een adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s dient de financiële sector ook een rol te spelen in de transitie naar een duurzame economie. Dat kan onder meer door samen met klanten te bezien hoe zij hun bedrijfsmodel toekomstbestendig kunnen vormgeven.
Wilt u de vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
De ongekende droogte |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is aangaande de droogte?
Het landelijk gemiddelde neerslagtekort ligt op dit moment rond het niveau van de 5% droogste jaren. Vanaf eind februari heeft Nederland te maken gehad met veel droge periodes, ook was in mei de verdamping relatief groot. Vanaf half mei is er in grote delen van Nederland neerslag van betekenis gevallen. Dit heeft lokaal voor verlichting gezorgd, maar ook voor grote regionale verschillen. Vooral in het zuiden van Nederland zijn de grondwaterstanden laag. In deze gebieden is ook geen wateraanvoer vanuit de grote rivieren mogelijk.
De wateraanvoer vanuit de Rijn en Maas is voldoende om aan de watervraag te voldoen. Wel is de afvoer laag voor de tijd van het jaar.
Door de droge periode in het voorjaar is Nederland op dit moment gevoeliger dan anders voor langere perioden van weinig neerslag, zeker als dit ook in de stroomgebieden van de Rijn en de Maas (Duitsland, Zwitserland, België, Noordoost Frankrijk) optreedt.
Kunt u bevestigen dat periodes van extreme droogte in de toekomst vaker voor zullen komen als gevolg van de klimaatcrisis?1
Ja. In de klimaatscenario’s van het IPCC worden voor Nederland o.a. als trends een hogere temperatuur en frequentere droogteperiodes aangegeven. Het KNMI beschrijft dat ook in het Klimaatsignaal'21 dat op 25 oktober 2021 is gepubliceerd. Door de hogere temperaturen en door meer zonnestraling neemt de verdamping toe. Het neerslagtekort in het voorjaar en in de zomer wordt daardoor groter. Periodes van langdurige droogte zullen vaker voorkomen.
Wat is het beeld dat naar voren komt uit de regionale verdringingsreeksen voor de verdeling van het beschikbare zoetwater? Kunt u op basis daarvan schetsen welke belangen momenteel het meest in de verdringing zijn geraakt?
Alle zoetwaterregio’s hebben een werkversie beschikbaar van de regionale uitwerking van de verdringingsreeks. En bij bijna alle zoetwaterregio’s zijn deze bestuurlijk vastgesteld. De verdringingsreeks2 is het wettelijk kader voor de waterbeheerders voor te nemen verdelingsbesluiten: deze geeft de prioriteitsvolgorde van maatschappelijke en economische watergebruiksfuncties die bij (dreigende) watertekorten bepalend is voor het verdelen van het beschikbare oppervlaktewater door de waterbeheerder.
Kunt u aangeven op basis waarvan er onderscheid gemaakt wordt in de verschillende types natuur en de bijbehorende plaats in de verdringingsreeks? Zit er regionaal verschil in die criteria?
Er wordt bij natuur onderscheid gemaakt op basis van het criterium «onomkeerbare schade». Het voorkomen van onomkeerbare droogteschade in natuurgebieden zit in categorie 1 van de verdringingsreeks. Hierin zitten de functies, die tijdens perioden van watertekort het langst voorzien worden van water, voor zover wateraanvoer mogelijk is. De «overige» natuur valt onder categorie 4 van de verdringingsreeks.
De provincies hebben een kaart ontwikkeld waarop de natuurgebieden staan die vallen in categorie 1 van de Verdringingsreeks3.
Kunt u aangeven wat de grootste waterverbruikers zijn op de zandgronden (waar de afhankelijkheid van neerslag het grootst is)?
Door het CBS is onderzocht wat de watergebruikers zijn en in welke verhouding4. Hierbij wordt geen regionaal onderscheid gemaakt. Wel wordt onderscheid gemaakt in het gebruik van oppervlaktewater en grondwater. Op de hoge zandgronden is grondwater een belangrijke bron, omdat aanvoer van oppervlaktewater beperkt of niet mogelijk is. Uit het overzicht blijkt dat wat grondwater betreft de waterleidingbedrijven de grootste gebruikers zijn, op afstand gevolgd door industrie en landbouw.
Kunt u aangeven wat de grootste waterverbruikers zijn in de gebieden waar verzilting dreigt?
Zoals aangegeven bij antwoord 5 is er door het CBS een overzicht gemaakt van de watergebruikers, maar wordt daarin geen onderscheid gemaakt in regio’s.
In de gebieden waar verzilting speelt zorgt het doorspoelen van verzilte sloten en andere wateren voor veel zoetwatergebruik. Het doorspoelen van water wordt bijvoorbeeld toegepast om verzilting in West-Nederland tegen te gaan, voor de land- en tuinbouw, maar ook om het water in bepaalde natuurgebieden zoet te houden.
Welke fundamentele keuzes maakt u om in die beide gebieden de watervraag van de industrie en landbouw te verminderen?
Waterbeheerders gebruiken hiervoor vanuit het Deltaprogramma Zoetwater onder andere het instrument «Waterbeschikbaarheid». Hiermee wordt de beschikbaarheid van zoetwater onder normale en droge omstandigheden – op lange en korte termijn – inzichtelijk gemaakt voor alle sectoren. Hierdoor kan een ondernemer of een bedrijf er bijvoorbeeld voor kiezen om meer zelfvoorzienend te worden, of om eventuele (rest)schade te accepteren. Daarnaast werkt het Deltaprogramma Zoetwater samen met de industrie aan zogenoemde «Waterprofielen». Deze profielen geven inzicht in de watervoorziening en waterafhankelijkheid van industriële bedrijven. Waterbeheerders en watergebruikers kunnen met behulp van deze twee instrumenten waarin informatie wordt gegeven over de beschikbaarheid en het gebruik van zoetwater gezamenlijke keuzes maken.
Voor de landbouw wordt langs de lijnen van het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw gewerkt aan meer droogte-robuustheid. In de landbouwbedrijfsvoering kan door o.a. de keuzes voor rassen en gewassen de gevoeligheid voor droogte en de waterbehoefte van teelten verminderen. In het landelijk gebied wordt ook gewerkt aan een robuust bodem- en watersysteem, waarin meer water vastgehouden kan worden om droogte in periodes zonder neerslag uit te stellen. Agrariërs dragen hieraan bij via bodem- en watermaatregelen.
Kunt u aangeven welke trend het Landelijk Grondwater Register (LGR) de laatste paar jaar liet zien voor het aantal waterputten en de hoeveelheid onttrokken grondwater? Klopt het dat beide sterk zijn gestegen? Wat zijn de consequenties daarvan voor de belangen zoals genoemd in de verdringingsreeks?
Als gevolg van de droogte van de afgelopen jaren is er een toename in het aantal onttrekkingen ten behoeve van de landbouw en een toename in onttrokken hoeveelheden. Dit heeft géén consequenties voor de belangen zoals genoemd in de verdringingsreeks, gezien dat deze gekoppeld zijn aan hun afhankelijkheid van aanvoer van oppervlaktewater.
Welke maatregelen zijn genomen nadat het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen concludeerden dat er, met name in de landbouw, een toename was in het aantal en de hoeveelheid grondwateronttrekkingen?2
Na het onderzoek van het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW) naar grondwateronttrekkingen in januari 2021 zijn de volgende acties in gang gezet:
Provincies werken aan de verbetering van het Landelijk Grondwaterregister (LGR) en hebben afspraken gemaakt met de waterschappen over het aanleveren van grondwaterdata. Ook de waterschappen zijn bezig om hun zicht op grondwateronttrekkingen te verbeteren door onttrekkingen te controleren en administraties bij te werken.
Het droogte-onderzoek in de zandgrondgebieden is eind 2021 afgerond en heeft inzicht opgeleverd in de effecten van onttrekkingen en de effectiviteit van maatregelen. Regionaal zijn of worden er de komende jaren waterbalansen opgesteld en systeemanalyses uitgevoerd om de effecten nader in beeld te brengen.
De ambities en doelen voor het grondwater zijn het afgelopen jaar herijkt en vastgelegd in provinciale regionale waterprogramma’s en de Waterbeheerprogramma’s van waterschappen. Regionaal zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over de grondwateraanpak, bijvoorbeeld het Grondwaterconvenant in Noord-Brabant, de Grondwateragenda in Oost-Nederland en de Blauwe Agenda voor de Utrechtse Heuvelrug. Op basis van de bestuurlijke afspraken en uitgevoerde systeemanalyses gaan provincies en waterschappen de komende jaren na of hun beleid(sregels) grondwater moeten worden aangepast.
De verbeteracties voor de grondwateronttrekkingen zijn onderdeel van de bredere droogte-aanpak van provincies en waterschappen. Die aanpak is gericht op de realisatie van klimaatbestendige en robuuste grond- en oppervlaktewatersystemen in combinatie met een klimaatbestendige inrichting. Het beter in beeld brengen van de waterbalans en de bijdrage en invloed van grondwateronttrekkingen is onderdeel van die aanpak. Provincies en waterschappen geven hier gebiedsgericht uitvoering aan.
Kunt u ingaan op de toezegging die uw voorganger tijdens het wetgevingsoverleg Water d.d. 22 november 2021 aan het lid Vestering deed om de Kamer te informeren over het aantal illegale grondwaterwinputten? Kan zij deze informatie eerder delen?
In de verzamelbrief die naar de Kamer is verstuurd voorafgaand aan het Commissiedebat Water van 7 juni is deze informatie opgenomen (Kamerstuk 27 625, nr. 567).
Uit controles (peiljaar 2019) blijkt dat het gaat om enkele illegale onttrekkingen per waterschap op een totaal van bijna 15.000 onttrekkingen. Bij Wetterskip Fryslân ging het om een groter aantal kleinere onttrekkingen (< 60 m³/uur) die wel onder de meldingsplicht vallen, maar niet gemeld waren. Deze Friese eigenaren hebben de betreffende onttrekkingen inmiddels allemaal gemeld. Vanaf 2022 zullen de waterschappen in de Waterschapsspiegel jaarlijks gaan rapporteren over de aangetroffen illegale onttrekkingen.
Is er uiteindelijk, zoals gevraagd, een landelijk en uitgebreid onderzoek gedaan naar de hoeveelheid illegale waterputten nadat in 2019 in Friesland bleek dat er bij 16 bedrijven 30 geregistreerde waterputten en maar liefst 25 illegale waterputten waren?
Zie antwoord vraag 10.
Is het nog altijd staande praktijk om gevonden illegale waterputten te legaliseren in plaats van af te sluiten en te beboeten? Zo ja, waarom en bent u van mening dat dit een juiste werkwijze is? Op welke manier draagt deze staande praktijk bij aan het voorkomen van verdroging?
In de meeste gevonden gevallen gaat het om een onttrekkingen die wel zijn toegestaan maar niet zijn gemeld bij het bevoegd gezag (waterschap). Door die alsnog te melden, wordt voldaan aan de regels en kunnen ze worden gelegaliseerd. Er is maar een enkele onttrekking die in een gebied ligt waar dat niet is toegestaan. Deze onttrekking moet dan worden beëindigd. Verder worden er soms onttrekkingen aangetroffen in perioden dat er een beregeningsverbod is ingesteld. Ook daar wordt streng tegen opgetreden.
Is er, zeker ten tijde van droogte, een intensivering in de handhaving op het gebruik van (illegale) waterputten? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen houden toezicht op het naleven van vergunningen en meldingen van grondwateronttrekkingen voor beregening. Dit toezicht wordt verscherpt tijdens perioden van droogte en watertekorten. Bovendien wordt er tijdens droogte en onttrekkingsverboden ook ’s avonds en in het weekend gecontroleerd. Tijdens een langdurige droogteperiode wordt er indien nodig opgeschaald voor het toezicht en de handhaving op onttrekkingen en ingestelde droogtemaatregelen.
Is het u bekend dat in Limburg en Noord-Brabant de vergunningsvrijstelling voor beregenen komt te vervallen? Zijn er provincies die het beregenen nog niet gereguleerd hebben met een vergunningsplicht? Indien dat het geval is, gaat u erop aandringen dat dit wel gebeurt?
De provincies Noord-Brabant en Limburg hebben een nieuw aangepast Natura 2000-beheerplan opgesteld voor de Peelvenen (Groote Peel, Deurnsche Peel & Mariapeel). In het nieuwe beheerplan staat dat er géén vrijstelling van de vergunningplicht meer is op grond van de Wet natuurbeheer (Wnb) om grondwater te gebruiken om open agrarische teelten te beregenen. De nieuwe maatregelen gelden voor bufferzones rond de Natura 2000-gebieden in de Peelvenen en niet provincie-breed.
Voor alle duidelijkheid, dit betreft een vergunningplicht op basis van de Wet natuurbeheer. Een eventuele vergunningsvrijstelling voor beregening die geldt vanuit de Waterwet heeft hier geen invloed op.
Op welke wijze wordt momenteel het voornemen vormgegeven om water beter vast te houden? Deelt u de mening dat nu daarbij de nadruk wel erg nadrukkelijk ligt op technische maatregelen, zoals het aanleggen van pijpleidingen en irrigatiesystemen, en te weinig op natuurlijke oplossingen, zoals een verbeterde bodemdoorlaatbaarheid en een vergroot natuurlijk waterbergingsvermogen?
Voor Fase 2 van het Deltaprogramma Zoetwater (2022–2027) is er in totaal € 800 miljoen euro gereserveerd door het Rijk en de regio’s. Dit is een verdubbeling van ambitie ten opzichte van Fase 1 (2015–2021) waarvoor € 400 miljoen euro was gereserveerd. Hiermee worden ook maatregelen uitgevoerd om het water beter vast te houden. Een overzicht van alle maatregelen die genomen gaan worden in Fase 2 zijn te vinden in het Deltaplan Zoetwater (https://www.deltaprogramma.nl/documenten/publicaties/2021/09/21/dp2022-d-deltaplan-zoetwater-2022–2027). De nadruk ligt in Fase 2 niet alleen op technische maatregelen, maar vooral op het aanpassen van de ruimtelijke inrichting op het bodem- en watersysteem. Zoals het natuurlijk vasthoudende vermogen van de bodem, of het weer laten meanderen van een beek.
Daarnaast stimuleert het Nationaal Programma Landbouwbodems (NPL) het nemen van bodemmaatregelen door de land- en tuinbouwsector, waardoor ook het watervasthoudend vermogen daarvan groter wordt.
In de gebiedsplannen die in het kader van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) alsook de stikstofaanpak opgesteld gaan worden, moeten ook dit soort maatregelen die nodig zijn voor een robuust regionaal bodem- en watersysteem integraal meegenomen worden.
Maar er zullen ook echt structurele keuzes gemaakt moeten worden in de ruimtelijke inrichting. Nederland is niet van vandaag op morgen ingericht op de droogte. We hebben van Nederland een vergiet gemaakt dat water snel kan draineren. Het zal tijd kosten om van Nederland weer een spons te maken, waarbij we zoveel mogelijk water vasthouden en opslaan om droge periodes te overbruggen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat natuurlijke oplossingen, zoals verbeterde bodemdoorlaatbaarheid, een vergroot natuurlijk waterbergingsvermogen en een hoger grondwaterpeil versneld worden uitgevoerd, om droge periodes beter het hoofd te kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 15.
Deelt u de mening dat het onverstandig zou zijn om water vooral beter vast te gaan houden met permanent ondoorlaatbare waterkeringen omdat dit vismigratie zou bemoeilijken en daarmee een voorbeeld zou zijn van maladaptatie?
Waterbeheerders streven samen met alle ruimtegebruikers naar integrale oplossingen om Nederland weerbaar te maken tegen droogte, waarbij water kan worden vastgehouden maar waarbij ook ruimte is voor ecologie en natuurdoelen. Voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) is vismigratie heel belangrijk. Tot 2027 worden nog circa 800 vispassages gerealiseerd.
Welke aanpassingen van de belastingsystematiek zijn er gedaan om te zorgen dat grootverbruikers minder financiële voordelen genieten en meer financiële prikkels krijgen om het waterverbruik terug te dringen? Klopt het dat u nog altijd de belasting op leidingwater (BOL) niet hebt aangepast?
Er zijn nog geen aanpassingen gedaan aan de belasting op leidingwater.
Er loopt nu een onderzoek naar de maatregelen en instrumenten om waterbesparing door huishoudens, maar ook door bedrijven te bevorderen. In het onderzoek wordt ook gekeken naar de voor- en nadelen van aanpassing van de belasting op leidingwater. Dit onderzoek kost meer tijd dan eerder gedacht. De Kamer wordt hierover na de afronding, eind dit jaar, geïnformeerd.
Deelt u de mening dat, zoals ook vastgelegd in de verdringingsreeks, drinkwater voor burgers belangrijker is dan water om te beregenen voor de landbouw? Wat is uw oordeel over het collectief dat drinkwaterbedrijven aansprakelijk wil stellen voor 300 miljoen euro?
Enkel op het moment dat er sprake is van een watertekort moeten de waterbeheerders keuzes maken voor welke maatschappelijke en ecologische behoeften water beschikbaar gemaakt wordt. Om te voorkomen dat in een dergelijke crisissituatie onduidelijkheden ontstaan, is met de verdringingsreeks vastgelegd in welke volgorde de verschillende belangen geborgd moeten worden. Op het moment dat er geen sprake is van een watertekort, wordt voorzien in zowel voldoende drinkwater, als voldoende water voor landbouwtoepassingen.
U vraagt daarnaast om een reactie op het collectief dat een claim wil indienen bij de drinkwaterbedrijven. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Tjeerd de Groot (D66)6, worden dit soort claims door een onafhankelijke partij beoordeeld. Ik onthoud mij daarom van een oordeel daarover.
Vind u het wenselijk dat drinkwaterbedrijven boeren moeten compenseren wanneer zij drinkwater winnen?
Bij een vergunde onttrekking van grondwater kan de grondwaterstand lager worden. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij het winnen van drinkwater, het gebruik van grondwater door de industrie of bronbemalingen. Dit kan tot schade leiden door een verminderde gewasopbrengst of verzakking van gebouwen.
Daarom is in de financiële bepalingen van de Waterwet (hoofdstuk 7, paragraaf 3) een regeling opgenomen om schade die optreedt als gevolg van vergunde grondwateronttrekkingen te kunnen compenseren. Ook landbouwbedrijven kunnen gebruik maken van deze regeling als zij door onttrekking van grondwater zgn. «droogteschade» ondervinden.
Klopt het dat de compensatie die betaald moet worden hoger zou kunnen zijn als boeren gewassen gaan verbouwen en methodes gaan gebruiken die meer water vragen? Acht u dat wenselijk?
Bij de schadeberekening wordt gebruik gemaakt van normen, die nu nog gerelateerd zijn aan het bedrijfstype. Op dit moment wordt er werk van gemaakt om over te gaan op de Waterwijzer Landbouw als basis voor de schadeberekening. Hierin zijn de normen gebaseerd op het gewastype. Er wordt al met toepassing van de Waterwijzer Landbouw geëxperimenteerd. Indien het gewas meer droogteschade ondervindt van een vergunde onttrekking zal het normbedrag hoger zijn.
Daarbij heeft een schadelijdende partij ook een verplichting om (verdere) schade te voorkomen dan wel te beperken. Gewaskeuze speelt daarbij ook een rol.
Bent u bereid de Waterwet aan te passen, ook omdat periodes van droogte in de toekomst door de klimaatcrisis vaker voor zullen gaan komen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen intentie om de Waterwet aan te passen.
Met het huidige systeem zijn de belangen van partijen die schade ondervinden door vergunde onttrekkingen voldoende geborgd. Droogteschade als gevolg van klimaat(verandering) komt met deze regeling niet voor vergoeding in aanmerking.
Kunt u deze vragen nog beantwoorden voor het commissiedebat Water op 7 juni?
Helaas is dat niet mogelijk gebleken, vanwege de benodigde afstemming.
Het bericht dat Nederland geen gezonde leefomgeving biedt aan kinderen |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Unicef: Nederland biedt kinderen geen gezonde leefomgeving»1 2?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat een welvarend land als Nederland er niet in slaagt om kinderen een gezonde leefomgeving te bieden? Zo nee, waarom niet?
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ondanks alle gezamenlijke inspanningen is die gezonde, schone, veilige leefomgeving er nog niet overal. In het rapport van UNICEF lees ik dat geen enkel land consistent goed of slecht scoort op de verschillende variabelen van het onderzoek. Om die reden zou ik de situatie in Nederland niet zeer zorgelijk willen noemen, al zijn er zeker aandachtspunten waar Nederland een been bij wil trekken.
Zoals tijdens het hoofdlijnendebat op 17 februari jl. aangekondigd, werk ik daarom aan het Nationaal MilieuProgramma (NMP). Met het NMP pakt het Kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving vanuit een integrale benadering: een transitie naar een duurzame en circulaire economie en een brede welvaart voor iedereen. Ik stuur de Tweede Kamer hierover binnenkort een brief.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland uit 39 landen op de twaalfde plek staat als het gaat om het zorgen voor een gezonde leefomgeving voor kinderen? Deelt u de mening dat u de plicht heeft om de leefomgeving zo snel mogelijk te verbeteren voor kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft ernaar om kinderen in Nederland een gezonde leefomgeving te bieden, waarin zij gezond en veilig kunnen opgroeien. Het kabinet ervaart de bescherming van de bevolking tegen milieuvervuiling al vele jaren als een publieke verantwoordelijkheid, waarover ook regelmatig met het Parlement wordt gesproken. Het feit dat Nederland de twaalfde plek inneemt uit 39 landen laat zien dat er nog stappen te zetten zijn. Deze positie komt ook deels door het feit dat wij een lagere plek hebben op het gebied van de «World at large» factoren (o.a. gebruik van grondstoffen en e-waste). Met mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van der Graaf ga ik hier dieper op in.
Wat is uw oordeel over het feit dat kinderen in Nederland aan meer dan twee keer zoveel fijnstof (PM2.5) worden blootgesteld als kinderen in Finland? Is dit het gevolg van de vrijblijvendheid van het Schone Lucht Akkoord (SLA)? Waarom is er een onderuitputting in het SLA? Bent u voornemens om meer bindende maatregelen te nemen? Ziet u de ernstige blootstelling van kinderen in Nederland aan luchtvervuiling als een oproep om met veel urgentie toe te werken naar de meest recente WHO-normen voor luchtkwaliteit? En wanneer liggen de extra maatregelen om de WHO-normen voor PM2,5 te behalen conform de motie van de leden Bouchallikh en Van Esch3? Zo nee, waarom niet?
De blootstelling aan fijnstof in Finland is lager dan in Nederland, omdat de concentratie van woningen, bedrijven en infrastructuur in Finland veel lager is dan in Nederland. Bovendien maakt de geografische ligging van Finland de bijdrage van andere landen aan de luchtvervuiling minder groot.
Ik zie de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in Nederland, in het algemeen, maar zeker ook bij kinderen, als een belangrijke motivatie om met veel ambitie en inzet te werken aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Met het Schone Lucht Akkoord werkt de rijksoverheid, met provincies en gemeenten, aanvullend op internationaal beleid, aan maatregelen om de lucht in Nederland sneller schoner te maken. Ook in internationaal verband werkt het Rijk aan ambitieus beleid voor schone lucht, bijvoorbeeld via het verlagen van emissies van voertuigen en industrie en het aanscherpen van normen bij de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijnen. Inzet daarbij is om ook in Europa de gezondheidswinst leidend te maken en stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden.
Het Rijk, de provincies en de deelnemende gemeenten hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de afspraken in het Schone Lucht Akkoord en rapporteren jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Deelname aan het Schone Lucht Akkoord is dus wel vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Voor het Schone Lucht Akkoord is 50 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee wordt in de uitvoering van het Akkoord zoals beschreven in de uitvoeringsagenda 2020–2023 voorzien.
Mijn streven is om nog voor het zomerreces het onderzoek van het RIVM, waarin in kaart wordt gebracht welke maatregelen nodig zouden zijn om in 2030 aan de WHO-advieswaarden te voldoen, met uw Kamer te delen. Bij dit onderzoek wordt ook gekeken naar verschillende maatregelpakketten om hier invulling aan te geven.
Hoe beoordeelt u het feit dat 15 procent van de huishoudens met een laag inkomen in Nederland moeite heeft met het verwarmen van zijn woning? Is er zicht op deze cijfers voor dit jaar? Ziet u een verwarmde woning als een primaire levensbehoefte voor kinderen? Doet het kabinet op dit moment voldoende om energiearmoede bestrijden?
Door de hoge energieprijzen, krappe woningmarkt en hoge inflatie staat de bestaanszekerheid van een groeiende groep huishoudens – waar onder huishoudens met kinderen – onder druk. Daarom neemt het kabinet verschillende maatregelen om deze huishoudens te ondersteunen.
Het kabinet komt mensen met een minimuminkomen tot 120% van het sociaal minimum tegemoet met een energietoeslag van eenmalig € 1.300,–. De inzet is het gebruik van de eenmalige energietoeslag te maximaliseren. Organisaties, die in contact staan met huishoudens met een laag inkomen, hebben een toolkit ontvangen om hun achterban te attenderen op de eenmalige energietoeslag. Ook gemeenten zetten informatiecampagnes op, organiseren inloopspreekuren in de wijk en benaderen andere partijen (bijvoorbeeld ouderenorganisaties) om de energietoeslag meer bekendheid te geven. De informatievoorziening van de Nederlandse Schuldhulp Route/Geldfit is hierbij ook belangrijk.
Daarnaast heeft het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 de energiebelasting verlaagd. Een huishouden met gemiddeld energieverbruik ontvangt door deze maatregelen in de energiebelasting een tegemoetkoming van ruim 400 euro. Ook heeft het kabinet 368,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor gemeenten om kwetsbare huishoudens – in huur- en koopwoningen – te ondersteunen bij het nemen van kleine en grote verduurzamingsmaatregelen. De middelen kunnen voor een breed scala aan maatregelen worden ingezet, als ze er maar op gericht zijn de energierekening te verlagen of het energiegebruik in de woning te verminderen. Hierbij valt te denken aan kleinere maatregelen zoals inzet van (vrijwillige) energiecoaches, energiedisplays, inregelen van CV-systemen, de inzet van kleine energiebesparende maatregelen zoals tochtstrips en radiatorfolie, maar ook voor een bijdrage aan grotere isolatiemaatregelen zoals vloer- of spouwmuurisolatie.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft een aantal programma’s van de Nationale Bouw- en Woonagenda gelanceerd met onder meer als doel dat een betaalbare en geïsoleerde woning in een leefbare wijk voor iedereen, ook voor kwetsbare groepen, reëel is. De agenda raakt de bestaanszekerheid direct en draagt bij aan het wooncomfort, de gezondheid én het verlagen van de energierekening.
Hoeveel kinderen gaan er in Nederland zonder ontbijt naar school? Welke maatregelen neemt u om dat te voorkomen? Welke initiatieven ondersteunt u op dit vlak?
Uit de RIVM Voedselconsumptiepeiling 2012–2016 komt naar voren dat 1 op de 10 kinderen niet elke dag ontbijt. Een van de mogelijke verklaringen daarvoor is opgroeien in een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. In 2020 maakten in Nederland 221 duizend minderjarige kinderen (6,9 procent) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ondanks deze mogelijke verklaring zou het niet zo mogen zijn dat een kind om deze reden de deur uit gaat zonder te ontbijten. De komende jaren zet het kabinet de aanpak van kinderarmoede voort. Voor de zomer wordt de kamer geïnformeerd over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Het terugdringen van armoede onder kinderen is hierbinnen een speerpunt. In de aanpak en uitvoering werkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (APP) nauw samen met collega’s, onder andere van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), maar ook met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Tevens is gezonde voeding een speerpunt in het nationaal plan kindergarantie, dat op 22 april jl. aan de Tweede Kamer werd aangeboden4.
Daarnaast geven het Voedingscentrum, Jeugdgezondheidszorg en programma’s als de Gezonde School en JOGG algemene informatie over het belang van Gezonde Voeding. Zo verspreidt het Voedingscentrum voorlichtingsmaterialen op consultatiebureaus en bieden zij verschillende tools en materialen aan professionals binnen consultatiebureaus die ouders ondersteunen in de eetopvoeding, bij het aanleren van gezonde en duurzame eetpatronen. Daarnaast is signalering onderdeel van het programma Gezonde School. Vanuit de Gezonde School worden er handvatten geboden aan professionals, zodat zij naar de juiste instanties kunnen doorverwijzen indien er problemen of zorgen zijn rond bijvoorbeeld voeding of gewicht.
Verder steunen de Ministeries van VWS en OCW de Koningsspelen. Een inmiddels jaarlijks terugkerende traditie waar bijna alle basisscholen in Nederland en overzee aan meedoen. Een gezonde start van de dag, met een gezond ontbijt en sport en spel, staat deze dag centraal. Op een feestelijke manier ervaren de kinderen hoe belangrijk het is om elke dag te ontbijten.
Tot slot zijn er ook initiatieven vanuit de samenleving waarin extra aandacht is voor het ontbijten, zoals het Nationale Schoolontbijt. Dit is een initiatief van de bakkerijsector, zij voorzien scholen een keer per jaar van een gezond ontbijt en geven daarbij ook voorlichting over het belang van ontbijten.
Bent u ook geschokt door het feit dat 25 procent van de kinderen in Nederland last heeft van geluidsoverlast door wegverkeer en vliegtuigen? Wat vindt u ervan dat Nederland op dit vlak zeer slecht scoort in vergelijking met andere landen? Is dit percentage onder te verdelen naar het type geluidsoverlast? Is er zicht op de mate waarin dit leidt tot onder andere meer stress, slechtere schoolprestaties en risico op hartziekten? Welke maatregelen neemt u om blootstelling aan geluidsoverlast door kinderen terug te dringen?
Het is mij bekend dat in veel huishoudens in Nederland, inclusief die met kinderen, geluidsoverlast wordt ervaren. Nederland is een dichtbevolkt land waar wonen, mobiliteit en andere activiteiten vaak intensief samenkomen. Uit een landelijke monitor van het RIVM in 20195 blijkt dat ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) ernstige hinder door geluid van wegverkeer ervaart, ongeveer 9% ernstige hinder door burengeluid en ongeveer 6% ernstige hinder door vliegtuiggeluid. Andere veel voorkomende bronnen zijn bouwactiviteiten (6%), recreatie (4%), railverkeer (2%) en industrie (2%). De geluidgegevens in het UNICEF-rapport zijn van hetzelfde jaar en betreffen een vraag naar overlast door geluid van buren of geluid afkomstig van de straat. Omdat het hier gaat om zelf gerapporteerde geluidsoverlast is niet goed te zeggen hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke geluidniveaus en in welke mate dit leidt tot stress, slechtere schoolprestaties en risico’s op hartziekten. Wel is bekend dat dergelijke effecten kunnen optreden, wat nog eens onderstreept is door een advies van de WHO uit 20186. Het RIVM heeft berekend dat in Nederland naar schatting 750 mensen per jaar een hartziekte krijgen ten gevolge van wegverkeersgeluid7. Daarom vind ik het belangrijk om te kijken hoe het huidige geluidbeleid versterkt kan worden door het, meer dan nu het geval is, te richten op vermindering van de negatieve effecten van geluid, inclusief die op kinderen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 1,6 procent van de kinderen nog steeds een verhoogd loodgehalte in zijn bloed heeft, gezien de grote risico’s voor jonge kinderen? Welke maatregelen neemt u om blootstelling hieraan naar nul terug te brengen?
De blootstelling aan lood in Nederland is in de afgelopen decennia sterk afgenomen, met name door het loodvrij maken van benzine, maar ook bijvoorbeeld door sanering van vervuilde grond en het vervangen van loden drinkwaterleidingen. Sinds 1960 worden in nieuwe huizen geen loden leidingen meer aangebracht. Over het aantal kinderen in Nederland met meer dan 5 μg/dl lood in het bloed heeft de Minister van BZK in 2020 ook vragen beantwoord van de heer Nijboer van de PvdA8. De gegevens die UNICEF voor dit rapport heeft gebruikt, zijn dezelfde gegevens die destijds tot de vragen van de heer Nijboer hebben geleid.
De Gezondheidsraad heeft in 2019 een advies gepubliceerd over de resterende blootstelling aan lood via kraanwater in Nederland9. De belangrijkste risicogroepen daarvoor zijn zuigelingen, jonge kinderen (tot en met 7 jaar) en zwangere vrouwen. Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet acties vastgesteld, waarover het kabinet meerdere malen met uw Kamer heeft overlegd10. Om kinderen beter te beschermen tegen loodvergiftiging worden verschillende maatregelen getroffen om resterende loden leidingen in gebouwen van voor 1960 te laten verwijderen en is het kabinet voornemens om locaties voor kinderopvang en primair onderwijs aan te wijzen als prioritaire locaties in het kader van de Drinkwaterwet. Voor huurwoningen en de genoemde prioritaire locaties wordt een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw in het Bouwbesluit opgenomen. Daarnaast is de maximaal toegelaten afgifte van lood door keukenapparatuur van metaal, met een factor 10 verlaagd. Al deze maatregelen en bestaande maatregelen, zoals maximale loodgehalten in voedingsmiddelen, speelgoed en elektronische apparaten, kunnen kinderen en volwassenen tegen een te hoge blootstelling aan lood beschermen. Doordat lood eeuwenlang gebruikt is, zal het echter altijd als achtergrondverontreiniging aanwezig blijven. Het is daardoor helaas niet mogelijk om de blootstelling naar nul terug te brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een op de twaalf kinderen in Nederland te maken heeft met een hoge mate van vervuiling door pesticiden? Welke maatregelen neemt u om die blootstelling terug te dringen?
Het waarborgen van de volksgezondheid – waaronder de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen – is voor het kabinet belangrijk. Om blootstelling te voorkomen en te verminderen worden dan ook maatregelen getroffen. Deze licht ik hieronder toe.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden11.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Uw Kamer zal hierover spoedig worden geïnformeerd met behulp van een BNC-fiche.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt op dit moment een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod buiten de landbouw te herstellen.
Vindt u het ook zeer zorgelijk dat 15,9 procent van de kinderen in Nederland in een huis met vocht of schimmel woont? Wanneer moet deze problematiek opgelost zijn en wat is er de afgelopen jaren concreet gebeurd om vocht- en schimmelproblemen op te lossen? Hoeveel woningen zijn er vocht- en schimmelvrij gemaakt? Hoe worden verhuurders die niet meewerken aan een oplossing hiertoe verplicht?
Elke dag dat een bewoner in een woning met vocht en schimmel woont, is er een teveel. Ook voor kinderen is het van belang dat ze wonen in een huis zonder vocht en schimmel. In hoeverre de aanwezigheid van schimmel en vocht in een woning gevaarlijk is voor de gezondheid van een kind, zodanig dat sprake zou zijn van een gevaarlijke woonomgeving is niet in algemene zin aan te geven.
Vocht- en schimmel horen niet in een huis. Het Kabinet is het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De huidige aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Met IPO, Aedes, Woonbond en de VNG worden nationale prestatieafspraken gemaakt waarin het onderhoud en kwaliteit van de woningen nadrukkelijk een plek krijgen. Deze extra middelen komen beschikbaar omdat de verhuurdersheffing wordt afgeschaft.
In de Volkshuisvestelijke prioriteiten 2021–2025 is de aanpak van vocht en schimmel expliciet opgenomen als onderdeel van de kwaliteitsverbetering en verduurzaming van corporatiewoningen. Daarmee is gewaarborgd dat de aanpak onderdeel is van de prioriteiten die landelijk opgepakt moeten worden. Woningcorporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten worden gewezen op het belang van de aanpak en het maken van prestatieafspraken over dit onderwerp met corporaties en huurdersorganisaties. RIGO heeft op verzoek van het Ministerie van BZK een rapport opgesteld om lokale partijen hierbij te helpen en hiertoe aan te sporen12.
TNO heeft samen met GGD-Amsterdam en Abf Research handreikingen opgesteld voor de aanpak van vocht en schimmel door huiseigenaren, verhuurders en huurders13. Aedes, Vastgoed Belang, de Woonbond en enkele Amsterdamse woningcorporaties hebben hierbij geparticipeerd.
Aedes heeft de handreikingen uit het TNO-onderzoek meegenomen in een nieuw programma van eisen voor ventilatie en bij de renovatie van woningen. De middelen voor het Volkshuisvestingsfonds zijn onder meer beschikbaar gesteld voor renovatie van woningen met vocht- en schimmelproblemen. In totaal worden er 20.000 woningen gerenoveerd.
Met Aedes zijn afspraken gemaakt om de komende vijf jaar € 100 mln. per jaar extra te investeren in onderhoud en verbetering, met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen.
Op de woningmarktwebsite van het Ministerie van BZK is een omvangrijk dossier opgenomen over de aanpak14. In infographics wordt ingegaan op zaken als ventileren en technische aspecten waarmee bij de bouw of verbouwing rekening moet worden gehouden om vocht- en schimmelvorming te voorkomen. Hiermee is de informatievoorziening fors verbeterd.
Aantallen woningen met gebreken worden niet bijgehouden. In het WoON 2018 werd voor het eerst aan huishoudens gevraagd of zij last hebben van vocht en/of schimmel in de woning. Bijna een op de vijf huishoudens (19%) antwoordde hier destijds bevestigend op. Onder meer naar aanleiding hiervan is een landelijke aanpak om vocht- en schimmelproblemen te voorkomen en verhelpen opgestart. Uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel huishoudens dat last heeft van vocht en/of schimmel inmiddels is afgenomen tot 15%. Het is goed om te zien dat er nu minder mensen last hebben van problemen met vocht en schimmel. Ik zie dit als effect van het beleid dat is gevoerd en prijs hierbij met name de gemeenten, verhuurders en huurders voor hun inzet.
Wanneer een huurwoning gebreken heeft dan is het in de eerste plaats aan de huurder om deze te melden aan de verhuurder zodat deze ze kan herstellen. Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Laat het onderhoud van woningen (zeer) te wensen over, dan hebben gemeenten de bevoegdheid om hierop te handhaven. Ook hebben huurders de mogelijkheid via de Huurcommissie of desnoods de rechter een slechte onderhoudssituatie te laten oplossen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Minister: 'Rode diesel keert niet terug' |
|
Wybren van Haga (BVNL), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister: «Rode diesel keert niet terug»»1 ?
Ja.
Deelt u de mening dat onze boeren het door allerlei regelgeving moeilijk hebben in Nederland? Zo ja, wat gaat u concreet doen om de boerenstand beter te beschermen?
De Nederlandse agrarische sector staat voor een ingrijpende transitie. Ten aanzien van regelgeving betekent dit dat er regelgeving is die noodzakelijk is om de landbouw binnen de ecologische grenzen te brengen. Tegelijkertijd is er regelgeving die agrarische ondernemers daarbij helpt, denk aan de regels rond het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken, subsidies zoals het GLB, fiscale regelingen en uitzonderingen op de mededingingsregels waarmee agrarische ondernemers worden gefaciliteerd. Ik vind het dan ook belangrijk om te benadrukken dat boeren er niet alleen voor staan, maar dat de overheid en alle ketenpartijen een verantwoordelijkheid hebben in het lonend maken van duurzaam produceren in Nederland. Ik verwijs daarvoor naar de brief over het perspectief voor de landbouw die ik op 10 juni jl. naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 30 252, nr. 28).
Bent u zich van bewust dat u door uw weigering om rode diesel terug laten keren een ongelijk speelveld creëert voor Nederlandse boeren ten opzichte van boeren in België en Duitsland? Kunt u in uw beantwoording meenemen dat in België nog wel rode diesel te koop is en in Duitsland zelfs een aparte regeling voor boeren geldt, waardoor zij extra korting kunnen krijgen door accijns na het tanken terug te vragen?
Een vergelijking met andere landen voor enkel de mogelijkheid tot gebruik van rode diesel geeft geen goed beeld van de financiële positie van de boeren. De accijns op diesel in Nederland is sinds 1 april jl. met 21% verlaagd. De verlaging van de accijnzen op brandstoffen is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen die het kabinet heeft genomen om burgers en bedrijven tegemoet te komen voor de stijgende energieprijzen en de aanhoudende inflatie. Ook de landbouwsector profiteert van de maatregelen uit dit pakket. Daarbovenop zijn er EU-middelen beschikbaar gesteld vanuit de landbouwcrisisreserve. Wij zien geen noodzaak voor een aparte regeling voor boeren.
Heeft u alsnog de bereidheid om een uitzondering voor boeren te maken door gebruik van rode diesel toe te staan?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Zoals hierboven gemeld is de brandstofaccijns al tijdelijk verlaagd waardoor ik geen noodzaak zie voor een herinvoering van rode diesel. De verlaging van de accijns op brandstoffen is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen die het kabinet heeft genomen om burgers en bedrijven tegemoet te komen voor de stijgende energieprijzen en de aanhoudende inflatie. Ook de landbouwsector profiteert van de maatregelen uit dit pakket. Daarbovenop zijn er EU-middelen beschikbaar gesteld vanuit de landbouwcrisisreserve.
Het bericht 'Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?' |
|
Laura Bromet (GL), Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?»?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent om de vergroeningssubsidie van 150 euro per hectare in 2023 stop te zetten? Zo ja, wat is daar de reden voor?
De vergroeningspremie komt op Europees niveau te vervallen in de nieuwe GLB-periode vanaf januari 2023 (dat gaat dus voor alle lidstaten gelden), en de ecoregeling wordt geïntroduceerd. Het blijft dan mogelijk om subsidie te ontvangen voor ecosysteemdiensten.
Klopt het dat de vergroeningssubsidie bedoeld is ter bescherming van milieu en natuur? Zo ja, waarom bent u voornemens deze subsidie stop te zetten? Is de subsidie niet meer nodig voor de te behalen doelen, of zijn de doelen reeds behaald? Zo nee, worden de doelen ondanks de subsidie niet behaald en is deze dus ineffectief? Welke andere beleidsmiddelen gaat u inzetten om de doelen alsnog te behalen?
De vergroeningspremie vervalt op Europees niveau. In de nieuwe GLB-periode zet ik in op verdere verduurzaming van de landbouw en behalen van deze doelen, o.a. middels de conditionaliteiten en de ecoregeling, zoals uiteengezet in het Nederlandse GLB-NSP, dat in december is ingediend bij de Europese Commissie. Om in aanmerking te komen voor de basisbetaling, moeten boeren voldoen aan de conditionaliteiten. In deze conditionaliteiten zijn enkele van de vergroeningseisen overgenomen. Met de ecoregeling kunnen boeren een aanvullende subsidie ontvangen, als zij voldoende bijdragen aan de vijf ecodoelen (klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water). Voor verdere uitleg van de systematiek verwijs ik u naar het NSP. Op dit moment legt mijn ministerie de laatste hand aan het NSP, zodat het definitief aan de Europese Commissie aangeboden kan worden. Hier zal ik uw Kamer uiteraard over informeren.
De ecoregeling blijft in ontwikkeling. In 2023 zullen er 21 eco-activiteiten opengesteld worden, de jaren daarna worden meer activiteiten toegevoegd en worden activiteiten mogelijk specifieker gemaakt (bijvoorbeeld op een specifiekere groep gewassen of regio gericht). Hierbij heb ik ook vezelhennep op mijn netvlies en zal in dat verband ook de motie Bisschop (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1446) betrekken. Mijn ministerie werkt al jaren samen met boeren, brancheorganisaties, natuurorganisaties, mede-overheden, en wetenschappers aan de ontwikkeling van de ecoregeling (o.a. in meerdere pilots en praktijktoetsen) en zal dit de komende jaren blijven doen, om de ecoregeling steeds doelgerichter en gebruiksvriendelijker te maken.
Jaarlijks rapporteer ik aan uw Kamer de resultaten van de vergroening, zie voor de meest recente rapportage («Feiten en cijfers vergroening GLB 2020») Kamerstuk 21 501-32, nr. 1356, d.d. 3 november 2021.
Heeft u in beeld wat het stopzetten van deze subsidie voor gevolg heeft voor boeren die hier nu dankbaar gebruik van maken? Zou het zo kunnen zijn dat het stopzetten van deze subsidie ertoe leidt dat boeren juist gedemotiveerd raken om te investeren in verduurzaming en natuurinclusiviteit? Wat vindt u daarvan? Is er een alternatief voor deze boeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het niet mogelijk om de vergroeningspremie door te laten lopen in de nieuwe GLB-periode. Echter met de ecoregeling is een systeem ontworpen waarbij agrariërs die vergroenen, zorgen voor het landschap en ecosysteemdiensten leveren, beter beloond worden in termen van vergoedingen. Een agrariër kan een set aan ecoactiviteiten kiezen die bij zijn of haar bedrijfsvoering past én die gelijkwaardig bijdraagt aan vijf doelen: klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water.
Hennepteelt valt onder «rustgewas», één van de 21 eco-activiteiten die kan worden toegepast in de ecoregeling. Dat betekent voor henneptelers dat zij niet meer op basis van deze teelt alleen in aanmerking komen voor een ecopremie. Zij zullen ook activiteiten moeten doen die bijdragen aan doelen als biodiversiteit. Verschillende boeren voeren overigens al meer dan een activiteit uit (ze hebben bijvoorbeeld bomen op en rond het bedrijf staan).
In hoeverre klopt het dat met het vervallen van de vergroeningssubsidie indirect ook de beloning voor boeren met blijvend grasland komt te vervallen, terwijl blijvend grasland juist van zeer groot belang is voor de koolstofvastlegging? In hoeverre brengt dit het behalen van de klimaatdoelen in de landbouw in gevaar? Wat zijn de te verwachten gevolgen voor de landbouwpraktijk als deze subsidies vervallen en wat zijn daar de economische en ecologische gevolgen van?
Blijvend grasland is één van de eco-activiteiten die in de ecoregeling ingezet kan worden door boeren. Hiermee blijft er een beloning voor boeren met blijvend grasland.
Klopt het dat de nieuwe landbouwregels, waarop gedoeld wordt in het artikel, de uitvoerbaarheid van de landbouwpraktijk in gevaar brengt, bijvoorbeeld door de maatregel die boeren verplicht om de gewassen voor 1 oktober van het land te halen? En dat dit er mogelijk toe leidt dat bepaalde duurzame teelten juist niet meer mogelijk zijn? Is de 1 oktober-maatregel van toepassing op alle gewassen? Is het mogelijk en zinvol om per gewas en regio een optimale datum vast te stellen, die tegemoet komt aan de ecologische doelen, de eisen van bodem en gewas en fluctuaties in weer en seizoen?
In het artikel wordt gesteld dat de verplichting gaat gelden dat gewassen voor 1 oktober van het land moeten zijn. Ik ga ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op een maatregel uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) (Kamerstuk33 037, nr. 431) ten aanzien van de inzaai van een vanggewas na de teelt op zand- en lössgronden.
Momenteel werk ik aan de implementatie van deze maatregel. De maatregel houdt in dat op zand- en lössgrond gestimuleerd wordt om na de teelt tijdig, te weten voor 1 oktober, een vanggewas in te zaaien ter bevordering van de waterkwaliteit en bodemkwaliteit. Indien na deze datum inzaai plaatsvindt, levert dat een korting op de stikstofgebruiksnorm op voor het volgende jaar. Bij inzaai na 1 oktober ontwikkelt een vanggewas zich minder goed en neemt navenant minder stikstof op.2 Het verder differentiëren van deze datum (verlaten) per regio van de inzaaidatum zal daarmee direct effect hebben op de opnamecapaciteit van het vanggewas. Dat heeft ertoe bijgedragen dat hiervoor niet is gekozen in het 7e AP.
Voor de vanggewassen geldt een uitzondering op deze datum voor winterteelten. Dit betreft teelten die meerjarig zijn, gedurende de winter op het land staan of effectiever zijn in de opname van stikstof in het najaar dan een vanggewas. Op basis van een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet zal een lijst met wintergewassen worden opgesteld die zijn uitgezonderd van deze verplichting. Voor implementatie hiervan is een wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet nodig die ik momenteel voorbereid. Aansluitend zal de ontwerpregelgeving voor internetconsultatie worden voorgelegd, dit is voorzien voor dit najaar. Hierop kan eenieder inbreng leveren. Daarna stel ik de uiteindelijke lijst vast.
Het blijft mogelijk dat gewassen na 1 oktober op het land staan, hierbij moeten boeren wel rekening met de hierboven beschreven maatregelen. Hierop geldt één uitzondering, namelijk vanuit het 6e AP geldt voor de teelt van maïs op zand- en lössgronden reeds de datum van 1 oktober voor de inzaai van een vanggewas als geen onderzaai of gelijkzaai van het vanggewas is toegepast.
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de verwerkende industrie als de teelt van vezelhennep afneemt of verdwijnt? Wat doet dit met de verduurzamingsdoelstellingen van bijvoorbeeld de bouw of andere afnemers? Raakt Biobased bouwen hierdoor mogelijk verder achterop?
De gevolgen van de nieuwe regelingen van het NSP-GLB verschillen per bedrijf afhankelijk van de bedrijfsvoering en zijn daarom niet direct te vertalen naar de gevolgen voor de teelt van vezelhennep. Mocht de Nederlandse teelt van vezelhennep afnemen, dan zou dit wel gevolgen kunnen hebben voor de waardeketen waarin deze deelnemen. Het zou ertoe kunnen leiden dat de waardeketens die bijdragen aan biobased bouwen afhankelijker worden van import. Dit verandert echter niet de verduurzamingsdoelstelling zoals opgenomen in het coalitie akkoord.
Biobased bouwen blijft daarnaast gestimuleerd worden. Zo is half april de Kamer geïnformeerd over de beleidsinzet op biogrondstoffen. Biogrondstoffen zijn van groot belang om een klimaatneutrale en circulaire economie te bereiken in 2050 en zijn bovendien van belang voor de transitie van de landbouw.3 Biogrondstoffen moeten zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet en dat betekent inzet in sectoren zoals de bouw, chemie en grond-, weg- en waterbouw. Daarnaast blijft biobased bouwen gestimuleerd worden zoals met de City Deal circulair en conceptueel bouwen, met daarin de werklijn biobased (ver)bouwen en de biobased Campus op de Floriade4 en de buyer groups voor meer duurzaam aanbesteden, zoals die voor biobased bouwmaterialen5. Om de beschikbaarheid van biogrondstoffen te vergroten is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de slag met de uitwerking van de Routekaart Nationale Biogrondstoffen. Vezelhennep is hier ook onderdeel van.
Het bericht ‘Droogte: natuur voortaan belangrijker dan landbouw’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Droogte: natuur voortaan belangrijker dan landbouw»?1
Ja.
Klopt het dat boeren in de Peel die hun akkers willen beregenen, straks een vergunning moeten aanvragen?
De rechter heeft de in het Natura 2000-beheerplan Groote Peel, Deurnsche Peel en Mariapeel opgenomen vrijstelling van vergunningsplicht voor het beregenen van open teelten in de bufferzone rondom deze Natura 2000 gebieden i.v.m. periodiek optredende extreem droge omstandigheden vernietigd. In het gewijzigde beheerplan dat Gedeputeerden Staten (GS) van Noord-Brabant en Limburg ter inzage hebben gelegd, is die vrijstelling van vergunningsplicht om die reden niet meer opgenomen.
Het individueel aanvragen van een Wnb-vergunning (Wet natuurbescherming) blijft mogelijk. In de aanvraag zal moet worden aangetoond dat er – al dan niet met inzet van mitigerende maatregelen – geen sprake zal van significant negatieve effecten op de N2000-doelen. GS schatten in dat dit niet makkelijk zal zijn.
Welke termijn voor het aanvragen van een vergunning past volgens u bij een uitvoerbare landbouwpraktijk?
Voor het aanvragen van een vergunning om landbouwpercelen in de bufferzone te mogen beregenen, geldt de termijn zoals die geldt voor elke vergunningaanvraag op grond van de Wet natuurbescherming.
Om de agrarische ondernemers in staat te stellen hun bedrijfsvoering c.q. teeltplannen aan te passen, zijn de provincies Noord-Brabant en Limburg van plan om een overgangsperiode van twee jaar te hanteren. Deze overgangsperiode is de periode tussen het vervallen van de vrijstelling op het moment, dat het beheerplan definitief vastgesteld wordt en het moment waarop zal worden gehandhaafd.
De vier betrokken overheden (provincie Noord-Brabant en Limburg, waterschap Aa & Maas en Limburg) stellen een intentieovereenkomst op, waarin afspraken worden gemaakt over hoe in de overgangsperiode wordt omgegaan met maatregelen op korte termijn, monitoring en mogelijkheden tot beregenen. Ook zal die overeenkomst aangeven dat alle partijen zich de komende jaren inspannen om te werken aan zowel robuuste natuur als duurzame landbouw in de Peelvenen, waarbij specifiek wordt gekeken naar de mogelijkheden voor beregening en duurzaam herstel van de grondwaterbalans.
Klopt het dat de provincies Noord-Brabant en Limburg door de uitspraak van de Raad van State over beregening in de Peelvenen worden gedwongen om de natuurbescherming als primair vertrekpunt te nemen?
Ja. Zie voor de toelichting het antwoord op vraag 2.
Wat zijn de gevolgen voor de voedselzekerheid, als oogsten mislukken als gevolg van extreme droogte terwijl beregenen verboden is?
In de betreffende zones rondom deze Natura 2000-gebieden vinden verschillende teelten plaats. Het grootste gedeelte bestaat uit gras en mais (bijna 70% van het areaal). Daarnaast vinden er nog andere akker- en tuinbouwteelten plaats. Vanuit landbouwkundig onderzoek kan de verwachting worden uitgesproken dat graszodenbedrijven, vollegrondsgroenteteelt, bollenteelt en zacht fruit zonder beregening grotendeels uit de zone rondom deze Natura2000-gebieden zullen verdwijnen.
Ik voorzie geen gevolgen voor de voedselzekerheid in Nederland.
Wie draait op voor de kosten van mislukte oogsten, gelet op het feit dat de agrarische ondernemer zelf niets kan doen aan extreme droogte en de laatste optie (beregenen) wordt geblokkeerd?
Op de ene plek lenen de omstandigheden, ten aanzien van grond en mogelijkheid om te beregenen onder andere, zich meer voor een bepaalde teelt en gewas dan op de andere. Keuzes voor teelten en hangen ook samen met de specifieke omstandigheden, en zijn de verantwoordelijkheid van de agrariër, die daar ook zijn vakmanschap in kan laten zien. De risico’s die hiermee samen hangen, zoals bij droogte, zijn ook onderdeel van deze keuzes en het ondernemerschap van de agrariër. Daarbij ook opgemerkt dat agrariërs een weersverzekering kunnen afsluiten waarmee financiële risico’s ten gevolge van droogte en andere weersomstandigheden gemitigeerd kunnen worden.
In Nederland weten landbouwondernemers dat ze bij ernstige droogte niet altijd kunnen c.q. mogen beregenen met grond- en oppervlaktewater. Dat is niet nieuw; bekend is ook in welke regio’s die mogelijkheden vaker beperkt zijn dan in andere. Dat hangt nauw samen met de natuurlijke mogelijkheden in die omgeving waar iedereen, ook de landbouwer, mee moet leven. Door klimaatverandering veranderen die mogelijkheden en ook daar moeten we mee leren leven.
De gewijzigde omstandigheden in de bufferzones rondom de Natura2000-gebieden in de Peel moeten ook in dat licht worden bezien.
Klopt het dat bepaalde teelten (bijvoorbeeld aardappelen op zandgrond) zonder beregening onmogelijk worden gemaakt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5 en 6.
Door klimaatverandering veranderen de omstandigheden, ook de teeltomstandigheden voor gewassen. En moeten er, meer dan we in de landbouwpraktijk nu gewend zijn, bewust keuzes worden gemaakt welke teelten op welke plaatsen gedaan worden vanwege (risico’s van) de natuurlijke omstandigheden. Hoe snel en hoe ver die veranderingen in z’n algemeenheid zullen gaan, daar kan ik op dit moment geen voorspellingen over doen.
In de specifieke situatie in de bufferzones rond de Peelvenen verwacht GS van Noord-Brabant dat graszodenbedrijven, vollegrondsgroenteteelt, bollenteelt en zacht fruit daar over enige tijd zullen verdwijnen.
Welke voorwaarden voor beregening gelden voor de overgangsperiode van twee jaar, waarin boeren de tijd krijgen om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, bijvoorbeeld door te kiezen voor andere gewassen die minder water nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de grondwaterstand in de Peelvenen niet kan worden toegeschreven aan het beregeningsbeleid van de individuele agrarische ondernemer?
De eindconclusie in de door Deltares uitgevoerde passende beoordeling laat zien dat het uitsluiten van significant negatieve effecten van beregening ten behoeve van de open teelten voor het Natura 2000 gebied, niet mogelijk is. Omdat hiermee geen wetenschappelijke zekerheid is verkregen, dat significante effecten uit te sluiten zijn, kan er op basis van artikel 2.9 lid 1 sub a van de Wet natuurbescherming geen vrijstelling van de natuurvergunning voor beregening worden opgenomen in het beheerplan. De wet schrijft voor dat in elke individuele vergunningaanvraag moet worden aangetoond, dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen voor het Natura 2000 gebied kunnen worden uitgesloten. Dat moet dan op basis van die specifieke vergunningaanvraag worden beoordeeld.
Op welke wijze worden individuele agrarische ondernemers gestimuleerd om minder grondwater te gebruiken?
Ten algemene stimuleer ik langs de lijnen van het Actieprogramma Klimaatadaptatie Landbouw om efficiënter en minder (grond-)water te gebruiken voor teelten.
De VN-conferentie over het wereldzeeënverdrag. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Als we nu niet handelen ligt onze toekomst onder water» en «VN-conferentie over wereldzeeënverdrag zonder uitkomst afgerond»?1 2
Ja.
Klopt het dat de onderhandelingen bij de VN-conferentie over het wereldzeeënverdrag traag verlopen, waardoor het urgente doel, om in 2030 30% van de wereldoceanen te beschermen, mogelijk in gevaar komt? Zo ja, wat is Nederland van plan hieraan te doen?
Sinds 2008 wordt in VN-verband onderhandeld over een mondiaal verdrag ter bescherming van biodiversiteit in zeegebieden buiten de nationale rechtsmacht van kuststaten (Biodiversity Beyond National Jurisdiction; BBNJ-proces). Het betreft een verdragsonderhandeling waarin overeenstemming over een veelheid aan onderwerpen moet worden bereikt. Dit is een ingewikkeld en complex proces waar verschillende belangen spelen.
In Resolutie 72/249 (2017) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) is het in 2011 voorgestelde onderhandelingspakket vastgesteld. Het pakket bevat: (a) mariene genetische bronnen; (b) gebiedsgerichte beheerinstrumenten; (c) milieueffectrapportages; en (d) capaciteitsopbouw en overdracht van mariene technologie. Deze onderwerpen zijn technisch en multidisciplinair van karakter en raken aan verschillende belangen van staten. Dit heeft tot gevolg dat het proces zich over een langere periode uitstrekt en dat er nog geen definitieve besluiten zijn genomen. Het proces moet uiteindelijk leiden tot vaststelling van de verdragstekst door de AVVN. Definitieve besluitvorming kan pas plaatsvinden nadat alle onderwerpen uit onderhandeld zijn. Nederland heeft de wens een ambitieuze en spoedige uitkomst van de BBNJ-onderhandelingen te realiseren.
De EU en haar lidstaten, zo ook Nederland, treden gezamenlijk op in de BBNJ-onderhandelingen en spreken daar met één stem. De inzet van Nederland en de EU en haar lidstaten is erop gericht om zo spoedig mogelijk tot afronding van de onderhandelingen te komen, maar niet ten koste van een effectieve werking en een toekomstbestendig verdrag.
Wat is er besloten tijdens de onderhandelingen bij de VN-conferentie over het wereldzeeënverdrag?
Zie antwoord vraag 2.
Komen de besluiten overeen met het Nederlandse standpunt om «hoge ambities» te tonen voor het verdrag?
Het door de AVVN vastgestelde onderhandelingspakket – de onderwerpen waarover het toekomstige verdrag dient te gaan – is op zich al een compromis tussen landen. Het betreft onderwerpen met betrekking tot de bescherming van het mariene milieu alsmede onderwerpen met betrekking tot het gebruik van mariene genetische bronnen en verdeling van de opbrengsten daarvan. Daarnaast zijn ook vraagstukken op het terrein van capaciteitsopbouw en overdracht van mariene technologie onderwerp van de onderhandelingen. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 zijn nog geen definitieve besluiten genomen over de inhoud van dit pakket.
De inbreng van Nederland en de EU en haar lidstaten is primair gericht op de onderdelen die bijdragen aan een effectieve en toekomstbestendige bescherming van het mariene milieu. Om dit te realiseren is het van belang dat over alle onderwerpen uit het onderhandelingspakket overeenstemming wordt bereikt. Daarbinnen richten de EU en haar lidstaten zich onder andere op bindende afspraken over mariene gebiedsbescherming op volle zee, verplichte milieueffectrapportages voorafgaand aan activiteiten op zee, en voor goede internationale afspraken over de toegang en de verdeling van mariene genetische bronnen uit de volle zee.
Zie ook de beantwoording van de vragen van de leden Tjeerd de Groot en Sjoerdsma (beiden D66) over de VN Intergovernmental Conference on Marine Biodiversity of areas Beyond National Jurisdiction (BBNJ) van 21 februari 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2191).
Wat heeft Nederland ingebracht?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat Nederland voorstander is van het voorstel om landen de gelegenheid te geven niet deel te nemen aan zogenoemde beschermde mariene natuurgebieden (MPAs: Marine Protected Areas)?
De inzet van Nederland en de EU en haar lidstaten is erop gericht dat zoveel mogelijk landen zich in de toekomst aansluiten bij dit verdrag, zonder dat dit ten koste gaat van een effectieve bescherming van het mariene milieu. Daarbij liggen alle opties momenteel nog op tafel en wordt gezocht naar een balans die de meest effectieve uitkomst teweegbrengt voor de bescherming van biodiversiteit in en het duurzaam gebruik van de volle zee.
Als de afspraken te rigide worden, kan dat ertoe leiden dat staten het uiteindelijke verdrag niet willen ondertekenen. Bijvoorbeeld omdat een staat vanwege een tekort aan middelen of capaciteit niet in staat is het verdrag uit te voeren of omdat het verdrag bepaalde activiteiten te veel beperkt. Het is belangrijk steun te hebben van zoveel mogelijk staten en met name staten die een grote positieve invloed zouden kunnen hebben op biodiversiteitsbescherming. Om ook deze staten mee te krijgen zijn compromissen nodig.
Tijdens de komende intergouvernementele conferentie in augustus 2022 zullen hierover knopen worden doorgehakt. Het definitieve standpunt van de EU en haar lidstaten op dit punt zal afhangen van hoe de onderhandelingen zich in zijn geheel ontwikkelen.
Deelt u de mening dat dit voorstel negatieve gevolgen kan hebben voor deze beschermde mariene natuurgebieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen hoe dit voorstel valt te rijmen met de Nederlandse inzet, die gebaseerd is op de noodzaak om het mariene milieu te beschermen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat sommige landen voorstellen dat de RFMOs (Regional fisheries management organisations) hun eigen natuurbeschermingsdoelen opstellen en dat andere landen hier weer fel op tegen zijn? Zo ja, wat is het standpunt en de inzet van Nederland hierbij?
Het klopt dat een belangrijke vraag in de onderhandelingen ziet op de verhouding van het toekomstige BBNJ-verdrag tot bestaande en nieuw op te richten regionale internationale organisaties. Ook ten aanzien van dit vraagstuk zijn de onderhandelingen nog in volle gang en bestaat nog geen overeenstemming. Nederland zet zich in voor een beter gestructureerde samenwerking tussen de bestaande bevoegde internationale, regionale en sectorale organisaties, waaronder ook met visserijbeheerorganisaties. In Resolutie 72/249 van de AVVN is vastgelegd dat het toekomstige BBNJ-verdrag bestaande relevante juridische kaders en instrumenten alsmede internationale organisaties niet mag ondermijnen. Hierbij is het van belang om rekening te houden met de verschillende mandaten, verschillende geografische reikwijdten en verschillende bevoegdheden van deze organisaties. Om in die context tot een effectieve bescherming van het mariene milieu te komen zal de BBNJ-overeenkomst een juiste verhouding tot deze verschillende organisaties moeten vinden, hen daar waar nodig moeten aanvullen en een mondiaal platform moeten bieden voor een meer gestructureerde raadpleging en onderlinge coördinatie. De Nederlandse inschatting is dat deze organisaties daartoe formeel betrokken moeten worden bij de BBNJ-overeenkomst. Zie ook de beantwoording van vraag 8 van de vragen van de leden Tjeerd de Groot en Sjoerdsma (beiden D66) over de VN Intergovernmental Conference on Marine Biodiversity of areas Beyond National Jurisdiction (BBNJ) van 21 februari 2022 (2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2191).
Welke objectieve criteria om te kunnen beoordelen wanneer activiteiten op volle zee «aanzienlijke verontreiniging van of aanmerkelijke en schadelijke veranderingen in het mariene milieu» teweegbrengen ondersteunt Nederland en welke niet? Past het niet beter bij de uitgesproken ambities van Nederland om al bij «minor or transitory» (kleine en veranderlijke) veranderingen te onderzoeken wat de effecten op het zeemilieu zijn?
Op basis van de artikelen 204, 205 en 206 van het VN-Zeerechtverdrag hebben staten de verplichting om individueel of via bevoegde internationale organisaties procedures te ontwikkelen voor het uitvoeren van milieueffectrapportages (MERs). Op dit moment ontbreekt het echter aan een wereldwijd afgesproken procedure ter uitvoering van deze verplichting in zeegebieden buiten nationale rechtsmacht. Het is de bedoeling dat de BBNJ-overeenkomst in een dergelijke procedure zal voorzien. Activiteiten op volle zee zijn op grond van het VN-Zeerechtverdrag MER-plichtig indien zij «aanzienlijke verontreiniging van of aanmerkelijke en schadelijke veranderingen in het mariene milieu» teweeg kunnen brengen (drempel of threshold). In de BBNJ-onderhandelingen wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een lijst van objectieve criteria om te kunnen beoordelen wanneer deze drempel is bereikt. Momenteel is daar op internationaal niveau nog geen overeenstemming over. Daarnaast wordt in de komende onderhandelingen besproken of ook aanvullende criteria kunnen worden gebruikt om te bepalen of activiteiten MER-plichtig zijn. De EU en haar lidstaten staan open om het gebruik van aanvullende criteria en drempels te overwegen.
De drempel «gering of tijdelijk effect» wordt tijdens de volgende onderhandelingen in augustus 2022 wederom besproken. Deze drempel wordt gezien als een lagere drempel, waardoor meer activiteiten MER-plichtig zouden worden. Meer rapporteren kan leiden tot positieve effecten voor de bescherming van biodiversiteit. Het kan echter ook leiden tot een situatie waarin uitvoering en handhaving overbelast worden. Een lagere drempel leidt daarom niet altijd tot effectievere bescherming. Bovendien is het ook voor «gering of tijdelijk effect» niet duidelijk wanneer de drempel wordt bereikt. Ook daarover is internationaal nog geen overeenstemming bereikt.
Welke aanvullende standaarden om te bepalen of activiteiten milieueffectrapportage (m.e.r.)-plichtig zijn ondersteunt Nederland en welke aanvullende standaarden ondersteunt Nederland niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is het Nederlandse standpunt en de inzet met betrekking tot de zogenaamde «access and benefit sharing of Marine Genetic Resources»?
Dit onderdeel van het onderhandelingspakket gaat over de regulering van de toegang tot mariene genetische bronnen alsmede de eerlijke en billijke verdeling van de opbrengsten daarvan. Ten aanzien van de verdeling van opbrengsten stelt Nederland zich op het standpunt dat het hierbij zou moeten gaan over de verdeling van niet-monetaire opbrengsten. Met andere woorden, geen monetaire vergoedingen, maar vrije overdracht van kennis, kunde en (gebruiks)technologie. Nederland meent dat dergelijke regulering zich moet uitstrekken tot zowel mariene genetische bronnen in situ als mariene genetische bronnen ex situ. Het BBNJ-verdrag mag niet de toegang tot de mariene genetische bronnen in situ (en vrijheid van wetenschappelijk onderzoek) belemmeren, maar gebruikers zijn wel gebaat bij (kosteneffectieve) afspraken die het mogelijk maken om bij feitelijke toepassing van deze technologie de herkomst van de bronnen vast te stellen. Verder dient de BBNJ-overeenkomst ook de toegang tot mariene genetische bronnen ex situ te faciliteren, bijvoorbeeld door informatie over collecties te delen en de voorwaarden voor toegang te standaardiseren. De BBNJ-overeenkomst dient daarbij de bestaande internationale regulering van intellectuele eigendomsrechten te respecteren en voor het verkrijgen van die rechten geen aanvullende eisen te stellen.
Wat zal er nog ter sprake komen in de vijfde ronde en welke zaken staan het sluiten van het verdrag in de weg? Wat zal Nederland in de vijfde ronde inbrengen? Wat is een succesvolle uitkomst voor Nederland?
Het onderhandelingsproces vormt één geheel waarbij overeenstemming over alle onderwerpen moet worden bereikt. Zoals in bovenstaande beantwoording al is aangegeven zullen tijdens de vijfde ronde op een groot aantal onderwerpen knopen moeten worden doorgehakt. Dit moet leiden tot een eindresultaat dat in zijn geheel bezien voor Nederland aanvaardbaar is. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 4 en 5 zet Nederland in op zo effectief mogelijke en toekomstbestendige afspraken over de bescherming van het mariene milieu. Om recht te doen aan het gehele onderhandelingspakket en zoveel mogelijk staten mee te krijgen, zijn compromissen nodig.
Hoe is de inzet van Nederland tot stand gekomen? Klopt het dat deze inzet niet van tevoren kon worden getoetst door Kamerleden? Wat is de reden hiervoor?
In 2017 is de Kamer door de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd over de inzet van Nederland op oceanen door middel van een Kamerbrief3 en de notitie «Toekomstbestendige Oceanen». Daarin staat dat Nederland zich actief inzet voor het vastleggen van bindende afspraken over mariene gebiedsbescherming op volle zee, verplichte milieueffectrapportages voorafgaande aan nieuwe activiteiten op volle zee en voor goede internationale afspraken over de toegang tot en de verdeling van mariene genetische bronnen uit de volle zee.
De verdere Nederlandse standpuntbepaling wordt in EU-verband uitgewerkt, omdat de EU en haar lidstaten in de BBNJ-onderhandelingen gezamenlijk optreden en spreken met één stem. Ter voorbereiding op de overleggen op EU-niveau vindt afstemming plaats tussen de betrokken ministeries. In dit geval zijn dat de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Infrastructuur en Waterstaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Wat betekent het niet afronden van het verdrag over de wereldoceanen voor de onderhandelingen over het biodiversiteitsverdrag?
Als het niet mogelijk blijkt om in het kader van het BBNJ-verdrag mondiale afspraken te maken over de bescherming van de biodiversiteit in zeegebieden buiten nationale rechtsmacht, bemoeilijkt dat het bereiken van het doel van de bescherming van 30 procent van het zeeoppervlak in 2030. Dit doel is opgenomen in de EU-onderhandelingspositie in het kader van het VN-Biodiversiteitsverdrag. Zonder het BBNJ-verdrag kunnen namelijk in de meeste zeegebieden buiten nationale rechtsmacht geen gebieden worden aangewezen waarin afspraken inzake biodiversiteitsbescherming op mondiaal niveau gelden. Ook zal het dan niet mogelijk zijn om ten aanzien van overtredingen begaan in deze gebieden maatregelen te treffen. In dat geval zal de huidige gefragmenteerde situatie blijven bestaan.
Wat zijn de ambities waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd? Hoe zal Nederland deze proberen hoog te houden?
Zie de beantwoording van de vragen 4 en 5.