Het niet halen van de doelen voor sociale huurwoningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Het nationale woningbouwprogramma leidt tot verdere daling sociale huursector» op MeJudice en het artikel «Aantal sociale huurwoningen blijft dalen, in weerwil van kabinetsplannen» in Trouw?1, 2
Ja
Deelt u de mening dat het cruciaal is om het doel van 30% sociale huur in alle gemeenten te halen om alle Nederlanders van een betaalbare woning te kunnen voorzien?
Mijn doel is om meer betaalbare woningen te realiseren voor mensen met een laag inkomen en voor mensen met een middeninkomen. Daar is mijn beleid op gericht, zowel ten aanzien van de bestaande woningvoorraad alsook de nieuwbouwopgave. Voor de bestaande woningvoorraad geef ik bijvoorbeeld meer mogelijkheden aan gemeenten om malafide verhuur aan te pakken en introduceer ik huurprijsbescherming voor het middensegment. Ten aanzien van de nieuwbouwopgave stuur ik erop dat ten minste twee derde van de nieuwbouwwoningen tot en met 2030 moet bestaan uit betaalbare woningen: sociale huur, middenhuur en betaalbare koop.
Ten aanzien van de sociale huur is mijn beleid erop gericht dat woningcorporaties 250.000 nieuwe sociale huurwoningen bouwen tot en met 2030. Daardoor zal de sociale huurvoorraad in absolute omvang toenemen. Ik wil bovendien dat de sociale huurvoorraad evenwichtiger verdeeld wordt tussen gemeenten. Om die reden wil ik gemeenten die minder sociale huurwoningen in hun voorraad hebben dan het landelijke gemiddelde – op dit moment ca. 27% – verplichten om 30% van hun nieuwbouwopgave in te vullen met sociale huur.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen dat het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad kleiner wordt in plaats van groter?
Ik zet in op het vergroten van de woningvoorraad van betaalbare woningen voor lage inkomens en middeninkomens. Daarom moet twee derde van de 900.000 nieuw te bouwen woningen tot en met 2030 betaalbaar zijn: 350.000 betaalbare koop- en middenhuurwoningen (40% van de totale opgave) en 250.000 sociale huurwoningen van corporaties (27% van de opgave). Het aandeel sociale huur in de totale nieuwbouwopgave komt overeen met het huidige aandeel sociale huur in de totale woningvoorraad, maar omdat de netto groei van de sociale huurvoorraad minder dan 250.000 zal zijn, zal het relatieve aandeel sociale huur in de totale woningvoorraad afnemen. Dat neemt niet weg dat mijn inzet voor meer betaalbare woningen bijdraagt aan een groei van de sociale huurvoorraad in absolute zin en betere beschikbaarheid van sociale huurwoningen door meer mogelijkheden voor huishoudens met een middeninkomen om door te stromen naar een betaalbare koop- of middenhuurwoning.
Volgens het artikel is een belangrijke reden voor het verlaagde aandeel de lagere conversiegraad als gevolg van de verkoop en sloop van bestaande sociale huurwoningen. Klopt dit? Kunt u historische cijfers en een prognose aanleveren over de sloop en verkoop van de sociale woningvoorraad?
Het klopt dat corporaties naast nieuwbouw ook woningen verkopen en slopen, waarbij sloop vaak gepaard gaat met vervangende nieuwbouw. Zowel verkoop als sloop is een noodzakelijk onderdeel van een gezonde bedrijfsvoering door corporaties en het in stand houden van een kwalitatief goede woningvoorraad. Ik zie dus geen reden om dit actief tegen te gaan. Bovendien geldt dat verkoop en sloop nagenoeg altijd een lokale afweging vergt, die corporaties maken in overleg met gemeenten en huurdersorganisaties. In de Nationale prestatieafspraken heb ik om die reden vastgelegd dat ik samen met corporaties, gemeenten en huurders streef naar een zo groot mogelijke netto groei van de sociale huurvoorraad, maar dat de lokale uitkomst hiervan op lokaal niveau bepaald moet worden.
De onderstaande tabel laat de ontwikkeling van de corporatievoorraad over de periode van 2015 tot en met 2021 zien. Hierin is te zien dat de corporatievoorraad sinds 2018 in absolute zin weer groeit, na een periode van krimp in de periode daarvoor. Er is op dit moment geen specifieke prognose van het aantal woningen dat corporaties de komende jaren zullen slopen en/of verkopen, maar het is reëel te verwachten dat dit in dezelfde orde van grootte zal zijn als in de afgelopen jaren.
Nieuwbouw
14.978
15.280
14.439
14.061
14.927
15.878
16.900
Aankoop
303
1.741
2.883
4.151
5.846
12.9211
2.142
Sloop
10.179
7.479
9.139
6.874
7.863
7.020
8.373
Verkoop totaal
17.076
15.667
11.416
12.175
11.631
19.9851
8.072
Saldo overige mutaties
839
782
–526
727
433
708
1.816
Eindstand
2.390.138
2.386.129
2.381.247
2.374.992
2.379.611
2.381.712
2.383.346
Bron: Staat van de Corporatiesector 2022, Autoriteit woningcorporaties
Het aantal aangekochte en verkochte woningen was in 2020 zo’n 10.000 woningen hoger dan normaal door de overname van Vestia-woningen door andere corporaties.
Welke opties zijn er om de verkoop en sloop van de bestaande voorraad in de toekomst tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat 250.000 sociale huurwoningen bijbouwen tot 2030 klaarblijkelijk niet genoeg is om het streefdoel van 30% te halen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is mijn doel om de sociale huurvoorraad in absolute zin te laten groeien tot en met 2030 en om de sociale huurvoorraad meer evenwichtig tussen gemeenten te verdelen. Daar zijn de doelstelling om 250.000 nieuwe sociale huurwoningen door corporaties te laten bouwen en mijn voornemen om gemeenten met een lager aandeel sociale huur dan het landelijke gemiddelde te verplichten 30% van hun nieuwbouwopgave in te vullen met sociale huur op gericht.
Welke stappen gaat u ondernemen om het gestelde doel om extra sociale huurwoningen te realiseren en het streefdoel van 30% toch te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de huidige afbakening van het DAEB-segment? Hoe verschilt dit van andere Europese landen?
De huidige DAEB-taak van corporaties, afgebakend door de liberalisatiegrens en de inkomensgrenzen, is ruim en passend bij de doelgroep die is aangewezen op sociale huur. Ik ben trots op de volkshuisvestelijke traditie in Nederland en de grote sociale huursector in Nederland. Er is geen land in Europa met zo'n grote sociale huursector als Nederland, zoals ik ook heb toegelicht in mijn brief van 12 oktober 20223.
Bent u van plan om het DAEB-segment uit te breiden zodat corporaties meer investeringsruimte krijgen en meer mensen een plaats kunnen krijgen in een corporatiewoning? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan het sociale huursegment van corporaties uit te breiden. Uitbreiding van het sociale huursegment door meer mensen aanspraak te laten maken op een sociale huurwoning zou niet leiden tot meer investeringsruimte, maar mogelijk wel tot langere wachtlijsten en minder kansen op een woning voor juist die mensen die het meest afhankelijk zijn van de sociale huursector.
Het gevolg van een hogere instroom van jonge pensioendeelnemers voor het opbouwpercentage |
|
Senna Maatoug (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat de instroom van meer jonge pensioendeelnemers als gevolg van de verlaging van de startleeftijd ervoor kan zorgen dat het fiscaal maximale opbouwpercentage voor alle deelnemers van de pensioenregeling in kwestie daalt?
Nee, dat klopt niet. Voor elke deelnemer aan de pensioenregeling dient afzonderlijk de ruimte voor pensioenopbouw te worden bepaald. De fiscale begrenzingen uit de Wet op de loonbelasting 1964 zijn individueel. De ruimte voor pensioenopbouw wordt als volgt berekend: pensioengrondslag x opbouwpercentage x pensioengevende diensttijd. Hierbij is de pensioengrondslag het voltijd pensioengevend loon minus de voltijd AOW-franchise (zijnde 16.322 euro bij een maximum opbouwpercentage van 1,875 procent). In geval van deeltijdwerk worden het pensioengevend loon en de AOW-franchise naar rato verlaagd via de factor pensioengevende diensttijd (deze is 1 in geval van voltijd en tussen de 0 en 1 in geval van deeltijd). Niet de leeftijd van de deelnemer, maar de hoogte van het pensioengevend loon is dus bepalend voor de fiscale begrenzing van de pensioenopbouw. In de situatie dat een deelnemer (uitgaande van een voltijd dienstbetrekking) een lager inkomen heeft dan de AOW-franchise is er geen pensioengrondslag waarover pensioen kan worden opgebouwd. Alleen die deelnemer heeft dan geen pensioenopbouw. Dit is conform de huidige en toekomstige systematiek en raakt de andere deelnemers niet. Overigens kent artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wel twee verlaagde AOW-franchises in combinatie met lagere opbouwpercentages (zijnde een franchise van 13.033 euro bij een opbouwpercentage van maximaal 1,701 procent en een franchise van 14.714 euro met een opbouwpercentage van 1,701 procent tot en met 1,788 procent). Ook in het nieuwe fiscale kader blijven verlaagde franchises in combinatie met een lager premiepercentage onderdeel van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Los daarvan kan in een pensioenregeling in beginsel ook met een andere franchise of geen franchise worden gewerkt. In die gevallen moet de pensioenregeling zo zijn vormgegeven dat voor elke deelnemer afzonderlijk de pensioenopbouw binnen de fiscale ruimte blijft. Het toepassen van een lagere franchise kan met name gunstig zijn voor werknemers met een lager loon.
Klopt het dat dit effect het grootst is bij franchiseloze regelingen, zoals voor kappers geldt, omdat daar de instroom van jonge deelnemers met een lager loon het grootst is?
Nee, dat klopt niet. De ruimte voor pensioenopbouw is in Nederland gebaseerd op het driepijlerstelsel. Hierbij vormt de eerste pijler (de AOW) de basisvoorziening en zijn het arbeidsvoorwaardelijk pensioen (tweede pijler) en de individuele pensioenopbouw (derde pijler) aanvullend op de AOW. Pensioenopbouw in de tweede of de derde pijler is mogelijk indien het pensioengevend loon hoger is dan de AOW-franchise. In een pensioenregeling zonder AOW-franchise dient daarom ook per deelnemer te worden bepaald of pensioenopbouw mogelijk is binnen de fiscale begrenzingen.
Net als in regelingen met AOW-franchise zal de regeling dusdanig vormgegeven moeten worden dat deelnemers met een loon lager dan de AOW-franchise geen pensioenopbouw hebben. Het is overigens mogelijk om in een pensioenregeling voor verschillende inkomensgroepen verschillende franchises en opbouwpercentages te hanteren. Overigens zijn franchiseloze regelingen niet altijd gunstiger voor alle lage inkomens. Afhankelijk van de hoogte van het salaris kan het ook voordeliger zijn om wel een (verlaagde) franchise te hanteren met een hoger opbouwpercentage. Dit is aan sociale partners om te bepalen, aangezien het een arbeidsvoorwaarde betreft.
Bent u het eens dat het zeer onwenselijk is als pensioenpremies dalen wegens beleid dat gericht is op pensioenopbouw voor meer (jonge) mensen?
De pensioenambitie die als uitgangspunt geldt voor het huidige en toekomstige pensioenstelsel is een pensioen van 75% van het gemiddeld loon, op te bouwen in 40 jaar (wat neerkomt op 80% in ruim 42 jaar). Deze ambitie is inclusief de AOW. De fiscale opbouwruimte is zo vormgegeven dat iedere deelnemer in 40 jaar (inclusief AOW) 75% van het gemiddelde loon als pensioen kan opbouwen. Het is aan sociale partners om binnen deze afgesproken fiscale grenzen aanvullende pensioenregelingen af te spreken.
Bent u het eens dat de fiscale beperking voornamelijk het doel heeft om fiscale overstimulering te voorkomen maar dat dit voor lage inkomens niet snel geldt? Bent u bereid de wet op dit punt aan te passen?
De fiscale begrenzingen in de Wet op de loonbelasting 1964 bieden ruimte voor het opbouwen van een adequaat pensioen gericht op een pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar inclusief de AOW. Deze ambitie geldt voor iedereen, ongeacht de hoogte van het inkomen. Omdat bij de vormgeving van de fiscale ruimte rekening wordt gehouden met de AOW, is pensioenopbouw in de tweede of de derde pijler fiscaal alleen toegestaan indien het loon hoger is dan de AOW-franchise. Deze fiscale begrenzingen zijn ook van belang voor de overheidsfinanciën. Het verruimen van het fiscale kader voor pensioenopbouw zal leiden tot een hoger budgettair beslag. Het verruimen van de wet is ook niet nodig omdat pensioenopbouw met een lagere AOW-franchise of zonder AOW-franchise ook op individueel niveau mogelijk blijft binnen de pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar. Concreet betekent dit dat bij een lagere of geen AOW-franchise een lagere pensioenopbouw moet worden afgesproken. Wel is het zo dat het hanteren van geen AOW-franchise of een veel lagere AOW-franchise in het algemeen, in combinatie met een daarbij behorend lager premiepercentage of opbouwpercentage, voor hogere inkomens zal leiden tot een lagere vervangingsratio dan de gewenste pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar. Daarbij is het overigens ook mogelijk om in een pensioenregeling voor verschillende inkomensgroepen verschillende AOW-franchises en opbouwpercentages te hanteren, zodat voor verschillende inkomensgroepen de fiscale ruimte optimaal wordt benut. In verschillende pensioenregelingen wordt dit ook in de praktijk zo gedaan.
Bent u bereid om u in te zetten om daling van pensioenpremies als gevolg van een hogere instroom van jongeren te voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zoals bij antwoord 1 en 2 is aangegeven is een daling van de pensioenpremie door instroom van jongeren niet nodig. Het kan wel zo zijn dat jongeren van 18 jaar met een loon op het niveau wettelijk minimumloon niet direct pensioen kunnen opbouwen, aangezien zij nog een inkomen hebben onder de AOW-franchise. Voor jongeren vanaf 19 jaar geldt dat het wettelijk minimumloon al hoger is dan de verlaagde AOW-franchise die op grond van artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kan worden gehanteerd (zijnde 13.033 euro). Voor jongeren vanaf 20 jaar geldt dit ook voor de reguliere AOW-franchise. Het is aan sociale partners welke AOW-franchise wordt gehanteerd in een pensioenregeling. Overigens kunnen ook jongeren van 18 jaar met een hoger inkomen dan het wettelijk minimumloon en de AOW-franchise wel aanvullend pensioen opbouwen.
Kunt u een overzicht geven van pensioenregelingen waarbij geen franchise geldt?
In 2022 waren er 34 pensioenregelingen van de 272 pensioenregelingen ondergebracht bij pensioenfondsen waarin geen franchise was afgesproken. Dit betreft 3 regelingen bij een bedrijfstakpensioenfonds, 19 bij een ondernemingspensioenfonds en 12 bij overige fondsen (zoals apf-en). Dit betrof in het totaal ca 37.000 deelnemers op een totaal van 5,9 miljoen deelnemers. Het merendeel van de regelingen zonder franchise zijn gesloten regelingen zonder opbouw, of met alleen nog opbouw voor premievrije deelnemers wegens arbeidsongeschiktheid. Er zijn slechts 8 actieve regelingen zonder franchise, waarvan de regeling bij het pensioenfonds kappersbedrijf verreweg het grootste is (in 2021 ruim 19.000 deelnemers).1
Het voortdurend nalatig onderhoud van Woonbron |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u na uw Kamerbrief vorig jaar nog acties ondernomen om te achterhalen of de woonomstandigheden van de huurders van Woonbron aan Oostblok zijn verbeterd?1
In mijn brief van 28 februari 2022, heb ik aangegeven geen aanleiding te zien voor nadere beleidsmatige stappen of voor een specifiek onderzoek naar woningcorporatie Woonbron.
Bent u ervan op de hoogte dat de problemen met betrekking tot de blokverwarming en schimmel in deze appartementen nog steeds niet zijn opgelost?
Ik heb begrepen dat er inmiddels afspraken zijn gemaakt om de problemen in dit complex spoedig op te lossen. De Autoriteit Woningcorporaties (Aw) heeft in het kader van een regulier toezichtgesprek bij Woonbron in mei 2023 navraag gedaan over de situatie bij Woongebouw Oostblok. In dit gesprek gaf Woonbron aan dat Woongebouw Oostblok een VvE-complex betreft met zowel eigenaar-bewoners als huurders van Woonbron. Woonbron wilde de problematiek aanpakken door het vernieuwen van een deel van de installaties, maar kreeg in eerste instantie geen goedkeuring/medewerking van de eigenaar-bewoners binnen de VvE. Daardoor werd de aanpak van de problematiek opgehouden. Woonbron gaf in het gesprek in mei 2023 aan dat er recent toch overeenstemming is bereikt binnen de VvE (dus ook met de eigenaar-bewoners). Dat betekent dat de problematiek zal worden aangepakt. Woonbron gaf aan dat zij verwachten dat voor de start van het stookseizoen de verwarmingsproblemen zullen zijn opgelost.
Weet u dat er ook kinderen worden geboren die in een ijskoud huis opgroeien, is dat niet gevaarlijk? Beseft u dat ouderen veel minder durven douchen vanwege enorme plakkaten schimmel?
Iedere huurder van een (sociale) huurwoning heeft recht op een technisch goede en veilige woning zonder gebreken. Een verhuurder, dus ook een woningcorporatie, dient zich als goed verhuurder te gedragen en deze woning te verschaffen. Het is erg vervelend dat bewoners klachten ervaren over hun woning en niet meer zouden durven douchen als gevolg van schimmel in de badkamer. Evenzo is het niet goed voor de gezondheid van kinderen als zij opgroeien in een onverwarmd huis.
Bent u het eens met de stelling dat het geven van een huurkorting, bewoners geven aan dat Woonbron een beperkte huurverlaging heeft toegepast nadat ze hebben gedreigd om naar de huurcommissie (zoals u ook in uw brief suggereert) te stappen, een stok achter de deur is om zo spoedig mogelijk problemen op te lossen?
Ik kan hierover geen uitspraak doen. Een huurder kan zich bij ernstige gebreken tot de Huurcommissie wenden om een huurverlaging af te dwingen van 20%, 30% of 40% van de huurprijs. De omvang van de huurverlaging is afhankelijk van de ernst van de gebreken. Als de Huurcommissie in haar uitspraak de huur verlaagt, dan blijft deze verlaging gelden totdat het gebrek wordt verholpen. Het is daarom in het belang van verhuurder om het gebrek zo snel mogelijk op te lossen, omdat de gederfde huuropbrengsten blijven stijgen.
Deelt u de indruk dat huurders worden afgescheept met een korting van 10 tot 48 euro zonder dat er enig perspectief is op een oplossing? Bent u van mening dat een huurkorting moet dienen als stok achter de deur en niet als goedkope afkoopsom?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het nergens op lijkt dat een verhuurder zo omgaat met haar huurders? Deze situatie past toch niet in een welvarend land?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, heeft iedere huurder van een (sociale) huurwoning recht op een technisch goede en veilige woning zonder gebreken, zodat het er prettig wonen is. Een verhuurder heeft die verantwoordelijkheid jegens een huurder.
Bent u bereid persoonlijk te gaan kijken naar de situatie en de betrokken woningcorporatie en gemeente aan te spreken?
Ik neem klachten van huurders serieus, maar het is uiteindelijk aan de verhuurder om iets te doen. Ik kan me onmogelijk bezighouden met de individuele kwaliteit van corporatiewoningen. We hebben in Nederland een stelsel ingericht waarbij de bevoegdheden en verantwoordelijkheden bij verschillende instanties zijn belegd.
De regelgeving voorziet al in diverse mogelijkheden om af te dwingen dat gebreken worden verholpen. Zo kan de gemeente met een last onder dwangsom afdwingen dat een woning voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. In het uiterste geval kan een gemeente ertoe overgaan om zelf gebreken te herstellen en de kosten te verhalen op de eigenaar (last onder bestuursdwang).
Daarnaast kan voor overtreding van de Woningwet in samenhang met het Bouwbesluit 2012 een bestuurlijke boete worden opgelegd. Ook kan de huurder zich tot de rechter wenden met de vordering dat de verhuurder de gebreken verhelpt. Een andere manier voor de huurder is om zich tot de rechter te wenden met het verzoek om de gebreken zelf te verhelpen en de kosten te verhalen op de verhuurder, bijvoorbeeld door deze kosten in mindering te brengen op de huur.
Welke mogelijkheden ziet u verder om Woonbron aan te sporen tot het definitief oplossen van deze problemen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens met de stelling dat de bewoners voor de volgende winter recht hebben om weer een fatsoenlijk werkende verwarming te hebben?
Een niet werkende verwarming moet zo snel mogelijk verholpen worden door de verhuurder.
Wat gaat u doen om huurders die met vergelijkbare problemen te maken hebben te helpen?
Op verschillende manieren is het beleid gericht op het verbeteren van de kwaliteit van de (huur)woningvoorraad. Er zijn meer dan 2 miljoen sociale huurwoningen in Nederland, waarvan het overgrote deel van goede kwaliteit. Bij een deel van de woningvoorraad is renovatie en verbetering nodig. Daar zetten we ook op in.
Voor vocht- en schimmelproblematiek heb ik een brede aanpak met alle betrokken partijen ingezet. Deze aanpak lijkt effect te hebben, getuige dat uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel corporatiehuurders dat last heeft van vocht en/of schimmel is afgenomen van 28% in 2018 tot 24%. Dat aantal blijft desalniettemin te hoog, vandaar dat ik in de Nationale prestatieafspraken die in juni zijn ondertekend met Aedes, Woonbond en de VNG ook aandacht heb voor onderhoud en woningkwaliteit. In de Nationale prestatieafspraken is afgesproken dat corporaties ervoor zorgen dat er vanaf 2026 geen woningen meer zijn met een slechte staat van onderhoud (categorie 5 of 6) en dat corporaties tot en met 2030 jaarlijks € 200 miljoen extra investeren in woningverbetering, met een focus op een versnelde aanpak van vocht en schimmel, loden leidingen, asbest en brandveiligheid.
Het salaris van de topman van het Havenbedrijf Rotterdam |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het salaris van de topman van het Havenbedrijf Rotterdam?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat uw houding is op het gebied van salariëring van functies bij bedrijven die (deels) in staatshanden zijn?
Mijn bevoegdheid als aandeelhouder ziet op het vaststellen van het beloningsbeleid voor de raden van bestuur en het vaststellen van vergoedingen van commissarissen. Het kabinetsbeleid op het gebied van bestuurders- en commissarisbeloningen bij deelnemingen staat in de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 20222. Daarin staat dat het beloningsbeleid voor bestuurders een deelneming in staat moet stellen om gekwalificeerde en deskundige bestuurders en commissarissen aan te trekken. Voor het leiden van ondernemingen is specifieke, marktgerelateerde kennis en ervaring van belang. Het kabinet vindt een gematigd beloningsbeleid passend gelet op het deels publieke karakter van een deelneming en het maatschappelijke kapitaal dat een deelneming beheert. De huidige beloningsniveaus zijn in lijn met het beleid van de staat. Medeaandeelhouders vinden mogelijk andere beloningsniveaus passend.
Over de salariëring van andere functies binnen staatsdeelnemingen heb ik als aandeelhouder geen zeggenschap. Wel verwacht ik dat de hoogte van beloningen van bestuurders normerend werkt voor de rest van het loongebouw binnen de onderneming.
In welke gevallen vindt u dat werknemers bij bedrijven die in handen zijn van de Staat boven de WNT-norm mogen verdienen en in welke mate?
De Wet normering topinkomens (hierna: WNT) is niet van toepassing op staatsdeelnemingen. Het gaat hier om vennootschappen die een onderneming drijven. Het feit dat de Staat daarvan aandeelhouder is maakt dat niet anders.
De verantwoordelijkheid voor het loongebouw ligt bij de raad van bestuur. Het is aan de deelnemingen zelf om hun loongebouw zo in te richten dat zij werknemers met de juiste kennis en vaardigheden aan kunnen trekken. Het kabinetsbeleid voor bestuurders is erop gericht dat een deelneming in staat is om gekwalificeerde en deskundige bestuurders en commissarissen aan te trekken.
Hoe kijkt u aan tegen dit type beloningen in een tijd dat er door heel het land gestaakt wordt door werknemers met veel lagere salarissen om ten minste het verlies aan koopkracht gecompenseerd te krijgen?
Ik vind het belangrijk dat deelnemingen goede werknemers aan kunnen trekken. Welk salarisniveau daarvoor vereist is, bepaalt de raad van bestuur, waarbij ik verwacht dat de hoogte van beloningen van bestuurders normerend werkt voor de rest van het salarisgebouw binnen de onderneming.
Wat vindt u van het feit dat er sinds de verzelfstandiging in 2004 nu 18 mensen actief zijn binnen het Havenbedrijf die meer verdienen dan de WNT-norm?
De WNT is niet van toepassing op staatsdeelnemingen. Het is aan de deelnemingen zelf om hun loongebouw zo in te richten dat zij werknemers met de juiste kennis en vaardigheden aan kunnen trekken. Een beslissing om werknemers boven de WNT-norm te belonen is dan ook aan de raad van bestuur van het Havenbedrijf.
Bent u eveneens van mening dat er een maximum moet komen aan functies die binnen een staatsdeelneming boven de WNT-norm mogen verdienen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het illegaal in rekening brengen van screeningskosten aan huurders |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van de advertentie van Voorberg Makelaars over de Aelbrechtskade 148A in Rotterdam?1
Ja.
In deze advertentie valt te lezen «Er zal een screening uitgevoerd worden, waarvan de kosten (ca. € 75 p.p.) voor de huurder zijn». Hoe verhoudt dat zich tot het verbod op het in rekening brengen van bemiddelingskosten (onder verschillende namen zoals screeningskosten) aan de huurder?2
In de situatie dat de verhuurder deze makelaar/verhuurbemiddelaar heeft ingeschakeld om een geschikte huurder te vinden en de verhuurder hiervoor dus ook dient te betalen, mogen in dat geval geen bemiddelingskosten in rekening worden gebracht bij de huurder. Dit geldt ook als de verhuurder verzuimt om de makelaar/verhuurbemiddelaar te betalen voor zijn diensten. Dit verbod op het rekenen van dubbele bemiddelingskosten is geregeld in artikel 417, vierde lid van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Het screenen van een huurder is een handeling die de makelaar/verhuurbemiddelaar uitvoert om een geschikte huurder te vinden voor de verhuurder en de kosten die hiermee gemoeid zijn, worden aangemerkt als bemiddelingskosten.
Welke mogelijkheden hebben potentiële huurders om dergelijke kosten te vermijden, zonder risico te lopen om de woning niet toebedeeld te krijgen, omdat er andere potentiële huurders zijn die de bemiddelingskosten wel willen betalen?
De huurder hoeft deze kosten niet te betalen, maar ik begrijp dat zij dit doen om te voorkomen dat zij de woning niet toegewezen krijgen. Huurders hebben vervolgens vijf jaar de tijd om de bemiddelingskosten terug te vragen. Dit doen zij allereerst via een aangetekende brief. Op internet zijn verschillende modelbrieven te vinden. Indien de makelaar/verhuurbemiddelaar deze kosten niet terugbetaalt aan de huurder kan de huurder een klacht indienen bij de geschillencommissie, indien de makelaar/verhuurbemiddelaar hierbij is aangesloten. Als de makelaar/verhuurbemiddelaar geen lid is van de geschillencommissie dan kan de huurder naar de kantonrechter stappen. Een huurder kan o.a. bij het juridisch loket aankloppen voor advies omtrent dit proces om deze kosten terug te krijgen.
Deelt u de mening dat in tijden van woningnood woningzoekenden geld uit de zak kloppen niet moet mogen?
Ik ben het met u eens dat makelaars geen dubbele bemiddelingskosten bij huurders in rekening mogen brengen en keur dit gedrag dan ook af.
Bent u bereid actie te ondernemen om deze praktijken te voorkomen?
De stappen die huurders moeten ondernemen zijn tijdrovend en vragen veel doenvermogen van huurders. Ook kan een stap naar de kantonrechter om gelijk te halen, niet lonend zijn. Daarom is het verbod op dubbele bemiddelingskosten onderdeel van de algemene regels van het wetsvoorstel goed verhuurderschap. Hierdoor kunnen gemeenten hierop bestuursrechtelijk handhaven. Ook moeten gemeenten een meldpunt instellen waar huurders en andere belanghebbenden, terecht kunnen. Bij dit meldpunt kunnen huurders dus ook terecht wanneer zij dubbele bemiddelingskosten hebben betaald. De andere wegen die ik in mijn antwoord bij vraag 3 heb beschreven blijven natuurlijk ook bestaan. Mijn streven is dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt. Hiermee wordt de positie van huurders en woningzoekenden versterkt.
Bent u bereid actie te ondernemen om woningzoekers beter te beschermen? Wat kunt u doen om de positie van woningzoekers tegenover verhuurdermakelaars te versterken?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het kamerterkort voor studenten naar aanleiding van recente uitzendingen van Pointer en Spraakmakers |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Pointer van zondagavond 22 januari 2023 over het kamertekort voor studenten en bent u bekend met de uitzending van Spraakmakers van maandagochtend 23 januari over studentenhuisvesting?
Ja
Bent u bekend met de monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs van Trimbos waaruit blijkt dat 80% van de studenten eenzaamheid ervaart en 29% van die studenten zelfs sterke eenzaamheid ervaart?
Ja. Op kamers gaan is belangrijk voor sociale ontwikkeling van studenten. In opdracht van BZK is afgelopen jaar voor het eerst de invloed van het soort huisvesting op het welzijn van de student in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS) onderzocht. Opvallend is dat wonen op kamers, waar studenten voorzieningen als de keuken en woonkamer delen, goed is voor het welzijn van Nederlandse studenten. Het is dan wel belangrijk dat studenten een goede band hebben met hun huisgenoten.
Bent u het met ons eens dat, gezien deze eenzaamheidsklachten, het goed is als studenten de keuze hebben om op kamers te wonen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er voor zelfstandige eenheden (studio’s) huurtoeslag aangevraagd kan worden en voor onzelfstandige eenheden (kamers) niet?
Dat klopt.
Klopt het dat er hierdoor mogelijk onnodig veel zelfstandige eenheden worden aangeboden? Klopt het dat het aanbieden van onzelfstandige eenheden hierdoor minder aantrekkelijk is?
Er worden niet onnodig zelfstandige eenheden aangeboden, immers is er een groot tekort aan huisvesting, ook studentenhuisvesting. Er worden nog steeds veel onzelfstandige woning aangeboden. We hebben wel signalen ontvangen dat het rendement bij nieuwbouw van onzelfstandige eenheden laag is omdat er een lagere prijs gevraagd kan worden dan bij een zelfstandige woning met huurtoeslag. Ik bezie daarom het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige eenheden (WWSO), zoals ik verder toelicht bij antwoord op vraag 8.
Klopt het dat er op dit moment vrijwel geen kamers gebouwd worden, bestaande kamers getransformeerd worden naar studio’s en er zelfs een krimp in de voorraad onzelfstandige eenheden wordt verwacht?
Het doel van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting dat wij afgelopen september getekend hebben is het uitbreiden van 60.000 betaalbare studentenwoningen. Dit doen we door nieuwe woningen te bouwen en door het beter benutten van de bestaande voorraad. Ook flexwoningen en transformatie, als onderdeel van nieuwbouw, kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van het tekort aan studentenhuisvesting. Bovendien kijken we hoe we grip krijgen op internationale studenten. Ik zie bij alle partijen (huisvesters, onderwijs, studenten en gemeenten) die het plan hebben getekend een enorme drive om de doelstellingen te realiseren. Van de partijen krijgen we wel signalen dat het meer rendabel is om studio’s te bouwen dan onzelfstandige wooneenheden en dat er mogelijk sprake is van krimp van onzelfstandige eenheden. Daar ben ik met partijen over in gesprek. Bij nieuwbouw worden lokaal en regionaal afspraken gemaakt welke woningen, zelfstandig en onzelfstandig, er gebouwd worden.
Wat gaat u op de korte termijn doen om de krimp van de voorraad onzelfstandige eenheden te stoppen?
Zie ook antwoord 6 en 8. Aanvullend daarop is een studentenhuisvestingregisseur aan de slag die de bouw van studentenwoningen, zelfstandig en onzelfstandig, op de lokale en regionale tafels aanjaagt. Dit was ook één van de actiepunten uit het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting.
Gaat de modernisering van het woningwaarderingsstelsel (WWS) voor onzelfstandige woonruimten (WWSO) bijdragen aan de stimulering van de bouw van nieuwe onzelfstandige eenheden? Zo nee, hoe gaat de Minister er dan voor zorgen dat het aantal kamers weer zal toenemen zoals afgesproken is in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting?
Op 4 november 20221 heb ik uw Kamer het rapport Verkenning mogelijke effecten aanpassen WWSO aangeboden. Uit het onderzoek blijkt dat de business case voor nieuwbouw van onzelfstandige woonruimte met de modernisering van het WWSO zou verbeteren, maar dat het nog niet volledig rendabel is. In deze brief heb ik aangegeven dat ik concludeer dat de modernisering van het WWSO een stap is in de goede richting ten behoeve van het stimuleren van onzelfstandige woonruimte, maar dat het op zichzelf nog niet voldoende is. Daarom werk ik met de partners van het Landelijk actieplan studentenhuisvesting aan andere maatregelen die het aanbod van onzelfstandige woonruimte kunnen vergroten. Ik streef ernaar uw Kamer rond de zomer van 2023 een nieuw voorstel voor het WWSO aan te kunnen bieden.
Ziet u in dat gezien de woningnood kamers met een gemiddeld kleiner ruimtebeslag ook kunnen helpen daarvoor een oplossing te bieden, wonen in studio’s vergt immers veelal meer ruimte?
Dat klopt, dit is een reden waarom ook gemeenten onzelfstandige woningen willen bouwen. En zoals ook aangegeven in antwoord 6 kijken we voor de oplossingen ook naar bijvoorbeeld flexwoningen en transformatie, als onderdeel van nieuwbouw.
De registratie van fraudeurs door verzekeraars |
|
Henk Nijboer (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nederlandse verzekeraars spelen voor aanklager en rechter tegelijk»?1
Ja.
Mogen verzekeraars zelf een lijst van fraudeurs bijhouden? Zo ja, waarom en welke wet- of regelgeving staat dit toe of stelt hier voorwaarden aan? Zo nee, waarom niet?
Verzekeraars wisselen samen met in totaal ruim 160 financiële instellingen informatie met elkaar uit over incidenten via het zogenaamde Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector is essentieel. Verzekeraars hebben dan ook de wettelijke verplichting tot het voeren van een beheerste en integere bedrijfsvoering.2 In dat kader moeten verzekeraars beschermende maatregelen nemen om effectief op te treden tegen criminaliteit (waaronder fraude en misbruik). Fraudeurs beperken zich immers zelden tot één instelling. Met het incidentenwaarschuwingssysteem geven verzekeraars dus invulling aan een wettelijke verplichting.
Het is belangrijk om te voorkomen dat verzekeraars betrokkenen te lichtvaardig in een register opnemen. De diensten van financiële instellingen zoals verzekeraars hebben namelijk betrekking op financiële producten die een normale deelname aan het economisch verkeer mogelijk maken. Met de registratie kunnen verzekeraars de toegang van personen tot financiële producten beperken. Het registreren van persoonsgegevens in een dergelijk register en specifiek van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 1 UAVG is daarom omgeven met veel wettelijke waarborgen en is in beginsel het domein van de overheid. Private organisaties mogen alleen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in Nederland verwerken wanneer de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hiervoor toestemming verleent.3
De regels en waarborgen met betrekking tot het incidentenwaarschuwingssysteem zijn door vijf brancheverenigingen4 vastgelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).5 Het PIFI schept voorwaarden voor een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking. Per 1 april 2021 heeft de AP goedkeuring verleend aan dit protocol.6 Volgens de AP hebben financiële instellingen voldoende aangetoond dat zij een zwaarwegend belang hebben bij het gebruik van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in dit register. De AP heeft geconcludeerd dat behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is.
Weten verzekerden als zij door een verzekeraar aangemeld worden bij het zogeheten Extern Verwijzingsregister? Zo ja, hoe worden zijn daarvan op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom weten zij dat niet?
Ja, verzekeraars stellen de betrokkene daar in beginsel van op de hoogte. Betrokkenen van wie persoonsgegevens in het incidentenwaarschuwingssysteem zijn opgenomen hebben volgens het PIFI recht op een mededeling van opname in het register. Een mededeling blijft alleen in uitzonderingssituaties achterwege. Dit is onder meer het geval voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen. De afweging om de mededeling achterwege te laten moet de verzekeraar vastleggen. Wanneer een betrokkene niet is geïnformeerd over opname in het register, wordt hij door de verzekeraar op de hoogte gesteld van opname zodra een toets heeft geresulteerd in een «hit». Dit gebeurt in situaties waarin een persoon bij een andere verzekeraar een verzekeringsaanvraag indient, en de andere verzekeraar in het incidentenwaarschuwingssysteem ziet dat de aanvrager is geregistreerd. De AP heeft geconcludeerd dat het voldoende aannemelijk is dat het PIFI voldoet aan de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie.
Hoeveel klachten zijn er de afgelopen vijf jaar door verzekerden over plaatsing in het register bij het Klachteninstituut Financiele Dienstverlening (Kifid) ingediend en in hoeveel gevallen was het oordeel dat een verzekerde ten onrechte in dat register stond? Welke andere mogelijkheden hebben verzekerden nog meer om zich tegen plaatsing in het register te verzetten?
In 2021 heeft het Kifid 102 klachten gericht tegen verzekeraars behandeld met betrekking tot registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem. Bij 17% van deze klachten heeft de geschillencommissie (in een uitspraak) de betrokkene geheel (4%-punt) of deels (13%-punt) in het gelijk gesteld. In 2022 heeft het Kifid 135 klachten gericht tegen verzekeraars behandeld. De geschillencommissie heeft dat jaar (in een uitspraak) bij 21% van deze klachten de betrokkene geheel (3%-punt) of deels (18%-punt) in het gelijk gesteld. In beide jaren heeft het Kifid in iets meer dan de helft van de gevallen de klacht opgelost via bemiddeling. Dat wil zeggen dat een oplossing is gevonden naar tevredenheid van de betrokkene en de verzekeraar. Deze oplossingen kunnen heel verschillend zijn, waaronder het verkorten van de duur van de registratie. In de overige situaties zijn de klachten ongegrond verklaard of om een andere reden afgelopen (bijvoorbeeld bij het tussentijds intrekken van de klacht door de betrokkene). Kifid beschikt niet over dergelijke (betrouwbare) informatie over het aantal klachten van betrokkenen voor de jaren 2018, 2019 en 2020.
Wanneer een persoon het niet eens is met opname in het incidentenwaarschuwingssysteem, kan hij in de eerste plaats bezwaar maken bij de verzekeraar die het incident registreert. De verzekeraar beoordeelt zo snel als mogelijk en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het bezwaar of het bezwaar gerechtvaardigd is. Indien hij het bezwaar gerechtvaardigd vindt, beëindigt hij direct de registratie. Wanneer dit niet het geval is, kan de betrokkene zich wenden tot het bestuur van de verzekeraar. Wanneer deze stap niet leidt tot een oplossing kan de betrokkene zicht wenden tot het Kifid, dan wel de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) indien het geschil betrekking heeft op de zorgverzekering of ziektekostenverzekering, de AP of de bevoegde rechter.
Acht u het begrijpelijk dat verzekeraars geen aangifte doen van fraude maar de voorkeur geven aan het via het register kunnen opleggen van eigen maatregelen? Zo ja, waarom en acht u dit ook wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Als volgens een verzekeraar in voldoende mate vaststaat dat een persoon betrokken is bij een gedraging die een bedreiging vormt, vormde of kan vormen voor de (financiële) belangen van klanten en/of medewerkers van de verzekeraar, voor de verzekeraar zelf, of voor de integriteit van de financiële sector, dan zal de verzekeraar volgens het PIFI in principe aangifte doen. In sommige situaties gebeurt dat, in overleg met het OM, niet (meteen). In zaken waar sprake lijkt van het in georganiseerd verband op grote schaal misbruik maken van het stelsel van financiële dienstverlening, bepaalt de verzekeraar conform het PIFI in overleg met het OM op welk moment de verzekeraar het beste aangifte kan doen en bij welke opsporingsinstantie dat het meest effectief is. Bij klachtmisdrijven zoals het schenden van geheimen kan alleen het slachtoffer aangifte doen, niet de verzekeraar. Verder is in het PIFI bepaald dat verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel in acht moeten houden bij de keuze om over te gaan tot aangifte van een strafbaar feit. De verzekeraar maakt deze afweging en legt deze vast.
Personen en private organisaties zoals een verzekeraar hebben nooit een verplichting om aangifte te doen van een strafbaar feit zoals fraude. Het kabinet heeft er begrip voor dat verzekeraars niet in alle situaties overgaan tot aangifte, maar een afweging maken op basis van proportionaliteit. Een aangifte kan namelijk voor de betrokkene verstrekkende gevolgen, bijvoorbeeld ten aanzien van het vinden of behouden van werk. Een situatie waarbij aangifte doen volgens het PIFI disproportioneel kan zijn is bijvoorbeeld wanneer een jongere die door middel van het beschikbaar stellen van zijn of haar bankrekening betrokken is bij fraudeleuze praktijken of wanneer een first offender zich niet bewust was van de gevolgen van zijn handelen.
Ook registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem kan nadelige gevolgen hebben voor de betrokkene, maar die zijn vaak minder verstrekkend dan wanneer de verzekeraar tevens aangifte doet van een strafbaar feit. Dat verzekeraars zorgvuldig afwegen of aangifte naast registratie proportioneel is, betekent niet dat zij in het algemeen lichtvaardig omgaan met registratie. Ook wanneer een verzekeraar over gaat tot registratie en geen aangifte volgt, blijft het uitgangspunt dat de verzekeraar moet kunnen aantonen dat in voldoende mate vaststaat dat de gedraging de kwalificatie strafbaar feit kan dragen en dat voldoende bewijs van betrokkenheid tegen de betrokkene beschikbaar is. In die zin kan de betrokkene baat hebben wanneer een verzekeraar niet overgaat tot het doen van aangifte. De AP heeft het proportionaliteitsbeginsel ook nadrukkelijk meegewogen in het uiteindelijke positieve oordeel ten aanzien van het PIFI.
Deelt u de mening dat strafbare feiten zoals fraude bij voorkeur via het strafrecht aangepakt zouden moeten worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Een aanpak van criminaliteit, zoals verzekeringsfraude, is pas effectief als de repressie via het strafrecht wordt voorafgegaan door effectieve preventie. De inzet van verzekeraars is hierop gericht en vult de aanpak aan. Uiteraard moeten er zowel bij de strafrechtelijke repressie als preventie goede rechtswaarborgen zijn. Die zijn er in mijn ogen en in die van de AP ook. In dit kader vind ik het daarom goed dat het uitgangspunt in het PIFI is dat een verzekeraar aangifte doet van strafbare feiten. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 ook toelicht, heb ik er echter ook begrip voor dat verzekeraars niet altijd over gaan tot aangifte vanwege onder andere proportionaliteitsoverwegingen.
Deelt u de mening dat er betere regels en waarborgen moeten komen voor het bijhouden van een register van fraudeurs door verzekeraars? Zo ja, aan welke regels en waarborgen denkt u en hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat deel ik niet met u. Er zijn diverse wettelijke waarborgen ten aanzien van het beschermen van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Voor het verwerken van zulke persoonsgegevens door private organisaties zoals verzekeraars moet de AP onder meer een vergunning verlenen. De AP toetst in dat kader of behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is. In 2021 heeft de AP geconcludeerd dat dit het geval is. Ik vind het PIFI een voorbeeld dat laat zien dat de verwerking van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard kan, binnen de gestelde wettelijke waarborgen.
Het feit dat er nog altijd flitskredieten worden aangeboden in Nederland, waardoor nietsvermoedende burgers met torenhoge kosten worden geconfronteerd. |
|
Henk Nijboer (PvdA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat door een aanbieder als saldodipje.nl nog steeds flitskredieten worden aangeboden, waarbij de uiteindelijke kosten de afgesproken en wettelijk gemaximeerde rente ver te boven gaan, doordat boetes worden opgelegd voor het niet (tijdig) aandragen van een garantsteller?
Ik ben er van op de hoogte dat via de website saldodipje.nl krediet wordt aangeboden aan consumenten in Nederland. Op die website staan de algemene leenvoorwaarden, waarin staat dat een persoonlijke garantiestelling voor het krediet een van de voorwaarden is van de kredietovereenkomst. De kredietnemer dient ervoor te zorgen dat een natuurlijke persoon zich (hoofdelijk) aansprakelijk stelt. Ook is opgenomen dat er een aanvullend bedrag in rekening wordt gebracht als er niet wordt voldaan aan de vereisten betreffende de garantiesteller.1
Ik vind het onwenselijk als buitenlandse kredietaanbieders consumenten hoge kosten in rekening brengen. Daarom is op 1 januari 2020 de Regeling aanpak flitskrediet in werking getreden.2 Deze regeling heeft tot doel te voorkomen dat aanbieders vanuit het buitenland kredieten aanbieden om zo de maximale kredietvergoeding te omzeilen en hogere kosten te rekenen dan in Nederland is toegestaan. Op grond van de regeling is de maximale kredietvergoeding ook van toepassing als financiële ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd, via internet krediet aanbieden aan consumenten in Nederland. De maximale kredietvergoeding is neergelegd in het Besluit kredietvergoeding en is opgebouwd uit de wettelijke rente, die op dit moment 4 procent bedraagt, met een opslag van 8 procentpunt.3 Onder de kredietvergoeding vallen alle beloningen en vergoedingen, in welke vorm ook, die de kredietgever of de leverancier van de goederen of diensten ter zake van een kredietovereenkomst bedingt, in rekening brengt of aanvaardt. In de toelichting op de Regeling aanpak flitskrediet is uitdrukkelijk opgemerkt dat «het voor de toepassing van deze regeling niet relevant is of de vergoeding door de aanbieder wordt aangemerkt als «rente», «leenkosten», een garantstelling (al dan niet met een externe partij) of anderszins».
Recent is een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari jl. gepubliceerd waarin is ingegaan op de vraag of een eventuele boete wegens het niet (of niet tijdig of niet overeenkomstig de voorwaarden) aanleveren van (stukken met betrekking tot) de garantiesteller onder de totale kosten van het krediet valt.4 De rechtbank oordeelt dat uit de toelichting op het Besluit kredietvergoeding volgt dat de kosten van niet-naleving, zoals een boete, niet tot de totale kosten van het krediet moeten worden gerekend.
De rechtbank wijst er echter op dat op basis van vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven – mede gelet op het beschermingsdoel van de Consumentenkredietrichtlijn – bij de beantwoording van de vraag of kosten kunnen worden gerekend tot de totale kosten van het krediet, niet zozeer een formeel-juridische benadering dient te worden gevolgd, maar veeleer dient te worden gekeken naar de feitelijke gevolgen voor de consument. Volgens de rechtbank moet daarvoor wel aannemelijk zijn gemaakt dat aan klanten in de praktijk zo vaak een boete wordt opgelegd dat deze feitelijk de basis vormt van het verdienmodel van de kredietverstrekker en daarmee alsnog onderdeel is van de kredietvergoeding. In de casus waarop de uitspraak van 19 januari jl. zag, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet met voldoende concrete informatie is aangetoond dat de wettelijke bepaling over de maximum toegestane kredietvergoeding is overschreden. Tegen de uitspraak van de rechtbank staat nog hoger beroep open.
De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari jl. betreft een bodemprocedure volgend op een uitspraak in kort geding van 3 maart 2021, waarin de rechter twijfels uitte over de juridische basis van de Regeling aanpak flitskrediet. Aangezien de rechter in de recente uitspraak niet ingaat op dit vraagstuk, is er nu geen aanleiding om wijziging van de Regeling aanpak flitskrediet te overwegen.
Vindt u dergelijke praktijken wenselijk met oog op de consumentenbescherming, en passen deze volgens u binnen de letter én geest van de huidige wetgeving?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten op dit moment de bevoegdheid om tegen dergelijke aanbieders op te treden? Zo ja, waarom zijn dergelijke aanbieders dan nog steeds actief op de Nederlandse markt?
De AFM handhaaft sinds 2011 streng op aanbieders van flitskrediet die te hoge kosten vragengezien de schadelijke gevolgen voor consumenten. De AFM is bevoegd om handhavend op te treden op basis van de Regeling aanpak flitskrediet. De AFM doet geen uitspraken over het toezicht op en aanpak van individuele partijen.
Op welke manier zou de Wet op het financieel toezicht (Wft) en eventuele aanverwante wetgeving aangepast moeten worden om dergelijke flitskredieten met misleidende garantstellingsconstructies aan banden te leggen?
Zoals ik heb geschreven in mijn antwoord op de vragen 1 en 2, vind ik het onwenselijk als buitenlandse kredietaanbieders consumenten hoge kosten in rekening brengen. Krediet moet op een verantwoorde wijze worden aangeboden. Daarom is op 1 januari 2020 ook de Regeling aanpak flitskrediet in werking getreden, waarmee de maximale kredietvergoeding ook geldt voor het via internet aanbieden van flitskrediet aan consumenten in Nederland door in andere lidstaten gevestigde aanbieders.
Daarnaast wordt op dit moment onderhandeld over herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet. De herziening heeft tot doel om consumenten beter te beschermen en stelt strengere regels aan onder andere de krediettoets, reclame en informatieverstrekking. Ook stelt de Europese Commissie voor om het toepassingsbereik van de richtlijn uit te breiden met kredieten van minder dan 200 euro die nu zijn uitgezonderd. Het doel daarvan is om kortlopende leningen tegen (zeer) hoge kosten aan te pakken. In Nederland zijn deze kredieten reeds gereguleerd, en dit voorstel draagt dus bij aan een gelijk Europees speelveld. In de huidige richtlijn zijn geen voorschriften opgenomen over maximering van de kosten. De herziening van de richtlijn brengt daar verandering in doordat lidstaten verplicht worden om maatregelen te nemen om de kosten van krediet te beperken. Eind vorig jaar hebben de Raad van Ministers, de Europese Commissie en het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over de herziening van de richtlijn.5 Naar verwachting wordt in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt. Wanneer de richtlijn definitief is zal ik bij de omzetting daarvan kijken of er aanleiding is om de huidige wetgeving voor flitskredieten aan te passen.
Bent u voornemens om de wet dusdanig aan te passen dat dergelijke praktijken verboden worden, gelet op het feit dat deze aanbieders misbruik maken van financieel kwetsbare mensen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het hierbij relevant dat malafide aanbieders veelal niet in Nederland gevestigd zijn?
Voor het aanbieden van krediet, waaronder flitskrediet, is een vergunning van de AFM vereist op grond van artikel 2:60, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De AFM verleent die vergunning uitsluitend indien aan de toepasselijke wettelijke eisen is voldaan, bijvoorbeeld ten aanzien van de integriteit van de bedrijfsvoering. Ook na het verkrijgen van toegang tot de Nederlandse markt moeten kredietverleners voldoen aan strenge eisen, waaronder de eisen die zijn opgenomen in paragraaf 4.3.1.3 van de Wft over het aanbieden van krediet en de eisen die zijn opgenomen in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft over de maximale kredietvergoeding.
De vergunningplicht geldt niet wanneer het krediet vanuit een andere lidstaat (en) via het internet in Nederland wordt aangeboden. Dit volgt uit artikel 1:16, eerste lid, Wft waarin is opgenomen dat de Wft niet van toepassing is op financiële diensten die kunnen worden aangemerkt als «dienst van de informatiemaatschappij» als bedoeld in artikel 1:16, eerste lid, Wft en die worden verleend door een financiële onderneming vanuit een vestiging in een andere lidstaat. Zie hiervoor ook de toelichting op de Regeling aanpak flitskrediet.6 Die Regeling aanpak flitskrediet zorgt er wel voor dat aanbieders van (flits)kredieten met vestiging in andere lidstaten van de Europese Unie, indien zij een dergelijk krediet in Nederland aanbieden aan consumenten, geen hogere effectieve kredietvergoeding op jaarbasis mogen vragen dan de kredietvergoeding die geldt voor in Nederland gevestigde aanbieders van krediet. De AFM is bevoegd om de regeling te handhaven. Overigens is de Wft wel geheel van toepassing op (flits)kredieten die vanuit staten die geen lidstaat zijn, worden aangeboden aan consumenten in Nederland. Zoals beschreven bij het antwoord op de vragen 4 en 5 zal ik bij de uitvoering van de herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet bezien of de aanpak van buitenlandse flitskredietaanbieders op de Nederlandse markt wijziging behoeft.
Lopen er op Europees niveau initiatieven om dergelijke praktijken te verbieden? Zo niet, bent u bereid zich daarvoor in Europees verband in te zetten? Kunt u daarbij aangeven welke gremia u daarvoor het meest geschikt vindt? Ligt er op dit gebied een mogelijkheid in het traject rond het commissievoorstel om de Richtlijn Consumentenkrediet aan te passen?
Conflicten tussen woningeigenaren en aannemers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het nieuwsbericht «Overgeleverd aan een aannemer: aantal conflicten stijgt fors»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aantal geschillen tussen aannemers en woningeigenaren zo fors is gestegen?
Ja.
Deelt u de conclusies van Nieuwsuur dat de stijging voor een groot deel te wijten is aan gestegen bouwkosten en tekorten aan aannemers?
Ook ik hoor signalen, onder meer via navraag bij Bouwgarant, dat kosten vaak een reden zijn voor geschillen.2 Navraag bij Bouwgarant leert dat bij hen (nog) geen sprake is van een significante toename van het aantal klachten. Bouwgarant merkt overigens op dat bij de voorbeelden in Nieuwsuur veeleer sprake is van fraude, en niet van geschillen over uitgevoerde bouwwerkzaamheden van aannemers, iets wat Nieuwsuur ook zelf aangeeft. Dit maakt de stijging van klachten die rechtsbijstandsverzekeraars volgens Nieuwsuur constateren natuurlijk niet minder zorgelijk, maar laat ook zien dat het verstandig is om je bij de keuze van aannemer vooraf goed te laten informeren. Bijvoorbeeld of een aannemer is aangesloten bij een brancheorganisatie of waarborginstelling, wat in algemene zin meer zekerheid biedt.
In het artikel wordt er gesproken over «gemene psychologische spelletjes» die inwerken op de angst van huiseigenaren om de aannemer weg te jagen; klopt dit volgens u?
Ik heb hierover geen informatie.
Welke mogelijkheden hebben opdrachtgevers om op te treden tegen onredelijke kostenverhogingen? Zijn zij voldoende beschermd?
Een aannemer is gehouden aan de contractueel overeengekomen werkzaamheden en prijs. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 is het verstandig van tevoren goed te onderzoeken of de partij waarmee men in zee gaat betrouwbaar is. Ook is het belangrijk goede afspraken te maken over de planning, en wat te doen bij vertraging of verstoring, en deze op papier te zetten. Zo staat een woningeigenaar sterker op het moment dat er een conflict ontstaat. Vereniging Eigen Huis heeft hiervoor ook een aantal tips op een rijtje gezet.3
Het instituut voor Bouwrecht heeft daarnaast ook een leidraad Vertraging en Verstoring opgesteld.4 Ook is het verstandig een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten voor het geval men toch in een conflict belandt met een aannemer.
Bent u bereid actie te ondernemen om opdrachtgevers beter te beschermen? Wat kunt u doen om de positie van woningeigenaren tegenover aannemers te versterken?
In de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (verder: Wkb), die ik met de Omgevingswet per 1 januari 2024 in werking wil laten treden, zijn al maatregelen opgenomen om opdrachtgevers beter te beschermen. Ten eerste moeten aannemers in hun offertes aangeven of en op welke wijze ze verzekerd zijn tegen bouwfouten en insolventie. Een opdrachtgever kan hiermee vooraf beslissen of hij hiermee akkoord gaat of aanvullende zekerheid wil. Ten tweede scherpt de Wkb de aansprakelijkheid van de aannemer na oplevering aan. Nu is een aannemer nog gevrijwaard van aansprakelijkheid voor gebreken die een opdrachtgever bij oplevering had kunnen of moeten zien. Na invoering van de Wkb is de aannemer aansprakelijk voor alle gebreken tenzij deze hem niet zijn toe te rekenen. Een aannemer mag deze aansprakelijkheid bij particuliere opdrachtgevers niet contractueel beperken.
De wijzigingen van het Burgerlijk wetboek in de Wkb betekenen een belangrijke verbetering van de positie van de opdrachtgever ten opzichte van de aannemer. Vanaf inwerkingtreding zal ik de effecten monitoren en na drie jaar evalueren. Vooruitlopend daarop acht ik verdere maatregelen niet noodzakelijk.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA), Senna Maatoug (GL), Attje Kuiken (PvdA), Joris Thijssen (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Jesse Klaver (GL), Tom van der Lee (GL), Corinne Ellemeet (GL), Julian Bushoff (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030: a. 60% CO2-reductie, maar in elk geval 55% CO2-reductie; b. Halvering van de stikstofuitstoot; c. 15% van landbouwgrond voor biologische landbouw (& een Europees doel van 25%); d. 50% minder grondstoffengebruik; e. 100% schoon water in 2027 (Kaderrichtlijn Water); f. Halvering van het aantal mensen in armoede (ten opzichte van 2015) g. Halvering van het aantal kinderen in armoede in 2025 (ten opzichte van 2015); h. Halvering van het aantal mensen met problematische schulden; i. 0 daklozen (Lissabon verklaring); j. 0 jongeren in de gesloten jeugdzorg; k. 0 thuiszittende kinderen; l. 1 miljoen extra huizen, waaronder 250.000 sociale huurwoningen; m. Aandeel van 30% sociale huurwoningen per gemeente; n. Isoleren van 2,5 miljoen woningen in 2030, omgerekend 300.000 woningen per jaar; o. Meer mensen met een passende huurquote (= tussen de 20% en 35%, afhankelijk van de gezinssituatie) ten opzichte van het WoonOnderzoek 2021; p. Halvering van het aantal verkeersslachtoffers; q. 3% van het bbp wordt besteed aan R&D-uitgaven (Lissabon doelstelling);
Ja, met dien verstande dat deze doelstellingen nader zijn omschreven en/of aangepast in de verschillende schriftelijke en mondelinge contacten met de Kamers van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Het kabinet staat voor belangrijke opgaven waarbij in de aanpak hiervan en de uitvoering van het regeerakkoord door het kabinet integraal afwegingen worden gemaakt.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Het aangeven van de meest actuele prognoses is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Het bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Indien er een doelstelling is waarbij vraag 3 niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kan er per doelstelling door de voor dit onderwerp eerst verantwoordelijke bewindspersoon worden aangegeven hoe deze er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamers of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden.
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen)?
Het aantonen bij hoeveel van de genoemde kabinetsdoelstellingen op basis van de meest actuele prognoses de doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden, is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Voor de in vraag 1 genoemde onderwerpen zijn andere bewindspersonen dan de Minister-President de eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Deze bewindspersonen kunnen in hun verschillende contacten met de Kamers, waaronder brieven, begrotingen en voortgangsrapportages, ingaan op de punten in de vragen 1 tot en met 5. Zo ontving u hierover onlangs informatie van de Minister voor Klimaat en Energie in zijn reactie op een rapport van de Algemene Rekenkamer dat op 25 januari jl. aan de Kamer is gezonden. In de ministerraad van heden heb ik bij dit onderwerp, zoals opgenomen in de openbare besluitenlijst, de aandacht van de bewindspersonen gevestigd op de gestelde vragen met het verzoek deze te betrekken bij hun contacten met de Kamers.
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden?
Ja.
Particuliere verhuurders van appartementencomplexen die de verlichting in algemene ruimten (deels) niet willen uitzetten om energie te besparen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat huurders soms te maken krijgen met hoge energiekosten als gevolg van energiegebruik in algemene ruimten, waar ze geen invloed op hebben?
Ja, door de recente prijsstijgingen kunnen de energiekosten voor de algemene ruimten hoger zijn dan voorheen voor zowel huurders als eigenaar-bewoners in bijvoorbeeld VvE’s.
Deelt u de mening dat het wrang is voor huurders dat ze, buiten hun eigen schuld om, op hoge energiekosten kunnen worden gejaagd doordat er door de verhuurder niets wordt gedaan aan energieverspilling in algemene ruimten?
Een verhuurder kan energiekosten voor algemene ruimten in rekening brengen via de servicekosten. De Wet op het Overleg Huurders Verhuurder (WOHV) verplicht verhuurders te informeren en overleg te voeren met de betrokken huurder, de betrokken bewonerscommissie en de betrokken huurdersorganisatie over onder andere de servicekosten. De WOHV bepaalt voorts dat de verhuurder een voornemen tot wijziging in het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de vaststelling van de servicekosten slechts kan uitvoeren met voorafgaande instemming van de huurdersorganisatie.
Bovendien is het wettelijk niet toegestaan dat een huurder op hoge kosten wordt gejaagd indien die hoge kosten niet redelijk zijn te achten. Artikel 7: 259 BW bepaalt immers dat de vergoeding voor de servicekosten alleen het bedrag kan zijn dat als redelijk kan worden beschouwd voor geleverde diensten. Bij een geschil hierover kan de huurder zich wenden tot de rechter. Bij een huurovereenkomst met een gereguleerde huurprijs kan de huurder zich hiervoor ook wenden tot de huurcommissie.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de energiekosten van algemene ruimten niet onder het prijsplafond vallen maar wel aan huurders doorgerekend worden, terwijl huurders geen invloed hebben op het verbruik?
Het prijsplafond is gericht op energieverbruik van huishoudens en geldt voor kleinverbruik aansluitingen waarbij sprake is van een woon- of verblijfsfunctie. Hiermee zijn gemeenschappelijke ruimtes en voorzieningen inderdaad uitgesloten van de regeling. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is toegelicht kunnen huurders wel degelijk invloed uitoefenen op de hoogte van de servicekosten.
Het blijkt dat sommige huurders meer dan 1.000 euro per jaar extra aan energiekosten kwijt zijn als gevolg van het energieverbruik in algemene ruimten. Dat zijn hoge bedragen. Heeft u enig inzicht hoeveel huishoudens door dergelijke extra energiekosten in de financiële problemen komen?
Er is geen landelijke data voor energieverbruik in algemene ruimten en ook geen inzicht in of huishoudens door deze extra energiekosten in financiële problemen komen.
Welke acties gaat u ondernemen om verhuurders te stimuleren om het energieverbruik in gemeenschappelijke ruimten te verminderen?
Verduurzaming van de gehele woning en ook de gemeenschappelijke ruimten is belangrijk voor het besparen van energie, en daarmee het beperken van de energiekosten voor de huurder. Daarom zijn er stevige prestatieafspraken met woningcorporaties over het verduurzamen van woningen in het algemeen en bestaat er voor particuliere verhuurders de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud Huurwoningen. Op deze manier zullen gehele panden, en daarmee ook de algemene ruimten, verduurzaamd worden en wordt het energieverbruik in gemeenschappelijke ruimten verminderd. Voor de gemeenschappelijke ruimte is het zoals toegelicht voor huurders(organisaties) mogelijk op basis van de WOHV overleg te voeren met de verhuurder over de van de hoogte van de servicekosten.
Fraude met huurlabels |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Huurders opgelicht door gesjoemel met energielabels»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in Groningen op grote schaal huurders zijn opgelicht en veel te hoge huren moesten betalen?
Ik ben op de hoogte van de uitspraak van de Huurcommissie over te hoge huren door onjuiste energielabels in Groningen. Dit soort praktijken vind ik, evenals het vragen van te hoge huren in zijn algemeenheid (zeker in de gereguleerde sector), uiterst onwenselijk. Daarom neem ik diverse maatregelen om deze problematiek aan te pakken, zoals het wetsvoorstel goed verhuurderschap en het dwingend maken van het woningwaarderingsstelsel (WWS).
Vermoedt u ook dat dit veel meer en breder voorkomt in Nederland? Heeft u inzicht hoeveel huurders dit ongeveer treft en hoeveel huur zij ten onrechte betaalden?
Sinds een jaar loopt er een pilot bij de Huurcommissie omtrent twijfels over het energielabel in relatie tot de huurprijs. Bij 84% van de zaken in de pilot betreft het complexen in Groningen, waardoor het probleem zich daar momenteel lijkt te concentreren.
In meer algemene zin ben ik ermee bekend dat het in Nederland voorkomt dat huurders een huur betalen die hoger is dan de maximale huur bij toepassing van het WWS. Het landelijke Woononderzoek Nederland (WoON2021) toont aan dat ongeveer de helft van de circa 284.000 private huurwoningen tot 145 punten (rond de liberalisatiegrens) voor een hogere huurprijs wordt verhuurd dan het WWS-maximum. Deze huurders betalen gemiddeld circa € 150,- boven op het WWS-maximum. Middels het wetsvoorstel goed verhuurderschap en het dwingend maken het WWS ben ik voornemens dit probleem aan te pakken.
Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen om dit probleem in kaart te brengen en actie te ondernemen om huurders recht te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het vragen van te hoge huren strafbaar te stellen, zodat sneller kan worden opgetreden tegen huisjesmelkers?
Ik ben het met u eens dat het vragen van te hoge huren aan banden moet worden gelegd en dat tegen verhuurders die toch te hoge huren vragen opgetreden moet worden. Ik kies er daarom voor om het WWS dwingend te maken en daar bestuursrechtelijke handhaving op mogelijk te maken. Dat doe ik op de eerste plaats door gemeenten via het wetsvoorstel goed verhuurderschap de mogelijkheid te geven om via de gebiedsgerichte verhuurvergunning het WWS af te dwingen richting verhuurders. Daarnaast werk ik aan een separaat wetsvoorstel om het WWS landelijk dwingend te maken.
Het aanpakken van dit probleem via het strafrecht acht ik niet wenselijk, omdat handhaving op huurprijzen daarmee een taak wordt van het Openbaar Ministerie (OM). Daarmee wordt handhaving afhankelijk van de prioriteitsstelling van het OM. Ook zou het er voor zorgen dat er een samenloop tussen drie verschillende rechtsgebieden op dit onderwerp ontstaat: privaat- (Huurcommissie en kantonrechter), bestuurs- (gemeenten in het kader van het wetsvoorstel goed verhuurderschap) en strafrecht (OM). Een dergelijke stapeling van rechtsgebieden zou een grote complicerende werking hebben en is daarom niet wenselijk.
Bent u ermee bekend dat, zelfs als objectief door de huurcommissie is vastgesteld dat labels onjuist zijn, labels onveranderd kunnen blijven zodat volgende huurders wederom teveel huur betalen? Bent u bereid ervoor te zorgen dat foute labels worden aangepast?
Ja, ik ben ermee bekend dat de toets van de Huurcommissie in de pilot niet leidt tot het registreren van een nieuw energielabel. Dit heeft te maken met de taak van de Huurcommissie, die zich beperkt tot uitspraken over de huurprijs. Om te voorkomen dat een nieuwe huurder opnieuw te veel huur betaalt door het energielabel dat geldig is gebleven ondanks de uitspraak van de Huurcommissie, heb ik met de Huurcommissie afgesproken dat zij als onderdeel van de pilot de certificerende instelling informeert. Deze partij kan als onderdeel van het kwaliteitsborgingssysteem van het energielabel wel handelen. Controle door een certificerende instelling kan resulteren in het verbeteren of intrekken van een energielabel.
De reguliere steekproeven van certificerende instellingen kunnen er ook toe leiden dat een onjuist energielabel wordt aangepast of ongeldig wordt verklaard, waardoor op voorhand wordt afgevangen dat een huurder naar de Huurcommissie zou moeten stappen.
Momenteel wordt de pilot van de Huurcommissie geëvalueerd. Ik ben bereid om na deze pilot te bezien welke rol de Huurcommissie kan vervullen met betrekking tot het geregistreerde energielabel.
Laat u het niet teveel aan gemeenten over om dit landelijke probleem op te lossen? Bent u bereid ook zelf actie te ondernemen om deze fraude aan te pakken?
Nee, de gemeente heeft geen rol in de kwaliteitsborging van het energielabel. In de regelgeving wijs ik een kwaliteitsborgingssysteem aan waarbij onder meer steekproeven worden getrokken op geregistreerde energielabels om de kwaliteit daarvan te controleren. In mijn brief van 30 november 2022 (Kamerstuk 30 196, nr. 804) heb ik maatregelen aangekondigd om het kwaliteitsborgingssysteem te verbeteren. De maatregelen richten zich op het scherper monitoren van de prestaties van de energieadviseur en bij constatering van fraude kan de vakbekwaamheid ingetrokken worden.
Daarnaast loopt er, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6, momenteel een pilot bij de Huurcommissie. Ik heb deze afgelopen jaar samen met de Huurcommissie gestart met het oog op huurders die twijfels hebben over het energielabel met een mogelijke invloed op hun huurprijs. Komende tijd evalueer ik de pilot en besluit ik hoe hier mee verder te gaan. Tegelijkertijd werk ik aan het beter beschikbaar stellen van het label aan de huurder via MijnOverheid.
Bij al deze acties heb ik geen rol neergelegd bij de gemeente.
Bent u bereid bij fraude met energielabels ook consequenties voor verhuurders op te nemen in de nog door de Kamer te bespreken Wet goed verhuurderschap?
Gemeenten krijgen op basis van het wetsvoorstel goed verhuurderschap de mogelijkheid om via de gebiedsgerichte verhuurvergunning het WWS af te dwingen richting verhuurders. Verhuurders dienen zich bij het bepalen van het puntenaantal van een gereguleerde woning te baseren op een geregistreerd label in EP-online. Een verhuurder mag er in beginsel vanuit gaan dat het daarin opgenomen label kloppend is. Indien de verhuurder zich bij het puntenaantal op een ander label heeft gebaseerd en dit een hogere huurprijs tot gevolg heeft, wordt niet voldaan aan de vergunningsvoorwaarde. De gemeente kan hier dan op grond van het wetsvoorstel reeds tegen optreden (bijvoorbeeld via boetes).
Het ontwijken van de nieuwe box 3 heffing over vastgoed |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de mogelijkheid om via een zogenaamd stichting administratiekantoor (STAK) vastgoed aan te kopen?
Ja.
Klopt het dat bij het aankopen van nieuwe investeringen via een STAK de uitgegeven certificaten aan de vastgoedbelegger als netto waarde worden meegenomen bij overige bezittingen in box 3? Zo ja, waarom is dit zo?
Ja, dit is correct. Indien via een STAK onroerend goed wordt aangekocht met bijvoorbeeld een lening, kan dit vermogen vervolgens in zijn totaal worden gecertificeerd. Dit is overigens geen nieuwe situatie. Het aanhouden van vastgoed via een STAK is in de praktijk vrij gebruikelijk en wordt om uiteenlopende redenen gedaan. De belastingplichtige bezit bij certificering het certificaat en niet de onderliggende vermogensbestanddelen. Doordat het vermogen in de STAK samen is gebracht, is de waarde van de certificaten doorgaans gelijk aan de nettowaarde van het gecertificeerde vermogen. Het certificaat wordt als vermogensrecht in de categorie overige bezittingen tegen de waarde in het economische verkeer belast in box 3.
Kunt u aangeven hoe de belastingheffing verloopt in box 3 wanneer een vastgoedbelegging wordt aangehouden via een STAK en de netto waarde wordt meegenomen bij overige bezittingen en wanneer dit buiten een STAK verloopt?
Indien vastgoed via een STAK wordt aangehouden en het vermogen van de STAK is gecertificeerd, wordt de waarde van het uitgegeven certificaat in box 3 belast onder de categorie overige bezittingen. Dit betekent dat de waarde van het certificaat doorgaans de waarde van het onroerend goed minus de schulden weergeeft (indien sprake is van schulden binnen de STAK).1
Indien vastgoed direct wordt gehouden door de belastingplichtige wordt het vastgoed in de categorie overige bezittingen belast en worden eventuele schulden in de categorie schulden meegenomen.
Klopt het dat met eenzelfde vastgoedportefeuille (in zowel bezittingen en schulden) de belastingheffing in box 3 significant lager is wanneer het gestructureerd wordt met een STAK? Zo ja, vindt u dit rechtvaardig?
Bij het aanhouden van vastgoed via een STAK valt de heffing in box 3 inderdaad lager uit. Dit is het gevolg van de saldering van de waarde van zowel het onroerend goed als de bijbehorende schulden in de STAK. Indien deze vermogensbestanddelen rechtstreeks in box 3 zitten bij de belastingplichtige is dit niet meer mogelijk. Andersom kan de heffing in box 3 ook hoger uitvallen indien de STAK voornamelijk banktegoeden bezit in plaats van onroerend goed. Uiteraard is dit niet waar een STAK primair voor bedoeld is.
Deelt u de mening dat belastingheffing over eenzelfde portefeuille in principe moet resulteren in dezelfde belastingopbrengst ongeacht de gekozen route? Zo ja, bent u van plan dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat belastingplichtigen met eenzelfde vermogenssamenstelling hetzelfde belast moeten worden. Echter, juridisch gezien verschillen de in de voorgaande vragen beschreven situaties, wat ertoe leidt dat deze in box 3 niet op dezelfde manier worden behandeld. De STAK is een rechtspersoon die zelfstandig handelt, waarvan een natuurlijk persoon een vermogensrecht in de vorm van certificaten kan ontvangen. Een dergelijk certificaat is niet hetzelfde als direct gehouden onroerend goed. Een certificaathouder heeft namelijk niet het juridische eigendom van het onroerend goed maar alleen de economische rechten. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is een STAK niet bedoeld voor constructies die er alleen op gericht zijn om een fiscaal voordeel te behalen. Om die reden onderzoeken wij of deze constructie meer voorkomt en hoe deze het beste kan worden bestreden, al dan niet met behulp van een wetswijziging. De Belastingdienst zal de komende tijd monitoren of onder het overgangsstelsel box 3 dergelijke constructies zich sterker voordoen.
De mogelijkheid voor VvE’s om digitaal vergaderingen te beleggen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het persbericht van Vereniging Eigen Huis1 inzake de verlenging van de Tijdelijke wet COVID-19, waardoor digitaal vergaderen voor VvE’s voorlopig mogelijk blijft?
Ja.
Vindt u dat het digitaal vergaderen drempels verlaagt om tot snelle en rechtsgeldige besluitvorming te komen, doordat er bijvoorbeeld geen vergaderlocatie meer geregeld hoeft te worden en er meer mensen aanwezig kunnen zijn bij een vergadering?
Ik ben het met u eens, dat in de praktijk behoefte blijkt te bestaan aan het permanent mogelijk maken van digitaal vergaderen. Digitaal vergaderen kan vanwege de laagdrempeligheid gemakkelijker worden georganiseerd en kan bevorderen dat leden beter betrokken worden bij de organisatie. Leden kunnen dan gemakkelijker en zelfs op grote afstand bij een vergadering aanwezig zijn. Daar waar zij zich bij een fysieke vergadering mogelijk zouden afmelden, kunnen zij langs de digitale weg alsnog deelnemen. Verder zorgt digitaal vergaderen voor een besparing op het huren van een externe vergaderruimte, van reistijd, reiskosten en een vermindering van het aantal reisbewegingen. Een digitale vergadering is daarmee een tijd- en kostenefficiënt en duurzaam alternatief voor een fysieke vergadering.4
Op 7 december 2022 is het voorstel voor de Wet digitale algemene vergadering voor privaatrechtelijke rechtspersonen in consultatie gegaan. Het wetsvoorstel beoogt mogelijk te maken dat privaatrechtelijke rechtspersonen (onder meer BV’s/NV’s, verenigingen, VvE’s, onderlinge waarborgmaatschappijen en coöperaties) in de toekomst volledig digitaal kunnen vergaderen.5 Op dit moment hebben VvE’s, wanneer dit in hun statuten is opgenomen, al de mogelijkheid een zogenoemde hybride vergadering te beleggen waarbij leden digitaal aan een «fysieke» vergadering kunnen deelnemen.6 Ik ben ermee bekend dat veel VvE’s die mogelijkheid niet hebben opgenomen in hun statuten. Daarom is in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om een volledig digitale vergadering mogelijk te maken tenzij de statuten dit uitsluiten. Wel is daartoe dan nog noodzakelijk dat degene die bevoegd is de vergadering bijeen te roepen door de leden gemachtigd wordt dit in hybride of volledig digitale vorm te laten plaatsvinden. Ik ben in afwachting van de consultatiereacties van particulieren en belangenorganisaties.
Ik ga er vanuit dat de inzet van digitale vergaderingen kan bijdragen aan het vereenvoudigen en versnellen van besluitvorming over werkzaamheden ten behoeve van onderhoud en verduurzaming van de gemeenschappelijke delen van het gebouw waar de VvE verantwoordelijk voor is. Zoals in de brief7 van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan uw Kamer van 23 december jl. is bericht, spelen hiervoor ook andere en vaak meer zwaarwegende factoren mee, zoals de verschillende belangen van de individuele appartementseigenaars en hun financiële draagkracht in combinatie met de omvang van het reservefonds.
Vindt u dat dit belangrijk is voor een versnelling van onderhoudswerkzaamheden en verduurzaming van de gebouwde omgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er nu niet voor gekozen om digitaal vergaderen permanent mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat het iedere keer verlengen van de tijdelijke wet veel onzekerheid oplevert voor leden van VvE’s?
De Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid2 is gericht op het treffen van tijdelijke voorzieningen indien de COVID-19-pandemie dat vereist. De wet maakt het op die grond mogelijk om ook besluitvorming door middel van een volledig digitale algemene vergadering te faciliteren en het houden van hybride vergaderingen te vereenvoudigen. Zoals ten aanzien van de meeste van de voorzieningen die op grond van deze wet getroffen zijn, zal ook de mogelijkheid om volledig digitaal te vergaderen bij gelegenheid van de volgende verlengingsdatum (1 februari 2023) niet opnieuw worden verlengd. Reden daarvoor is dat de omstandigheden niet meer van dien aard zijn dat het behoud daarvan nog langer noodzakelijk zal zijn, ook niet indien het aantal besmettingen verder zou toenemen. Overigens kan, indien vóór die datum toch blijkt van een ingrijpende wijziging van de omstandigheden, alsnog tot verdere verlenging worden besloten. Daarbij valt dan te denken aan de situatie dat bijvoorbeeld mutaties van het virus zouden leiden tot een veel grotere besmettelijkheid daarvan of tot ernstiger ziektebeelden dan we nu waarnemen. Met de reeds aangekondigde3 beëindiging per 1 februari a.s. is uitvoering gegeven aan de toezegging dat dit tenminste twee maanden van te voren zal worden aangekondigd. Dat geeft belanghebbenden de gelegenheid rekening te houden met deze wijzigingen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het permanente wettelijk kan worden toegestaan voor VvE’s om hun officiële vergaderingen digitaal te beleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat hierin gewaarborgd zou moeten worden dat minder vaardige appartementseigenaren ook hun stem moeten kunnen uitbrengen door bijvoorbeeld schriftelijk vooraf te stemmen of middels hybride oplossingen?
De huidige wetgeving waarborgt de mogelijkheid tot fysieke deelname aan een algemene ledenvergadering. Het voorschrift van een statutaire grondslag voor de hybride vergadering vervalt met het wetsvoorstel. Om wel te zorgen voor voldoende draagvlak onder de leden, wordt in plaats daarvan geregeld dat de algemene ledenvergadering een machtiging kan verlenen aan het bestuur van de vereniging om een hybride of volledig digitale vergadering te houden. Het afgeven van een machtiging zorgt ervoor dat de vereniging in dialoog moet treden met de leden om hun instemming te verkrijgen. Op deze wijze kunnen ook technisch minder vaardige appartementseigenaren en leden die wensen fysiek aan de vergaderingen deel te nemen hun standpunt laten horen en kunnen de leden gezamenlijk een oplossing zoeken, bijvoorbeeld door te kiezen voor een hybride vergadering. Van het voorschrift om eerst een machtiging van de algemene ledenvergadering te vragen kan worden afgeweken in de statuten. Ook de statutaire aanpassing die hiervoor nodig is, moet aan alle leden worden voorgelegd. De inhoud van de machtiging wordt overgelaten aan de (leden van) VvE’s zelf. Zij kunnen dus kiezen of en zo ja, voor hoe lang, er digitaal of hybride wordt vergaderd en onder welke verdere voorwaarden. Overigens blijft ook bij een volledig digitale vergadering altijd de mogelijkheid bestaan voor leden die niet kunnen of willen deelnemen, zich tijdens de algemene ledenvergadering bij volmacht te laten vertegenwoordigen en aldus hun stem uit te brengen.
Een onbedoeld generaal pardon voor zwartspaarders |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks»?1
Ja.
Klopt het dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad de Belastingdienst niet of nauwelijks belasting kan navorderen over zwart geld? Zo ja, hoeveel belastinggeld wordt misgelopen doordat navorderen nagenoeg onmogelijk is geworden?
Zoals bekend, heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geval een belastingplichtige door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing waarbij wordt uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement (het Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2021:1963). Het recht zoals dat vanaf deze datum luidt, geldt voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over kalenderjaren vanaf 2017 nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting is of wordt opgelegd. Dit kunnen ook belastingplichtigen zijn aan wie na 24 december 2021 een belastingaanslag opgelegd wordt wegens niet eerder aangegeven box 3-vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld vanwege in het buitenland aangehouden vermogen of contant gehouden vermogen.
De forfaitaire rendementspercentages die onder de herstelwetgeving (2017–2022) worden toegepast op de verschillende vermogenscategorieën banktegoeden (I), overige bezittingen (II) en schulden (III) zijn uitgewerkt in een beleidsbesluit, dat gecodificeerd wordt in wetgeving.2 Voor banktegoeden loopt dit percentage af van 0,25% in 2017 naar 0,01% in 2021. Dit betekent inderdaad dat het bedrag aan na te vorderen belasting over het rendement over niet aangegeven (buitenlandse) banktegoeden gering is. De zogenoemde zwartspaarders hoeven echter niet alleen (buitenlandse) banktegoeden te hebben. Over (buitenlandse) overige bezittingen, waaronder contant geld, bedraagt het forfaitaire rendementspercentage in dezelfde kalenderjaren tussen de 5,28% en de 5,69%. Daarnaast bedraagt de navorderingstermijn bij in het buitenland gehouden of opgekomen inkomen of vermogen twaalf in plaats van vijf jaar. 3 Deze termijn beslaat ook jaren vóór 2017 en het bedrag aan na te vorderen belasting zal voor die jaren berekend worden op basis van de toen geldende forfaitaire rendementspercentages. Bovendien zal, indien aannemelijk is dat de box 3-vermogensbestanddelen afkomstig zijn bijvoorbeeld uit (niet aangegeven) inkomen in box 1 of box 2, ook de daarover verschuldigde belasting alsnog geheven worden en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding toe geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Voor de erfbelasting geldt in deze situaties verder een onbeperkte navorderingstermijn en daar kan eveneens – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Ten slotte kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
De heer Nijboer vraagt verder hoeveel belastinggeld wordt misgelopen. Dat het genoemde arrest van de Hoge Raad grote budgettaire consequenties heeft, is bekend. Het is naar mijn mening echter niet juist om in dat verband te spreken van «misgelopen belastinggeld». De Staat mag immers niet meer belasting heffen dan de belasting die uit geldend recht voortvloeit. Los daarvan is niet bekend hoeveel zwartspaarders er zijn en over hoeveel dan wel welk soort vermogen zij beschikken en wat de herkomst daarvan is.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de belastingmoraal als zwartspaarders op deze manier onder belastingheffing uitkomen?
Zoals gezegd in antwoord op vraag 2, is het recht met betrekking tot de box 3-heffing over de kalenderjaren vanaf 2017 met ingang van 24 december 2021 gewijzigd en geldt dit nieuwe recht voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over die kalenderjaren nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting opgelegd is of wordt. Zoals hiervoor is toegelicht, zal het feit dat zwartspaarders verzwegen vermogens kenbaar maken, ook andere vragen oproepen, bijvoorbeeld omtrent de herkomst van dit vermogen, die aanleiding kunnen geven tot nadere belastingheffing en het opleggen van boetes.
Kunt u een inschatting maken over hoeveel zwartspaarders er zijn en hoeveel geld en vermogen niet belast wordt?
Het is niet bekend hoeveel zwartspaarders er zijn en over hoeveel dan wel welk soort vermogen zij beschikken en wat de herkomst daarvan is. Daarvan kan ik evenmin een inschatting maken.
Waarom is er een verschil in de navorderingstermijn van belasting op buitenlandse bankrekeningen ten opzichte van contant geld?
De duur van de navorderingstermijn is alleen afhankelijk van de plaats waar de het banktegoed of het contante geld aangehouden wordt – in Nederland dan wel in het buitenland – en dus niet van het soort inkomens- of vermogensbestanddeel.
Als hoofdregel bedraagt de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om een navorderingsaanslag vast te stellen vijf jaar, gerekend vanaf het einde van het jaar waarover de belasting is verschuldigd.4 Echter, als het gaat om een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, is de navorderingstermijn verlengd naar twaalf jaar.5 De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de controlemogelijkheden van de Belastingdienst in dergelijke situaties te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaar te volstaan.6 Als een belastingplichtige contant geld in het buitenland aanhoudt, is ook daarop – net als bij een buitenlandse bankrekening – de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van toepassing.
Bent u het ermee eens dat het verschil in navorderingstermijn in deze situatie tot onacceptabele uitkomsten leidt waarbij zwartspaarders de dans ontspringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de navorderingstermijnen aan te passen zodat zwartspaarders alsnog belast worden?
Zoals geantwoord bij vraag 5, is er vanuit het oogpunt van de wet alleen een verschil in de navorderingstermijn voor inkomen uit sparen en beleggen voor zover het vermogen in Nederland (vijf jaar) of in het buitenland (twaalf jaar) wordt gehouden of is opgekomen. Er is dus geen verschil tussen soorten vermogen (banktegoeden, contant geld, effecten, vorderingen et cetera). De reden dat zwartspaarders met niet eerder aangegeven banktegoeden in het buitenland voor de heffing in box 3 beter af zijn dan onder het huidige box 3-stelsel, is dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de belastingaanslag het op dat moment geldende recht dient toe te passen. Het Kerstarrest van de Hoge Raad7 en het daaruit volgende rechtsherstel zijn geldend recht voor aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren vanaf 2017 die nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting opgelegd wordt. Het rechtsherstel houdt onder meer in dat vanaf 2017 het (forfaitaire) rendement op spaartegoeden (zeer) laag is, wat ook tot uitdrukking komt in de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarentegen kunnen deze zwartspaarders nog steeds te maken krijgen met belastingheffing ter zake van de oorsprong van het niet eerder aangegeven inkomen of vermogen. Hier kan bijvoorbeeld sprake zijn van na te vorderen inkomstenbelasting ter zake van inkomen in box 1 of box 2 of na te vorderen erf- of schenkbelasting en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete. Hoewel de navorderingsmogelijkheden een duidelijke oorsprong en rechtvaardiging hebben (zie het antwoord bij vraag 5), ben ik het wel met u eens om de navorderingsmogelijkheden voor de toekomst in het algemeen te bekijken. Dit zal ik meenemen in het kader van de oplossing voor het gedeformaliseerd werken door de Belastingdienst.
Is het juist dat ook boetes niet opgelegd kunnen worden omdat deze gerelateerd zijn aan de belastingheffing? Zo ja, waarom is voor dit systeem gekozen en hoeveel boetegeld loopt de Staat hierdoor mis?
Het is juist dat de hoogte van een vergrijpboete die de inspecteur bij een belastingaanslag kan opleggen, afhankelijk is van het bedrag aan belasting dat een belastingplichtige verschuldigd is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het niet juist dat de Belastingdienst niet kan navorderen over het rendement over niet eerder aangegeven vermogensbestanddelen. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan dan ook een vergrijpboete opgelegd worden of kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid onmiddellijk noodreparatiewetgeving te maken om alsnog boetes te kunnen opleggen aan zwartspaarders?
Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 7, is het niet juist dat aan zwartspaarders geen vergrijpboeten meer kunnen worden opgelegd. Wel zal de boete vanaf 2017 qua hoogte relatief laag zijn als uitsluitend sprake is van niet eerder aangegeven banktegoeden in box 3, vanwege de koppeling met het bedrag aan verschuldigde belasting.
Met aanpassingen in wetgeving zou een andere boetegrondslag voorgeschreven kunnen worden, waarbij bijvoorbeeld de koppeling van het boetebedrag met het bedrag van de verschuldigde belasting losgelaten kan worden. Ik zal bezien of het mogelijk is om de koppeling van de grondslag bij een vergrijpboete aan de hoogte van de verschuldigde belasting los te laten en bekijken welke alternatieven er zijn.
Dergelijke wetgeving kan – althans voor zover deze leidt tot een hogere boete – alleen voor de toekomst gelden. Het is namelijk juridisch niet mogelijk om een straf met terugwerkende kracht in te voeren of te verhogen. Een dergelijke wetswijziging is juridisch zeer waarschijnlijk niet houdbaar vanwege strijdigheid met het legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM en artikel 5:46, vierde lid, Awb).
Wat zijn de opties voor reparatiewetgeving? Bent u bereid boetes op te leggen over een percentage van het vermogen dat is ontdoken in plaats van over de gemiste belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze noodreparatie met terugwerkende kracht in te laten gaan, zodat deze criminelen niet de dans ontspringen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen onderneemt u om zwartsparen tegen te gaan en zwart vermogen op te sporen en te belasten?
De controle op de juistheid en volledigheid van aangiften, met inbegrip van de juistheid en de volledigheid van het aangegeven box 3-inkomen, valt in de eerste plaats onder het reguliere toezicht dat de Belastingdienst houdt. Daarbij maakt de Belastingdienst mede gebruik van de gegevens van buitenlandse financiële instellingen, zowel van binnen als van buiten de EU, die automatisch verstrekt worden in het kader van de Common Reporting Standard. Daarnaast heeft de Belastingdienst het programma Aanpak Verhuld Vermogen opgezet, specifiek om niet eerder aangegeven inkomen en vermogen op te sporen en te belasten. In dit programma werkt de Belastingdienst samen met de FIOD en het OM om deze verhulde vermogens en inkomens in beeld te brengen en ervoor te zorgen dat hierover alsnog belasting wordt betaald. Om het niet aangeven van box 3-inkomen tegen te gaan, zet de Belastingdienst in op voorlichting, zodat de mogelijke gevolgen, waaronder de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging, duidelijk zijn.
Wat gebeurt er met zwartspaarders als de overbruggingswetgeving voor box 3 is ingevoerd? Blijven groepen zwartspaarders dan ook ongestraft? Wat gaat u doen om dat te voorkomen?
De overbruggingswetgeving voor box 3 zal vanaf 1 januari 2023 van kracht zijn. In grote lijnen is die overbruggingswetgeving een voortzetting van de herstelwetgeving die op dit moment geldt. Dit betekent dat ook over toekomstige jaren het forfaitaire rendement op (buitenlandse) banktegoeden, relatief laag zal zijn. Anders dan onder de herstelwetgeving zal bij de overbruggingswetgeving ook het forfaitaire rendement ten aanzien van contant geld laag zijn, gelijk aan het forfaitaire rendement voor banktegoeden. Als een belastingplichtige bewust een onjuiste of onvolledige aangifte indient, kan de Belastingdienst het huidige wettelijke boete-instrumentarium op reguliere wijze aanwenden. Als een zwartspaarder zijn verzwegen vermogen nu alsnog bij de Belastingdienst meldt, kan hij daardoor niet alleen geconfronteerd worden met navorderingsaanslagen en vergrijpboeten over het verleden. Ook zal dat vermogen dat eerder verzwegen was, in toekomstige jaren op reguliere wijze in de belastingheffing betrokken worden.
De fiscale miljonairsvrijstelling |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met artikel 3.95b Wet op de inkomstenbelasting 2001 («de miljonairsvrijstelling») getroffen regeling die de belastingplichtige de mogelijkheid biedt de box 1 heffing in te ruilen voor een aanmerkelijk belangheffing (box 2), mits de relevante Besloten Vennootschap (BV) ten minste 95 procent van het lucratieve voordeel uitkeert?
Ja, ik ben bekend met de in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 opgenomen keuzemogelijkheid.
Kunt u aangeven wat de reden was om deze regeling destijds in te voeren? Heeft dit te maken met de stap destijds van box 3 (met de facto vrijstelling) naar box 1?
De keuzemogelijkheid van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 hangt samen met het tweede lid van dat artikel. Het tweede lid regelt dat als een lucratief belang middellijk wordt gehouden, dus met tussenkomst van een andere vennootschap, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden uit dit lucratieve belang niet later wordt genoten dan wanneer dit lucratieve belang middellijk zou zijn gehouden. Zonder dit tweede lid zou belastinguitstel kunnen worden verkregen door de voordelen uit het lucratieve belang op te potten in de tussenliggende vennootschap. In de artikelsgewijze toelichting op dat vijfde lid staat: «Er is geen aanleiding voor de voorziening van het tweede lid wanneer geen uitstel van belastingheffing wordt nagestreefd. Dat is het geval wanneer de vennootschap door middel waarvan het lucratieve belang wordt gehouden, niet aan het zogenoemde oppotten doet, maar gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten na aftrek van de daarover bij de vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting aanstonds dooruitdeelt. Om die reden is in het voorgestelde vijfde lid van artikel 3.95b Wet IB 2001 bepaald, dat alsdan de voorziening van het tweede lid van dat artikel geen toepassing vindt, maar wordt teruggevallen op het aanmerkelijk belangregime van box 2.».1
In de algemene beraadslaging van het wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de keuzemogelijkheid nader toegelicht: «Wij hebben zeer bewust voor de keuzemogelijkheid gekozen. Dat heeft te maken met het feit dat er sprake is van een soort hybride beloning. Enerzijds menen wij dat box 1 geldt en dat er heel bewust de mogelijkheid is om naar box 2 te gaan. Je kunt niemand bij wet dwingen om naar box 2 te gaan. Wij willen namelijk wel dat er dan sprake is van een aanmerkelijk belang. Anders zouden wij het box 2-proces verstoren. Dan zouden wij een box 2a creëren. Er moet dus eerst een box 2-situatie worden geconstrueerd. Wij hebben heel duidelijk deze mogelijkheid geschapen, omdat er niet zozeer sprake is van loon, maar van een voor een belangrijk deel met een werkzaamheid samenhangende beloning. Die beloning bestaat ook uit rendement en risico. Daarom is de mogelijkheid van de box 2-situatie gecreëerd. Het kabinet heeft het echter niet wenselijk geacht om de huidige situatie te laten voortbestaan. Daarin was heel duidelijk, zeker volgens het standpunt van velen, in bepaalde gevallen en afhankelijk van de feiten en omstandigheden de box 3-heffing mogelijk. Ik denk dan aan de situatie waarin er heel weinig risico werd gedragen en een enorm rendement mogelijk was. Dan zeg je toch: die box 3-heffing is echt te laag.».2
Waarom wordt met deze regeling het uitgangspunt gebroken dat box 1 voorrang heeft op box 2?
Door de regeling vorm te geven in box 1, met een keuzemogelijkheid via box 2, wordt belastingplichtigen de mogelijkheid geboden box 2 op te zoeken, zonder belastingplichtigen te dwingen het lucratief belang via box 2 vorm te geven. Tevens zorgt deze vormgeving ervoor dat de inkomsten uit het lucratieve belang niet worden opgepot in een tussenliggende vennootschap. Overigens geldt dat wanneer niet aan deze dooruitdelingsverplichting wordt voldaan het box 1 en box 2 regime naast elkaar van toepassing zijn.
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de heffing over inkomsten uit lucratief belang tegen uitsluitend het tarief in box 1?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de heffing over inkomsten uit lucratief belang, aangezien deze niet apart geregistreerd worden in de aangiften inkomstenbelasting.
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de geclaimde miljonairsvrijstelling?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat als de relevante BV geen vennootschapsbelasting over de relevante winst betaalt het tarief de facto zakt van het hoogste box 1 tarief van 49,5 procent naar het aanmerkelijk belang tarief van 26,9 procent? Is het juist dat in de praktijk de BV geen vennootschapsbelasting betaalt omdat zij in de regel de deelnemingsvrijstelling geniet voor het belang dat zij houdt in de structuur en dat die deelnemingsvrijstelling in bijna alle gevallen voorhanden is dankzij de meetrekregeling of de compositie van het kapitaal van het investeringsvehikel?
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming. Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting direct of indirect is betaald over beloningen van de private-equityfondsmanagers, waaronder de carried interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Kunt u aangeven wat de reden was om de facto de lucratief belang heffing om zeep te helpen?
Ik deel de stelling dat sprake is van het «om zeep helpen» van deze wetgeving niet. De lucratiefbelangregeling is ingegeven vanuit de onzekerheid die er leefde in de praktijk omtrent de fiscale kwalificatie van dergelijke beloningen. Door middellijke belangen in box 2 te belasten (mits 95% van de voordelen worden uitgedeeld via de vennootschap naar de aanmerkelijkbelanghouder) worden de voordelen gerealiseerd uit of met de lucratieve vermogensbestanddelen effectief belast tegen de gecombineerde vennootschapsbelasting- en box 2-druk. Zodoende is sprake van een evenwichtige belastingdruk ten opzichte van box 1 en biedt de regeling duidelijkheid en zekerheid voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Dit is met de invoering van de regeling beoogd en acht ik nog steeds wenselijk.
Klopt het dat de discussie over of het voordeel dat managers van private equity deals verkrijgen, waar vaak met een klein bedrag een relatief groot deel van het gewone aandelenkapitaal verkregen wordt, belast zou moeten worden met loonbelasting/inkomstenbelasting, de Belastingdienst veel tijd kost? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
De invoering van de lucratiefbelangregeling heeft ertoe geleid dat het toezicht op voordelen uit wat nu een lucratief belang vormt, minder arbeidsintensief is geworden doordat langdurige procedures zijn voorkómen over de vraag naar de fiscale kwalificatie van dergelijke voordelen. Ook is de complexe waarderingsproblematiek sterk ingeperkt. Vóór de invoering van de lucratiefbelangwetgeving kon carried interest op verschillende manieren in de heffing worden betrokken, waarbij bovendien waarderingsproblematiek kon spelen. De codificatie van dit regime heeft eraan bijgedragen dat in vergelijking met de situatie die daarvoor gold dergelijke regelingen eenduidig(er) als inkomen uit werk en woning (box 1) belast worden, op het moment van realisatie van de voordelen. Daarmee biedt de lucratiefbelangregeling de gewenste rechtszekerheid en voorkomt het langdurige procedures over de kwalificatie ervan.
Wat is de toegevoegde waarde van een lucratief belang heffing wanneer er tegelijkertijd een regeling is die zorgt dat het tarief verlaagd wordt naar het box 2 tarief? Waarom wordt deze situatie in stand gehouden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat door deze regeling een zeer vermogende groep geen belasting in box 1 maar in box 2 (dus tegen een lager tarief) betaalt? Hoe beoordeelt u dit in het licht van onderzoek1 waaruit blijkt dat de aanwas van miljonairs en miljardairs vooral uit de private equity hoek komt? Klopt het dat bij afschaffing van de vrijstelling de inkomsten uit lucratieve belangen weer belast worden in box 1?
Het loon van personen met een lucratief belang wordt in box 1 belast als loon uit dienstbetrekking. De inkomsten uit het lucratieve belang, kunnen afhankelijk van de situatie in box 1 of box 2 belast worden. Rekening houdend met de vennootschapsbelasting, zijn de tarieven in box 2 redelijk in evenwicht met de box 1-heffing over loon. Naar de mening van het kabinet is het aanmerkelijkbelangtarief passend bij de carried-interestvoordelen vanwege het hybride karakter van die voordelen. Hierbij acht het kabinet het relevant dat de belastingheffing niet kan worden uitgesteld. Als de keuzeregeling wordt afgeschaft, worden de inkomsten inderdaad in box 1 en box 2 belast.
Vindt u dat de miljonairsvrijstelling zowel een opmerkelijke belastingconstructie als een ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regeling is? Zo ja, bent u bereid de vrijstelling af te schaffen in het licht van het voornemen van het kabinet om zich de komende jaren in te zetten om opmerkelijke belastingconstructies of ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid om het box 2-regime via artikel 3.92b, vijfde lid, Wet IB 2001 op te zoeken is voorzien en beoogd. Daarmee is het opzoeken van box 2 via dat vijfde lid op zichzelf niet aan te merken als een opmerkelijke belastingconstructie en geheel in lijn met het doel van de in dat lid opgenomen keuzemogelijkheid. Over de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen, wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd.
Het falen van het laten meewegen van de verstrekking van energiecertificaten in het WWS |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met Richtlijn 2010/31/EU van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen?
Ja, ik ben bekend met de Europese richtlijn voor de energieprestatie van gebouwen uit 2010 en de wijziging 2018/844/EU van 30 mei 2018.
Onderschrijft u dat een van de doelstellingen van deze richtlijn is dat aan kandidaat-huurders van woonruimte tijdig informatie wordt verschaft over de energieprestaties van de woning, alsmede praktisch advies over hoe die kunnen worden verbeterd?1
Ja, deze doelstelling onderschrijf ik.
Onderschrijft u in dat licht dat ingevolge artikel 12 van de richtlijn vereist is dat de verhuurder bij de totstandkoming van de huurovereenkomst niet alleen een energieprestatiecertificaat voor de woning heeft laten opmaken, maar deze, of een kopie daarvan, ook daadwerkelijk aan de huurder overhandigt?
Ja, dat onderschrijf ik. Dit is nationaal geïmplementeerd in artikel 2.1 lid 3 van het «Besluit energieprestatie gebouwen» (Beg).
Onderschrijft u dat uit artikel 27 van de richtlijn voortvloeit dat ook op schending van voornoemde verplichting een sanctie wordt gesteld die doeltreffend, evenredig en afschrikkend is?
Ja, dat onderschrijf ik. Op basis van het «Besluit mandatering aan ILT van handhavingsbevoegdheden en aanwijzing toezichthouders op het terrein van BZK-wetgeving» artikel 2 lid 1 heb ik mandaat en machtiging verleend aan de inspecteur-generaal (IG) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) om sancties op te leggen bij overtreding van artikel 2.1 lid 3 uit het Beg.
Is het juist dat deze informatieverplichting en de sanctie op overtreding daarvan, onder meer is opgenomen in het WWS, middels wijziging van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte?2, 3 Zo nee:
Nee, het is niet juist dat de verplichting en de sanctie op het beschikbaar stellen van het afschrift van een geldig energielabel geregeld is in wet- en regelgeving omtrent huurprijzen. In antwoord 3 en 4 heb ik beschreven hoe dit wel vorm heeft gekregen, op deze implementatie hebben de aangehaalde stukken onder 5.a.1 en 5.a.2 betrekking.
De relatie tussen de labelletter en de maximale huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS) is in het «Besluit huurprijzen woonruimte» vastgelegd, dat wil zeggen hoeveel huurpunten een bepaalde energielabelletter oplevert. Is er geen energielabel (meer) geregistreerd, bijvoorbeeld omdat de geldigheidsduur van het energielabel na het transactiemoment is verstreken, dan wordt teruggevallen op het (lagere) aantal punten op basis van de bouwjaarklasse. Dit stimuleert verhuurders om altijd een actueel en geldig geregistreerd energielabel te hebben. Dit betreft echter niet de sanctie op de energielabelplicht uit het Beg.
Bent u bekend met de rechterlijke uitspraken9, 10, 11, 12 die hierover recent gedaan zijn?
Ik heb hier kennis van genomen. De uitspraken betreffen een juiste uitleg van enerzijds de energielabelplicht en het beschikbaar stellen van een energielabel conform het Beg en anderzijds de toekenning van huurpunten conform het «Besluit huurprijzen woonruimte».
Het «Besluit huurprijzen woonruimte» en de daarin vastgelegde huurpunten voor het energielabel zijn dus geen sanctie op het niet beschikbaar stellen van het energielabel. De sanctie op het niet voldoen aan de energielabelplicht betreft een last onder bestuursdwang of een bestuurlijke boete van de ILT. Wanneer de eigenaar na navraag door de huurder geen actie onderneemt om een geldig energielabel voor het verhuurde te laten registreren, dan kan de huurder dit melden bij de ILT: Melding ontbreken energielabel bij verhuur woning of utiliteitsgebouw | MijnILT (ilent.nl). Ik ben momenteel in gesprek met de ILT om deze reactieve vorm op korte termijn om te zetten naar actief toezicht en handhaving.
Het registreren van een energielabel is geen garantie dat de huurder het afschrift ook ontvangt. Om de toegang tot het afschrift van het energielabel voor huurders te verbeteren heb ik daarom in mijn brief van 21 juni jl. met uw Kamer gedeeld dat het afschrift van het energielabel ook voor huurders op MijnOverheid beschikbaar zal worden gesteld.14
In deze uitspraken wordt geoordeeld dat voor toepassing van het WWS niet relevant is of het energieprestatiecertificaat tijdig aan de huurder is overhandigd. Hoe ziet u deze uitspraken in het licht van uw antwoorden op de eerdere vragen?
Het overhandigen van het afschrift van het energielabel en de punten toekenning voor het WWS staan los van elkaar. Voor het WWS wordt gekeken of er een geldig energielabel is geregistreerd in EP-online (de energielabeldatabase) en welk label dit betreft. Wanneer er echter een energielabel geregistreerd is voor een woning zie ik geen reden waarom het afschrift niet overhandigd zou worden aan de huurder. Om de toegang tot het afschrift van het energielabel verder te verbeteren, ga ik deze daarnaast ook ontsluiten via MijnOverheid.
Deelt u de zorg dat, indien de verhuurder zelfs na in het ongelijk te zijn gesteld door de huurcommissie, nog aan de sanctie uit het WWS kan ontkomen door alsnog een energieprestatiecertificaat op te laten maken, geen sprake is van een doeltreffende en afschrikkende sanctie?
Het WWS betreft geen sanctie op de energielabelplicht.
Deelt u de zorg dat huurders worden ontmoedigd om bij het ontbreken van een energieprestatiecertificaat naar de huurcommissie te stappen, als blijkt dat verhuurders nog in of na de procedure bij de huurcommissie met een nieuw energieprestatiecertificaat op de proppen kunnen en mogen komen, en de huurder in dat geval geen huurprijsvermindering krijgt en met kosten van de procedure blijft zitten?13
Zie antwoord 6 voor het handelingsperspectief van een huurder bij het ontbreken van een energielabel.
Hoe kan de wetgeving zo worden aangepast dat verhuurders hun verplichting tot overhandigen van het energieprestatiecertificaat aan de huurder vóór de verhuur wel nakomen en de sanctie op het overtreden van die verplichting wél opgenomen en uitgevoerd worden in het WWS?
Het is niet nodig wetgeving te wijzigen omdat de sanctie elders is geregeld zoals omschreven in antwoord 4 en de mogelijkheden in antwoord 6 om hierop te acteren.
Wat gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen?
Zoals in het antwoord op vraag 10 aangegeven is het niet nodig wetgeving te wijzigen. Wel zal ik er zorg voor dragen dat het afschrift van het energielabel ook voor huurders op MijnOverheid beschikbaar komt en zet ik mij in voor een betere naleving van de energielabelplicht in de verhuur.
De uitwringpraktijk |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Vindt u dat private equity transacties erom bekend staan om de acquisities met zoveel mogelijk schuld te financieren om het rendement op de inleg te verhogen? Kunt u aangeven hoe het verbod op «financial assistance» (zoals ook in ons omringende landen aanwezig), waarbij het de doelwitvennootschap niet is toegestaan dat de doelvennootschap de aankoop van haar aandelen financiert of garant staat voor schulden die zien op de aankoop van haar aandelen, in Nederland wordt gehandhaafd?
Private equity is een benaming voor investeerders die, vaak door middel van fondsen, financieel in bedrijven participeren. Het gaat dan om bedrijven die niet aan een beurs genoteerd zijn. De private equity fondsen verwerven met een transactie aandelen in een onderneming, meestal met als doel na een aantal jaar de aandelen weer met winst van de hand te doen. Private equity is naast bankfinanciering een alternatieve financieringsbron voor veel bedrijven en daarom belangrijk voor het ondernemerschap in Nederland, dat baat heeft bij keuze tussen verschillende vormen van financiering. Veel startups en MKB-bedrijven kunnen met behulp van private equity financiering blijven innoveren. De financiering van acquisitietransacties waar private equity een rol in speelt staat erom bekend, dat zij ook voor een deel uit vreemd vermogen bestaat. Het klopt dat het rendement voor een private equity fonds hoger kan zijn als een deel van de transactie met vreemd vermogen wordt gefinancierd, maar een grote mate van vreemdvermogenfinanciering kan ook risico’s met zich meebrengen.
Voorbeelden van deze risico’s zijn de hogere rentelasten, een veranderde reputatie van de onderneming en kredietverstrekkers die strengere eisen stellen aan leningen. Volgens een onderzoek uit 2017 van de Universiteit van Amsterdam naar aanleiding van de initiatiefnota van de leden Nijboer en Groot (PvdA) over private equity «einde aan de excessen» uit 2015, komen excessen bij private equity slechts incidenteel voor.1 Zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie op deze initiatiefnota uit 2018, neemt dat niet weg dat het risico daarop zoveel mogelijk moet worden beperkt en dat er in de afgelopen jaren belangrijke maatregelen zijn genomen om risico’s op excessen te beperken, onder andere naar aanleiding van de voornoemde initiatiefnota.2 Onder deze maatregelen waren fiscale maatregelen om de aftrekbaarheid van rente te beperken en daarmee de voordelen van financiering met vreemd vermogen te verminderen. Het gaat hierbij om het volgende.
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, is een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel. De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)3 en is met ingang van 1 januari 2019 in werking getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel heeft nog een aanvullend doel, namelijk dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat renteaftrek de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en geldt geen zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten. De mogelijkheid om rente in aanmerking te nemen voor aftrek van de winst is per 1 januari 2019 derhalve aanzienlijk beperkt. Het kabinet heeft – in lijn met de motie van het lid Hermans4 – de earningsstrippingmaatregel verder aangescherpt door het aftrekpercentage te verlagen van 30% naar 20% van de fiscale EBITDA5 (grof gezegd: het bruto bedrijfsresultaat). Op deze wijze wordt de fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijkgetrokken.
Verder is de huidige specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage – zoals opgenomen in artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 – in het Belastingplan 2017, het Belastingplan 2018 en Belastingplan 2021 aangepast. Als gevolg van deze aanpassingen wordt rente in voorkomende gevallen meer in aftrek beperkt.
Het verbod op financial assistance voor NV’s is neergelegd in artikel 98c lid 1 van boek 2 van het BW. Op deze bepaling is het civiele handhaafsysteem van toepassing. Een handeling in strijd met deze bepaling is ongeldig (nietig). Als van de uitzondering op het verbod zoals bedoeld in lid 2 van het voornoemde artikel gebruik wordt gemaakt, moet aan specifieke eisen worden voldaan. Meer in het algemeen geldt dat bestuurders zich conform artikel 129 lid 5 van boek 2 van het BW bij de vervulling van hun taak moeten richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Als sprake is van onbehoorlijk bestuur, dan geldt de mogelijke sanctie van bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:9 BW). Het verbod op financial assistance geldt niet meer voor BV’s sinds de invoering van de wet vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht (zie ook de beantwoording van vraag 4 voor de achtergrond hiervan). Deze wet is per 1 oktober 2012 in werking getreden. De regeling voor bestuurdersaansprakelijkheid geldt wel op dezelfde wijze voor BV’s die gebruik maken van de mogelijkheid om financial assistance te verlenen (artikel 2:239 lid 5 jo. artikel 2:9 BW).
Deelt u de zorg dat de perverse financiële prikkels het management van de doelwitvennootschap in de regel laat neigen naar het garanderen van een schuldomvang die nooit in het belang kan zijn van de doelwitvennootschap zoals in de zaak Estro?1
Ik deel de zorg dat perverse prikkels bij het management kunnen zorgen voor excessen bij private equity-transacties van de doelwitvennootschap, maar uit onderzoek blijkt dat in de praktijk dergelijke excessen zich nauwelijks voordoen en dat het huidige regime van behoorlijk bestuur werkt. Conform de wet rust in Nederland de plicht op bestuurders van elke vennootschap – en dus ook de doelwitvennootschap – om zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.7 Deze norm houdt in dat bestuurders ook als taak hebben de (financiële) voor- en nadelen van een overname in de vorm van een buyout af te wegen.8 Dit is in de rechtspraak uitgemaakt. Zo heeft de Ondernemingskamer in 2010 geoordeeld dat een buyout met relatief veel vreemd vermogen steeds gepaard gaat met een aanzienlijke financiële belasting van de doelwitvennootschap en daarom bijzondere aandacht vereist is van degenen die het belang van de vennootschap dienen.9 Deze lijn is in 2019 door de Ondernemingskamer bevestigd naar aanleiding van een verzoek van de curator in het faillissement van Estro om een onderzoek te laten doen naar de gang van zaken en het beleid van het bestuur, een zogenoemde enquêteprocedure.10 Vanwege deze jurisprudentie wordt in zijn algemeenheid aangenomen dat van bestuurders en commissarissen die betrokken zijn bij een dergelijke transactie en daar zelf ook financiële belangen bij hebben, extra zorgvuldigheid wordt vereist. Zij doen er dan verstandig aan zich te laten bijstaan door onafhankelijke deskundigen.
Bestuurders dienen zich bovendien ervan te vergewissen dat de doelstellingen ter bevordering waarvan de vennootschap haar medewerking aan de buyout verleent, voldoende gewaarborgd zijn. Ook het voornoemde onderzoek uit 2017 toonde aan dat private equity-overnames doorgaans niet nadelig zijn voor de doelwitvennootschap. Ik deel daarom in het algemeen niet de zorg dat perverse prikkels het management in de regel laat neigen naar het garanderen van een schuldomvang die nooit in het belang kan zijn van de doelwitvennootschap.
Deelt u de zorg dat deze prikkels en de omvang van afgegeven garanties bij deconfitures tot enorme schade leiden voor de onderneming, werknemers, werkgevers en schuldeisers?
Nee, ik deel deze zorg in het algemeen niet. Als het voortbestaan van een onderneming die mede met schulden is gefinancierd en/of garanties heeft afgegeven bij haar overname, risico loopt, hebben alle partijen die eigen of vreemd vermogen aan de onderneming hebben verstrekt, er doorgaans belang bij dat een deconfiture wordt voorkomen. In zo’n geval is het de taak van de bestuurders om onder actief toezicht van de raad van commissarissen, zich maximaal in te spannen om discontinuïteit te voorkomen. Opnieuw onderhandelen met crediteuren en aandeelhouders zal dan in veel gevallen geboden zijn.
Bent u bereid te onderzoeken hoe dit kan worden voorkomen door bijvoorbeeld de regels voor financieel steuntransacties voor de Naamloze Vennootschap (NV) weer van toepassing te verklaren op de Besloten Vennootschap (BV) of door de garanties als nietig te beschouwen?
Het verbod op financial assistance is voor NV’s opgenomen in artikel 2:98c BW. Achtergrond hiervan is te voorkomen dat restricties ten aanzien van inkoop van eigen aandelen worden vermeden, bijvoorbeeld via aankoop door derden in ruil voor het verstrekken van een lening of zekerheidsstelling door de vennootschap. Een handeling in strijd hiermee wordt als nietig aangemerkt. Bij de flexibilisering en modernisering van het BV-recht in 2012 is het voor de BV geldende artikel van financial assistance, artikel 2:207c BW, geschrapt. Het opgenomen verbod was in de praktijk onduidelijk en het bleek uit onderzoek ook niet nodig om schuldeisers door middel van deze specifieke bepaling te beschermen.11 Zoals bij het antwoord op vraag 1 en 2 aangehaald, is het de taak van bestuurders om te beoordelen of een bepaalde transactie in het belang van de vennootschap is en na te gaan of de vennootschap na het aangaan van die transactie nog in staat zal zijn de vorderingen van crediteuren te voldoen. Als het bestuur die taak niet behoorlijk vervult, is er het risico van een persoonlijke aansprakelijkheidsstelling. Het bestuur moet deze afweging bij alle transacties maken en in die zin verschilt een steuntransactie niet van een andere transactie waarbij bijvoorbeeld een lening aan een derde wordt verstrekt. Ook om die reden is er geen noodzaak de opheffing van het verbod terug te draaien. Sinds de opheffing van het verbod is niet gebleken dat de praktijk behoefte heeft aan herinvoering van het verbod. Mede in het licht van het eerder genoemde onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, waaruit bleek dat excessen rondom private equity slechts incidenteel voorkomen, is er daarom onvoldoende aanleiding om herinvoering van het verbod nu te heroverwegen.
Bent u het met ons eens dat in het zicht van een mogelijke economische en financiële crisis er haast bij geboden is de ondernemingen te scheiden van de aankoopfinanciering? Zo nee, waarom niet?
Ik vind niet dat ondernemingen gescheiden zouden moeten worden van de aankoopfinanciering, anders dan nu al geregeld in boek 2 van het BW. Zoals bij de eerste vraag uiteengezet, geldt het verbod op financial assistance niet voor BV’s. Als ik de vraag zo moet begrijpen dat gedoeld wordt op het herintroduceren van het verbod op financial assistance voor BV’s, dan zie ik daartoe geen aanleiding, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4.
Lozingen op de Waddenzee |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Toezicht op lozing door FrieslandCampina-fabriek Bedum in Waddenzee rammelt»?1
Ja.
Klopt het dat er jaarlijks tonnen fosfaten, stikstof en andere stoffen worden geloosd op de Waddenzee door FrieslandCampina?
Ja, volgens de Emissieregistratie (emissieregistratie.nl) is er vanuit Friesland Campina Bedum in 2020 13,8 ton stikstof en 13,4 ton fosfaat geloosd, in 2019 was dat 17,6 ton stikstof en 12,6 ton fosfaat.
Klopt het dat de vergunning ernstig verouderd en niet in orde is?
Het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor de indirecte lozing van FrieslandCampina op de HoWa-leiding richt zich op de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van de Waddenzee. Door middel van de vergunningverlening wordt erop toegezien dat de best beschikbare technieken worden toegepast om emissies te voorkomen of te beperken (emissietoets). Tevens wordt daarbij nagegaan of de dan nog resterende lozingen binnen de voorgeschreven grenswaarden voor het ontvangende oppervlaktewater blijven (immissietoets).
Er is navraag gedaan bij de Omgevingsdienst Groningen, die voor het bevoegd gezag provincie Groningen de VTH-taken uitvoert, of de huidige vergunning voldoet aan bovenstaande voorwaarden. Zij hebben aangegeven dat dit het geval is.
De Europese Commissie heeft de beste beschikbare technieken (BBT)-conclusies voedingsmiddelen en zuivel gepubliceerd op 4 december 2019. Zowel het bedrijf als het bevoegd gezag heeft vier jaar de tijd om dit te implementeren binnen de omgevingsvergunning. Indien de huidige zuiveringsinstallatie van FrieslandCampina nog voldoet aan de BBT dan moeten zij hier voor 4 december 2023 wel aan voldoen en kan dat een aanleiding vormen de vergunning te herzien.
Is er voldoende toezicht gehouden?
De omgevingsdienst Groningen geeft aan dat het bedrijf jaarlijks wordt gecontroleerd.
Wat vindt u ervan dat de omgevingsdienst uitspreekt dat er sprake is van een zeer onduidelijke vergunningssituatie en zij geen controles en inspecties kan terugvinden in haar dossier?
Voorheen waren er meerdere bedrijven aangesloten op de HoWA-leiding; alleen FrieslandCampina Bedum is nog aangesloten.
Bij navraag door het ministerie bij de Omgevingsdienst Groningen wordt aangegeven dat de uitspraken zoals gedaan in het programma Pointer niet het juiste beeld geven. Er is volgens de Omgevingsdienst wel degelijk informatie en correspondentie met betrekking tot de uitgevoerde controles en inspecties in het archief. Voorts is aangegeven dat bij de beantwoording van de vragen aan Pointer een deel van de uitgevoerde controles en inspecties over het hoofd is gezien en niet aan Pointer is meegedeeld.
Klopt de conclusie van Pointer dat er formeel sprake is van een illegale lozing omdat het waterschap eigenaar is van de smeerpijp en hier geen lozingsvergunning voor heeft?
Voor de directe lozing op de Waddenzee door de HoWa-leiding is op grond van de Waterwet een watervergunning nodig. Het ontbreekt op dit moment aan een watervergunning. Het Waterschap heeft deze begin dit jaar aangevraagd bij Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat verwacht de vergunning begin 2023 te kunnen verlenen.
Hoe verhoudt zich de taak van Rijkswaterstaat om te zorgen voor een schone Waddenzee tot zo’n ouderwetse smeerpijp? Wat zijn de plannen met betrekking tot deze smeerpijp?
De HoWa-leiding is een afvalwaterpersleiding die in 1968 is aangelegd om het afvalwater van diverse industrieën in de omgeving van Groningen te lozen op de Waddenzee in plaats van op de lokale kanalen. Nagenoeg alle bedrijven zijn in de loop der jaren afgekoppeld van deze leiding, de lozing van Friesland Campina Bedum is de overblijver. FrieslandCampina Bedum heeft een eigen zuivering om het afvalwater te zuiveren conform de in de vergunning opgenomen eisen.
Welke stappen gaat u zetten om te borgen dat de kwaliteit van de Waddenzee wel voorop komt te staan?
Een goede kwaliteit van de Waddenzee is uiteraard erg belangrijk. Door middel van herzieningen van vergunningen, en toezicht en handhaving ziet het bevoegd gezag toe op de lozingen. Daarnaast moeten bedrijven regelmatig hun zuiveringsproces aanpassen aan nieuwe technieken die als BBT worden beoordeeld. Zuiveringstechnieken worden steeds geavanceerder en dat zorgt ervoor dat de hoeveelheden stikstof en fosfaat in afvalwaterstromen steeds kleiner worden.
Is er door de lozingen schade aangebracht aan de natuur? Zo ja, waarom is dat niet voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Er vinden in Nederland bedrijfsmatige activiteiten plaats die leiden tot afvalstromen. Onze milieuwetgeving is erop gericht dat schade hierdoor waar mogelijk wordt vermeden en waar onvermijdbaar, zoveel als mogelijk wordt beperkt. Door middel van een immissietoets wordt bepaald wat een verantwoorde lozing is. Dat is ook bij FrieslandCampina gebeurd en het bedrijf houdt zich, volgens de berichten van de omgevingsdienst Groningen, aan de lozingseisen.
Bent u bereid het bedrijf hierop aan te spreken en te voorkomen dat illegale lozingen plaatsvinden?
Er is geen sprake van een illegale lozing op de HoWa-leiding door FrieslandCampina. Het is aan het bevoegd gezag, in dit geval de provincie Groningen, om te beoordelen of FrieslandCampina voldoet aan de in de vergunning opgenomen eisen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Water op 21 november 2022?
Dat is helaas niet gelukt.
Het aanbieden van verzekeringsproducten aan alleen hoger opgeleiden |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met verzekeraars (zoals Promovendum) die naar eigen zeggen alleen verzekeringen met een bepaalde lage premie aanbieden aan hoger opgeleiden?
Ja.
Kunt u schetsen wat wettelijk is toegestaan op het gebied van het niet accepteren van mensen die een aanvraag doen bij een verzekeraar (acceptatieplicht) en de mogelijkheid van verzekeraars om binnen verzekeringsproducten de premie te differentiëren op bepaalde kenmerken en specifiek op opleidingsniveau?
Een acceptatieplicht voor verzekeringsproducten geldt momenteel in Nederland alleen voor de basiszorgverzekering. Dit is neergelegd in de Zorgverzekeringswet. Zorgverzekeraars hebben de plicht om iedereen te accepteren die aan de wettelijke vereisten voldoet en hen tegen gelijke voorwaarden en premies een basisverzekering aan te bieden. Hier staat tegenover dat alle burgers ook een verzekeringsverplichting hebben.
Bij alle overige verzekeringsproducten zoals aanvullende zorg-, schade- en levensverzekeringen is geen sprake van acceptatieplicht, een door de overheid vastgesteld basispakket of een verbod op premiedifferentiatie. Burgers hebben de keuze (en geen plicht) om een verzekering af te sluiten. Een uitzondering hierop is de verplichting voor bezitters van motorrijtuigen om een WA-verzekering af te sluiten, op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. Het staat verzekeraars op hun beurt vrij om hun aanbod te beperken tot bepaalde groepen. Tevens hebben verzekeraars vrijheid om te differentiëren in de premies die zij vragen. Dit kan ook ten gunste van de consument komen, wat verder wordt toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Er zijn gegevens die niet gebruikt mogen worden om het aanbod te ontzeggen aan bepaalde groepen of om tot onevenredige premiedifferentiatie te komen, omdat daarmee sprake zou zijn van overtreding van het discriminatieverbod dat onder meer volgt uit artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het discriminatieverbod is nader uitgewerkt in de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Daarin is expliciet gemaakt dat geen direct of indirect verboden onderscheid gemaakt mag worden op basis van gegevens over godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Verder is er de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronisch ziekte, op grond waarvan het verzekeraars verboden is om bij het aanbieden van verzekeringen onderscheid te maken gebaseerd op handicap of chronische ziekte. Het discriminatieverbod leidt er overigens niet toe dat dat de genoemde gronden geheel niet gebruikt mogen worden door verzekeraars. Een indirect onderscheid is wettelijk toegestaan wanneer daar een objectieve rechtvaardiging voor is. Daarvoor is vereist dat het onderscheid een legitiem doel heeft, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Hierdoor is het bijvoorbeeld mogelijk dat een hogere verzekeringspremie wordt gevraagd voor een aanvullende zorg-, overlijdens- of levensverzekering op basis van een handicap of chronische ziekte. Alle kenmerken die niet in discriminatiewetgeving zijn gespecificeerd – waaronder het opleidingsniveau – mogen ruimer gebruikt worden bij klantacceptatie en het vaststellen van de hoogte van premies, mits dit niet leidt tot een indirect onderscheid dat verboden is op basis van de wettelijk geëxpliciteerde kenmerken.
Een andere wettelijke norm die hierbij relevant is, betreft de vereisten van productontwikkeling die zijn vastgelegd in de Richtlijn (EU) 2016/97 betreffende verzekeringsdistributie (IDD). Daarin is opgenomen dat verzekeraars bij het ontwerpen van hun producten voldoende rekening moeten houden met de belangen van de consument. Tot slot is bij het gebruik van gegevens door verzekeraars eveneens alle privacywetgeving van toepassing, waaronder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Wat vindt u van het feit dat verzekeraars adverteren met de boodschap om er alleen voor hoger opgeleiden te zijn? Hoe beziet u dit in het licht van de kloven in de samenleving?
Marktpartijen hebben in beginsel de vrijheid om hun aanbod en marketing te beperken tot bepaalde doelgroepen. Ik volg deze ontwikkelingen evenwel nauwlettend, omdat er negatieve effecten kunnen optreden als deze marketingmethoden leiden tot vergaande differentiatie. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in een verkenning ook gewezen op de mogelijke voordelen en risico’s van differentiatie in verzekeringspremies.1 Daarnaast heeft DNB in een rapport recent aandacht gevraagd voor dit onderwerp.2
Binnen het verzekeringsstelsel worden kosten verdeeld doordat degene met minder risico en schade meebetalen voor degenen die hogere risico’s en kosten met zich meebrengen. Het verzekeren van een gecombineerde groep van zowel hoog- als laagrisico subgroepen zorgt voor een betere risicospreiding voor een verzekeraar. Dit wordt aangeduid als risk pooling. Hiermee wordt bereikt dat premies lager en stabieler blijven. Er is daarmee sprake van solidariteit tussen verzekerden. Het kan voor verzekeraars echter voordelig zijn om zich te richten op klanten die minder risicovol zijn omdat er dan minder wordt uitgekeerd en de kosten dus lager zijn. Een verzekeraar met een relatief minder risicovol klantenbestand zal als gevolg van de lagere kosten een lagere premie kunnen vragen. Het bestaan van deze premiedifferentiatie levert ook maatschappelijk voordelen op, doordat het prikkels geeft voor mensen om wenselijker gedrag te vertonen, omdat zij daarmee hun eigen kosten kunnen beperken. Dat is ook in het belang van de samenleving. Als mensen bijvoorbeeld veiliger gaan rijden dan vergroot dat de algehele verkeersveiligheid.
Het risico bestaat echter dat de bovengemiddeld risicovollere verzekerden zich gaan concentreren bij andere verzekeraars, waar de premies hoger zullen uitvallen. In het uiterste geval zou dat er toe kunnen leiden dat bepaalde groepen in de maatschappij zich niet meer kunnen verzekeren omdat de premies voor hen te hoog worden. Als het uiteenlopen van de premies ook nog eens tot uiting komt langs de scheidslijnen van bestaande ongelijkheid in de samenleving, zoals tussen hoger en lager opgeleiden, dan bestaat de kans dat de ongelijkheid zal toenemen. Dit vind ik onwenselijk. Ik houd dan ook nauwlettend in de gaten of dit effect zich voordoet. Als dat zo is, dan zal ik daar tegen optreden. Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat marketing die is gericht op opleidingsniveau – of een ander kenmerk – leidt tot onwenselijk hoge premies voor of onverzekerbaarheid van bepaalde groepen. Ik onderhoud hierover contact met de AFM en DNB om gezamenlijk nauwgezet de ontwikkelingen te volgen.
Ik sta positief tegenover de zelfregulering die vanuit de verzekeringssector hierover tot stand is gekomen in de vorm van de Gedragscode Verzekeraars.3 Hiermee hebben de aangesloten verzekeraars zich verbonden om te zorgen dat zoveel mogelijk (potentiële) klanten risico’s financieel af kunnen dekken en zij zich zullen inspannen om te voorkomen dat mensen tegen hun wil onverzekerd zijn. De verzekeraars hebben daarmee nog steeds ruimte om zich te richten op specifieke doelgroepen, maar zij letten er op dat dit niet leidt tot onverzekerbaarheid van anderen. De jaarlijkse Solidariteitsmonitor die door het Verbond van Verzekeraars wordt opgesteld ondersteunt hierbij. Met dit project wordt in kaart gebracht hoe de spreiding in de premie zich ontwikkelt, wat zicht kan geven op (onwenselijk) sterke stijging van premies die er toe kan leiden dat bepaalde groepen in de maatschappij zich niet of minder goed kunnen verzekeren. Tot op heden is daaruit niet gebleken dat sprake is van problematische ontwikkelingen in de spreiding van premies.4
Voor reclame-uitingen met betrekking op de basiszorgverzekering is het hanteren van de term hoger opgeleiden überhaupt onwenselijk, gezien de geldende acceptatieplicht voor dit verzekeringsproduct. Het Ministerie van VWS heeft daarom reeds afspraken met Promovendum dat deze terminologie niet zal worden ingezet bij commerciële uitlatingen met betrekking tot de basiszorgverzekering.
Hoe beoordeelt u het volgende antwoord op de website van Promovendum bij de vraag of MBO-ers ook een verzekering kunnen afsluiten: «Met onze schadeverzekeringen richten wij ons op hoger opgeleiden. Daarom kijken wij bij het afsluiten van een verzekering naar de hoogst afgeronde opleiding. Heb je een diploma mbo niveau 4? Dan kun je je ook bij ons verzekeren tegen een iets hogere (en toch nog zeer lage) premie.»?1
Het in rekening brengen van een afwijkende premie voor verschillende verzekerden maakt onderdeel uit van het bedrijfsmodel van verzekeraars. Verzekeraars schatten potentiële risico’s in, waarna zij vaststellen hoe hoog de premies moeten zijn om alle verwachte schade uit te keren en daarnaast de overige bedrijfskosten te kunnen dragen. Verzekeraars berekenen de hoogte van premies in de praktijk op basis van risicoprofielen die worden gevormd door middel van vele verschillende kenmerken. Het opleidingsniveau is een van de kenmerken die gebruikt kan worden door een verzekeraar.
Zoals in antwoord op vraag 3 beschreven, vind ik het echter van belang dat premiedifferentiatie niet leidt tot sterke stijging van premies waardoor bepaalde groepen zich niet meer zouden kunnen verzekeren. Als het uiteenlopen van de premies bestaande ongelijkheid in de samenleving, zoals tussen hoger en lager opgeleiden, vergroot dan vind ik dat onwenselijk en zal ik hiertegen optreden.
Hoe heeft de houding van verzekeraars die alleen wensen hoger opgeleiden binnen te halen effect op de premie van verzekerden (zowel verzekerden binnen deze groep en verzekerden die uitwijken naar een andere verzekeraar)? Klopt het dat door een acceptatieplicht een optimale gemiddelde premie ontstaat voor alle verzekerden? Hoe kijkt u dan aan tegen het bundelen van risico’s (risk pooling) door verzekeraars die zich specifiek richten op hoger opgeleiden?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 met betrekking tot de potentiële effecten op de premies en risk pooling. Het effect van de onwenselijk sterke spreiding van premies zou mogelijk kunnen optreden wanneer te veel hoger opgeleiden zich concentreren bij een bepaalde verzekeraar en de overige verzekerden bij andere verzekeraars. Het is echter vooralsnog verre van zeker dat alle (en alleen) hoger opgeleiden zich bij zo’n verzekeraar zullen verzekeren. Ik heb daar tot op heden geen indicatie van. Consumenten laten zich bij de keuze voor een verzekeraar leiden door een grote verscheidenheid aan factoren, bijvoorbeeld de polisvoorwaarden. Daarnaast heeft een concentratie van hoger opgeleiden bij een verzekeraar alleen problematische gevolgen voor de solidariteit als het opleidingsniveau het enige kenmerk is dat het risico van de verzekerde bepaalt of een dominant effect heeft op het uiteindelijke risicoprofiel. Dit staat echter niet vast. Er zijn immers nog vele andere variabelen die meespelen bij de risicobepaling van verzekerden zoals leeftijd, beroep of postcode.
Alleen een acceptatieplicht leidt er overigens op zichzelf niet toe dat onwenselijk sterke spreiding van premies volledig kan worden tegengegaan. Ook wanneer verzekeraars iedereen moeten accepteren, hebben zij de mogelijkheid om een meer of minder risicovol klantenbestand op te bouwen. Dit kan plaatsvinden door middel van concurrentie op andere elementen dan acceptatiecriteria zoals polisvoorwaarden of bijvoorbeeld door gebruik van bepaalde reclame-uitingen. Het invoeren van een acceptatieplicht is daarom geen garantie voor het ontstaan van een optimale gemiddelde premie voor alle verzekerden.
Bent u bang voor het risico dat ook op internationale zorgverzekeringsmarkten bestaat waar door adverse selection de premies stijgen en dit een specifieke groep verzekerden zich doet terugtrekken wat weer gevolgen heeft voor de premie («premium death spiral»)? Hoe beziet u in dit licht een acceptatieplicht in combinatie met de voorwaarde dat de premie niet gedifferentieerd kan worden op (bepaalde) kenmerken en iedereen eenzelfde premie aangeboden krijgt als oplossing?
Ik ben mij bewust van de mogelijkheid van een dergelijke spiraal. Dit kan in theorie plaatsvinden bij alle soorten verzekeringen maar wordt in het bijzonder gezien als een risico dat bestaat bij zorgverzekeringen. Dat komt doordat de discrepantie tussen (gezonde en minder gezonde) doelgroepen meer aanwezig en beter is te identificeren ten opzichte van de risicospreiding bij andere type verzekeringen.
Omdat bij de basiszorgverzekering in Nederland sprake is van verzekeringsplicht, is de kans klein dat een spiraal zal optreden voor de zorg die gedekt wordt binnen het basispakket. De verzekerden hebben immers geen mogelijkheid om zich terug te trekken uit de markt. Momenteel zijn er daarnaast geen signalen dat dit fenomeen zal optreden in Nederland voor de aanvullende zorg of bij andere vormen van verzekerbare risico’s. Maatregelen zoals het invoeren van een acceptatieplicht met daarbij een verbod op premiedifferentiatie voor andere verzekeringen dan de basiszorgverzekering vind ik daarom nu niet nodig. Ik blijf niettemin in de gaten houden of een spiraal dreigt op te treden om dan op tijd te interveniëren.
Welke stappen bent u bereid te ondernemen om verregaande selectie door verzekeraars (met verder gedifferentieerde premies ten gevolg) te voorkomen? Kunt u bij uw antwoord betrekken dat we in Nederland ook geen gedifferentieerde zorgpremies opleggen aan onderliggende karakteristieken van verzekerden?
Er zijn verschillende mogelijkheden om op te treden tegen een te vergaande selectie door verzekeraars. Een acceptatieplicht of een verbod op gedifferentieerde premies zijn daar voorbeelden van. Een andere mogelijkheid is om vast te leggen dat selectie of differentiatie niet mag plaatsvinden op basis van bepaalde kenmerken. Op dit moment zie ik echter geen noodzaak om dergelijke stappen te ondernemen. Evenwel houd ik scherp in de gaten of problemen wat betreft te ver uiteenlopende premies of onverzekerbaarheid zich voor gaan doen, om zo nodig in te grijpen.
Hoe beziet u de rol van technologie in deze kwestie, zoals kastjes die het rijgedrag van verzekerden bijhouden voor een lagere premie? In welke mate zijn er wettelijke voorschriften voorhanden waar verzekeraars zich aan moeten houden op dit vlak?
Het inzetten van nieuwe technologie door verzekeraars heeft potentieel positieve gevolgen, maar kent ook risico’s. Een voorbeeld van een positief effect is dat het kan bijdragen aan preventie en het verlagen van de totale maatschappelijke schadelast. Wanneer een auto wordt uitgerust met een dergelijk kastje zal de bestuurder mogelijk minder risicovol gedrag vertonen. Dat zorgt er voor dat zijzelf minder schade oplopen, maar ook de gehele verkeersveiligheid wordt daarmee beter. Echter, de grotere beschikbaarheid van data maakt dat verzekeraars hun producten steeds nauwkeuriger kunnen beprijzen en beter in kaart kunnen brengen welke klanten al dan niet risicovol zijn. Dit kan mogelijk de vergaande selectie versterken en leiden tot problematiek rondom verminderde solidariteit binnen het stelsel. Ook kan het meer concreet er toe leiden dat bepaalde groepen binnen de maatschappij zich in de toekomst wellicht niet (goed) kunnen verzekeren.
Het Verbond van Verzekeraars heeft in dit kader zelfregulering opgesteld in de vorm van het Ethisch Kader.6 Hierin zijn principes en normen vastgelegd waaraan alle aangesloten verzekeraars zich houden bij datagedreven besluitvorming en de inzet van moderne technieken. Een van de principes waaraan zij zich verbinden is het streven om zo veel mogelijk klanten verzekerbaar te houden en klanten die moeilijker of onverzekerbaar dreigen te worden te informeren over manieren om risico’s te verlagen of alternatieve manieren om risico’s af te dekken.
Momenteel is er geen specifieke wetgeving die de inzet van deze technologie beperkt. Uiteraard geldt hier wel het wettelijke kader zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, waaronder het wettelijke discriminatieverbod, de productontwikkelingsnormen en de privacywetgeving. Ook wordt momenteel gewerkt aan het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuwe EU-verordening tot vaststelling van geharmoniseerde regels betreffende artificiële intelligentie («AI-verordening»). Dit zal mogelijk additionele regels stellen voor verzekeraars bij gebruik van artificiële intelligentie.
Omdat er momenteel mij geen signalen bekend zijn die er op duiden dat de inzet van nieuwe technologie leidt tot onwenselijk hoge premies of onverzekerbaarheid van bepaalde groepen in de maatschappij, ben ik vooralsnog niet voornemens om hiernaast additionele wettelijke kaders vast te stellen.De AFM constateerde dat het vaststellen van premies aan de hand van geavanceerde data-analyses in Nederland nog niet breed lijkt te worden toegepast door verzekeraars.7 Ik vind het ook van belang dat verzekeraars ruimte wordt gelaten voor verdere innovatie. Wel ben ik mij bewust van de mogelijke risico’s en ik houd dan ook voortdurend in de gaten of het gebruik van nieuwe technologie leidt tot nieuwe knelpunten rondom het verzekerbaar houden van groepen in de maatschappij. Zie voor meer toelichting ook het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat discriminatie naar opleidingsniveau bij het aanbieden van verzekeringen niet door de beugel kan en beëindigd moet worden?
Voor ieder gedrags- of persoonskenmerk kan de vraag gesteld worden in hoeverre het wenselijk is om hierop een onderscheid te baseren, waaronder ten aanzien van premies. In de wet zijn al enkele kenmerken genoemd waarvan wij als samenleving vinden dat zij beperkt gebruikt mogen worden om een onderscheid te maken door verzekeraars. Het gaat dan om godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid, burgerlijke staat, handicap en chronische ziekte. Op dit moment zie ik geen reden om daarbovenop nog het gebruik van het opleidingsniveau bij het aanbieden van verzekeringen in te perken. Wel zal ik de ontwikkelingen in de markt goed in de gaten houden.