Het bericht dat gestreste mantelzorgers vaak hun geduld verliezen |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat gestreste mantelzorgers vaak hun geduld verliezen en hardhandig worden1, en van het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) «Informele zorg, wie doet wat?» dat vandaag gepubliceerd is, waar dit bericht over gaat?2
Ja. Binnenkort stuur ik u opnieuw een voortgangsbrief informele zorg, waarin ik onder andere meer uitgebreid in zal gaan op het rapport van het SCP.
Bent u het ermee eens dat het verontrustende berichten zijn die het uit het rapport van het SCP komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mantelzorgers vervullen een belangrijke rol in de zorg voor hun naasten, daar heb ik grote waardering voor. Mantelzorg kan soms zwaar vallen. Het is verontrustend wanneer goede zorg door overbelasting bij mantelzorgers omslaat in verwaarlozing, verkeerde behandeling of «compassiemoeheid». Dat moet zo veel mogelijk worden voorkomen.
Het onderzoek van het SCP levert een breed beeld op van de informele zorg in 2014. Eén van de resultaten is dat 1 op de 3 mantelzorgers zegt weleens het geduld te verliezen en 9% daarvan aangeeft dat dit gepaard kan gaan met schreeuwen of ruw gedrag. Het onderzoek maakt deze gevoelens – die vaak verborgen blijven – zichtbaar. Op basis daarvan wordt duidelijk waar (soms op de werkvloer of in beleid) extra aandacht nodig is om mantelzorgers beter te ondersteunen. De resultaten uit het onderzoek zijn daarom ook nuttig voor gemeenten en zorg- en welzijnsprofessionals.
In het kader van het Actieplan Ouderen in veilige handen en het voorkomen van escalerende mantelzorg, zal ik voor de zomer van dit jaar samen met enkele gemeenten pilots opzetten rondom het thema «ontspoorde mantelzorg». Daarbij zullen de resultaten van het SCP-onderzoek worden betrokken. Daarnaast is en blijft van belang dat gemeenten in het kader van het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning tijdig dreigende overbelasting bij mantelzorgers signaleren.
Hoe kunnen hulpbehoevenden zo goed mogelijk beschermd worden tegen de problemen die kunnen ontstaan wanneer zijn of haar mantelzorger(s) overbelast is (zijn)?
Ik ben het ermee eens dat overbelasting van mantelzorgers zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Dat is een belangrijke reden waarom ik de positie van mantelzorgers in de Wmo2015 en de Wlz heb versterkt. Gemeenten dienen in het onderzoek en het gesprek met een hulpvrager nadrukkelijk oog te hebben voor de situatie van de betrokken mantelzorger(s) en diens ondersteuningsbehoefte. Goed respijtbeleid is hierbij van belang.
Verder heb ik samen met 80 zorgorganisaties via het programma In voor Mantelzorg ingezet op het versterken van de relatie tussen mantelzorgers en zorgprofessionals, want zij vervullen een belangrijke rol om overbelasting van mantelzorgers te helpen voorkomen. De betrokkenheid van familie, vrienden en buurtgenoten is van essentieel belang. In de brief waarnaar ik in het antwoord op vraag 1 verwees, ga ik nader in op de resultaten en het vervolg van dit programma.
Professionals in de zorg en ondersteuning kunnen, op grond van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, bij signalen of vermoedens van huiselijk geweld advies vragen aan, of een melding doen bij, Veilig Thuis. Dit geldt dus ook als er sprake is van ontspoorde mantelzorg. Ook de persoon zelf die mantelzorg ontvangt of iemand uit diens omgeving kan bij (dreigende) ontsporing contact opnemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis kan dan, samen met bijvoorbeeld de organisatie voor mantelzorgondersteuning, bezien welke hulp en ondersteuning nodig is voor zowel degene die de mantelzorg ontvangt als degene die mantelzorg verleent.
Bent u het ermee eens dat overbelasting van mantelzorgers altijd voorkomen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat naast de hulpbehoevende ook de overbelaste mantelzorger slachteroffer is van zijn of haar eigen machteloosheid, en ondersteuning moet krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is onmiskenbaar dat mantelzorg soms zwaar op iemands leven drukt. In veel gevallen betreft het verzorging in een familie relatie. Het verschilt per persoon hoe iemand met overbelasting omgaat en welke ondersteuning daarbij nodig is. Mantelzorgondersteuning, zoals respijtzorg, kan een mantelzorger in veel gevallen ondersteunen, de zorg lichter maken en (verdere) overbelasting voorkomen. Het delen van de zorg met anderen in de omgeving kan de mantelzorger helpen op adem te komen. Bij (dreigende) ontspoorde mantelzorg acht ik het noodzakelijk dat de mantelzorger zo snel mogelijk passende ondersteuning krijgt. Er zal zelden of nooit sprake zijn van moedwillige «mishandeling». Per individueel geval moet de situatie van de hulpbehoevende en de mantelzorger worden bezien om te beoordelen wat de meest geëigende weg is om hen zo goed mogelijk bij te staan.
Hebben gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mantelzorgers voldoende scherp in beeld hoe zij mantelzorgers het beste kunnen ondersteunen, en doen zij dit goed genoeg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd maakt het SCP onderzoek zichtbaar wat overbelasting bij mantelzorgers kan inhouden en welke ondersteuningsbehoefte zij mogelijk hebben. In deze fase, waar het accent ligt op het verder verbeteren van de uitvoering bij gemeenten en de andere relevante partijen, zijn dit waardevolle inzichten. De inzichten uit het onderzoek helpen gemeenten en zorg- en welzijnprofessionals bij het goed vormgeven van de ondersteuning en samenwerking met mantelzorgers. Zo is o.a. de constatering in het SCP-rapport dat mantelzorgers het meest geholpen zijn met begrip en waardering in dat licht een waardevolle.
In mijn voortgangsbrief van 24 juni 2015 heb ik u geïnformeerd over de inventarisatie naar het mantelzorgbeleid bij gemeenten3. Mantelzorgbeleid staat duidelijk bij gemeenten op de agenda en tegelijkertijd signaleer ik dat de uitvoering nog beter kan en moet. In de brieven die ik periodiek aan wethouders stuur, verzoek ik hen dit serieus te nemen. Zo is het goed betrekken van mantelzorgers bij het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van belang, zodat gemeenten kunnen bepalen welke ondersteuning voor de cliënt en welke voor diens mantelzorger nodig is. Uiteindelijk is het aan de gemeenteraad om te beoordelen of de ondersteuning van mantelzorgers door de gemeente goed wordt vorm gegeven en of gemeenten voldoende doen om overbelasting te voorkomen. Samen met de VNG ondersteun ik gemeenten waar nodig bij het verbeteren van die uitvoeringspraktijk, zoals via praktijkdagen die specifiek over informele zorg gaan en door praktische handvatten te bieden die door het Expertisecentrum Mantelzorg en Mezzo worden ontwikkeld. Zo biedt het Mezzo Model Informele Zorg gemeenten praktische wenken om mantelzorgers beter te vinden en te ondersteunen. Ik zal de resultaten van het SCP onderzoek en de resultaten van de programma’s die ik landelijk ondersteun, zoals In voor Mantelzorg, actief bij gemeenten en andere betrokken zorg- en welzijnpartijen verspreiden.
Hebben gemeenten voldoende scherp in beeld wanneer en hoe mantelzorgers teveel onder druk komen te staan, en doen zij voldoende om overbelasting te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kunt u gezamenlijk met gemeenten zoveel mogelijk overbelasting van mantelzorgers voorkomen, en welke rol kan Mezzo (de landelijke vereniging voor iedereen die zorgt voor een naaste) spelen bij het voorkomen van overbelasting?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat mantelzorgers voldoende op de hoogte dienen te zijn van de mogelijkheden van beschikbare ondersteuning van mantelzorgers, zoals respijtzorg en regelingen rondom het combineren van werk en zorg onder de Wet Arbeid en Zorg (WAZO), zodat zij hier ook tijdig en voldoende gebruik van kunnen maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger – al dan niet in combinatie met werk – meebrengt, mag er niet toe leiden dat de mantelzorger eronder doorgaat. Het kabinetsbeleid is erop gericht te voorkomen dat mantelzorgers overbelast raken en vervolgens stoppen met werken. Respijtzorg voor de mantelzorger in combinatie met zorg en ondersteuning voor de cliënt kan een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger. Begin dit jaar zal de nieuwe respijtwijzer van Mezzo verschijnen waarmee de mantelzorger op een laagdrempelige wijze respijtmogelijkheden in zijn leefomgeving kan vinden.
Ook is het is voor mantelzorgers van belang om te weten van welke verlofmogelijkheden zij gebruik kunnen maken om mantelzorg te verlenen. Daarom heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het voorjaar van 2015, voorafgaande aan de uitbreiding van de mogelijkheden voor kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli 20154, een brede voorlichtingscampagne gehouden over de verlofmogelijkheden die het combineren van arbeid en zorg ondersteunen.
Voorlichting is echter het meest effectief als mensen deze ontvangen op het moment dat zich een zorgvraag aandient en de informatie voor hen daadwerkelijk relevant is. In zijn brief van 20 november 2015 naar aanleiding van het Algemeen overleg over arbeid en zorg van 30 september 2015, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer bericht dat in de SER-adviesaanvraag «Werken en leven in de toekomst» de vraag is gesteld hoe we kunnen bereiken dat de huidige mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren zo effectief mogelijk worden ingezet. Het ligt in de rede om na ontvangst van het advies nader te beoordelen of en zo ja, welke verdere activiteiten op dit punt nuttig zijn5.
Kunt u aangeven hoe het staat het met de uitvoering van de motie Van Dijk/Tanamal (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 58) die vraagt om het stimuleren van het gebruik maken van de regelingen onder de WAZO? Bent u bereid hier spoedig werk van te maken? Zo ja wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Langdurig zieken die zes tot acht weken moeten wachten op uitbetaling van de vergoeding van woon-werkverkeer door het UWV |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat mensen die langdurig ziek zijn of een handicap hebben een vergoeding kunnen aanvragen bij het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen), omdat reizen naar het werk voor deze groep lastig kan zijn?1
UWV heeft de bevoegdheid om voor diegene die daar op grond van de Wet WIA en Wajong recht op heeft een vervoersvoorziening toe te kennen. Hiertoe moet dan wel een medische noodzaak bestaan. In de wetgeving is bepaald dat deze voorziening kan worden toegekend aan personen met een «structurele functionele beperking». Welk type vervoersvoorziening wordt toegekend, hangt af van de beperking en overige omstandigheden, bijvoorbeeld of iemand ver of dicht bij zijn werk woont. De voorziening ziet uitsluitend op de zogenaamde meerkosten van het vervoer die samen hangen met de structurele functionele beperking. De vervoerskosten die een persoon zonder structureel functionele beperkingen ook zou moeten betalen om van en naar zijn werk te komen, worden niet vergoed.
Is het waar dat iemand die een dergelijke voorziening aanvraagt om naar het werk te reizen dit bedrag zelf moet voorschieten?
Wanneer iemand een vervoersvoorziening aanvraagt is de maximale wettelijke beslistermijn van UWV op een aanvraag 8 weken voor personen die behoren tot de doelgroep van de Wet WIA en 14 weken voor personen uit de doelgroep van de Wajong2. Dit kan inhouden dat iemand in de periode totdat het UWV op de voorziening heeft beslist, reeds kosten moet maken en deze moet voorschieten. Zodra op de aanvraag is beslist heeft UWV het beleid dat declaraties binnen 4 weken worden betaald. Na de toekenning van de vergoeding neemt UWV in de regel de betaling voor haar rekening. Doordat een vervoersvoorziening vaak een vorm van maatwerk is, is niet uit te sluiten dat in sommige gevallen een voorschot aan de orde is.
Klopt het dat dergelijke voorzieningen vooraf voor 1 jaar worden goedgekeurd door het UWV?
Vervoersvoorzieningen zoals een taxikostenvergoeding of een vergoeding voor het gebruik van eigen auto of bruikleenauto, worden door UWV toegekend voor zolang de betrokkene de voorziening nodig heeft. Betrokkene is wel verplicht om eventuele wijzigingen die van invloed zijn op de voorziening aan UWV door te geven. Dit kan leiden tot een heroverweging op bijv. het type vervoersvoorziening en de hoogte van de verstrekking. Jaarlijks ontvangt betrokkene van UWV een overzicht om hem te informeren over wijzigingen in de te vergoeden bedragen in verband met jaarlijkse indexering. Eventuele wijzigingen in de vervoersvoorziening worden daarin ook vermeld.
Is het waar dat een declaratie voor dergelijke voorzieningen na 6 tot 8 weken wordt terugbetaald door het UWV aan een indiener? Zo ja, wat is hiervan de reden?
In de wet is geen uiterste termijn geregeld. UWV heeft als beleid dat een declaratie voor een dergelijke voorziening binnen 4 weken wordt terugbetaald aan de indiener.
Deelt u de mening dat het terugbetalen van dergelijke declaraties na 6 tot 8 weken, bij voorafgaande goedkeuring van 1 jaar door het UWV, een onredelijk lange termijn is aangezien het om grote bedragen kan gaan voor een indiener? Zo ja, bent u bereid om deze betalingstermijn terug te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet juist dat UWV een betalingstermijn van 6 tot 8 weken hanteert. De betalingstermijn is maximaal 4 weken na indiening van een declaratie. UWV streeft er naar de verwerkingstermijn van declaraties en de uitbetaling zo kort mogelijk te houden.
De vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen |
|
Roos Vermeij (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland in een zaak waarbij een werknemer een verzoek deed tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst na twee jaar arbeidsongeschiktheid en na 1 jaar loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan de werkgever?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen?2
Ja.
In hoeverre wordt het loon voor een werknemer doorbetaald wanneer er sprake is van een sluimerend dienstverband?
Bij ziekte van de werknemer rust op de werkgever een loondoorbetalingsverplichting van (in beginsel) twee jaar. Gedurende die periode rust er op de werkgever en de werknemer de verplichting om zich in te spannen voor re-integratie. Wanneer het UWV oordeelt dat de re-integratie inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, kan een loonsanctie worden opgelegd van maximaal 52 weken (artikel 25 lid 9 WIA). Dat betekent dat de werkgever ook gedurende die periode het loon van de werknemer moet doorbetalen. Als het UWV een loonsanctie oplegt, wordt het opzegverbod bij ziekte met dezelfde periode verlengd.
Na de periode van twee jaar, eventueel verlengd door een loonsanctie van het UWV, vervalt de verplichting van de werkgever om het loon door te betalen. De werknemer ontvangt dan, mits hij aan de voorwaarden voldoet, een WIA-uitkering. Daarbij is niet van belang of de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Wanneer de arbeidsovereenkomst in stand blijft dient de werkgever wel de overige verplichtingen na te komen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst, zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen heb aangegeven (zie noot 2).
Kunt u toelichten wat u, naast de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid, verstaat onder ernstig verwijtbaar handelen of nalaten?
Bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is de werkgever naast een transitievergoeding ook een billijke vergoeding verschuldigd. In de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid (Wwz) is aangegeven dat het om uitzonderlijke gevallen gaat, en is een aantal voorbeelden gegeven van situaties waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uiteindelijk is het aan de rechter om aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval te oordelen of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. In bijlage 3 bij mijn brief van 27 november jl.3 is een aantal voorbeelden opgenomen van jurisprudentie waarin de rechter al dan niet heeft geoordeeld dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (of de werknemer).
In hoeverre vindt u dat het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen door een werkgever, bijvoorbeeld blijkend uit een maximaal opgelegde loonsanctie door het UWV, aangemerkt moet worden als ernstig verwijtbaar handelen?
Ook hier geldt dat de feiten en omstandigheden van het geval bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of het niet-nakomen van re-integratieverplichtingen als ernstig verwijtbaar kan worden aangemerkt. Een door het UWV opgelegde loonsanctie kan een aanwijzing zijn dat hiervan sprake is. In deze zaak heeft de rechter echter gemotiveerd geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, ondanks de door het UWV opgelegde loonsanctie. Ik treed niet in dit oordeel. Wanneer de werknemer het niet eens is met het oordeel van de rechter, kan hoger beroep worden ingesteld.
Het bericht 'Zorgadviseur strijkt 368.000 euro op' |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zorgadviseur» strijkt 368.000 euro op»1 en herinnert u zich eerdere vragen over een oud-topman van een zorginstelling die na zijn vertrek nog 235.000 bij dezelfde instelling verdiende?2
Het bericht is mij bekend. Ja, ik herinner mij die vragen nog.
Is het waar dat, na zijn vertrek in 2013 als bestuursvoorzitter bij zorginstelling Reinier van Arkel, deze oud-topman in 2013 en 2014 van dezelfde instelling, als adviseur, in totaal nog € 368.000 ontving? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Blijkens de openbare jaarrekening 2013 van de Stichting Reinier van Arkel bedroeg de bezoldiging van betrokkene in 2013 € 190.835. Blijkens de jaarrekening 2014 bedroeg de bezoldiging van betrokkene in 2014 € 184.668. Betrokkene is volgens de jaarstukken tot 1 februari 2013 voorzitter van de Raad van Bestuur geweest. Daarna is hij tot en met 31 december 2014 adviseur van de Raad van Bestuur geweest.
Zijn de genoemde betalingen aan de ex-topman van Reinier van Arkel geheel conform de Wet Normering Topinkomens, met name die ten aanzien van interimmers? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Blijkens de jaarstukken was betrokkene van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2014 adviseur Raad van Bestuur. In de door de accountant gecontroleerde jaarstukken wordt hij in die periode als gewezen bestuurder aangemerkt. De bezoldiging en ontslaguitkering van een gewezen topfunctionaris worden niet genormeerd door de WNT. Wel moeten de gegevens over de bezoldiging en ontslaguitkering op naam openbaar gemaakt worden. De regels ten aanzien van topfunctionarissen zonder dienstbetrekking (ook wel interim--bestuurders genoemd) zijn niet van toepassing, omdat betrokkene een dienstverband had bij de Stichting Reinier van Arkel. De toezichthouder van de WNT voor de zorgsector, het CIBG, zal deze casus in het kader van het reguliere toezicht op de WNT onderzoeken. Jaarlijks wordt in de maand december aan de Kamer verslag gedaan van de handhaving in de gevallen waarin als resultaat van het toezicht op de naleving van de WNT overtredingen zijn vastgesteld.
Heeft de genoemde persoon na zijn vertrek als bestuursvoorzitter een vertrekpremie ontvangen? Zo ja, hoe hoog was die en hoe verhoudt zich dat, mede gezien zijn inkomen als adviseur, tot de Wet Normering Topinkomens?
Blijkens de jaarrekeningen van 2013 en 2014 heeft betrokkene geen uitkering wegens beëindiging van het dienstverband ontvangen.
Deelt u de mening dat het inhuren van een ex-topman als adviseur, en die vervolgens op hoog niveau doorbetalen, de indruk kan wekken dat een topman helemaal de desbetreffende zorginstelling niet heeft verlaten, maar als interimmer een topfunctie blijft bekleden? Zo nee, waarom niet?
Blijkens de jaarstukken heeft betrokkene zijn taken als bestuursvoorzitter per 1 februari 2013 neergelegd en is hij daarna tot en met 31 december 2014 in dienst gebleven als adviseur. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat een zorginstelling die al een topman heeft niet ook nog daarnaast een ex-topman voor een dito salaris moet inhuren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de verliezen die Reinier van Arkel maakt?
De WNT normeert alleen de bezoldiging van topfunctionarissen.
Deelt u de mening dat de door Reinier van Arkel gebruikte constructie met de ex-topman/adviseur, onder andere bij het personeel van die instelling, de indruk kan wekken dat er iets verzonnen moest worden om een topfunctionaris vorstelijk door te kunnen betalen? Zo ja, waarom, en bent ook u dan van mening dat organisaties er verstandig aan doen die indruk te vermijden? Zo nee, waarom niet?
Van een schijnconstructie is sprake als een topfunctionaris formeel zijn taken neerlegt, maar feitelijk belast blijft met de leiding van de organisatie met als doel de WNT te omzeilen of indien deze voortzetting van het dienstverband in een functie als adviseur onderdeel uitmaakt van de afspraken die met het oog op de beëindiging van het dienstverband als topfunctionaris zijn gemaakt. Dit soort constructies zijn niet toegestaan. Er staat hier niet vast dat sprake is van een schijnconstructie. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
De toegankelijkheid van acute psychische zorg in Zeeland |
|
Grace Tanamal (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen om de Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis (PAAZ afdelingen) in Vlissingen en Terneuzen met ingang van 1 december 2015 te sluiten1 en die om te vormen tot intensieve zorg thuis?
Ik ben op de hoogte van de aanstaande plannen rondom de PAAZ afdelingen in Vlissingen en Terneuzen.
De PAAZ in Terneuzen sluit per 1 december 2015 haar intramurale capaciteit. Deze plaatsen verdwijnen niet allemaal; ruim 40% van de huidige intramurale capaciteit in Terneuzen wordt op die datum verplaatst naar Kloetinge, op het terrein van Emergis.
De ambulante zorg in de thuissituatie of op de polikliniek blijft behouden in Terneuzen en deze wordt versterkt met onder andere intensieve behandeling thuis. Deze ambulante «Intensive Home Treatment-teams» (IHT-teams) zijn in staat om intensieve behandelingen thuis uit te voeren, met als doel om crisisopname zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast kan een cliënt na een opname intensief worden begeleid.
De overige functies van de PAAZ in Terneuzen, zoals de crisisfunctie en de consultatiefunctie voor medisch specialisten in het ziekenhuis, blijven in de huidige vorm bestaan totdat er een kwalitatief goed alternatief is opgebouwd.
De PAAZ in Vlissingen gaat pas medio 2016 haar klinische capaciteit afbouwen zodat de afbouw van de totale klinische capaciteit geleidelijk plaatsvindt. Wel wordt in januari, vanwege een reeds geplande verbouwing van locatie Vlissingen, tijdelijk een deel van de beddencapaciteit (10 bedden) van de PAAZ naar Kloetinge verhuisd.
Deze veranderingen vinden plaats in nauwe samenwerking met andere betrokken partijen zoals Emergis en Zeeuwse Gronden, huisartsen, gemeenten en cliëntvertegenwoordiging.
In hoeverre kan iedere inwoner van Zeeland indien nodig binnen 45 minuten acute psychiatrische zorg krijgen?
De 45-minuten norm is een norm voor het ambulancevervoer voor de medisch-specialistische zorg; deze is niet van toepassing op de acute GGZ. In de GGZ worden als algemeen geldende norm de afspraken uit het convenant tussen GGZ Nederland en de politie uit 2012 gehanteerd. Die afspraken houden in dat 80% van de aanmeldingen voor de crisisdienst van patiënten die in acute psychische nood verkeren binnen 2 uur, en 100% binnen drie uur, door de crisisdienst moeten zijn beoordeeld. Hier vormt Zeeland geen uitzondering op. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u tijdige toegang tot de acute geestelijke gezondheidszorg (ggz) blijvend garanderen?
De zorgverzekeraars hebben een wettelijke zorgplicht. Dit betekent dat zij ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden zorg of een vergoeding van zorg krijgen als zij daar recht op hebben. Daarbij hoort ook dat deze zorg tijdig verleend kan worden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houdt toezicht op de naleving van de zorgplicht; het laatste rapport van de NZa over de naleving van de zorgplicht heb ik u onlangs aangeboden (Kamerstuk 29 689, 677). In dit rapport geeft de NZa aan dat de uitkomsten van de enquête naar de wachttijden in de acute GGZ geen verontrustend beeld opleveren. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat dit in de beoogde situatie anders is.
Op welke manier worden inwoners van de regio betrokken bij de besluitvorming en zijn hun behoeften uitgangspunt?
De commissie Toekomstige Zorg Zeeland heeft deze zomer zijn «Visie op zorg in Zeeland in 2025» uitgebracht. Ook de GGZ is hierin meegenomen. Hoewel de genoemde veranderingen in de GGZ al in gang waren gezet, zijn deze in lijn met het rapport van de commissie Toekomstige Zorg Zeeland. De commissie heeft aangegeven bewust te hebben gekozen voor het perspectief van de Zeeuwse burger, omdat in de ogen van de commissie de behoeftes van de burger, nu en in de toekomst, leidend moeten zijn voor de vormgeving van de zorg. In een aantal werksessies hebben de inwoners van Zeeland hiervoor input geleverd.
Op welke manier wordt in dit besluitvormingsproces al rekening gehouden met de motie Bouwmeester/Bruins Slot over zeggenschap over zorg in de regio?2
De genoemde motie is zeer recent, deze is op 10 november jl. aangenomen. Het besluit om de PAAZ afdelingen van Terneuzen en Vlissingen te sluiten is voor die tijd voorbereid. Zoals u kunt lezen in mijn antwoord op vraag 4 neemt dat echter niet weg dat de inwoners van Zeeland betrokken zijn bij het opstellen van de «Visie op zorg in Zeeland in 2025», waar de genoemde veranderingen mee in lijn zijn. Meer in het bijzonder worden patiënten- en familie-organisaties, huisartsen en politiek actief betrokken bij de vormgeving van de herinrichting van het Zeeuwse GGZ-landschap. Ook worden de genoemde partijen de komende periode nadrukkelijk betrokken bij de monitoring van de gemaakte afspraken.
Wilt u deze vragen, in verband met de voorgenomen sluiting, vóór 1 december 2015 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat bedrijfsartsen onder druk worden gezet door werkgevers |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «bedrijfsartsen onder druk gezet door werkgevers» over het niet mogen stellen van de diagnose burn-out?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Zorgautoriteit een officieel onderzoek is gestart naar de klachten van bedrijfsartsen die onder druk worden gezet door werkgevers? Zo ja, kunt u aangeven wanneer dit onderzoek is afgerond en beschikbaar wordt gesteld aan de Kamer?
Desgevraagd heeft de Nederlandse Zorgautoriteit bij mij bevestigd, onderzoek te doen naar de melding, voorzover deze betrekking heeft op het werkterrein van de NZa. Over lopende onderzoeken doet zij geen nadere uitspraken.
Deelt u de mening dat bedrijfsartsen onafhankelijk hun beroep moeten kunnen uitoefenen en het daarom onacceptabel is dat zij onder druk worden gezet als het gaat om het stellen van een diagnose? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Ja. Ik ben van mening dat de bedrijfsarts, zoals alle arbodienstverleners, onafhankelijk hun werk moeten kunnen doen zoals neergelegd in de Arbeidsomstandighedenwet. Dit onderwerp heeft mijn aandacht zoals ik ook heb aangegeven in de brief aan uw Kamer van 28 januari 20152. Hierin heb ik u mijn voornemen kenbaar gemaakt om bij wet de positie van de bedrijfsarts te versterken. Ik verwacht het voorstel nog dit jaar aan te bieden voor behandeling in uw Kamer.
Deelt u de mening dat diagnosefraude grote gevolgen kan hebben voor een werknemer als het gaat om behoud van werk? Zo ja, welke maatregelen treft u om diagnosefraude te voorkomen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Als opzettelijk een niet correcte diagnose wordt gesteld is dat niet acceptabel, niet alleen omdat niet correct wordt gehandeld, maar vooral ook vanwege de misleiding en het extra leed dat mensen daarmee wordt aangedaan. Een niet correct gestelde diagnose kan gevolgen hebben voor het behoud van werk, als de behandeling niet goed aansluit op het ziektebeeld. Wanneer dit leidt tot langdurig ziekteverzuim, kan het behoud van werk onzeker worden.
De bewindslieden van VWS gaan fraude in de zorg tegen via het programma «Rechtmatige Zorg»; dit programma is in maart 2015 aan de Kamer aangeboden. Kort gezegd richt dit plan zich op rechtmatigheid in alle vier de zorgdomeinen, te weten de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet landurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Jeugdwet. Bedrijfsartsen zijn vanuit hun BIG-registratie tuchtrechtelijk aansprakelijk. Patiënten kunnen over een verkeerde diagnose of een onjuiste behandeling, een klacht indienen bij één van de vijf Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg.
De overgangssituatie hybride WGA-markt |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Maas in WGA wet kan UWV honderden miljoenen kosten»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Klopt het bericht dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met een schadelast van € 500 tot € 600 miljoen achterblijft als het gaat om de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)? Zo nee, kunt u aangeven om welk bedrag het gaat?
Nee, de bedragen die Aon noemt in het artikel van de Telegraaf herken ik niet. Ik kan ook niet aangeven waarop Aon deze bedragen baseert. Ik vermoed dat Aon er bij deze berekeningen vanuit is gegaan dat alle werkgevers die nu eigenrisicodrager zijn in 2016 zouden terugkeren naar UWV. Dat ligt echter niet in de lijn der verwachting. Zoals ik in mijn brief van 21 september jongstleden (Kamerstukken II, 2015–2016, 32 716 nr. 21) heb aangegeven ben ik van mening dat het ongewenst en onbedoeld is dat werkgevers voor éénjarig financieel voordeel in 2016 overstappen naar UWV. Daarom heb ik in diezelfde brief ook een maatregel aangekondigd om dit te voorkomen.
Deelt u de mening dat de oproep van HR-adviseurs om gebruik te maken van een hiaat in de WGA-overgangsregeling ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Ik vind het ongewenst als werkgevers een financieel strategische keuze maken door in 2016 voor één jaar over te stappen naar UWV. Naast de kans dat hiermee de hybride markt ernstig destabiliseert, verlegt dit de focus van werkgevers van preventie en re-integratie naar financieel voordeel voor de korte termijn. Dat is precies wat ik probeer te voorkomen met de reeds aangekondigde wijzigingen in mijn brief van 22 juni 2015. (Kamerstukken II, 2014–2015, 32716-18)
Bent u bereid om een moreel appèl te doen op bureaus die ondernemingen oproepen om gebruik te maken van een hiaat in de WGA-overgangsregeling? Zo nee, waarom niet?
Omdat ik inmiddels een maatregel heb genomen om te voorkomen dat werkgevers in 2016 voor een éénjarig financieel voordeel overstappen naar de publieke verzekering bij UWV, acht ik een dergelijk moreel appel niet nodig.
Het wetsvoorstel «Verbetering hybride markt WGA» dat nu bij de Afdeling advisering van de Raad van State ligt bevat een maatregel waardoor aan werkgevers geen toestemming wordt verleend om eigenrisicodrager te worden zolang zij niet drie jaar publiek bij UWV verzekerd zijn geweest. Deze maatregel zal zo spoedig mogelijk in 2016 in werkingtreden. Alle werkgevers die in 2016 terugkeren naar UWV betalen daardoor vanaf 1 januari 2017 nog minimaal twee jaar de meer marktconforme premie volgens de nieuwe systematiek zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 22 juni jongstleden. Na inwerkingtreding van deze maatregel wordt aan werkgevers geen toestemming verleend om weer eigenrisicodrager te worden zolang zij niet drie jaar publiek bij UWV verzekerd zijn geweest. Werkgevers die na inwerkingtreding van deze maatregel per 1 januari 2017 eigenrisicodrager willen worden vanuit het UWV moeten dan al minstens drie jaar, dus vanaf 1 januari 2014 of eerder bij UWV, verzekerd zijn geweest. Verder verwijs ik graag naar de Kamerbrief waarin ik deze maatregel heb aangekondigd: Kamerstukken II, 2015–2016, 32 716 nr. 21.
Herinnert u zich eerdere vragen en antwoorden over de overgangssituatie hybride WGA-markt?2
Ja.
Wordt de WGA-schadelast uitsluitend betaald uit de rentehobbellast, zoals u aangeeft in uw beantwoording? Zo nee, kunt u aangeven om hoeveel publiekgeld het gaat?
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 22 juni 2015 (Kamerstukken II, 2014–2015, 32716-18) heb aangegeven worden vanaf de inwerkingtreding van de Wet «Verbetering hybride markt WGA» de staartlasten van alle werkgevers die op enig moment kiezen voor eigenrisicodragerschap vanuit de rentehobbelreserve gefinancierd. Deze reserve bestaat uit middelen die via de premies voor de Werkhervattingskas bijeen zijn en zullen worden gebracht.
Kan een verhoogde terugkeerpremie via een algemene maatregel van bestuur of het toerekenen van de WGA-staartlasten aan de instroom vanaf 2016 een oplossing zijn voor het door u omschreven «ongewenste en eenmalig effect»? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze oplossing leidt tot grote uitvoeringstechnische risico’s. Inmiddels heb ik een andere maatregel genomen. Zie antwoord 2 en 4.
De arbeidsomstandigheden bij het Europees octrooibureau |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Alarm om schrikbewind bij Europees patentbureau na vijfde zelfmoord»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau?2 3 4
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat ondanks de start van een «social dialogue» tussen management en personeelsvertegenwoordigers de situatie bij het Octrooibureau niet verbeterd is? Hoe beoordeelt u berichtgeving in de media dat de situatie zelfs verslechterd zou zijn? Deelt u de mening dat voor de situatie zoals beschreven in de media een snelle en voortvarende oplossing nodig is? Bent u bereid om u in te zetten voor mediation in dit conflict?
Op aandringen van de lidstaten van de Europese octrooiorganisatie (EOO) is er een dialoog op gang gebracht tussen het management van het EOB (onderdeel van de EOO) en de vakbonden. Doel daarvan was en is om in een dialoog tussen beide partijen te komen tot een betere onderlinge verstandhouding als voorwaarde voor een door personeel en management gedragen verbetering.
Deze dialoog verloopt moeizaam en heeft nog niet geleid tot concrete resultaten. Ook geven berichten in de media over de slechte verhoudingen reden tot zorg. Er is dus alle reden om de vinger goed aan de pols te houden over de «social dialogue». De Nederlandse delegatie in de Beheersraad onderhoudt daartoe zowel in als en marge van vergaderingen nauwe contacten met het management van het EOB en met andere landen. Als echter blijkt dat interventie door een derde, bijvoorbeeld via mediation, inderdaad wenselijk wordt, dan zijn wij graag bereid ons daarvoor, in samenspraak met andere landen, in te zetten.
Heeft u kennisgenomen van de wens van de vakbond dat de Europese Octrooiorganisatie meewerkt aan een onafhankelijk onderzoek van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) naar de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau? Deelt u de mening dat het onwaarschijnlijk is dat het Europees Octrooibureau zelf toestemming zal geven voor een dergelijk onderzoek nu de topman daarvan zelf onderwerp van deze discussie is? Bent u bereid u er sterk voor te maken om de Beheersraad te laten beslissen over toestemming voor een onderzoek? Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek door de Inspectie SZW voor te stellen in de Beheersraad? Zo ja, bent u bereid om dit gezien de ernst van de situatie met alle mogelijke spoed te doen? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben kennisgenomen van de wens van de vakbonden dat een onderzoek door de Inspectie SZW plaatsvindt. Zoals reeds aangegeven in de beantwoording van eerdere kamervragen, heeft de inspectie gelet op de voor de EOO geldende immuniteit geen inspectiebevoegdheid. De inspectie SZW is bereid een inspectie uit te voeren bij het EOB mocht een verzoek daartoe ontvangen worden vooropgesteld dat het management daarom vraagt en zich eraan committeert.
Dat neemt niet weg dat een onafhankelijk onderzoek door een derde partij naar de arbeidsomstandigheden op vrijwillige basis nuttig kan zijn. Naar onze mening zou een dergelijk onderzoek evenwel niet beperkt moeten zijn tot de Nederlandse vestiging van de EOO of beperkt moeten zijn tot toetsing aan Nederlandse wettelijke normen. Goede arbeidsomstandigheden dienen immers in alle vestigingen (de EOO heeft vestigingen in München, Rijswijk, Berlijn en Wenen) aanwezig te zijn en een dergelijk initiatief zou dan ook breed gedragen moeten worden door de lidstaten. Daarnaast is de medewerking van het EOB zelf noodzakelijk. De Beheersraad van de EOO heeft geen zelfstandige bevoegdheid tot het doen uitvoeren van een dergelijk onderzoek.
Op welke termijn kan het onafhankelijk onderzoek starten nadat de Beheersraad besloten heeft tot de uitvoering hiervan? Kunt u de bevoegdheden van de Beheersraad in relatie tot het Europees Octrooibureau nader toelichten?
De Beheersraad heeft geen zelfstandige bevoegdheid tot het doen uitvoeren van een dergelijk onderzoek. Zie ook het antwoord op de vorige vraag. De bevoegdheden van de Beheersraad van de EOO zijn vastgelegd in het Europees Octrooiverdrag. Op grond van artikel 33 van dit verdrag heeft de Beheersraad de bevoegdheid regels aan te nemen en te wijzigen ten aanzien van het financieel reglement, het ambtenarenreglement en de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel van de organisatie, hun salarisschaal, de regels met betrekking tot toelagen, het pensioenreglement, het taksenreglement en zijn eigen reglement van orde. Daarnaast mag de Beheersraad de President van de organisatie mandateren overeenkomsten te sluiten met staten en intergouvernementele organisaties. De Beheersraad benoemt op grond van artikel 11 van het verdrag senior functionarissen, waaronder de president van het EOB. Naast deze formele bevoegdheden is de Beheersraad, als hoogste lichaam van de EOO het forum waarin de lidstaten met de leiding van het EOB discussiëren over het te voeren (toekomstige) beleid en besluiten nemen ter zake. In dit kader wordt natuurlijk ook indringend gesproken over de arbeidsomstandigheden bij het EOB. De Beheersraad kent 38 leden, die ieder één stem hebben. Besluiten worden bij gewone of gekwalificeerde meerderheid genomen.
Het bericht dat de buurtonderneming Midwest, in Amsterdam West mogelijk de deuren moet sluiten |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Buurtcentrum Midwest in Baarsjes dreigt de deuren te moeten sluiten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke buurtinitiatieven van onschatbare waarde zijn en passen bij de wens van het kabinet om deze ontwikkeling verder te stimuleren omdat buurtrechten en bewonersinitiatieven een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van leven, aan de versterking van de sociale cohesie, en van groot belang zijn om bewoners meer zeggenschap en regie te geven over hun eigen buurt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe verhoudt zich dat tot uw beleid ten aanzien van buurtrechten?
Lokale initiatieven van actieve bewoners en ondernemers in hun buurt zijn belangrijk en het is mijn beleid om te bevorderen dat dergelijke initiatieven meer ruimte krijgen. Ik zal de Kamer zoals toegezegd later dit jaar informeren over mijn standpunt inzake buurtrechten.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat met de sluiting van buurtonderneming Midwest een belangrijke maatschappelijke buurtfunctie van ongeveer 50 sociaal ondernemers en ZZP-ers ophoudt te bestaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De fractie van D66 in de gemeenteraad van Amsterdam heeft een second opinion gevraagd over de juridische argumentatie van het college van burgemeester en wethouders en de reactie van MidWest daarop. Daarom past het niet dat ik hierover een uitspraak doe. Ik laat dit over aan de lokale democratie. Ik volg de casus rond MidWest desondanks met interesse aangezien het overnemen van (leegstaand) vastgoed voor meer lokale initiatieven in het land een ingewikkelde opgave is en het ook voor andere gemeenten van belang is om hiervan te leren.
Is het waar dat de reden van sluiting te maken heeft met de gekozen financiële constructie met betrekking tot het pand van Midwest, omdat deze als een verkapte vorm van subsidie zou kunnen worden gezien en daardoor in strijd zou zijn met de Wet markt en overheid? Zo ja, waarom? Zo ja, wat zijn dan de consequenties voor dit en gelijkaardige andere bewonersinitiatieven?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe uitspraken van de Europese Commissie over het wijzigen van de regels rond overheidssteun zich verhouden tot de door Amsterdam gehanteerde argumenten met betrekking tot buurtonderneming Midwest?
In het algemeen beoogt de Europese Commissie met de modernisering van haar staatssteunbeleid en haar besluitenpraktijk in de afgelopen jaren de administratieve rompslomp voor betrokken partijen te verminderen. Het is evenwel afhankelijk van de opzet en uitwerking van een regeling of project of er sprake is van staatssteun en welke beleidsregels daarop van toepassing zijn.
Het is niet de rol van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties om een uitspraak te doen over de staatssteunaspecten in lokale kwesties. Het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun is in eerste instantie aan de gemeente. De Europese Commissie is toezichthouder en de nationale rechter kan zich ook uitspreken over de al dan niet onrechtmatigheid van staatssteun.
De inkomensbescherming van slachtoffers van arbeidsongevallen en beroepsziekten |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Inkomen na ongeval op werk niet goed beschermd»?1
Ja
Klopt het dat Nederland achterblijft bij de internationale normen als het gaat om de inkomensbescherming van slachtoffers van arbeidsongevallen en beroepsziekten? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening is de inkomensbescherming bij arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte in Nederland niet minder, zo niet beter, geregeld dan in andere landen. Dit baseer ik op de vergelijkende tabel van Missoc (Mutual Information System on Social Protection) waarin voor 28 EU-landen informatie is opgenomen over de sociale bescherming bij arbeidsongevallen en beroepsziekten. Daarbij merk ik op dat onderlinge vergelijking niet eenvoudig is, onder meer omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op verschillende manieren wordt vastgesteld, de uitkeringen soms vaste bedragen zijn (dus niet gerelateerd aan het loonverlies) en niet altijd duidelijk is hoe de daglonen worden vastgesteld. Met deze slag om de arm kan worden vastgesteld dat de meeste EU-landen onderscheid maken tussen enerzijds kortdurende en anderzijds langdurige uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid door een arbeidsongeval of beroepsziekte. Bij kortdurende uitkeringen is Nederland bijzonder doordat over een periode van maximaal 104 weken recht bestaat op loondoorbetaling, terwijl in veel andere EU-landen die periode niet langer is dan één jaar. De inkomensbescherming in Nederland is zodoende in het tweede jaar gunstiger, omdat de werknemer in dat jaar recht heeft op 70% loondoorbetaling, ongeacht de mate van arbeidsongeschiktheid. In die andere EU-landen is de uitkering in het tweede jaar, omdat de werknemer reeds overgegaan is naar de langdurige uitkering, wel afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Na 104 weken ziekte heeft een werknemer in Nederland recht op een uitkering op grond van de WIA, indien hij ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De hoogte van de toegangsdrempel loopt zeer uiteen in de andere EU-landen, van 0% (zoals België) tot 50% (Bulgarije en Kroatië). Bij langdurige uitkeringen wordt in veel EU-landen onderscheid gemaakt tussen volledige en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Bij volledige arbeidsongeschiktheid bedraagt de WIA-uitkering 75% (IVA) of 70% (WGA) van het dagloon. In de andere EU-landen ligt de uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid tussen 67% (Duitsland)2 en 100% (onder andere België) van het dagloon. De langdurige uitkeringen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid zijn lastig vergelijkbaar, omdat de EU-landen uiteenlopende staffels gebruiken en omdat – als gezegd – sommige landen een vaste uitkering kennen. Ook hier is Nederland in die zin bijzonder doordat de loongerelateerde WGA-uitkering 70% van het dagloon bedraagt, indien de werknemer geen inkomen uit arbeid heeft. De andere EU-landen kennen niet het systeem dat de werkloosheidsuitkering is geïntegreerd in de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De loongerelateerde WGA-uitkering is daardoor meestal hoger dan de langdurige uitkering bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in andere EU-landen. De daaropvolgende WGA-loonaanvulling is vergelijkbaar met de uitkering die werknemers in andere EU-landen ontvangen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Voor de WGA-loonaanvulling is vereist dat de werknemer voldoet aan de inkomenseis. Als hij daar niet aan voldoet, heeft hij recht op de WGA-vervolguitkering. Deze kan, althans voor werknemers die meer hebben verdiend dan het WML, lager zijn dan de arbeidsongeschiktheidsuitkering bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in andere EU-landen doordat de vervolguitkering is gerelateerd aan het WML en niet aan het dagloon.
Mensen die ziek worden door werk kunnen bovenop de inkomensbescherming die voor iedereen geldt de schade claimen bij de werkgever als de werkgever zich niet heeft gehouden aan zijn zorgplicht en verwijtbaar heeft gehandeld. De procedure bij het claimen van schadevergoeding bij arbeidsongevallen en beroepsziekten kan worden verbeterd. Hierover zal ik de Kamer binnenkort per brief nader informeren.
Deelt u de conclusie uit het bericht dat de schadecompensatie bij beroepsrisico’s niet aan de eisen van de internationale arbeidsorganisatie voldoet? Zo nee, waarom niet?
In 2011 heeft het Comité van Deskundigen van de ILO (hierna: Comité) zijn oordeel gegeven over de vraag of de Wet WIA in overeenstemming is met ILO-verdrag nr. 121 (zie ILO, Report of the Committee of Experts on the Apllication of Conventions and Recommendations, Report III, Part 1A). Dit verdrag bevat normen waaraan een wettelijke regeling inzake het risico van inkomensverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid door een arbeidsongeval of een beroepsziekte moet voldoen. Volgens het Comité zou de Wet WIA op acht punten in strijd zijn met ILO-verdrag nr. 121. De toenmalige Staatssecretaris van SZW, de heer De Krom, heeft zijn zienswijze over het oordeel van het Comité gegeven in een brief van 6 april 2011 aan de Tweede Kamer (zie Kamerstukken II 2010/11, 29 427, nr. 70). In die brief geeft hij een uitgebreide motviering waarom de opvatting van het Comité op zes punten niet wordt gedeeld door de Nederlandse staat. Met betrekking tot de andere twee punten werd het volgende opgemerkt. Ten eerste zou volgens artikel 22 van ILO-verdrag nr. 121 geen sanctie mogen worden opgelegd als een arbeidsongeschikte niet meewerkt aan zijn re-integratie. Hieruit blijkt dat het verdrag tot stand is gekomen in een tijd dat inkomensbescherming voorop stond. Dat men er toen niet aan heeft gedacht dat ook re-integratieverplichtingen aan arbeidsongeschikten moeten kunnen worden opgelegd, is dan ook begrijpelijk. Tegenwoordig ligt de nadruk in het beleid echter op zoveel mogelijk aan het werk blijven of het werk hervatten. Daarbij past dat zo nodig een sanctie wordt opgelegd als een arbeidsongeschikte daar niet aan meewerkt. Ten tweede zou de hoogte van de WGA-vervolguitkering te laag zijn ten opzichte van de hoogte van de IVA-uitkering of de WGA-uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid. Op grond van artikel 14, derde lid, van ILO-verdrag dient de uitkering bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid namelijk in een billijke verhouding te staan tot de uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid. Daarover kan worden opgemerkt dat de WGA-vervolguitkering als zodanig voldoet aan artikel 20 van ILO-verdrag nr. 121. Men zou dan ook kunnen stellen dat de IVA- en WGA-uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid «te hoog» zijn. Er is echter geen enkele aanleiding om deze uitkeringen te verlagen. Dat de huidige situatie begunstigend is voor (duurzaam) volledig arbeidsongeschikten valt mijns inziens goed te rechtvaardigen.
Klopt het dat de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) niet op alle punten voldoet aan de vastgestelde normen? Zo ja, om welke normen gaat het hier?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u zich in het beeld dat werkgevers «nauwelijks maatregelen nemen om de werkplek gezonder en veiliger te maken»? Zo ja, op welke manier gaat u werkgevers aansporen om te zorgen voor een gezondere en veiligere werkplek voor werknemers? Zo nee, waarom niet?
Het algemene beeld is dat werkgevers en werknemers werk maken van gezond en veilig werken, maar ook dat verbeteringen nodig en mogelijk zijn. Met beleid en inspectie blijf ik werkgevers en werknemers aansporen om meer of beter werk te maken van gezond en veilig werken. Onder andere met de programma’s «Zelfregulering» en «Duurzame Inzetbaarheid» stimuleer en ondersteun ik werkgevers om samen met de werknemers te zorgen voor een gezonde, veilige en prettige werkomgeving.
De nieuwe vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen. |
|
Roos Vermeij (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe vondst werkgevers tegen ontslagvergoeding»?1
Ja
Klopt het dat er werkgevers zijn die zieke medewerkers onbetaald in dienst houden om zo de transitievergoeding te ontduiken?
Uit de berichtgeving waar naar wordt verwezen kan ik niet anders concluderen dan dat er kennelijk werkgevers zijn die gebruik maken van de genoemde constructie om geen transitievergoeding te hoeven betalen, of aangeven hiervoor belangstelling te hebben. Tegelijkertijd echter is in de periode van week 28 tot en met 33 voor gemiddeld ruim 46 werknemers per week bij UWV toestemming voor ontslag aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschikt. Daaruit leid ik af dat voor zover er sprake is van het hanteren van een constructie om het betalen van een transitievergoeding te ontlopen, hier niet veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. Afgezet tegen het gemiddelde aantal ontslagaanvragen per week in 2014 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (84) is hierbij weliswaar sprake van een daling, maar die daling is vermoedelijk het gevolg van het feit dat werkgevers in de aanloop naar de inwerkingtreding van het nieuwe ontslagrecht meer ontslagaanvragen hebben ingediend dan normaal gesproken (per week bezien) het geval is (zodat hier het oude recht nog op van toepassing is).
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik maken van het zogenaamd sluimerend dienstverband om onder de transitievergoeding uit te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke consequenties een sluimerend dienstverband heeft voor het re-integratietraject en de eventuele aanvraag van een WIA-uitkering?
Voor de toekenning van een WIA-uitkering is relevant of een werknemer aan de voorwaarden hiervoor voldoet en de werkgever zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer te re-integreren. Als dat het geval is, komt de werknemer in aanmerking voor een WIA-uitkering, ook als het dienstverband niet wordt verbroken. In dat laatste geval is de werkgever uiteraard wel gehouden de verplichtingen die hieruit volgen na te komen. Zo blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.
Deelt u de mening dat het ontwijken van de transitievergoeding, door het onbetaald in dienst houden van werknemers, getuigt van onfatsoenlijk werkgeverschap? Zo nee, waarom niet?
Als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding dan getuigt dat in mijn ogen niet van fatsoenlijk werkgeverschap. In mijn reactie op het betreffende artikel heb ik dat ook aangegeven. Aan het in stand houden van een arbeidsovereenkomst zijn zoals hiervoor reeds weergegeven bovendien verplichtingen verbonden. Wel merk ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden. Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, of omdat er binnen afzienbare termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Welke maatregelen kunnen er vanuit de overheid genomen worden om deze vorm van ontwijking tegen te gaan?
Van de Wwz maakt onderdeel uit dat een werknemer zich tot de rechter kan wenden als hij meent dat een werkgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet nakomt en om die reden de rechter tevens verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als de rechter oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen en heeft de werknemer, op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op een transitievergoeding. Ik meen dat hiermee kan worden volstaan en er geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid deze maatregelen toe te passen tegen deze vorm van ontwijking van de transitievergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De afkoopsom voor een oud-bestuurder van ggz-instelling Rivierduinen |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «halfjaarsalaris als afkoopsom zorgbestuurder Rivierduinen»?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Vindt u het te verantwoorden dat een zorgbestuurder met relatief weinig dienstjaren, gezien de toen geldende kantonrechtersformule, een dergelijke afkoopsom meekrijgt? Welke buitensporige inspanningen voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) heeft onderhavige zorgbestuurder in drie dienstjaren geleverd, dan wel van welk slecht werkgeverschap was sprake, om een afkoopsom te rechtvaardigen?
Het CIBG zal onderzoeken of deze ontslagregeling conform de Wet Normering Topinkomens (WNT) is uitgevoerd. Het CIBG is toezichthouder/ handhaver waar het de uitvoering van de WNT voor de zorgsector betreft. Met de WNT wordt, naast een maximum bezoldiging een maximale ontslagvergoeding (waaronder ontslagregelingen kunnen worden geschaard) van € 75.000 of (indien een bestuurder op jaarbasis minder verdient) maximaal een jaarsalaris geregeld. Bestaande afspraken van voor de inwerkingtreding van de WNT kunnen echter wel onder overgangsrecht vallen.
In hoeverre ziet u de recente aanscherping van de Wet normering topinkomens als een instrument om de groeiende zorguitgaven te beteugelen en de afspraken in het bestuurlijk akkoord ggz na te komen?
De WNT heeft een andere doelstelling dan het beteugelen van groeiende zorguitgaven. Het doel van de wet is het tegengaan van bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen bij instellingen in de (semi)publieke sector.
Deelt u de mening dat zorginstellingen contracten met bestuurders die afgesloten zijn voor aanscherping van de Wet normering topinkomens ook in geest van deze aanscherping moeten behandelen? Vindt u dat instellingen dat vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid verplicht zijn aan hun patiënten en werknemers? Zo ja, hoe gaat u zorginstellingen daartoe bewegen? Zo nee, waarom niet?
De aanscherping van de WNT-norm door de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT ziet enkel op de hoogte van de bezoldiging. De normering van de ontslagvergoedingen is sinds 1 januari 2013 ongewijzigd. In een aantal gevallen kan het zo zijn dat (ontslag)regelingen onder het overgangsrecht van de WNT vallen. Hiernaast kan worden opgemerkt dat het aan de instellingen zelf is om vooruit te lopen op nieuwe wetgeving (in dit geval de genoemde aanscherping). Op dit moment handelen zij niet in de strijd met de wet. Sommige instellingen lopen vooruit op deze ontwikkelingen.
Hoe kan het zijn dat Rivierduinen goede werknemers ontslaat en ook een nieuwe ontslagronde aankondigt terwijl er afgelopen jaar 2,7 miljoen euro winst is gemaakt? Is bij de beëindigde dienstverbanden van desbetreffende medewerkers ook zo fors naar boven afgeweken van de toen geldende kantonrechtersformule? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Rivierduinen heeft aangegeven te voldoen aan de CAO GGZ voor de overige werknemers. Binnen de CAO zoals die gold voor 1 juli 2015 gold een ontslag-vergoeding van maximaal 63 maanden. Per 1 juli 2015 geldt een zogenaamde activeringsregeling, die aansluit op de per die datum vanuit de Wet werk en zekerheid geldende aanspraak op de transitievergoeding bij ontslag.
Het verruimen van de regels voor vrijwilligerswerk |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat vrijwilligerswerk van onschatbare waarde is voor de samenleving en voor de vrijwilligers zelf?
Ja.
Deelt u de mening dat vrijwilligerswerk van belang kan zijn voor het aanleren van vaardigheden die de kansen vergroot op het krijgen van betaald werk?
Ja.
Kunt u aangeven waarom mensen met een WW-uitkering slechts «traditioneel vrijwilligerswerk» mogen doen?1 Waarom kiest u hiervoor?
Ik heb hiervoor gekozen omdat ik er voor wil waken dat het verrichten van vrijwilligerswerk niet leidt tot verdringing van betaalde arbeid.
Kunt u toelichten waarom een persoon met een WW-uitkering, in tegenstelling tot iemand met bijvoorbeeld een WIA- of WWB-uitkering, alleen vrijwilligerswerk kan doen bij een organisatie met een Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI) of sociaal belang behartigende instelling (SBBI)-status?
Met ingang van 1 januari 2015 zijn de regels met betrekking tot het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering verruimd. In de Regeling vrijwilligerswerk in de WW is opgenomen onder welke voorwaarden activiteiten kunnen worden aangemerkt als vrijwilligerswerk. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande fiscale regelingen over de vrijwilligersvergoeding. Eén van de voorwaarden die in genoemde regeling is overgenomen is dat de organisatie waar vrijwilligerswerk wordt verricht een organisatie is met een ANBI- of SBBI-status. Genoemde regeling heeft alleen betrekking op WW-gerechtigden. Wanneer een WW-gerechtigde activiteiten als vrijwilliger verricht, heeft dat geen financiële gevolgen voor zijn uitkering. Maar als een WW-gerechtigde overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verricht dan wordt een bedrag op de uitkering gekort wat overeenkomt met het aantal uren waarin de WW-gerechtigde werkzaam is vermenigvuldigd met het «oude» uurloon van betrokkene. Voor een persoon met bijvoorbeeld een WIA-uitkering geldt dat hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is en om die reden minder inzetbaar is op de reguliere arbeidsmarkt. Het is niet aannemelijk dat personen met een WIA-uitkering met het verrichten van arbeid hetzelfde uurloon zouden gaan verdienen als voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. De urenkortingsystematiek zoals die geldt voor WW-gerechtigden past niet bij het karakter van de Wet WIA. Overigens geldt in het algemeen dat inkomsten uit loondienst en werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf (winst) of in de zelfstandige uitoefening van een beroep (gedeeltelijk) worden verrekend met de WIA-uitkering.
De gemeenten zetten soms vrijwilligerswerk in als sociale activering waarbij het gaat om het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of als dit nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie. Het re-integratiebeleid valt onder de beleidsvrijheid van gemeenten en zij kunnen de gebruikte instrumenten zoals vastgesteld in een gemeentelijke verordening inzetten als maatwerk. Vanwege deze decentrale regelgeving is er geen uitwerking in de Participatiewet. Gemeenten dienen bij de inzet van vrijwilligerswerk ook te voorkomen dat dit mogelijk leidt tot verdringing van betaalde arbeid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buurtinitiatieven, zoals buurtbedrijven groen coöperaties en zorg coöperaties zich niet kunnen laten versterken door vrijwilligers met een WW-uitkering, omdat er geen ANBI of SBBI-status is? Zo ja, bent u bereid dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Als vrijwilligers met een WW-uitkering activiteiten verrichten bij buurtbedrijven en coöperaties die niet kwalificeren als ANBI of SBBI, dan voldoen zij niet aan de voorwaarden van de nieuwe Regeling vrijwilligerswerk in de WW. Ik heb het voornemen om de verruimde regeling te evalueren. Ik zal daarbij aandacht besteden aan mogelijke knelpunten die verbonden aan de koppeling met de ANBI- of SBBI-status.
Is het waar dat er bij de politie zowel volunteers zijn als politievrijwilligers die in beide gevallen taken verrichten waar anderen voor betaald worden? Bent u van mening dat er sprake is van arbeidsverdringing? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het verleden was er sprake van volontairs en politievrijwilligers. In de afgelopen jaren is de status van het grootste deel van de volontairs omgezet naar vrijwillige ambtenaar voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie conform artikel 2, onderdeel c, van de Politiewet 2012. Om verdringing te voorkomen bij ondersteunende taken is een toetsingscommissie ingesteld die toetst of voorgestelde taken en werkzaamheden van politievrijwilligers leiden tot verdringing van werk. Daarnaast is er sprake van vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Er is altijd meer vraag naar executieve politiezorg dan aanbod. Vrijwillige ambtenaren voor de uitvoering van de politietaak kunnen worden ingezet zonder dat er sprake is van verdringing.
Klopt het dat vrijwilligers met een WW-uitkering problemen krijgen met het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) wanneer zij politievrijwilliger of volunteer zijn?
Mensen die naast hun reguliere baan reeds politievrijwilliger waren en vervolgens werkloos worden, kunnen zonder consequenties voor de WW-uitkering politievrijwilliger blijven als de omvang (het aantal uren) gelijk blijft. Pas op het moment dat zij zich voor meer uren als politievrijwilliger in willen zetten dan vóór hun werkloosheid het geval was, kan dit gevolgen hebben voor de WW-uitkering. Dit geldt ook voor mensen die willen starten als politievrijwilliger of volunteer op het moment zij al een WW-uitkering ontvangen. UWV verbiedt niet het uitvoeren van activiteiten als politievrijwilliger, maar het gevolg kan zijn dat de WW-uitkering van betrokkene wordt gekort met het aantal extra uren dat hij als politievrijwilliger actief is omdat deze werkzaamheden niet worden beschouwd als vrijwilligerswerk in het kader van de WW. Deze systematiek van korting op de WW-uitkering geldt ook voor WW-gerechtigden die overige niet-verzekeringsplichtige arbeid (gaan) verrichten.
In hoeverre is er sprake van een precedentwerking nu mensen met een WW-uitkering, door tussenkomst van de Minister, vrijwilligerswerk hebben kunnen verrichten tijdens de Tour de France?
In verband met de activiteiten rondom de Tour de France in Utrecht heeft UWV aanvragen ontvangen om vrijwilligerswerk te mogen verrichten met behoud van WW-uitkering. UWV heeft mij laten weten dat de gewijzigde regelgeving onvoldoende recht doet aan het unieke karakter van het eenmalige evenement. Mede daardoor werd door UWV-regiokantoren verschillend geoordeeld over de aanvragen. Toen dat duidelijk werd heeft UWV besloten, mede gezien het unieke karakter van de start van de Tour de France, om deze aanvragen goed te keuren. Ik wil deze casus betrekken bij de evaluatie van Regeling vrijwilligerswerk in de WW (zie ook het antwoord op vraag 9 en 10). Op basis van deze evaluatie wil ik vervolgens ook met een reactie komen op de aangenomen motie Schouten/Kerstens over beleidsregels voor vrijwilligerswerk bij commerciële activiteiten (Kamerstukken II, 2014–2015, 17 050, nr. 510). Hierin wordt de regering verzocht om duidelijke beleidsregels op te stellen wanneer vrijwilligerswerk voor uitkeringsgerechtigden bij activiteiten met een commercieel karakter is toegestaan.
Ontvangt u ook signalen dat veel maatschappelijke organisaties geen weet hebben van de ANBI-status? Zo ja, bent u bereid om de manier waarop een organisatie kan worden aangewezen als ANBI verder onder de aandacht te brengen van deze maatschappelijke organisaties?
Met ingang van 1 januari 2015 is de Regeling vrijwilligerswerk in de WW in werking getreden. Doel van het aanpassen van deze regelgeving was om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van hun WW-uitkering. Tegelijkertijd is beoogd om het risico op verdringing van betaald werk te voorkomen. Ik zal evalueren of genoemde regeling inderdaad doet wat is beoogd. De evaluatie zal naar verwachting vooral bestaan uit kwalitatief onderzoek in samenwerking met UWV en vrijwilligersorganisaties. Uit de evaluatie zal naar voren komen wat de ervaringen zijn in de praktijk van de nieuwe regeling. Het zal door gebrek aan kwantitatieve gegevens niet mogelijk zijn om de effectiviteit van de gewijzigde regelgeving te meten in relatie tot de situatie voor 2015. Niet alleen omdat er geen nulmeting heeft plaatsgevonden, maar ook omdat er geen landelijke registratie is van het verrichten van vrijwilligerswerk in combinatie met een WW-uitkering. Ik verwacht uw Kamer begin 2016 over de uitkomsten van deze evaluatie te kunnen informeren.
Kunt u aangeven, nu er geen nulmeting heeft plaatsgevonden, hoe u de effectiviteit van de genomen maatregelen om vrijwilligerswerk te verruimen meet? Kunt u toelichten waarom deze evaluatie pas na de zomer plaatsvindt, terwijl mei 2015 was toegezegd?
Zie antwoord vraag 9.
De overgangssituatie in de hybride Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Probeert u met de overgangssituatie, die u schetst in uw brief over de hybride WGA-markt, anticiperend en marktverstorend gedrag te voorkomen?1
Daarvoor is de overgangssituatie inderdaad bedoeld.
Klopt het dat werkgevers die op 1 juli 2015 (of eerder) zijn teruggekeerd naar het publieke bestel, na een aantal jaren van minimumpremie te hebben genoten, weer eigen risicodrager kunnen worden en zo de zogenaamde WGA-staartlast achterlaten? Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is? Welke oplossing ziet u voor deze situatie? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het klopt dat werkgevers die op of voor 1 juli 2015 zijn teruggekeerd naar het UWV in de nieuwe situatie bij terugkeer naar eigenrisicodragerschap hun (publieke) staartlasten in het publieke bestel kunnen achterlaten. Dit maakt onderdeel uit van de aanpassingen in de wijze waarop WGA-lasten bij UWV gefinancierd worden. Het totale pakket zorgt voor een verbetering in de verhouding tussen publieke uitvoerder en private verzekeraars en draagt bij aan een meer evenwichtig hybride stelsel. Hierdoor zal de focus meer op re-integratie van zieke en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers gericht worden.
Veel van de werkgevers die nu bij UWV verzekerd zijn hebben, tot 2012, een toeslag op de publieke WGA-premie betaald (de rentehobbelopslag). De opbrengsten van de rentehobbelopslag (ca. 1,5 mld) is toegevoegd aan de reserve van de Werkhervattingskas. De publieke staartlasten van de werkgevers die weer voor eigenrisicodragerschap kiezen worden uit deze reserve gefinancierd. Er is inderdaad een aantal werkgevers dat na 2012 naar UWV is teruggekeerd en die daardoor niet meebetaald heeft aan de rentehobbelreserve. Ook voor deze werkgevers worden bij een keuze voor eigenrisicodragerschap de staartlasten uit de rentehobbelreserve gefinancierd.
Klopt het dat werkgevers zonder consequenties kunnen profiteren van de minimumpremie in 20162, omdat zij op 1 januari 2017 weer terug kunnen stappen naar het private bestel? Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is? Welke oplossing ziet u voor deze situatie? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het klopt dat als de garantieverklaring van een werkgever van rechtswege eindigt, er nu geen minimale terugkeerperiode bij UWV geldt. Het gevolg is dat een werkgever die in 2016 terugkeert naar UWV op 1 januari 2017 weer voor eigenrisicodragerschap kan kiezen.
Om anticiperend en sterk marktverstorend gedrag te voorkomen geldt de nieuwe wijze van premiestelling en het achterlaten van publieke staartlasten per 1 januari 2017 ook voor alle werkgevers die na 1 juli 2015 publiek verzekerd zijn of worden of die na een periode van publieke verzekering eigenrisicodrager zijn geworden. Eén van de overwegingen voor deze overgangsperiode is het wegnemen van een overstapbelemmering en het daardoor in stand houden van de gewenste mobiliteit op de verzekeringsmarkt. Werkgevers die nu bij UWV verzekerd zijn, kunnen bij een overstap naar eigenrisicodragerschap na 1 juli 2015 vanaf 2017 profiteren van de gunstigere voorwaarden.
Een ongewenst effect van dit overgangsrecht ontstaat wanneer werkgevers, die nu eigenrisicodrager zijn en die niet aan de rentehobbelreserve hebben bijgedragen, in 2016 naar het UWV terugkeren en in 2017 weer voor eigenrisicodragerschap kiezen. Zij profiteren inderdaad één jaar van de lage (minimum) premie en kunnen in 2017 de (publieke) staartlasten van werknemers die in 2016 ziek zijn geworden in het publieke bestel achterlaten. Dit vind ik uiteraard een ongewenst effect.
Ik zie echter geen oplossing voor dit ongewenste en eenmalige effect. Om de geconstateerde onevenwichtigheid op de hybride markt op te lossen moet het UWV langere tijd met twee verschillende premiesystemen werken. Het invoeren van een systeem dat daarnaast nog gebaseerd is op de bijdrage die werkgevers aan de rentehobbelreserve hebben bijgedragen is complex en uitvoeringstechnisch niet haalbaar.
Ik heb van het Verbond van Verzekeraars3 begrepen dat de gekozen oplossing, ondanks dit eenmalige ongewenste effect, perspectief biedt op een effectiever WGA-stelsel.
Het bericht dat mantelzorgers steeds moeilijker op vakantie kunnen |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat mantelzorgers steeds moeilijker in de vakantieperiode zorg kunnen krijgen voor hun familieleden als zij er even tussenuit willen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Mezzo, de landelijke vereniging voor mantelzorgers en vrijwilligerswerk, in het tweede kwartaal een verdubbeling van het aantal meldingen en vragen over vervanging tijdens vakantie ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar heeft waargenomen? Wat vindt u van deze cijfers?
Mezzo heeft mij laten weten dat de informatielijn in het tweede kwartaal van 2014 21 bellers had die een melding of vraag hadden over respijtzorg. In 2015 waren dat in het 2e kwartaal 46 meldingen of vragen, waaronder ook vragen over vervanging tijdens vakantie. Hoewel hieruit geen harde conclusies kunnen worden getrokken, vind ik het belangrijk om rekening te houden met de signalen die daarmee worden opgepikt. In combinatie met andere kwalitatieve en kwantitatieve informatie helpt het mij en gemeenten om zicht te houden op de uitvoering van het beleid. Ik heb met Mezzo afgesproken dat zij mij op de hoogte brengen van concrete casussen, zodat ik kan bezien of daar concrete actie nodig is. De signalen die ik ontvang uit de praktijk en uit andere bronnen betrek ik in mijn contacten met de VNG en – in concrete gevallen – waar nodig in rechtstreeks contact met de betreffende gemeente. In de voortgangsbrief informele zorg van 24 juni 20152 ben ik nader ingegaan op de signalen van Mezzo en informatie uit andere bronnen.
Bent u het ermee eens dat mantelzorgers een vakantie heel hard nodig hebben om overbelasting te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Respijtzorg is de tijdelijke en volledige overname van de zorg met het doel om de mantelzorger «vrijaf» te geven. Voor effectieve respijtzorg is het van belang dat de vervangende zorg daadwerkelijk een adempauze voor de mantelzorger betekent, zodat deze de zorg voor een naaste kan blijven volhouden. Tot de verantwoordelijkheid van gemeente voor mantelzorgondersteuning behoort zorgvuldig onderzoek naar de wensen van cliënt en mantelzorger. Of een mantelzorger behoefte heeft aan vakantie verschilt van persoon tot persoon. Het is goed mogelijk dat er eerder behoefte is aan andere vormen van respijt of mantelzorgondersteuning, zoals thuisopvang, dagopvang, kortdurend verblijf of inzet van informele zorg.
Wat klopt er van het bericht dat gemeenten en zorgverzekeraars steeds zwaardere eisen stellen aan zorgvervanging voor respijtzorg? Welke eisen zijn dit, en vanuit welke wet- en/of regelgeving worden deze eisen opgelegd?
Zoals ik in het antwoord bij vraag 2 heb aangegeven, heb ik met Mezzo afgesproken dat ik aan de hand van concrete casussen zal bezien of er verdere actie nodig is en kan ik bij gemeenten en zorgverzekeraars toetsen of zij zwaardere eisen stellen. In mijn brief van 21 november 2014 heb ik u geïnformeerd over kortdurende zorg met verblijf en respijtzorg, waarin ik u een overzicht biedt van de verschillende wet- en regelgeving3.
De gemeenten hebben op basis van de Wmo2015 en de Jeugdwet beleidsruimte om invulling te geven aan het respijtbeleid. Daarbij wordt niet uitgegaan van alleen kortdurend verblijf, dat in de AWBZ als aanspraak was opgenomen, maar worden ook andere mogelijkheden van vervangende zorg verkend en geboden, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van betrokkenen.
Zorgverzekeraars bieden soms aanvullende verzekeringen met de mogelijkheid van «vervangende mantelzorg». In de polissen zijn de hiervoor geldende voorwaarden opgenomen. Dit kan verschillen per zorgverzekeraar. Mezzo heeft samen met de Consumentenbond een overzicht gemaakt van de dekking die de aanvullende verzekeringen bieden.4
Voor verzekerden met een Wlz-indicatie die thuis wonen kent de Wlz de aanspraak logeeropvang voor maximaal 104 etmalen per jaar.
Klopt het bericht dat er minder logeerplekken beschikbaar zijn voor mensen? Zo ja, om hoeveel plekken gaat het? Hoeveel logeerplekken zijn er nodig om voldoende respijtzorg voor mensen in de langdurige zorg te kunnen bieden? Hoe gaat u borgen dat er voldoende logeerplekken en voldoende respijtzorg beschikbaar is in de langdurige zorg?
Respijtzorg in de vorm van logeren is mogelijk in de Wlz en in het gemeentelijke domein5. Logeerplekken in deze domeinen worden niet apart geregistreerd. De Wlz biedt verzekerden de mogelijkheid van logeren tot een maximum van 104 etmalen per jaar. Wlz-uitvoerders hebben een zorgplicht om hiervoor voldoende logeeropvang in te kopen. Bij de invoering is in de Wlz opgenomen dat logeeropvang bij een op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) toegelaten instelling moet worden genoten, wil de budgethouder naast de zorgkosten ook de verblijfskosten kunnen vergoeden uit het pgb. Met mijn brief van 15 juli 20156 heb ik u geïnformeerd dat uit evaluatie blijkt dat de WTZi-eis, die misbruik beoogde te voorkomen, ongewenste neveneffecten heeft voor met name kleinschalige logeervoorzieningen. De WTZi-eis is komen te vervallen om te voorkomen dat het kleinschalige aanbod van logeeropvang in de Wlz verschraalt.
De Jeugdwet en Wmo2015 bieden de gemeente de mogelijkheid om ook andere voorzieningen te treffen die respijt bieden. Dit past bij de maatwerkgedachte waarbij het gewenste resultaat centraal staat: ondersteunen van de mantelzorger. Het aantal logeerplekken is daarom geen juiste graadmeter voor het vaststellen van de beschikbaarheid van voorzieningen om respijtzorg te bieden.
Uit de inventarisatie van de VNG7 onder gemeenten blijkt het huidige aanbod aan respijtzorg als volgt te zijn: 88% biedt dagbesteding, 84% biedt kortdurende opvang, 75% biedt een zorgvrijwilliger aan huis, 52% biedt crisisopvang, 35% biedt vakantieopvang en 29% een logeergezin, of een combinatie hiervan. Gemeenten geven ook aan dat sommige respijtvoorzieningen nog in ontwikkeling zijn. Ik zal in mijn overleg met gemeenten bevorderen om mantelzorgers hierin goed mee te nemen en te informeren over de ondersteuning die voor hen beschikbaar is.
Samen met de VNG is een handreiking gemaakt over respijtzorg met concrete suggesties hoe respijtzorg vorm kan krijgen in beleid en uitvoering8. De digitale handreiking wordt actueel gehouden en aangevuld met goede en innovatieve voorbeelden uit de praktijk. Daarnaast ga ik dit jaar samen met Mezzo de respijtwijzer als instrument voor mantelzorgers herzien, zodat respijtvoorzieningen makkelijker vindbaar worden.
Wat vindt u van het oordeel van Mezzo dat het moeilijker geworden is vervangende zorg die wel geregeld is beschikbaar te krijgen, omdat verzekeraars, het Rijk en gemeenten eigen regels opstellen voor respijtzorg, en vervolgens naar elkaar wijzen wanneer iemand vervangende zorg nodig heeft? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en het Rijk voldoende samenwerken om adequate respijtzorg aan te kunnen bieden aan mantelzorgers, zodat zij niet overbelast raken?
Over deze signalen ben ik zoals gezegd in gesprek met Mezzo, waarna ik kan bezien waar de uitvoering nog geoptimaliseerd kan worden. In de tussentijd zal ik deze signalen meenemen in het periodieke, landelijke overleg dat ik samen met de VNG, ZN, cliëntorganisaties en de koepels van aanbieders heb over het totaalbeeld aan signalen dat zij binnenkrijgen en mogelijke vervolgacties. Zo heeft de VNG ter verheldering, in afstemming met VWS, ZN, VGN en CIZ, een informatiekaart verspreid over spoedzorg en daarin ook informatie over de afbakening met respijtzorg meegenomen. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4 en 5.
De misstanden bij de Europese Octrooi Organisatie |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Staat voor de rechter om misstanden octrooibureau»?1 Is het waar dat de Nederlandse staat aangeklaagd is door vakbond Suepo?
Ik ken dit bericht, maar mij zijn geen juridische acties van de vakbond jegens de Staat bekend.
Klopt het dat langdurige arbeidsongeschiktheid voortaan alleen door een door de President van de Europese Octrooi Organisatie (EOO) benoemde arts kan worden vastgesteld?
Nee. Arbeidsongeschiktheid is primair een aangelegenheid van de werknemer en diens behandelend arts. In het geval van «extended sick leave» (tot een maximum van 125 en soms 250 werkdagen) moet de door de arts vastgestelde ongeschiktheid worden bevestigd via een check van een onafhankelijke arts die door het Europees Octrooibureau (het uitvoerend orgaan van de Europese Octrooiorganisatie) wordt benoemd. In het geval de opinies uiteenlopen, is voorzien in een arbitrageprocedure. Deze nieuwe aanpak geldt ook als de bedoelde «extended sick leave» overgaat in (nog) langduriger arbeidsongeschiktheid en zelfs invaliditeit. Dan bestaat daarenboven de mogelijkheid dat een second en zelfs third opinion wordt gevraagd, door hetzij het bureau hetzij de werknemer. Bij de medische beoordelingen wordt ook meegewogen of de werknemer al dan niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt zou zijn en of deze nog vergelijkbaar of eventueel ander werk zou kunnen verrichten, in het belang van zowel de werknemer als van het Europees Octrooibureau.
Herinnert u zich eerdere vragen over de arbeidsomstandigheden bij de EOO?2
Hebt u de kwestie aan de orde gesteld in de Beheersraad van het Europees Octrooi Verdrag? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, wanneer stelt u de kwestie aan de orde?
Nederland is voorstander van modernisering van het arbeidsvoorwaardenbeleid, waaronder het beloningsbeleid, het pensioenstelsel en een meer op re-integratie gerichte regeling voor ziekte en arbeidsongeschiktheid. Daarbij hecht Nederland eraan dat hervormingen zorgvuldig ten uitvoer worden gelegd. Met het oog daarop heeft Nederland in de Beheersraad van de Europese Octrooiorganisatie aangegeven dat de praktische implementatie van de nieuwe regeling met zorg moet gebeuren, dat de Beheersraad via rapportages goed zicht moet blijven hebben op de implementatie van het nieuwe regime en dat een periodieke evaluatie belangrijk is. De President van het Europees Octrooibureau heeft dat toegezegd, waarna het voorstel is aangenomen door de Beheersraad.
Bent u de dialoog aangegaan met de EOO? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, wanneer gaat u de dialoog aan?
Nederland heeft, met enige andere landen, zorgen geuit over het sociale klimaat binnen het Europees Octrooibureau en de wederzijdse verharding in de verhouding tussen het topmanagement en het personeel en zijn vertegenwoordigers. Mede naar aanleiding van deze signalen is er een «social dialogue» tussen management en personeelsvertegenwoordigers gestart. De voorzitter van de Beheersraad neemt hieraan als waarnemer deel. Naast de geschillen die zijn gerezen over de uitwerking van de hervormingsagenda, vormt ook de positie van de vakbonden onderwerp van bespreking. Nederland hecht sterk aan een succesvolle uitkomst van deze dialoog.
Deelt u de mening dat het gedrag van de EOO, waaronder het niet naleven van een gerechtelijke uitspraak, een negatieve uitstraling heeft op Nederland als het gaat om de bescherming van werknemersrechten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland hecht grote waarde aan het beschermen van werknemersrechten, en zet zich binnen zijn mogelijkheden daarvoor in, ook in het kader van de Beheersraad (zie ook vragen 4 en 5). Nederland heeft echter onder internationaal recht niet de bevoegdheid handhavend op te treden jegens de EOO. De bescherming van werknemersrechten is dan ook in de eerste plaats aan de EOO, waarbij het Administratief Tribunaal van de Internationale Arbeidsorganisatie in Genève fungeert als beroepsinstantie.
Kan de staat andere middelen inzetten om de misstanden bij de EOO te doorbreken, nu de EOO een gerechtelijke uitspraak niet naleeft en de gespannen verhoudingen binnen de organisatie blijkbaar nog altijd bestaan, gelet op het feit dat u in antwoord op eerdere vragen verwijst naar de diplomatieke immuniteit in deze kwestie?2
Ja, en deze worden ook gebruikt (zie het antwoord op vragen 4 en 5).
Het bericht ''Anita wordt opgenomen' kwam tot stand na dreigementen Cliëntenraad’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wanneer beantwoordt u de vragen van 16 maart 2015 over het passeren van een cliëntenraad van een ggz-instelling bij tv-opnamen (ingezonden 16 maart 2015)?1
Deze beantwoording is aan u verzonden op 9 april 2015.
Kent u het artikel ««Anita wordt opgenomen» kwam tot stand na dreigementen»?2
Ja.
Bent u bereid te laten onderzoeken of de cliëntenraad onder druk is gezet door het dreigement van schadeclaims dat ze uit «gewetensnood» hebben ingestemd?
Nee, het is niet aan mij om een onderzoek in te stellen. Het gaat in deze zaak om een geschil tussen een zorgaanbieder en diens cliëntenraad. In de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) zijn regels opgenomen over de naleving van medezeggenschapsbepalingen. De zorgaanbieder is verplicht aangesloten bij een commissie van vertrouwenslieden (LCvV). Aan deze commissie kunnen geschillen over medezeggenschap worden voorgelegd, waarna het aan deze commissie is om een oordeel te vellen over de handelwijze van het bestuur. De betreffende cliëntenraad, maar ook iedere cliënt van de instelling, kan de zaak aanhangig maken bij de kantonrechter en deze verzoeken een bevel te geven wanneer de zorgaanbieder de Wmcz niet naleeft. Bijvoorbeeld wanneer de bestuurder ervan een uitspraak van de LCvV naast zich neerlegt.
Ik vind het belangrijk dat bestuurders de regels van de Wmcz in acht nemen en het perspectief van cliënten meenemen in de besluitvorming. Hiervoor is het nodig dat een cliëntenraad tijdig wordt betrokken en serieus wordt genomen. Zoals ik in de beantwoording op eerdere vragen van deze PvdA leden over deze zaak heb aangegeven, ben ik van plan de regels voor cliëntenmedezeggenschap aan te scherpen.3
Wilt u tevens onderzoeken wat het zegt over de governance van GGz Centraal (een organisatie voor geestelijke gezondheidszorg in het midden van het land) dat de raad van bestuur zegt dat er goed overleg is gevoerd en de woordvoerder van cliëntenraad Flevoland hierover het volgende zegt: «We waren bang dat er bijvoorbeeld nog meer personeelsleden boventallig zouden worden verklaard»?
Zie antwoord vraag 3.
Welke extra mogelijkheden ziet u om de cliëntenraad zo te versterken dat deze in praktijk daadwerkelijk zeggenschap heeft?
Ik hecht eraan op te merken dat we bij cliëntenparticipatie in de zorg, net als in het onderwijs en bij ondernemingsraden, spreken van medezeggenschap en niet van zeggenschap. Medezeggenschap is geen vetorecht. De bestuurder blijft verantwoordelijk voor de beleidsbeslissingen van de instelling. Ik vind wel dat hij daarbij het cliëntenperspectief goed moet meewegen, ook omdat dit kan leiden tot betere besluiten.
In onze brief van 22 januari 2015 rondom het VSO goed bestuur hebben de Staatssecretaris en ikzelf een aantal verbeteringen van de medezeggenschap in de zorg voorgesteld.4 Het gaat dan onder meer om het invoeren van een instemmingsrecht voor bepaalde, voor de cliënt belangrijke onderwerpen waar nu (verzwaard) adviesrecht voor geldt.
De medezeggenschap moet verder aan betekenis toenemen door verbetering van de tijdigheid van adviesaanvragen en informatievoorziening aan de cliëntenraad en door financiering van de cliëntenraad en scholing van haar leden. Daarnaast willen wij dat de IGZ in haar regulier toezicht meeneemt of instellingen voldoen aan de wettelijke eisen aan medezeggenschap.
Wilt u eveneens onderzoeken wat de betrokkenheid van de raad voor toezicht is geweest, en of het klopt dat een lid van de raad van toezicht GGZ centraal eveneens tegelijk lid was van de RvT KRO NCRV?
Het is de taak van de raad van toezicht om toezicht te houden op het functioneren van de raad van bestuur. Ik ga ervan uit dat de raad van toezicht van GGz-centraal deze taak serieus neemt en zich ook laat informeren door anderen dan de raad van bestuur. Ten aanzien van deze casus lijkt het mij dat – gezien de onrust die over de tv-opnames is ontstaan -een gesprek met bestuur en cliëntenraad op zijn plaats is, alsook een discussie over de vraag welke lessen de instelling uit deze zaak kan trekken.
Uit nadere bestudering van de governance gegevens van GGz-Centraal blijkt dat Dhr. dr. E.P. de Jong in 2014 zowel voorzitter van de raad van bestuur van deze zorginstelling was, als voorzitter van de raad van toezicht van de NCRV. Het programma «Anita wordt opgenomen» is een televisieprogramma van de KRO. De KRO heeft een eigen raad van toezicht. Mijns inziens is er daarmee geen verband met het programma. Wanneer er overigens wel sprake zou zijn geweest van een intern toezichthouder die lid was geweest van de raad van toezicht van beide organisaties, dan zou deze gehouden zijn aan de spelregels uit de zorgbrede governance code, die voorschrijven dat de raad van toezicht in het belang van de zorgorganisatie en haar belanghebbenden dient te handelen.
Deelt u de mening dat het positief is een programma te maken met doel destigmatisering van de GGZ, maar dat de cliënt(enraad) nooit gepasseerd mag worden?
Ik ben het met de vragenstellers eens dat programma’s die er toe bijdragen dat GGZ cliënten worden gedestigmatiseerd, waardevol kunnen zijn. Zoals hierboven aangegeven vind ik het daarbij van belang dat de regels van de Wmcz in acht worden genomen.
Wilt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Governance in de zorg voorzien op 29 april 2015 beantwoorden?
Bij deze.
Het bericht 'Hulplijn slaat alarm om hulpeloze ggz-patienten' |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hulplijn slaat alarm om hulpeloze ggz-patiënten»?1
Ja.
Hoe zorgt u ervoor dat mensen met psychische problemen die hulp nodig hebben, correct doorverwezen zijn en bij de juiste ggz-zorg aankloppen, binnen de Treeknormen worden gezien en geholpen?
Inmiddels ontvang ik meerdere signalen die raken aan deze problematiek, zoals onlangs de uitkomsten van de door de LPGGZ georganiseerde meldactie Ambulantisering. Ik neem dergelijke signalen uiterst serieus. Ik vind dat mensen gepaste zorg moeten krijgen en binnen een redelijke termijn geholpen moeten worden. Zorgverzekeraars zijn gehouden voldoende zorg in te kopen, zodat mensen zorg ontvangen die zij nodig hebben en deze ook binnen redelijke termijn kunnen krijgen. Met betrekking tot de zorg in de acute GGZ, zend ik u binnenkort mijn reactie om hier verbeteringen te realiseren. Daarnaast heb ik met de Minister van VenJ afgesproken in overleg te treden met alle ketenpartners rond de zorg voor verwarde personen. De gehele zorgketen rondom verwarde personen wordt in kaart gebracht. Van belang is om knelpunten te inventariseren en daarbij ook de oplossingen in kaart te brengen.
Herkent u de signalen van Sensoor over capaciteitsproblemen in de ggz en zorgverzekeraars die niet voldoen aan hun zorgplicht waardoor cliënten te lang wachten op hulp? Zo nee, waarop baseert u dat en hoe verklaart u de signalen van Sensoor? Zo ja, welke beleidsveranderingen voert u door om ggz-cliënten tijdig de juiste hulp te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat behandelplannen goed aansluiten op de behoeften van ggz-cliënten en dat zorgverleners zo veel mogelijk rekening houden met de wensen van cliënten?
Hierover zijn mij geen signalen bekend, behoudens het alarmerende bericht van Sensoor herover. Het behandelplan is primair iets wat zich tussen de behandelaar en de cliënt/patiënt afspeelt en vindt zijn basis in de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO).
In het behandelplan worden tussen behandelaar en cliënt/patiënt afspraken gemaakt over zowel te bereiken doel(en) met de behandeling als meer procesmatige zaken. Voor de uitvoering van een behandelplan is (formele) overeenstemming nodig tussen cliënt/patiënt en de behandelaar. Indien het behandelplan niet aansluit bij de wens van de cliënt/patiënt ontbreekt daarmee de nodige overeenstemming om dit plan uit te voeren. Het lijkt mij een goede zaak indien cliëntenorganisaties cliënten/patiënten over hun rechten op dit punt nader informeren.
Het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ is druk bezig met het ontwikkelen van een groot aantal zorgstandaarden en (niet aandoeningsspecifieke) generieke modules. De implementatie van deze standaarden en modules zal de kwaliteit van de GGZ verder verbeteren.
Herkent u de signalen van cliëntenorganisaties over problemen met de kwaliteit van ggz-zorg omdat behandelplannen niet goed aansluiten op de cliënt? Zo nee, waarop baseert u dat en hoe verklaart u de signalen van cliëntenorganisaties? Zo ja, welk beleid zet u in om de kwaliteit van ggz-zorg en het daarbij komend maatwerk te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Het passeren van een cliëntenraad van een ggz-instelling instelling bij tv-opnamen |
|
Grace Tanamal (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat KRO- NCRV filmde in een ggz-instelling tegen de zin van cliëntenraad Flevoland?1
Ja.
Deelt u de mening dat een (verzwaard) advies van de cliëntenraad over tv-opnamen in zijn instelling en het uitzenden van deze beelden serieus genomen moet worden?
Zowel een adviesrecht als verzwaard adviesrecht dient mijns inziens te allen tijde door de zorgaanbieder zeer serieus genomen te worden. Dit geldt zeker ook voor vraagstukken die direct raken aan de persoonlijke levenssfeer van patiënten en cliënten.
In de onderhavige casus hebben de centrale cliëntenraad van zorgaanbieder GGZ Centraal en de cliëntenraad van de locatie Almere een negatief advies gegeven aan de bestuurder en daarbij een beroep gedaan op nietigheid van diens besluit om op die locatie te filmen. De bestuurder heeft dit advies in eerste instantie naast zich neer gelegd. Ik vind dat niet verstandig.
Wilt u een feitenrelaas toezenden over hoe het tot tv-opname en het uitzenden van beelden is gekomen en wat de rol en het oordeel van de cliëntenraad hierbij is?
Een uitgebreid feitenrelaas staat helder beschreven in de de uitspraak van de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden d.d. 15 januari 2015.2 Ik voeg deze uitspraak toe aan deze beantwoording. Ik beperk mij hieronder tot enkele observaties.
Uit de beschikbare informatie over deze casus en dan met name uit bovengenoemde uitspraak kan opgemaakt worden dat er tv-opnames gepland stonden op één locatie van deze zorgaanbieder. De cliëntenraad op die locatie is in een vroeg stadium betrokken door de bestuurder. In augustus 2014 is door de bestuurder en de tv-producent afgesproken ook opnames te maken op een tweede locatie, waarna de bestuurder de locatie Flevoland hiervoor aanwees. De cliëntenraad op deze locatie werd hierover eind september 2014 geïnformeerd, twee weken voordat de opnames plaats zouden vinden. Vervolgens hebben de centrale cliëntenraad van zorgaanbieder GGZ Centraal en de cliëntenraad van de locatie Flevoland nog voor aanvang van de opnames een negatief advies gegeven aan de bestuurder en daarbij een beroep gedaan op nietigheid van diens besluit om op die locatie te filmen. De bestuurder heeft dit advies naast zich neer gelegd en was – zo blijkt uit het feitenrelaas in de uitspraak van de LCcV – van mening dat een besluit over het al dan niet toestaan van het maken van tv-opnames binnen de instelling niet adviesplichtig was. Ik vind het negeren van het advies van de cliëntenraad niet verstandig, vooral ook omdat volgens de LCcV de directie van de locatie Flevoland eerder expliciet aan haar cliëntenraad had toegezegd dat er niet gefilmd zou worden indien deze hier niet mee zou instemmen.
Na het uitbrengen van bovenvermelde negatief advies en de reactie van de zorgaanbieder om zijn besluit toch door te zetten, hebben de centrale cliëntenraad en de cliëntenraad op de locatie Flevoland een verzoek voorgelegd aan de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden (LCvV). De vraag was of op een besluit van de raad van bestuur van GGZ Centraal om medewerking te verlenen aan het TV-programma het (verzwaard) adviesrecht van toepassing is en of de besluitvorming zorgvuldig is verlopen.
De commissie heeft in haar uitspraak van 15 januari 2015 de cliëntenvertegenwoordiging op beide punten in het gelijk gesteld: het verzwaard adviesrecht is van toepassing verklaard en de bestuurder had volgens het LCcV onzorgvuldig gehandeld in zijn besluit met betrekking tot het filmen op de locatie Flevoland. In haar oordeel schrijft de LCvV bovendien dat de bestuurder het besluit niet rechtsgeldig had kunnen nemen omdat de cliëntenraad tijdig de nietigheid van het besluit had ingeroepen. De LCcV gaf daarbij ook aan dat het besluit van de zorgaanbieder op punten wringt met belangrijke branchenormering.
Uit nadere berichtgeving vanuit de zorginstelling begrijp ik dat na de uitspraak van de LCcV de raad van bestuur en de directie opnieuw in overleg zijn gegaan met de cliëntenraad van de locatie Flevoland. De cliëntenraad heeft volgens de zorgaanbieder daarop besloten alsnog af te zien van zijn adviesrecht in deze zaak. Cliënten die in de afleveringen van het TV-programma te zien zijn geweest, hebben volgens de instelling kunnen aangeven wat zij wel of niet uitgezonden wilden hebben.
In het dagblad Trouw is op 30 maart jl. een nieuw artikel geplaatst over deze zaak, waarbij de bestuurder volgens het dagblad na de uitspraak druk zou hebben uitgeoefend op de cliëntenraad om af te zien van verdere advisering omdat de instelling mogelijk een schadevergoeding aan de tv-producent zou moeten betalen. De instelling erkent in een reactie op haar website dat er over financiële consequenties is gesproken, maar stelt dat daarbij geen druk is uitgevoerd. Ik kan niet beoordelen wat de overwegingen van de cliëntenraad zijn geweest om het adviestraject te beëindigen.
Wat betreft de rol en het oordeel van de cliëntenraad in deze casus, beperk ik mij wederom tot de uitspraak van de onafhankelijke vertrouwenscommissie. Daaruit blijkt dat de centrale cliëntenraad en de cliëntenraad op locatie Flevoland de juiste procedures hebben bewandeld door ongevraagd advies uit te brengen, nietigheid in te roepen en – toen de bestuurder niet terugkwam op zijn besluit – de zaak voor te leggen aan de LCcV.
Klopt het oordeel van de Commissie van Vertrouwenslieden dat «zwaarwegende cliëntenbelangen» in het geding zijn en wringt de uitzending met privacyregels ter bescherming van «kwetsbare patiënten»?
In de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen is het bij de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden neergelegd om geschillen met betrekking tot het (on)gevraagd adviesrecht van cliënten te behandelen. Zoals hierboven aangegeven, kent de Wmcz het verzwaard adviesrecht voor die zaken die direct het cliëntbelang raken. De commissie heeft in deze casus geoordeeld dat er «zwaarwegende cliëntenbelangen» in het geding zijn en dat de zorgaanbieder heeft gehandeld in strijd met haar eigen reglement ter zake. Ik ga niet over het oordeel van de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden. Dat is aan de rechter.
Ik ben echter met de commissie van mening dat privacy van cliënten zeer belangrijk is en dat de cliëntenraad op dergelijke onderwerpen serieus inspraak moet kunnen hebben.
Welke lessen zijn er te trekken uit deze situatie in het kader van uw voorstel inzake «governance in de zorg» en het versterken van medezeggenschap?
Deze casus geeft aan dat het medezeggenschap van cliënten belangrijk is en niet zomaar terzijde geschoven mag worden, ook al wordt er achteraf «gecorrigeerd». Zoals ik in mijn brief van 22 januari 2015 over goed bestuur in de zorg heb aangekondigd, ben ik van plan de medezeggenschapsregels voor cliënten aan te scherpen. Daarbij gaat het onder meer om het verminderen van de vrijblijvendheid van de medezeggenschapsregels, om het faciliteren van cliëntenraden, maar ook om de praktijk en gebruik van bestaande procedures bij geschillen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Governance in de zorg voorzien op 19 maart 2015?
Het bericht ‘Zorgbestuurder vangt twee ton voor maand werk’ |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zorgbestuurder vangt twee ton voor maand werk»?1
Ja.
Is het waar dat deze zorgbestuurder € 199.732 heeft ontvangen voor één maand arbeid en een paar losse projecten in 2013? Zo ja, hoe verhoudt deze buitensporige beloning zich tot de Wet normering topinkomens (WNT)?
Nee, dat is niet waar. De inkomensgegevens van zorgbestuurders zijn te vinden op www.jaarverslagenzorg.nl. Daaruit blijkt dat de betrokken zorgbestuurder in 2013 een bedrag van € 151.963 heeft ontvangen. Dit betreft de optelsom van zijn beloning plus de belastbare onkostenvergoedingen. De normering grijpt echter aan bij het begrip «bezoldiging». Tot de bezoldiging moeten ook de beloningen betaalbaar op termijn, waaronder de werkgeversbijdrage pensioen, worden gerekend. De totale bezoldiging van betrokkene bedroeg in 2013 € 181.722. Betrokkene is tot 1 februari 2013 voorzitter van de Raad van Bestuur geweest. Volgens informatie verstrekt door de Raad van Toezicht, is betrokkene daarna in dienst gebleven en heeft hij werkzaamheden verricht met een substantieel tijdsbeslag. Per 1 februari 2013 wordt betrokkene als gewezen topfunctionaris aangemerkt. De bezoldiging van gewezen topfunctionarissen wordt niet door de WNT genormeerd, maar moet wel worden verantwoord. Alleen de bezoldiging voor de maand januari 2013 wordt dus door de WNT genormeerd (zie ook het antwoord op vraag 5).
Deelt u de mening dat betalingen aan bestuurders als deze schade toebrengen aan de GGZ-sector en volledig in strijd zijn met de maatschappelijke en politieke wens om inkomens – betaald van publiek geld – te matigen en te normeren? Bent u bereid bestuurder en instelling in kwestie individueel aan te spreken op dit laakbaar gedrag?
Zie het antwoord op vraag 2; de situatie zoals u die weergeeft in vraag 2, is niet aan de orde.
Deelt u de mening dat bestuurders die dergelijke salarissen wensen te verdienen niet thuishoren in deze sector?
Zie het antwoord op vraag 3.
Valt de functie waarin de betreffende persoon na januari 2013 werkzaamheden uitvoerde ook onder het begrip topfunctionaris, zoals bedoeld in de WNT? Zo ja, welke handhavingsmaatregelen heeft u in deze casus ondernomen? Zo nee, waarom heeft u geen maatregelen genomen?
Nee. Nadat betrokkene zijn bestuursfunctie heeft neergelegd (i.c. per eind januari), kwalificeert hij niet langer als topfunctionaris, maar als gewezen topfunctionaris.
Zolang de gewezen topfunctionaris werkzaam blijft bij dezelfde instelling moeten de bezoldigingsgegevens op grond van de WNT openbaar gemaakt worden.
Deelt u de mening dat de beloning in deze casus niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden, dit mede in relatie tot het bestuurlijk akkoord in de GGZ-sector dat ziet op doelmatigheid, beddenreductie en beperkte uitgavengroei?
Op basis van het bericht is het niet mogelijk om een oordeel te vormen over de hoogte van de beloning in verhouding tot de functiezwaarte van deze gewezen topfunctionaris. Uit de jaarstukken en uit het door u aangehaalde bericht blijkt wel dat betrokkene het hele jaar 2013 werkzaamheden heeft verricht.
In welke klasse (artikel 3, Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg- en welzijnssector) valt betreffende zorginstelling?
Het gaat hier om het jaarverslag over 2013. En in 2013 gold er nog geen gestaffelde normering naar indelingsklasse, maar de algemene wettelijke bezoldigingsnorm.
Betreft het in deze casus een interim--bestuurder of een bestuurder die ook in 2012 in dienst was van deze GGZ-instelling?
Blijkens de jaarstukken was betrokkene 26 jaar werkzaam als bestuurder in de geestelijke gezondheidszorg waarvan ruim 17 jaar binnen hun groep. Vanaf 1 februari 2013 maakte hij geen deel meer uit van de Raad van Bestuur.
Wanneer stuurt u de algemene maatregel van bestuur over de normering van interim--bestuurders naar de Kamer? Kunt u de Kamer garanderen dat deze amvb zo snel als mogelijk naar de Kamer zal worden gezonden? Deelt u de mening dat voorbeelden als deze tot grote haast met deze amvb noodzaken?
De desbetreffende algemene maatregel van bestuur wordt thans voorbereid en zal volgens de planning in medio 2015 in ontwerp kunnen worden vastgesteld. Daarover zal ik dan ook de Kamer informeren. In de onderhavige casus gaat het evenwel niet om een interim-bestuurder maar om een gewezen topfunctionaris.
Valt betreffende zorgbestuurder onder het overgangsrecht uit de WNT?
Zoals gezegd, golden in 2013 in de zorg nog geen gestaffelde normen maar alleen de algemene wettelijke bezoldigingsnorm. Deze WNT-norm is door betrokkene in 2013 niet overschreden. Dus is er ook geen sprake van overgangsrecht. Overigens gold die normering alleen voor de maand januari 2013 waarin hij nog als bestuurder werkzaam was.
Is het met een beroep op het overgangsrecht toegestaan om bestuurders uit te betalen terwijl daar geen feitelijke werkzaamheden tegenover staan?
Voor zover er vóór inwerkingtreding van de WNT afspraken zijn gemaakt over de wijze van beëindiging van een dienstverband van een bestuurder is dit op grond van het overgangsrecht toegestaan. In deze casus is er evenwel geen sprake van de beëindiging van een dienstverband maar van een andere functievervulling.
Zijn er juridische mogelijkheden om (een deel van) dit bedrag terug te vorderen van bestuurder in kwestie? Zo ja, bent u bereid deze ten volle te benutten?
Volgens de gegevens van het Ministerie van VWS is in dit geval geen sprake van een overtreding van de WNT. Dus is er ook geen sprake van een juridische titel voor een terugvordering van betaalde bedragen.
Welk salaris ontving deze bestuurder (tot op heden) in 2014?
Dat moet blijken uit het jaarverslag 2014. Dat moet uiterlijk in juli 2015 worden aangeleverd.