Het anti-dumping onderzoek naar de import van Transformatorstaal in de EU |
|
Fred Teeven (VVD), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Staalbedrijf Vlissingen dreigt dupe te worden van maatregel Europa», waardoor een onmisbare grondstof voor dit bedrijf ineens veel duurder zou worden?1
Ja.
Op basis waarvan trekt de Europese Commissie de conclusie dat Grain Oriented Electrical Steel (GOES) voor te lage prijzen op de Europese markt wordt aangeboden? Onderschrijft u die conclusie? Zo ja, op basis waarvan?
De Europese Commissie is op 14 augustus 2014 een antidumping onderzoek gestart naar GOES uit China, Japan, Korea, Rusland en de VS. Het onderzoek duurt maximaal 15 maanden, maar de Commissie kan binnen 9 maanden voorlopige antidumping heffingen opleggen op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten. Die heffingen zijn recent opgelegd, en variëren tussen de 22 en 36%.
De Commissie concludeert dat China, Japan, Korea, Rusland en de Verenigde Staten GOES dumpen op de Europese markt en dat de Europese producenten van GOES daar schade van ondervinden. Ook ziet de Commissie een oorzakelijk verband tussen de dumping en geleden schade. Daarmee is volgens de Commissie voldaan aan de voorwaarden voor het nemen van voorlopige antidumping maatregelen. De Commissie erkent dat de antidumping maatregelen niet in het belang zijn van Europese gebruikers van GOES, maar stelt dat dit geen afdoende reden is om van de maatregelen af te zien.
Een zwakte in het onderzoek is dat er geen onderscheid wordt gemaakt naar kwaliteit GOES. Daardoor is het niet duidelijk of er over de hele linie sprake is van dumping en schade of alleen voor GOES van lage of hoge kwaliteit. De Commissie onderkent dit en geeft aan dat ze tijdens het vervolgonderzoek zal kijken of hoge kwaliteit GOES aparte beoordeeld moet worden.
Een ander aspect dat om nadere analyse vraagt is de recente prijsstijging van GOES op de wereldmarkt. De Commissie heeft voor het bepalen van dumping naar de periode juli 2013 – juni 2014 gekeken. Vanaf juli 2014 zijn de wereldmarktprijzen voor GOES echter sterk gestegen. Dat geldt voor alle GOES, maar in het bijzonder voor GOES van hoge kwaliteit. Een van de redenen is de Europese Ecodesign verordening voor transformatoren uit 2014 die stapsgewijs strengere eisen stelt aan de efficiency van in de EU verkochte transformatoren. Voor een hogere efficiëntie is hoogwaardiger GOES nodig.
Kunt u bevestigen dat het invoeren van een invoerheffing over GOES, gezien het huidige prijsniveau, onnodig is vanuit het oogpunt van anti-dumping maatregelen? Kunt u een toelichting hierop geven?
Gezien de recente stijging van de wereldmarktprijzen is het de vraag in hoeverre er op dit moment nog sprake is van dumping en/of door de Europese industrie geleden schade. Ook kunnen de gevolgen van een antidumping heffing mogelijk groter zijn voor Europese gebruikers van GOES dan door de Commissie voorzien. Nederland heeft de Commissie verzocht hierover duidelijkheid te verschaffen.
Hoe beoordeelt u de beweringen dat Nederlandse bedrijven zich door een importheffing uit de markt zullen prijzen, wat tientallen banen kan kosten? Bent u bereid hiertegen maatregelen te treffen? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u dan?
Door stijgende prijzen van GOES zullen de productiekosten van transformatoren waarschijnlijk toenemen. Met antidumping heffingen nemen de kosten van geïmporteerde GOES extra toe. Ik kan niet beoordeelden of Europese producenten van transformatoren zich hiermee uit de markt zullen prijzen, en hoeveel banen dit zal kosten.
In het algemeen geldt dat de Nederlandse overheid bedrijven niet compenseert voor schade geleden als gevolg van antidumping maatregelen van de EU tegen derde landen of antidumping maatregelen van derde landen tegen de EU.
Deelt u de mening dat de hoogste kwaliteit staal alleen in Japan verkrijgbaar is?
Het is mij niet bekend of de hoogste kwaliteit GOES alleen in Japan geproduceerd wordt.
Heeft u reeds op een eerder moment bij de Europese Commissie aandacht gevraagd voor deze anti-dumping heffingen? Zo ja, wat is daarvan het resultaat? Zo nee, waarom niet?
De Commissie heeft op 15 april jl. de voorlopige onderzoeksresultaten naar de Lidstaten gestuurd en ze op 30 april gepresenteerd in het Handelsdefensief Comité. Voor 15 april was er niets bekend over de resultaten van het onderzoek, nog over mogelijke heffingen.
Volgens de huidige besluitvormingsregels heeft de Commissie het recht zelfstandig te beslissen over voorlopige maatregelen en worden de lidstaten pas achteraf schriftelijk geconsulteerd. Nederland zal zich bij deze consultatie kritisch opstellen (zie antwoord op vragen 2 en2.
Vindt u het wenselijk dat door deze anti-dumping heffingen op raadselachtige grondslag de werkgelegenheid in een kwetsbare regio wordt bedreigd? Zo nee, welke actie gaat u hierop ondernemen?
Nederland heeft de Commissie verzocht duidelijkheid te verschaffen over de grondslag voor de antidumping heffingen. Bij de schriftelijke consultatie over de maatregel zal Nederland zich kritisch opstellen.
Het project Data Communicatie Mobiel Optreden Long Range Communications (DCMO-LRC) |
|
Raymond de Roon (PVV), Ronald Vuijk (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bereid de Kamer te informeren over het project Data Communicatie Mobiel Optreden Long Range Communications, kortweg DCMO-LRC1? Zo nee, waarom niet?
Data Communicatie Mobiel Optreden Long Range Communications (DCMO LRC) is het laatste deelproject van het project Battlefield Management System (BMS) DCMO. Met de brief van 26 november 2007 (Kamerstuk 27 830, nr. 48) is de Kamer geïnformeerd over het project «Battlefield Management Systeem» en het project «Data Communicatie Mobiel Optreden». Hierin is ook de aanschaf van 320 satelliet terminals opgenomen. Later zijn deze satelliet terminals omgevormd naar Long Range Communicatie (LRC). U bent periodiek geïnformeerd over dit project met het Materieelprojectenoverzicht (MPO).
Kunt u toelichten in welke fase van onderzoek, ontwikkeling of verwerving het project DCMO-LRC zich bevindt en hoe de planning van het vervolg is?
LRC bevindt zich in de realisatiefase. Het project zal, zoals gemeld in het MPO 2014 (Kamerstuk 27 830, nr. 134), in 2015 worden voltooid.
Is het waar dat het doel van LRC is het toevoegen van verbindingscapaciteit voor lange afstand aan het Battlefield Management Systeem (BMS), zoals dat is uitgerold bij eenheden van de landmacht? Zo nee, wat is dan het doel?
Het doel van LRC is om in communicatie te kunnen voorzien als de VHF radio’s qua afstand niet meer toereikend zijn. Daarmee wordt invulling gegeven aan de behoefte zoals eerder beschreven in de DMP A-brief en het MPO.
Is het waar dat – omdat satellietverbindingen duur zijn in het gebruik – de LRC-basismodule voorzien is van een UMTS-module (een «mobiele telefoon») als goedkoper alternatief voor satellietcommunicatie?
De LRC basis-module heeft mogelijkheden om UMTS communicatie te verzorgen. Dit zorgt voor extra flexibiliteit in operationele omstandigheden. Daarnaast wordt daarmee voorkomen dat er tijdens training dure satelliettijd wordt verbruikt.
Waarom is de LRC-verbindingscapaciteit nodig om de commandovoering via BMS mee te ondersteunen? Met andere woorden; waarom is het BMS – dat communiceert via VHF-radio’s – niet toereikend?
De reikwijdte van VHF radio’s is beperkt. Op het moment dat eenheden zich buiten het bereik van de VHF communicatie bevinden, kan gebruik worden gemaakt van LRC.
Is het waar dat militaire radio’s zijn ontworpen voor inzet in het worst-case scenario van het hoogste geweldspectrum en deze als zodanig altijd de ruggengraat vormen van de militaire commandovoering? Hoe verhoudt zich dit aspect tot de ontwikkeling van LRC? Hoe betrouwbaar is het systeem in worst-case scenario's?
Defensie maakt gebruik van een combinatie van transmissiemiddelen, waaronder militaire radio’s en militaire en civiele satellietcapaciteit. Militaire radio’s zijn ontworpen om informatie beveiligd en tijdens mobiel gebruik uit te wisselen, maar zijn van nature beperkt in bereik en transmissiecapaciteit. Door een mix van verschillende middelen toe te passen, wordt een optimale situatie nagestreefd, waarbij operationele behoefte, bereik, capaciteit, bescherming tegen verstoring en kosten worden afgewogen.
Welke rol heeft het bedrijfsleven in de ontwikkeling van LRC? Op welke wijze is het bedrijfsleven betrokken bij de ontwikkeling en hoe is de behoeftestelling tot stand gekomen? Bent u bereid die behoeftestelling ter informatie aan de Kamer te zenden?
De behoeftestelling maakt deel uit van het project BMS zoals in 2007 aan de Kamer is gemeld met de DMP A-brief.
De LRC basis module wordt door het NLD bedrijf FoxIT ontwikkeld en geleverd.
Zijn er lessen geleerd met het onderzoek, ontwikkeling en verwerving van LRC die toegepast kunnen worden op andere verwervingsprojecten? Zo ja, wat zijn die geleerde lessen?
De ontwikkeling leidt voor Defensie tot een voorsprong in kennis en technologie op het gebied van ad-hoc routing, vercijfering en de toepasbaarheid van (civiele) satellietcapaciteit in mobiele omstandigheden (op rijdende militaire voertuigen). Deze resultaten worden toegepast in de ontwikkeling van de plannen voor de toekomstige IT-systemen van Defensie en ook bij de toekomstige vervanging van radiosystemen.
Problemen bij de inschrijving voor de Marechaussee opleiding |
|
Karin Straus (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de verhoogde instroomeisen die gesteld worden bij de instroom vanuit het vmbo naar de opleiding van de Koninklijke Marechaussee en de problemen die dat tot gevolg heeft?
Ja. Het betreft overigens niet de opleiding van de Koninklijke Marechaussee (KMar), maar een mbo-opleiding Beveiliging niveau 2 in één jaar. Daarmee wordt de leerling voorbereid op instroom in de marechaussee opleiding van de KMar.
Deelt u de mening dat leerlingen, die vmbo-basis met goed gevolg afronden, in principe toegelaten moeten worden tot opleidingen op mbo 2 niveau om zo daadwerkelijk voor een beroep te kunnen gaan leren? Kunt u dat toelichten?
Ja, ik deel de mening dat leerlingen die de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo succesvol hebben voltooid toegelaten moeten worden tot het beroepsonderwijs op niveau 2.
Mbo-instellingen hebben een verantwoordelijkheid om in algemene zin te zorgen voor de toegankelijkheid van het mbo-onderwijs in den brede. Vanuit het Ministerie van Onderwijs wordt gewerkt aan de invoering van een toelatingsrecht tot mbo-opleidingen. Met het toelatingsrecht wordt wettelijk verankerd dat een mbo-instelling voor elke deelnemer die voldoet aan de vooropleidingseisen en zich op tijd aanmeldt, een passend onderwijsaanbod wordt geleverd. Mbo-instellingen moeten dan ook kenbaar maken of een beperking van het aantal deelnemers voor een opleiding geldt, op welke gronden plaatsing gebeurt, en hoe de toelating wordt geregeld. Met het toelatingsrecht moet het weigeren van deelnemers door instellingen en selectie aan de poort worden voorkomen. Het voornemen is om een wetsvoorstel hiertoe in 2016 aan de Kamer te sturen zodat de wet per 1 januari 2017 van kracht zou kunnen worden.
Bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen dient het bevoegd gezag overigens rekening te houden met het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen. Dit kan resulteren in een beperkt aantal beschikbare opleidingsplekken.
Wat is de reden dat de opleiding brugjaar Koninklijke Marechaussee vanaf komend schooljaar bij een aanmelding het vmbo-basis niveau als onvoldoende beschouwd wordt voor de toelating tot een opleiding op mbo 2 niveau?1 Op wiens verzoek is dat gebeurd en met welke argumentatie?
Leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg (bb) van het vmbo ronden steeds minder vaak de interne marechaussee opleiding succesvol af. Uit intern onderzoek van de KMar blijkt dat dit voor een groot deel kan worden verklaard door de hogere beroepseisen die aan de KMar worden gesteld.
Om deze uitval te beperken is in overleg tussen de KMar en enkele van de betrokken Regionale Opleidingscentra (ROC’s) afgesproken per schooljaar 2015–2016 de instroomeis te verhogen tot vmbo kaderniveau.
De betrokken partijen hebben hierbij echter onvoldoende oog gehad voor het feit dat verhoging van de instroomeis voor een mbo-2-opleiding niet conform wet- en regelgeving is. De betrokken ROC’s hebben dit feit niet onder de aandacht van de KMar gebracht. Overigens dient een beroepsopleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer te worden aangeduid met de naam van de kwalificatie waarop zij is gericht. «Brugjaar KMar» is geen kwalificatie en kan dan ook niet als zodanig benoemd worden in de communicatie naar buiten toe en als wervingstekst. Dit dient te worden aangepast.
Mogen mbo-opleidingen aanvullende eisen stellen aan de instroom vanuit het vmbo? Zo ja, wie geeft daarvoor toestemming en moeten onderwijsinstellingen hier dan niet heel duidelijk en tijdig over communiceren richting studiekiezers?
Mbo-instellingen hebben de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen voor specifieke opleidingen, maar mogen niet afwijken van het gestelde in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) door deze eisen zwaarder te maken. Het gaat hierbij om bepaalde sectoren waarop het diploma voortgezet onderwijs betrekking moet hebben en vakken en/of programma-onderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van examen voortgezet onderwijs. Dit is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de mbo-instelling. Wel is het noodzakelijk dat ze over de aanvullende voorwaarden transparant en tijdig communiceren, via de website, opleidingengids en liefst ook met vmbo-scholen in het voedingsgebied van de instelling. Overigens worden instellingen met de invoering van het toelatingsrecht ook wettelijk verplicht om het toelatingsbeleid voor elke opleiding kenbaar te maken op een zodanige wijze dat leerlingen hiervan vóór aanmelding kennis kunnen nemen.
Deelt u de mening dat, zeker in het licht van het feit dat tijdens de informatieavonden deze hogere eisen niet zijn gecommuniceerd, de vmbo-basis leerlingen onterecht zijn geweigerd voor de toelating tot de opleiding van de Koninklijke Marechaussee voor het schooljaar 2015–2016?
Deze leerlingen hadden door het bevoegd gezag (de betrokken ROC’s in deze) meegenomen moeten worden in de gebruikelijke keuring en selectierondes bij het vullen van de beperkt beschikbare plekken in de betreffende niveau-2-opleiding Beveiliging. Ook moet het toelatingsbeleid transparant en openbaar kenbaar worden gemaakt. De deelnemers die worden toegelaten moeten dan ook in principe in staat worden gesteld om de opleiding Beveiliging te kunnen afronden met een mbo-diploma. Daar is de bekostiging op gericht. Zoals in het antwoord op vraag 2 is gemeld hebben mbo-instellingen een verantwoordelijkheid om te zorgen voor de toegankelijkheid van het mbo-onderwijs en het programma zo in te richten dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat de deelnemers de opleiding ook kunnen afronden.
Alle beschikbare plekken in de betreffende mbo-2-opleiding Beveiliging zijn intussen gevuld. Vanuit het Ministerie van OCW is contact gelegd met de Inspectie van het Onderwijs, die de betrokken ROC’s heeft benaderd om informatie aan te leveren over de feitelijke gang van zaken. De inspectie heeft intussen ook een brief aan de betrokken ROC’s gestuurd over de toelatingseisen van deze opleiding en andere punten die uit de informatie naar voren zijn gekomen. In de brief wordt het college van bestuur opdracht gegeven de benodigde aanpassingen te doen, zodat de opleiding aan de wettelijke eisen voldoet. De inspectie houdt hierin vinger aan de pols.
Wat gaat u eraan doen om deze leerlingen alsnog een kans te geven om voor deze opleiding toegelaten te worden voordat het nieuwe schooljaar van start gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de onduidelijkheid over de toelating tot de opleiding van de Koninklijke Marechaussee in de toekomst niet meer voorkomt?
De betrokken ROC’s zullen de instroomeis terug moeten brengen naar de wettelijke instroomeis vmbo-bb. Daarbij zal duidelijk het door het ROC gehanteerd toewijzingsproces moeten worden toegelicht en geëxpliciteerd. Daarnaast mogen de ROC’s de opleiding niet presenteren als een «brugjaar KMar», maar dient de naam van de kwalificatie zoals deze in het crebo (Centraal Register Beroepsopleidingen) is aangegeven, te worden gehanteerd.
Het artikel “Experts kritisch op wapenexportplan” |
|
Fred Teeven (VVD), Ronald Vuijk (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Experts kritisch op wapenexportplan»?1
Ja.
Hebt u regelmatig overleg met de ambtenaren van de Centrale Dienst In- en Uitvoer (CDIU) over de problematiek rondom het afgeven van exportvergunningen voor wapenleveranties en wapen gerelateerde leveringen? Zo ja, welke problemen zijn de afgelopen jaren uit dit regulier overleg naar voren gekomen? Zo nee, bent u bereid regelmatig overleg te gaan voeren met de CDIU over lopende zaken?
Ja. De afgelopen jaren was tijdens het periodieke overleg met de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer (CDIU) vooral aandacht voor de oplopende behandeltermijnen van vergunningaanvragen, de ontwikkeling en implementatie van het nieuwe automatiseringssysteem en de ontwikkelingen ten aanzien van de sancties op Rusland en Iran. Vooral de sancties op Rusland vergen veel capaciteit van de Douane. Niet alleen van de CDIU, maar ook van de Douane aan de grens.
Op dit moment zie ik dat de behandeltermijnen van aanvragen weer beginnen terug te lopen. Ik ben verheugd om te zien dat het proces «in control» is, alhoewel de termijnen naar mijn mening nog te lang zijn. Ik verwacht dan ook dat de behandeltermijnen binnen afzienbare tijd zover zijn teruggebracht dat deze geen belemmering vormen voor het exporterende bedrijfsleven.
Klopt het dat exportvergunningen in het kader van wapenleveranties en wapen gerelateerde leveringen eerst worden verstrekt bij de afronding van de leveringen? Is het waar dat sondaties over te verkrijgen exportvergunningen onvoldoende zekerheid geven aan het bedrijfsleven over de uiteindelijke afgifte van exportvergunningen?
Een vergunning wordt verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke levering van de goederen. Omdat de politieke en veiligheidssituatie in de wereld snel kan veranderen, is het wenselijk om het moment van besluitvorming over een vergunningaanvraag en het moment van levering niet te ver uiteen te laten lopen.
Omdat sommige bedrijven lange productieprocessen hebben, of veel moeten investeren om een contract te kunnen afsluiten, bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan de vergunningaanvraag een sondage te doen. Tijdens deze sondageprocedure wordt een inschatting gemaakt of een eventuele vergunningaanvraag zal worden toegekend of afgewezen. Indien er sprake is van gelijkblijvende feiten en omstandigheden, kan een exporteur erop vertrouwen dat de uitkomst van een vergunningaanvraag gelijk is aan die van de eerdere sondage.
Ziet u mogelijkheden om een systeem rondom de exportvergunningen in te voeren, waarbij een vergunning voor wapenleveranties en wapen gerelateerde leveringen wordt verstrekt aan vergunning verzoeker op het moment dat een aanbieding wordt gedaan? Zo nee, waarom kan een dergelijk systeem niet worden ingevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is de duur van geldigheid van een exportvergunning beperkt tot 1 jaar? Is er wel eens overleg met vergunning verzoekers geweest over de mogelijkheid van een langere geldigheidsduur van een exportvergunning?
De geldigheidsduur van een exportvergunning kan variëren van enkele maanden tot enkele jaren. Bij het afgeven van vergunningen wordt zoveel mogelijk maatwerk geleverd. Daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de politieke en veiligheidssituatie in de wereld verandert en dat de exporteur behoefte heeft aan rechtszekerheid. In de praktijk komt het erop neer dat vergunningen meestal voor de duur van één jaar worden afgegeven.
Ziet u mogelijkheden om in Europees verband concurrentieverstoring te voorkomen, waar het betreft (verkapte) staatssteun aan wapen exporterende bedrijven c.q. bedrijven die wapen gerelateerde leveringen doen (in dit verband wordt gewezen op bijvoorbeeld scheepswerven in Spanje en Italië)?
De Spaanse scheepswerf Navantia is voor 100% in handen van de Spaanse Staat en de Italiaanse scheepswerf Fincantieri is voor meer dan 99% in handen van de Italiaanse Staat, maar het is niet gezegd dat dit tot al dan niet verkapte staatssteun leidt. Wat wel gezegd kan worden, is dat in Europees verband al jaren gewerkt wordt aan het terugdringen van concurrentieverstoringen op de markt voor defensiematerieel.
In juli 2004 werd het Europees Defensie Agentschap (EDA) opgericht en een van de eerste opdrachten van de ministers van Defensie van de lidstaten aan EDA was de ontwikkeling van een gedragscode voor de verwerving van defensiematerieel. Die gedragscode schreef voor dat als de deelnemende landen militair materieel met een waarde van meer dan € 1 miljoen willen aanschaffen, ze die opdracht publiceren op de website van het EDA. De criteria voor gunning van de opdracht moesten vooraf bekend zijn en landen mochten niet tussen aanbieders discrimineren.
Met Richtlijn 2009/81/EG is een volgende stap gezet in het terugdringen van de concurrentieverstoring op de markt voor defensiematerieel en werden de aanbestedingsprocedures aangescherpt en werd bijvoorbeeld de drempelwaarde omlaag gebracht tot € 412.000,–. Nog altijd blijven er uitzonderingen op openbare aanbesteding mogelijk, maar dan moet de lidstaat die daar een beroep op doet wel onderbouwen dat er essentiële veiligheidsbelangen in het geding zijn.
Met de Mededeling «Naar een meer competitieve en efficiëntere defensie- en veiligheidssector» van juli 2013 liet de Europese Commissie vervolgens weten nog niet klaar te zijn met het slechten van concurrentieverstorende obstakels op de Europese markt voor defensiematerieel. Gezien de duidelijke link tussen politieke, economische en veiligheidsbelangen is er nog wel een weg te gaan, maar er worden wel degelijk stappen gezet. In 2016 zal de Europese Commissie Richtlijn 2009/81/EG evalueren en bezien in hoeverre de komst van de Richtlijn al verandering heeft gebracht.
Het bericht 'TTIP-deal bedreigt de democratie' |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het betreffende bericht?1
Ja.
Is er de afgelopen dagen op de informele EU-top in Riga gesproken over de complicaties rond het vrijhandelsakkoord tussen de VS en Europa? Zo ja, wat zijn de concrete belemmeringen voor een afronding in 2015 van het akkoord tussen de VS en Europa?
De onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (TTIP) stonden centraal bij de lunchbespreking van de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel (RBZ) op 24 en 25 maart jl., zoals in het verslag is te lezen dat op 9 april jl. naar uw Kamer is verstuurd. Tijdens de RBZ ging veel aandacht uit naar de vernieuwingsvoorstellen voor investeringsbescherming en het geschillenbeslechtingsmechanisme (ISDS) mede op basis van een paper dat Nederland met Duitsland, Frankrijk, Zweden, Denemarken en Luxemburg heeft opgesteld. Dit paper is als bijlage bij de geannoteerde agenda voor deze RBZ meegestuurd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1465).
De TTIP-onderhandelingen zijn breed en complex. Er worden veel technische dossiers besproken, die veel zorgvuldigheid vereisen. Een voorbeeld van een voor Nederland belangrijk punt zijn de publieke aanbestedingen. Daarbij is het in de VS niet altijd mogelijk om als Nederlands (of Europees) bedrijf mee te dingen voor opdrachten. Dit geldt vooral op staatsniveau. Dit is een voorbeeld van belemmeringen die we weg willen halen in TTIP, maar waar wel met zorg over onderhandeld moet worden.
Is er door Eurocommissaris Malmström een tijdpad opgesteld om resultaten te bereiken? Kan de Kamer worden geïnformeerd over dit tijdpad? Wat is naar uw oordeel een realiseerbaar moment voor de afronding van het TTIP-akkoord?
De Europese Raad heeft de ambitie uitgesproken om eind 2015 de onderhandelingen af te ronden. Het is van belang om vaart in de onderhandelingen te houden om snel de vruchten te kunnen plukken van dit akkoord. We moeten echter wel zorgvuldig te werk gaan: inhoud gaat daarom voor snelheid.
Bent u van oordeel dat het TTIP-akkoord «de democratie bedreigt»? Zo ja, waarom? Zo nee, welke kansen ziet u voor Europa en de bevordering van de vrijhandel?
TTIP tornt niet aan de Europese wetten en regels die op democratische wijze tot stand zijn gekomen. We maken afspraken met de VS over het wegnemen van onnodige handelsbelemmeringen. Deze afspraken worden ook op democratische wijze gesloten.
De EU-lidstaten, via de Raad van de Europese Unie, en het Europees parlement moeten met het akkoord instemmen zodra de onderhandelingen zijn afgerond. Daarnaast ligt het voor de hand dat het akkoord ook ter goedkeuring zal worden voorgelegd aan de nationale parlementen. Verscheidene lidstaten, waaronder Nederland, maken zich daar al geruime tijd in Brussel sterk voor. Dit is gelijk aan de procedure zoals ik die uiteengezet heb voor het EU-Canada handelsakkoord (Kamerstuk 31 985 nr. 23).
Ook tijdens de onderhandelingen zorgen lidstaten ervoor dat de Commissie binnen het onderhandelingsmandaat blijft. Ik spreek uw Kamer daar met regelmaat over in het overleg voorafgaand aan elke (informele) Raad Buitenlandse Zaken over handel.
Bevordering van vrijhandel en het opstellen van duidelijke en transparante regels is belangrijk voor de internationale handel. Nederland is bij uitstek een land dat profiteert van handel. Sinds 2008 is buitenlandse handel de enige bron van economische groei in Nederland geweest. Hierdoor is werkgelegenheid behouden in een economisch lastige tijd. Dit geldt ook voor veel andere lidstaten.
Kunt u op korte termijn met de Kamer overleggen over de uitkomsten van de besprekingen in Riga?
Zoals met elke RBZ stuur ik een verslag daarvan naar de Kamer. Het verslag van de afgelopen RBZ heeft uw Kamer op 9 april jl. ontvangen. Dit verslag wordt bij het Algemeen Overleg (AO) voor de eerstvolgende RBZ geagendeerd. De volgende RBZ is op 7 mei a.s. Het AO ter voorbereiding op deze RBZ heeft uw Kamer op 30 april gepland.
Bent u bekend met het verzoek van het COA aan het College van B&W van de gemeente Midden Drenthe tot uitbreiding van de opvangcapaciteit voor asielzoekers in Oranje naar 800 tot 1.000 personen, terwijl het inwoneraantal van dit dorpje slechts circa 150 personen bedraagt?1
Ik ken de brief van 5 maart jl. van het COA aan het gemeentebestuur van Midden-Drenthe, die is meegezonden met deze schriftelijke vragen.
Hoe verhoudt zich deze recente brief, gedateerd 5 maart 2015, met uw toezegging gedaan tijdens het Algemeen overleg inzake opvang, terugkeer en vreemdelingenbewaring op dezelfde dag, dat bij het bepalen van de opvangcapaciteit rekening kan worden gehouden met de omvang en het aantal oorspronkelijke bewoners?
Zoals al vaker aan de orde is geweest in debat met uw Kamer, betekent «aandacht voor draagvlak» niet dat een grote opvanglocatie niet zou kunnen passen in een kleinere woongemeenschap. Het draagvlak van de omgeving is een van de factoren binnen de afweging om in een gemeente een locatie te vestigen.
Het uiteindelijk besluit tot de vestiging van een locatie hoort toe aan de gemeente.
Het COA vestigt geen opvanglocatie zonder bestuurlijk draagvlak. Het gemeentebestuur van Midden-Drenthe heeft eerder ingestemd met de opvang van 1.400 asielzoekers in Oranje. Het COA heeft, nadat bezwaren ontstonden tegen dit aantal, de gemeente aangeboden dit aantal omlaag te brengen. Het gemeentebestuur heeft vervolgens ingestemd met een aantal van 1.000 bewoners. Uiteindelijk zijn 600 asielzoekers daadwerkelijk in Oranje opgevangen.
Het COA vraagt het gemeentebestuur van Midden-Drenthe nu om 800 of 1.000 asielzoekers in Oranje te (kunnen) plaatsen. Het verzoek van het COA is in lijn met de eerdere afspraak met het gemeentebestuur.
Acht u een AZC van 800 tot 1.000 personen in een dorpje met 150 inwoners proportioneel? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om alsnog te zorgen voor enige balans?
Zie antwoord vraag 2.
Is er gezocht naar alternatieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren deze alternatieven en waarom is desondanks gekozen voor de huidige opzet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het COA getracht draagvlak te verwerven bij de bewoners van Oranje? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe en waar blijkt dat uit?
Medewerkers van het COA hebben zitting in een Regiegroep waar, naast ambtenaren van de gemeente Midden-Drenthe, ook inwoners van Oranje deel van uitmaken. Hier wordt met elkaar de dagelijkse gang van zaken rond de locatie in Oranje besproken.
Het bericht dat Griekenland 300.000 migranten zou willen laten doorreizen naar de rest van de EU |
|
Marit Maij (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Griekenland ermee dreigt om 300.000 tot 500.000 migranten reisdocumenten te geven zodat zij door kunnen reizen naar de rest van de EU?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Klopt dit bericht? Wat is er waar van de uitspraken van de Griekse onderminister, die dit voornemen heeft uitgesproken? Zijn deze voornemens van Griekenland in formeel Europees verband reeds aangekondigd? Wanneer wordt over deze voornemens gesproken?
Dergelijke uitspraken zijn niet in formeel Europees verband gedaan. Tijdens de JBZ-Raad van 12 maart jl. verklaarde de Griekse Minister dat de Griekse regering geen unilaterale acties zal ondernemen die strijdig zijn met haar EU verplichtingen.
Wat is de reactie van de EU op dit voornemen van reactie, en welke reactie brengt u namens Nederland daarbij in?
De door deze Griekse bewindspersoon gedane uitspraken over het openstellen van de grenzen acht het kabinet onacceptabel. Griekenland is verplicht de nakoming van het EU-recht te verzekeren en het kabinet heeft de Griekse autoriteiten daarop aangesproken.
Deelt u de mening dat de EU, en daarin ook Nederland, scherp stelling moeten nemen tegen elk voornemen van de Griekse regering dat erop neerkomt om migranten zonder enige grond te legaliseren, en zo door te laten reizen naar de rest van de EU, om van het eigen illegalenprobleem af te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Griekenland zelf een (Europese) verantwoordelijkheid heeft om asielzoekers en vluchtelingen een eerlijke procedure en opvang te bieden, en moet zorgen voor een terugkeerbeleid van ongedocumenteerde migranten? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit in Griekenland, en welke hulp krijgt men daarbij vanuit de EU, inclusief Nederland?
Ja, uiteraard heeft Griekenland een eigen verantwoordelijkheid om asielzoekers en vluchtelingen een eerlijke procedure te bieden en om te zorgen voor een terugkeerbeleid van ongedocumenteerde migranten. Griekenland is, op dezelfde wijze als de andere EU-lidstaten, verplicht de nakoming van het EU-recht te verzekeren. Zoals uw Kamer bekend is, is Griekenland op dit moment nog niet bij machte om dat zelf op afdoende wijze te doen, waardoor er een verlenging op het herziene Actieplan komt. Griekenland krijgt hulp van de EU door middel van aanvullende financiering, operationele ondersteuning door EASO en meerdere Frontex-operaties. Op het terrein van terugkeer heeft de nieuwe Griekse regering aangegeven prioriteit te willen verlenen aan vrijwillige terugkeer. Zo zijn er plannen om het programma voor vrijwillige terugkeer met IOM uit te breiden.
Hoe beoordeelt u het verzoek van Griekenland om meer te worden gecompenseerd vanwege de toestroom van vluchtelingen, en dat er een meer gelijkmatige verdeling van asielzoekers in de EU moet komen, mede indachtig het feit dat al vier jaar geen asielzoekers in het kader van de Dublin-verordening aan Griekenland kunnen worden overgedragen?
De zuidelijke lidstaten, waaronder Griekenland, kampen met grote uitdagingen op het gebied van illegale immigratie. Griekenland wordt, zoals hierboven vermeld, daarom al jaren op meerdere manieren door de EU bijgestaan. Een ander deel van de lidstaten, waaronder Nederland, neemt echter het grootste aandeel asielzoekers voor zijn rekening. Illegale immigratie en asiel zijn geen los van elkaar staande fenomenen. Daarom moet de aanpak zich op beide tegelijkertijd richten. De EU toont solidariteit met lidstaten die kampen met een bijzondere migratiedruk door middel van Frontex-operaties, assistentie van EASO en financiering. Op hun beurt mag van die lidstaten verwacht worden dat ze de verplichtingen naleven van het asielacquis, inclusief het Dublinstelsel. Ook hebben lidstaten een eigen verantwoordelijkheid om te zorgen voor effectieve grensbewaking aan de buitengrenzen.
Is de Nederlandse regering van mening dat er vanuit de EU voldoende hulp en solidariteit is met de zuidelijke lidstaten in het omgaan met de migrantentoestroom? In welke mate zijn de inspanningen van de landen zelf en van de EU als geheel afdoende?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze bevordert u in Europees verband de solidariteit tussen de noordelijke en zuidelijke lidstaten in het migrantenvraagstuk, en voorkomt u dat die door dreigementen en het niet nakomen van afspraken steeds verder wordt ondermijnd en uitgehold?
De EU-lidstaten hebben allen een eigen verantwoordelijkheid in het op correcte wijze nakomen van de EU-verplichtingen die ze zijn aangegaan. In die gevallen waarin dit voor een lidstaat niet mogelijk blijkt, is er hulp vanuit de EU, zoals hierboven aangegeven. Nederland heeft bijvoorbeeld meermaals personeel en materiaal bijgedragen aan Frontex-operaties en experts geleverd aan EASO. Daarmee levert Nederland dus ook expertise. Op het terrein van mensenhandel en mensensmokkel in de lidstaten en/of derde landen is Nederland bijvoorbeeld ook nauw betrokken bij de uitvoering van de operationele actieplannen betreffende georganiseerde illegale immigratie en mensenhandel in het kader van het European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats (EMPACT).
Bent u bereid alles op alles te zetten om binnen de EU tot een gezamenlijke, gedeelde migrantenagenda te komen, waarbij alle landen hun verantwoordelijkheid nemen, en waarbij de EU knelpunten op solidaire en urgente wijze adresseert? Zo ja, op welke wijze en wanneer gaat u daar uitvoering aan geven?
Nederland is steeds een constructieve gesprekspartner geweest op dit terrein en zal dat in de toekomst ook blijven. Bijvoorbeeld in de gesprekken in de EU over de nieuwe Europese Agenda voor migratie, en door materiële en/of personele bijdragen te leveren aan de EU-agentschappen indien deze redelijkerwijs beschikbaar kunnen worden gesteld.
Het bericht dat deurwaarders veel te hoge nota’s sturen |
|
Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders veel te hoge nota’s sturen door middel van een omstreden methode bij huisuitzettingen?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in het Algemeen Dagblad.
Wat is uw oordeel over de in het artikel omschreven methode?
Ontruiming is een van de meest vergaande bevoegdheden van een schuldeiser tot verhaal van zijn vordering. Voor al zijn werkzaamheden geldt dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig dient te handelen en geen onnodige kosten mag maken.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft een tuchtklacht ingediend tegen de werkwijze van een gerechtsdeurwaarderskantoor. Samengevat handelt de klacht over het stelselmatig in rekening brengen bij schuldenaren van te hoge en niet noodzakelijke kosten bij ontruimingen. Ik volg deze zaak nauwlettend en wacht de uitkomst van de procedure af.
Kunt u toelichten wat volgens u de rol is van een deurwaarder bij een huisuitzetting en van welke methodes deze gebruik mag dan wel moet maken?
Mensen die de maandelijkse huur niet meer kunnen opbrengen lopen kans om uit hun huis gezet te worden. Als de kantonrechter de verhuurder in het gelijk stelt en een vordering tot ontruiming toewijst, zal de huurder de woning moeten verlaten. Het is wettelijk voorgeschreven dat de uitspraak van de kantonrechter, het vonnis, door de gerechtsdeurwaarder wordt betekend aan de huurder. De daadwerkelijke ontruiming mag niet eerder dan drie dagen na de betekening plaatsvinden. Op deze manier krijgt de huurder de kans de woning zelf te ontruimen en te verlaten. De gerechtsdeurwaarder zal de precieze dag van de ontruiming aankondigen aan de huurder en de gemeente. Op de dag van de feitelijke ontruiming zal de gerechtsdeurwaarder naar de woning gaan, vergezeld van een hulpofficier van justitie, een slotenmaker en een verhuisploeg. Als de huurder niet aanwezig is, zal het slot worden opengebroken waarna de woning zal worden leeggehaald.
De kosten die een gerechtsdeurwaarder voor het verrichten van ambtshandelingen in rekening mag brengen aan een schuldenaar worden genoemd in het Besluit tarieven ambtshandelingen. De kosten die de gerechtsdeurwaarder aan zijn opdrachtgever in rekening mag brengen zijn vrij onderhandelbaar. In het algemeen geldt dat een gerechtsdeurwaarder geen onnodige kosten mag maken.
Sinds wanneer was bekend dat de in opspraak geraakte kantoren te hoge kosten in rekening brachten? Wanneer zijn zij hierover op de vingers getikt?
De KBvG heeft voor het eerst kennis genomen van de werkwijze van het betreffende gerechtsdeurwaarderskantoor nadat de woningcorporatie haar daarover op de hoogte had gesteld in de zomer van 2014. In november 2014 heeft de KBvG de klacht bij de tuchtrechter ingediend, omdat zij vraagtekens zet bij de gehanteerde werkwijze van het gerechtsdeurwaarderskantoor.
Hebben deze kantoren inmiddels hun beleid gewijzigd? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen worden of zijn tegen hen genomen?
De KBvG heeft de vier in de procedure genoemde kantoren haar zienswijze schriftelijk medegedeeld. Deze vier kantoren hebben bevestigd dat hun beleid inmiddels is aangepast. De KBvG heeft mij desgevraagd bericht dat zij om een beeld te verkrijgen van de mate waarin de gewraakte werkwijze wordt gehanteerd, alle leden heeft aangeschreven.
Op welke manier en door wie worden benadeelde partijen ingelicht over de door hen teveel betaalde kosten? Indien dit niet gebeurt, waarom niet?
Voor zover de uitspraak van de tuchtrechter daartoe aanleiding geeft en voor zover er sprake is van onterecht betaalde kosten dienen deze kosten terugbetaald te worden aan de benadeelde. Hiertoe zal de gerechtsdeurwaarder in overleg met de opdrachtgever de benadeelde actief benaderen.
Het in het leven roepen van een nakomingsgarantie is derhalve niet nodig.
Welke middelen zijn er voor benadeelde huurders om onterecht betaalde kosten terug te vorderen? Worden zij hierover actief geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of deze omstreden methode breed wordt toegepast in de deurwaardersbranche, zeker nu in een recente tuchtzaak blijkt dat dit veel vaker voorkomt?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit onderzocht worden?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deurwaarderskantoren onterecht gevorderde kosten aan benadeelden dienen terug te betalen? Hoe kan dit volgens u worden bevorderd? Kunt u daarbij ingaan op de mogelijkheid om een nakomingsgarantie in het leven te roepen, zoals gewoon is bij geschillen die door geschillencommissies zijn beoordeeld?
Zie antwoord vraag 6.
De intentieverklaring om misbruik van de Europa-route aan te kaarten bij de Europese Commissie |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Kunt u een kopie van de intentieverklaring die u volgens de website van de rijksoverheid bent aangegaan met uw Belgische collega inzake het tegengaan van het misbruik van de zogenaamde Europa-route aan de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?1
Ja. Bijgevoegd treft u een kopie van de intentieverklaring aan.
Kunt u verklaren hoe uw uitlatingen inzake een minimumtermijn van twee jaar verblijf in België zich verhouden tot de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2014?2
Het kabinet is van mening dat de Europa-route een ongewenste en onbedoelde uitkomst is van het recht op vrij verkeer van personen. Samen met mijn Belgische collega heb ik afgesproken om bij de Europese Commissie aandacht te vragen voor de problematiek rondom het gebruik van de Europa-route. Deze Europa-route houdt in dat een Nederlander in een andere EU-lidstaat gaat wonen en een partner uit een derde land overbrengt. Na een kortstondig verblijf in de andere lidstaat komt de persoon in kwestie met zijn partner terug naar Nederland, gebruikmakend van het recht op vrij verkeer met als enkele doel de Nederlandse migratieregels te omzeilen. Een mogelijke oplossing hiervoor is om de termijn voor de periode dat in een andere lidstaat moet worden verbleven te verhogen, indien mogelijk naar twee jaar.
Noch uit Richtlijn 2004/38, noch uit jurisprudentie blijkt een termijn voor de periode dat in een andere lidstaat moet worden verbleven. Uit de jurisprudentie waarnaar verwezen wordt, valt op te maken dat een derdelands familielid van een burger van de Unie aan die familieband alleen een verblijfsrecht op basis van het unierecht kan ontlenen indien sprake is van het opbouwen of bestendigen van het gezinsleven met de burger van de Unie in een andere lidstaat. Hier wordt geen concrete minimumtermijn aan verbonden door het Hof. Wel is duidelijk dat verblijven van korte duur, zoals weekends of vakanties, naar het oordeel van het Hof niet volstaan.
Het is aan lidstaten om een bepaalde termijn te hanteren om aan te nemen dat het gezinsleven is opgebouwd of bestendigd. Hierbij is van belang dat het mogelijk blijft om bij een kortere termijn de opgebouwde of bestendigde gezinsband aan te tonen. Op dit moment is het Nederlandse beleid (paragraaf B10/2.2 Vreemdelingencirculaire) om na tenminste 6 maanden verblijf in een andere lidstaat aan te nemen dat het gezinsleven in een andere lidstaat is opgebouwd of bestendigd.
De woordkeuze van het Hof in de zaak O. en B. duidt op een substantiële duur van het verblijf in de andere lidstaat. Ter bevordering van een eenvormige uitvoeringspraktijk is er voor gekozen om aan te nemen dat het gezinsleven in een andere lidstaat is opgebouwd of bestendigd indien ten minste zes maanden in de andere lidstaat is verbleven, tenzij feiten en omstandigheden bekend zijn die op het tegendeel wijzen. Het betreft hier een beleidsregel waarvan onder bijzondere omstandigheden inherent kan worden afgeweken, zoals bedoeld in artikel 4:84 Awb. Deze termijn wordt redelijk geacht omdat zij aansluit bij het verblijf inzake verplaatsing van het hoofdverblijf Vc B1/6.2.1: het hoofdverblijf wordt als hoofdregel geacht te zijn verplaatst na een verblijf buiten Nederland van meer dan zes achtereenvolgende maanden. Gezien het bovenstaande zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat het huidige beleid niet in overeenstemming met de heersende jurisprudentie is.
Kunt u toelichten hoe het per 1 januari 2015 ingevoerde beleid waarin een minimumtermijn van zes maanden verblijf in België zich verhoudt tot voornoemde uitspraak van het Hof van Justitie?3 Ziet u aanleiding om het beleid in overeenstemming te brengen met deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten hoe het beleid zich verhoudt tot de richtsnoeren van de Europese Commissie, waarin staat dat in de richtlijn geen voorwaarden zijn vastgesteld met betrekking tot de minimumduur van de afhankelijkheid of het bedrag van de verstrekte materiële steun, dat het alleen moet gaan om een echte, structurele afhankelijkheid4 en of er aanleiding is om terug te komen op het beleid? Zo nee, waarom niet?
De passage waar in deze vraag naar verwezen wordt, heeft geen betrekking op de Europa-route, maar op wat moet worden verstaan onder een gezinslid dat ten laste komt van een EU-burger. Ook de richtsnoeren geven geen termijn na welke een verblijf in een andere lidstaat per definitie als daadwerkelijk verblijf moet worden aangemerkt.
Een sharia-scheiding aangevraagd door een Nederlander in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Nederlander kiest sharia-scheiding»?1 Wat is uw reactie op dit bericht? Deelt u de zorgen van de in het artikel genoemde universitair hoofddocent van de Universiteit Utrecht inhoudende dat de uitspraak van de beroepsrechter in de VAE consequenties kan hebben voor vrouwen van westerse expats in de VAE? Kunnen de beschreven gebeurtenissen plaatsvinden in elk (islamitisch) land waar de sharia in het familierecht wordt toegepast?
Ja, ik ken het bericht. Ik kan echter geen uitspraken doen over deze individuele zaak, omdat ik niet beschik over voldoende informatie dienaangaande. Wel kan ik uitleg geven over de Nederlandse wetgeving inzake de erkenning van buitenlandse huwelijksontbindingen.
Op grond van artikel 10:58 BW wordt een ontbinding van een huwelijk in het buitenland die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen alleen erkend in onderstaande gevallen:
Naast de huwelijksontbinding bij wege van eenzijdige verklaring bestaat de mogelijkheid van een rechterlijke beslissing over de huwelijksontbinding. Op basis van artikel 10:57 BW wordt een in het buitenland na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk in Nederland erkend, indien zij is tot stand gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit die daartoe rechtsmacht toekwam.
In artikel 10:59 BW is bepaald dat aan een in het buitenland tot stand gekomen ontbinding van het huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Hoe een buitenlandse huwelijksontbinding binnen de bovengenoemde kaders moet worden beoordeeld, is afhankelijk van de exacte omstandigheden van geval. Indien er slechts sprake zou zijn, zoals in de media wordt gesuggereerd, van een eenzijdige verstoting door een Nederlander (bijvoorbeeld per sms), wordt een dergelijke ontbinding in Nederland niet erkend.
Ik kan niet beoordelen in hoeverre deze uitspraak van de beroepsrechter in de VAE consequenties heeft voor vrouwen van westerse expats afkomstig uit andere landen dan Nederland. Ieder land heeft zijn eigen regels ten aanzien van het ontbinden van huwelijken en echtgenoten dienen hiermee rekening te houden, indien zij zich in een ander land gaan vestigen.
Nederland kan slechts bepalen of buitenlandse huwelijksontbindingen hier erkend worden of niet. De regels hieromtrent heb ik hierboven uiteengezet.
Is het waar dat de in het artikel beschreven echtscheiding waar een eenzijdige verstoting van de vrouw per sms aan vooraf is gegaan, in strijd is met de Nederlandse openbare orde? Is deze echtscheiding om die reden in Nederland dan ook niet rechtsgeldig?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan worden voorkomen dat Nederlandse vrouwen en kinderen geconfronteerd worden met mannen die hun toevlucht zoeken tot de VAE om aldaar een scheiding te laten uitspreken onder een recht dat de gelijkwaardigheid van man en vrouw negeert? Is er naar uw oordeel een risico dat deze route misbruikt zou kunnen worden om bij echtscheiding onder het Nederlands huwelijksvermogensrecht uit te komen? Zo ja, wat kunt u daaraan doen?
Ik begrijp uit het krantenbericht dat in onderhavige casus de echtgenoten in het Verenigd Koninkrijk (VK) gehuwd zijn en kort daarna naar de VAE zijn vertrokken. Overigens heb ik ook gelezen dat aan de huwelijksontbinding een langdurige procedure voor de rechter van de VAE zou hebben plaatsgevonden, maar zoals gezegd ken ik de exacte feiten en omstandigheden niet.
In veel landen – ook in Nederland2 – geldt dat er voor het huwelijk een rechtskeuze gemaakt kan worden welk intern recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Indien geen rechtskeuze is gemaakt, geldt het recht van het land dat als eerste huwelijksdomicilie moet worden aangemerkt. Ik begrijp dat dit echtpaar in het VK is gehuwd en kort daarop naar de VAE is verhuisd. Indien er in de situatie van dit echtpaar geen rechtskeuze is gemaakt, zou naar Nederlands recht het toepasselijke huwelijksvermogensrecht dat van het VK dan wel van de VAE zijn, afhankelijk van de vraag welk land als eerste huwelijksdomicilie moet worden aangemerkt. Het is naar Nederlands recht dus niet ter vrije keuze aan een van de echtelieden om gedurende het huwelijk eenzijdig, bijvoorbeeld door een verhuizing, om strategische redenen het toepasselijk huwelijksvermogensrecht te bepalen.
Naast de kwestie van het toepasselijke huwelijksvermogensrecht staat de vraag naar de ontbinding van het huwelijk. Indien een Nederlandse man naar de VAE zou gaan als sluiproute, wordt deze huwelijksontbinding, zoals hierboven uiteengezet in antwoord op de vragen 1 en 2, niet erkend door Nederland. Het risico van misbruik van deze route acht ik hierom gering.
Kunnen vrouwen die geconfronteerd worden met een situatie als hierboven beschreven een beroep doen op consulaire en of juridische bijstand? Zo ja, waaruit bestaat deze hulp?
Indien een Nederlandse staatsburger (man of vrouw) in het buitenland een hulpvraag heeft, kan de Nederlandse vertegenwoordiging consulaire bijstand verlenen. De bijstand die wordt verleend, hangt af van de vraag. Consulaire bijstand in civielrechtelijke procedures in het buitenland is altijd beperkt. Betrokkenen kunnen zich uiteraard wel te allen tijde laten bijstaan door een advocaat, die toezicht zal moeten en kunnen houden op een eerlijke procesgang.
Het bericht dat een gedetineerde een drone heeft binnengesmokkeld en laat vliegen binnen de penitentiaire inrichting |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Heeft u het filmpje gezien waarin een gedetineerde een drone laat vliegen binnen een penitentiaire inrichting?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze beelden zijn opgenomen in de Extra Beveiligde Inrichting te Vught? Indien dat niet het geval is: in welke inrichting is dit filmpje dan wel opgenomen?
Deze beelden zijn niet opgenomen in de Extra Beveiligde Inrichting te Vught. Zij zijn evenmin opgenomen door een gedetineerde of vanuit een operationele inrichting. Het betreft hier beelden van een drone in de voormalige penitentiaire inrichting De Blokhuispoort te Leeuwarden. Het gebouw van deze voormalige penitentiaire inrichting is thans in gebruik als een bedrijvencentrum. Het is aan de eigenaar van dit bedrijvencentrum om het filmen in zijn pand al dan niet toe te staan. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de hier mogelijk aan verbonden risico’s.
Kunt u bevestigen dat deze beelden zijn genomen door een gedetineerde in een penitentiaire inrichting?
Zie antwoord vraag 2.
Indien de antwoorden op de vorige twee vragen bevestigend luiden, kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat een gedetineerde in de gelegenheid is een drone te bestellen binnen de inrichting, deze te laten rondvliegen, dit te filmen en ook nog beeldmateriaal hiervan te verspreiden?
Zie antwoord vraag 2.
Indien de antwoorden op de vragen 2 en 3 ontkennend luiden, kunt u aantonen dat deze beelden zijn opgenomen in een inrichting die niet meer in gebruik is?2 Om welke inrichting gaat het en is deze inrichting vrij toegankelijk voor een ieder die daarin wil filmen? Welke risico’s behelst dat laatste volgens u, gelet op dit voorval?
Zie antwoord vraag 2.
De gedwongen terugkeer van een uitgeprocedeerde Afghaanse vreemdeling naar Afghanistan |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat het marechausseerapport over de uitzetting van de uitgeprocedeerde Afghaanse vreemdeling de heer Amiri geen enkele melding maakt over het inzetten van dwangmiddelen? Hoe verhoudt dit zich tot de brief van 25 februari 2015 waarin u stelt dat er tijdens de vlucht dwangmiddelen zijn ingezet?1
De inzet van dwangmiddelen blijkt helder uit de daartoe opgestelde rapportage van de Koninklijke Marechaussee.
Kunt u aangeven welke dwangmaatregelen zijn toegepast en gedurende welke tijd?
Ik acht terughoudendheid van belang als het gaat om het verstrekken van informatie over individuele zaken. Het benoemen van de binnen de ambtsinstructie gebruikte dwangmiddelen past niet binnen deze door mij voorgestane terughoudendheid.
Kunt u aangeven op welke wijze is gecontroleerd dat er in deze zaak geen sprake is geweest van enige verwonding aangezien het bovengenoemde rapport ook geen enkele melding hiervan heeft gemaakt? Op welke wijze is dit gecontroleerd?
In de rapportage van de Koninklijke Marechaussee is expliciet aangetekend dat geen sprake is geweest van enig letsel. Dit is opgemaakt uit zowel de eigen waarneming van Koninklijke Marechaussee als uit het feit dat ook betrokkene zich niet over enig letsel heeft uitgelaten.
Klopt het dat het marechausseerapport alleen melding maakt van het feit dat de heer Amiri door de paspoortcontrole is gegaan en dat hij daarvoor is opgevangen door een Afghaanse ambtenaar? Hoe verhoudt dit zich tot uw mededeling dat betrokkene zelfstandig het vliegveld heeft verlaten? Hoe is dit waargenomen door de marechaussee, aangezien het marechausseerapport zelf melding maakt van hun ommekeer richting het vliegtuig nog voordat de heer Amiri door de douane ging?
Het is onjuist dat door de Koninklijke Marechaussee enkel melding is gemaakt van het feit dat de heer Amiri door de paspoortcontrole is gegaan en dat hij daarvoor is opgevangen door een Afghaanse ambtenaar. Hetgeen ik hierover in mijn brief aan uw Kamer heb gemeld wordt gestaafd door de gegevens van de Koninklijke Marechaussee en is met het blote oog waargenomen.
Hoe verhoudt het feit dat u in uw brief stelt dat u geen verklaring kunt geven voor de door betrokkene gestelde dan wel voorgewonde verwondingen zich tot de berichten dat betrokkene gevonden is in een ziekenhuis? Waarom heeft de Nederlandse ambassade geen polshoogte genomen om deze berichten te bevestigen dan wel te ontkrachten? Hoe verhoudt zich dit tot de verklaring van een dokter uit het Kim Orthopedic Hospital die wel een kniefractuur heeft geconstateerd?
Zoals aangegeven in mijn brief van 25 februari jl. vindt geen monitoring na terugkeer plaats. Daarom bestond en bestaat geen aanleiding om na te gaan of en op welke wijze een eventuele verwonding na terugkeer zou hebben plaatsgevonden. Over de authenticiteit of inhoudelijke juistheid van een verklaring van een arts kan om die reden evenmin een uitspraak worden gedaan.
Bent u bereid de Kamer, eventueel vertrouwelijk, inzage te geven in documenten die de bovengenoemde verschillen verklaren? Zo nee, waarom niet?
Nu er geen enkele objectieve, concrete grond is om te twijfelen aan hetgeen door de Koninklijke Marechaussee is gerapporteerd, bestaat er voor mij geen aanleiding de betreffende documenten in deze individuele zaak aan uw Kamer te doen toekomen met het oog op eventuele verschillen met niet-gestaafde uitingen in het publieke domein.
Bent u bereid deze vragen vóór het Algemeen overleg over opvang, terugkeer en vreemdelingenbewaring op 5 maart 2015 te beantwoorden?
Ja.
De intentieverklaring die is gesloten met België om de samenwerking op immigratiebeleid uit te breiden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de intentieverklaring tot migratiesamenwerking met België?1
Ja.
Op welke specifieke terreinen gaan Nederland en België samenwerken op het migratiebeleid? Vanaf wanneer en welke concrete acties gaan daarmee gepaard? Bent u bereid de intentieverklaring te delen met de Kamer?
De intentieverklaring tussen België en Nederland ziet voornamelijk op samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten. De precieze onderwerpen staan genoemd in de intentieverklaring, zie bijlage.
Op welke wijze gaat Nederland met behulp van België voorkomen dat migranten gebruik maken van de zogenoemde «Europa-route», die ervoor zorgt dat de Nederlandse voorwaarden voor gezinsmigratie omzeild worden?
Nederland wil samen met België onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om het gebruik maken van de Europaroute moeilijker te maken. Deze Europa-route houdt in dat een Nederlander in een andere EU-lidstaat gaat wonen en een partner uit een derde land overbrengt. Na een kortstondig verblijf in de andere lidstaat komt de persoon in kwestie met zijn partner terug naar Nederland, gebruikmakend van het recht op vrij verkeer met als enkele doel de Nederlandse migratieregels m.b.t. gezinsvorming of -hereniging te omzeilen.
Het kabinet blijft van mening dat de Europaroute een ongewenste en onbedoelde uitkomst is van de Richtlijn. Samen met mijn Belgische collega zal ik bij de Europese Commissie aandacht vragen voor de problematiek rondom het oneigenlijk gebruik van de Europaroute. Een mogelijke oplossingsrichting hiervoor is om de termijn voor de periode dat in een andere lidstaat moet worden verbleven te verlengen, indien mogelijk naar twee jaar.
Noch Richtlijn 2004/38/EG, noch de relevante jurisprudentie stelt een termijn voor de periode dat in een andere lidstaat moet worden verbleven. Uit de jurisprudentie valt op te maken dat een derdelands familielid van een burger van de Unie aan die familieband alleen een verblijfsrecht op basis van het Unierecht kan ontlenen indien sprake is van het opbouwen of bestendigen van het gezinsleven met de burger van de Unie in een andere lidstaat. Hier wordt geen concrete minimumtermijn aan verbonden door het Hof. Wel is duidelijk dat verblijven van korte duur, zoals weekends of vakanties, naar het oordeel van het Hof niet volstaan. Het is aan lidstaten om een bepaalde termijn te hanteren om aan te nemen dat het gezinsleven is opgebouwd of bestendigd. Hierbij is van belang dat het mogelijk blijft om bij een kortere termijn de opgebouwde of bestendigde gezinsband aan te tonen. Op dit moment is het Nederlandse beleid (paragraaf B10/2.2 Vreemdelingencirculaire) om na ten minste 6 maanden verblijf in een andere lidstaat aan te nemen dat het gezinsleven in een andere lidstaat is opgebouwd of bestendigd.
Welke oproep hebben België en Nederland omtrent hervestiging exact gedaan bij het tekenen van de intentieverklaring? Deelt u de mening dat er in Europees verband sterk moet worden aangedrongen op het deelnemen aan en uitbreiden van de hervestigingsprogramma’s van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR), zodat extra kwetsbare vluchtelingen in de hele EU een plek kunnen krijgen? Zijn België en Nederland bereid deze oproep bij de eerstvolgende JBZ-Raad krachtig te herhalen?
België en Nederland hebben in de intentieverklaring aangegeven op het gebied van hervestiging verder samen te werken en «best practices» uit te wisselen. Nederland is voorstander van een verdere uitbreiding van het aantal Europese lidstaten dat deelneemt aan het VN-hervestigingsprogramma. Dit betreft een bestendig Nederlands standpunt dat Nederland ook in de toekomst zal blijven uitdragen.
Deelt u de mening dat deze vorm van bilaterale samenwerking op migratiebeleid met ons omringende landen en andere EU-lidstaten bevorderlijk is voor het harmoniseren van het Europees asielbeleid en het voorkomen van fraude en misbruik? Zo ja, bent u bereid met meerdere van deze landen vergelijkbare afspraken te maken? Zo ja, met welke landen?
Het samen optrekken met omringende landen kan zeker bijdragen aan het gezamenlijk agenderen van gedeelde standpunten om op die wijze een gewenste Europese inzet te bevorderen; zo ook bij de door Nederland voorgestane verdergaande harmonisering van het gemeenschappelijk asielbeleid. Dit kan door middel van bilaterale samenwerkingsafspraken, maar ook door bijvoorbeeld meer informele vormen, zoals een gezamenlijk overleg van gelijkgestemde lidstaten, voorafgaand aan de formele besprekingen in EU-verband. Hoewel er op dit moment geen concrete plannen bestaan voor het afsluiten van bilaterale samenwerkingsafspraken zoals die gemaakt zijn met België, bezie ik wel steeds waar samenwerking of coalitievorming mogelijk is om zo de Europese agenda optimaal en op constructieve wijze te beïnvloeden.
Welke mogelijkheden ziet u om met meerdere ons omringende landen (bijvoorbeeld België, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Noorwegen, Zweden, Denemarken) te komen tot grotere afstemming in het beleid voor de opvang, toelating van terugkeer van vluchtelingen en andere vreemdelingen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat behelst het onlangs gestarte project van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) om verschillende landen te laten leren van elkaars asielprocedure? Welke concrete acties en activiteiten worden in het kader van dat project door EASO uitgevoerd? Op welke wijze kan de Nederlandse asielprocedure voor andere lidstaten als voorbeeld dienen?
In het kader van het EASO-werkprogramma 2014 bereidt EASO een praktische werkwijze voor om lidstaten onder hoge migratiedruk noodhulp te kunnen bieden. Het gaat om de vraag of medewerkers uit andere lidstaten met relatief beperkte inspanningen snel inzetbaar zijn te maken in de procedure in een andere lidstaat.
Daartoe heeft EASO in 2014 tijdens een expert meeting gekeken welke elementen in het Europese asielproces te onderscheiden zijn en in hoeverre deze zich lenen voor ondersteuning door een EASO ondersteuningsteam. Vervolgens is in de zomer van 2014 een aantal kleinere pilots uitgevoerd, waarover u destijds bent geïnformeerd.2 Dit jaar zal een drietal grotere pilots worden uitgevoerd: één in Polen (afgerond in januari jl.), één in Nederland (start 23 februari jl.) en één in het VK (start in april a.s.). Na de zomer zal EASO een totale evaluatie opstellen en de JBZ-Raad daarover informeren.
De pilot in Nederland liep van 23 februari tot 13 maart 2015 in Aanmeldcentrum Den Bosch. Twee Belgische en één Zweedse expert draaiden mee in de Algemene Asielprocedure (afnemen nader gehoor en voorbereiden beslissing). Voor deze opzet is gekozen om de vergelijking te kunnen maken tussen het werken met gelijk- en anderstaligen. Iedere expert heeft een geheimhoudingsverklaring getekend en stond onder de supervisie van een unitmanager in Den Bosch. Conceptbeslissingen van Zweedse en Belgische collega’s werden door een ervaren IND-medewerker inhoudelijk gecontroleerd. Uiteraard lag de ondertekening van het besluit, dus de eindverantwoordelijkheid, bij de IND-medewerkers. De experts zijn in hun land ervaren medewerkers en hebben de opleidingen van het Europees trainingscurriculum of daarmee vergelijkbare trainingen gevolgd. EASO maakt een evaluatie op basis van input die de experts aanleveren.
De onttrekking van een TBS-er tijdens zijn verlofperiode in de Rooyse Wissel op 19 februari 2014 |
|
Raymond Knops (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Wat was de inhoud van het burgernet-bericht dat in de omgeving verzonden werd na de ontsnapping van een tbs-er op 19 februari jl. tijdens diens verlof uit de tbs-instelling de Rooyse Wissel? Wat was de reikwijdte van deze verzending?
Hieronder geef ik het startbericht en het afloopbericht weer zoals dat door Burgernet via sms is verzonden op 19 februari 2015.
Waarom is geen signalement bekend gemaakt noch informatie over de aard van het delict waarvoor de tbs-er vastzit, noch of deze man vuurwapengevaarlijk was?
Zoals uit bovenstaande weergave van het burgernetbericht blijkt, is er wel degelijk een signalement verstrekt. Tevens wordt expliciet gewaarschuwd geen actie te ondernemen.
Het Openbaar Ministerie en de politie beschikken over verschillende middelen die bij ongeoorloofde afwezigheid van een tbs-gestelde ingezet kunnen worden voor de opsporing. Verspreiding van een signalement kán bijdragen aan spoedige opsporing, maar kan in sommige gevallen ook averechts werken. Politie en OM moeten zelf, op basis van hun deskundigheid en ervaring, per casus kunnen beslissen over de wenselijkheid van de inzet en timing van bepaalde opsporingsmiddelen.
Is het niet verstandiger dergelijke informatie te delen omdat het zonder meer duidelijk was dat om een serieuze bedreiging ging, gelet op de zoektocht met helikopters en het binnenhouden van jongeren?1
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat het Openbaar Ministerie, dat de woordvoering over deze zaak verzorgde, als laatste instantie informatie verstrekte over de arrestatie?2 Kunt u het proces beschrijven van de informatie-uitwisseling tussen de betrokken instanties bij deze zaak en wat in het algemeen de standaardprocedure hiervoor is?
Voor een beschrijving van de standaardprocedure verwijs ik u naar de antwoorden op eerdere Kamervragen uit oktober 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 391)
Bij een harde onttrekking, dat wil zeggen een onttrekking aan begeleid verlof zoals in het onderhavige geval, is het reeds de standaardprocedure dat er direct melding van de onttrekking wordt gedaan aan de regionale korpsen via de meldkamer van de politie (112-melding). De persoon bevindt zich dan vaak nog in de nabije omgeving van de locatie waar hij of zij zich onttrok aan de begeleider. Om die reden wordt standaard een signalement van de tbs-gestelde onder het regioteam verspreid. Daarnaast wordt de onttrekking gemeld aan de Groep Opsporing Onttrekkingen (GOO) van de Landelijke Eenheid van de politie. Indien daartoe aanleiding is, wordt het signalement van de tbs-gestelde ook landelijk verspreid. In een situatie waarin een tbs gestelde niet terugkeert van onbegeleid verlof (een zogenaamde «zachte onttrekking»), wordt eveneens altijd gemeld aan de GOO. Omdat dan veelal enige tijd verstreken is, doet de GOO van de onttrekking echter een landelijke melding. Indien een concreet vermoeden bestaat waar de onttrokkene zich bevindt, wordt ook de betreffende eenheid van politie over de onttrekking geïnformeerd, zodat ook lokaal naar de onttrokkene kan worden uitgekeken. In dat geval wordt ook een signalement van de onttrokkene verstrekt.
In de onderhavige casus zijn de regionale procedure-afspraken met FPC de Rooyse Wissel gevolgd. Naast de 112-melding van de onttrekking is ook een melding gedaan bij de regionale meldkamer, de Meldkamer Basiseenheid Venray. Na overleg tussen de burgemeester en de politiechef is direct een Burgernet-bericht uitgestuurd om de bevolking te informeren.
De aanhouding van de onttrokkene is aan alle betrokken partijen gemeld. Er is geen Burgernet bericht verzonden over de aanhouding en derhalve heeft de burgemeester vervolgens besloten de aanhouding direct te melden via Twitter en de reguliere nieuwskanalen.
Wat was de bestemming en de aard van het begeleid verlof van de ontsnapte tbs-er en kunt u aangeven wat de mate van beveiliging was tijdens dit verlof?
Het verlof bestond uit een wandeling in het bos, onder begeleiding van een sociotherapeut.
Kunt u uitsluiten dat vooraf indicaties bestonden bij het personeel dat deze tbs-er zich mogelijk zou onttrekken aan zijn verlof? Is conform alle procedures gehandeld, incluis een positief advies van het Adviescollege Verloftoetsing TBS?
Betrokkene heeft vanaf november 2014 vijftien verlofbewegingen gehad conform de in het verlofplan gestelde doelen en afbouw in beveiliging/begeleiding. De eerdere verloven zijn zonder problemen verlopen. In aanloop naar het verlof op 19 februari jl. bestond bij de kliniek geen aanwijzing dat betrokkene zich aan het verlof zou onttrekken. De verlofaanvraag is conform de procedure afgehandeld, waarbij positief is geadviseerd door het Adviescollege Verloftoetsing TBS, resulterend in een positieve beslissing van mijn voorganger.
Is dit een van de tbs-ers die in de uitzendingen van «Dit is de Dag» over de drugs- en wapenproblematiek in beeld zijn gekomen of anderszins betrokken zijn geweest bij een van deze incidenten?3
Nee.
Kunt u aangeven welke de door u toegezegde verbeteringen zijn doorgevoerd in het toezicht op en binnen de Rooyse Wissel naar aanleiding van de incidenten in 2014 in deze kliniek?4
Uw Kamer is bij brief van 1 september 2014 geïnformeerd over de rapporten van de inspecties en de te nemen maatregelen. FPC de Rooyse Wissel heeft alle maatregelen voortvarend opgepakt en geïmplementeerd.
Bent u nog steeds van mening dat het niet wenselijk is de Kamer te informeren over onttrekkingen en ontsnappingen die vanuit de Rooyse Wissel plaatsvinden zoals de Kamer ook in dit geval enkel via de media en niet via u hierover is geïnformeerd?5
Mijn voorganger heeft hierover in september 2014 met de Kamer van gedachten gewisseld naar aanleiding van de motie van de heer Oskam. Afgezet tegen het totale aantal van circa 70.000 gepraktiseerde verlofbewegingen, vormen de 38 ongeoorloofde afwezigheden en de afwezigheid van ontvluchtingen uit klinieken in 2014, geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen.
Het gedogen van het aanbieden van online kansspelen gericht op de Nederlandse markt |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Kent u de website https://nl.unibet.com/start?
Ja.
Staat ook bij u in het tabblad van uw internetbrowser de titel «Unibet Nederland: online wedden»?
Nee. Op het moment van beantwoording van deze vragen stond er op de website in het tabblad van de internetbrowser de titel «Unibet: Online Sports Betting│Online Casino games│Online Poker & Bingo».
Ziet ook u prominent een afbeelding van een voetbal in beeld met daarop de kleuren van de Nederlandse vlag?
Op het moment van beantwoording van deze vragen werd op de website rechts onderaan de pagina een voetbal zonder de kleuren van de Nederlandse vlag getoond.
Deelt u de mening dat gezien de «nl» in het internetadres van de site, gezien de titel Unibet Nederland en de voetbal, dat deze site ondanks het gebruik van de Engelse taal zich toch op de Nederlandse markt voor online kansspelen richt? Zo nee, waarom niet?
De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de Wet op de kansspelen (Wok). Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven is de kansspelautoriteit gezien het grote aanbod van kansspelen op internet genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten. Zij heeft daartoe prioriteringscriteria opgesteld waarbij het uitgangspunt is handhavende activiteiten in eerste instantie te richten op aanbieders die zich onmiskenbaar richten op de Nederlandse markt. De aandacht van de kansspelautoriteit richt zich dan ook primair op aanbieders die aan één of meer van de prioriteringscriteria voldoen, dus aanbieders die reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. Deze criteria zijn ontleend aan vaste rechtspraak.
Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent echter niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit. Het is aan de kansspelautoriteit als zelfstandig bestuursorgaan om te beoordelen of in specifieke zaken sprake is van een overtreding en of om die reden handhavend moet worden opgetreden. De kansspelautoriteit heeft mij desgevraagd laten weten voortdurend onderzoek te doen naar websites waarvan het spelaanbod mede op Nederland is gericht. Daarbij wordt bezien of deze sites al dan niet voldoen aan de door de kansspelautoriteit gestelde prioriteringscriteria. Om lopende onderzoeken niet te verstoren, doet de kansspelautoriteit geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders.
Kent u de verwijzing op de genoemde website van Unibet naar websites van diverse verslavingsinstellingen?1 Valt het u ook op dat dit Nederlandse verslavingsinstellingen betreft dan wel dat die instellingen hun informatie in de Nederlandse taal aanbieden? Deelt u de mening dat dergelijke verwijzingen alleen zin hebben indien die door Nederlandse gokkers worden gelezen en dat door die verwijzingen Unibet zelf blijk geeft van het feit dat zij zich op de Nederlandse markt richt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat ook dit een teken is dat Unibet zich illegaal op de Nederlandse markt richt? Zo nee, waarom deelt u de mening niet dat het een op de Nederlandse markt gerichte site betreft?
Ja, ik heb de verwijzingen naar Nederlandse verslavingszorginstellingen gezien. Zoals ik in antwoord op vraag 4 en vraag 6 heb aangeven is het aan de kansspelautoriteit om te beoordelen of aanbieders de Wok overtreden.
Wel wil ik benadrukken dat de Nederlandse kansspelmarkt zich bevindt in een transitiefase in aanloop naar een gereguleerd stelsel. Bijna een miljoen Nederlanders spelen al jaren bij aanbieders die daarvoor bij gebrek aan een gereguleerd stelsel tot op heden geen vergunning kunnen krijgen. Ik acht het van groot belang dat deze spelers beschermd worden tegen kansspelverslaving en indien nodig worden doorverwezen naar de hulpverlening. Regulering is de enige manier op dit op juiste wijze te waarborgen. Immers, in de huidige situatie zonder regulering is de speler afhankelijk van de goede wil van niet-vergunde aanbieders. De groep ondernemingen die op dit moment in Nederland kansspelen op afstand aanbiedt, is zeer divers. Onder hen bevinden zich niet alleen opportunistische en onverantwoord opererende aanbieders («cowboys») die zich weinig of niets aan de nationale regelgeving, het voorkomen van kansspelverslaving, de bestrijding van fraude en overige criminaliteit en de bescherming van de consument, gelegen laten liggen. Er zijn ook respectable beursgenoteerde ondernemingen met een vergunning in één of meer andere Europese lidstaten, die hun diensten het liefst met een Nederlandse vergunning zouden willen aanbieden en die zich willen conformeren aan de Nederlandse kansspelregelgeving.
Indien Nederlandse spelers toch hun weg vinden tot het nog niet-vergunde aanbod, dan is het des te beter om te constateren dat aanbieders hun maatschappelijke verantwoordelijk willen nemen en de speler wijzen op het Nederlandse stelsel van verslavingszorg. Een van de doelen van de voorgestelde regulering is de onverantwoord opererende «cowboys» van de Nederlandse markt te weren. Het aanbod moet worden verzorgd door betrouwbare en verantwoord opererende vergunninghouders die de Nederlandse speler een hoog beschermingsniveau kunnen bieden.
Treedt de Kansspelautoriteit (KSA) op enigerlei wijze handhavend op tegen Unibet of past dat niet binnen de gedoogcriteria (ook wel prioriteringscriteria genoemd) die de KSA bij haar handhaving hanteert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Betekent het aanbieden binnen de prioriteringscriteria van de KSA dat het op deze wijze aanbieden van online kansspelen op de Nederlandse markt legaal is? Zo ja, waarom? Zo nee, kan het illegaal aanbieden – ook al is het binnen deze prioriteringscriteria – conform de motie Bouwmeester c.s. (32 264 nr. 19) straks gevolgen hebben voor de aanvrager van een online vergunning?
Aangezien de Wok nog niet voorziet in een expliciete vergunningsmogelijkheid voor het organiseren van kansspelen op afstand, is het aanbieden van kansspelen zonder vergunning in Nederland verboden. De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de Wok. Zoals in antwoord op vraag 4 en 6 weergegeven is de kansspelautoriteit gezien het grote aanbod van kansspelen op internet genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten, en heeft daartoe prioriteringscriteria opgesteld. Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent echter niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit en dus legaal zijn. Het is aan de kansspelautoriteit als zelfstandig bestuursorgaan om te beoordelen of in specifieke zaken sprake is van een overtreding en of om die reden handhavend moet worden opgetreden.
Alleen geschikte en betrouwbare aanbieders komen in aanmerking voor een vergunning. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand, die ik op 2 april jl. naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik aangegeven dat aanbieders die na aanname van de motie Bouwmeester hebben gepersisteerd in het onmiskenbaar richten van hun aanbod op de Nederlandse markt een vergunning op die grond moet kunnen worden geweigerd. Voor deze beoordeling zal de kansspelautoriteit gebruik maken van de bestaande prioriteringscriteria. Aanbieders aan wie de kansspelautoriteit na het aannemen van de motie-Bouwmeester c.s. in september 2011 een bestuurlijke boete vanwege onmiskenbaar op Nederland gericht aanbod heeft opgelegd, komen bij opening van de markt in ieder geval niet in aanmerking voor een vergunning. Op grond van het enkele feit dat de betrokken aanbieders zich niet aan de prioriteringscriteria van de kansspelautoriteit hebben willen conformeren, en dus hun aanbod onmiskenbaar op de Nederland blijven richten, kan de kansspelautoriteit naar mijn mening immers al op voorhand aannemen dat ernstige twijfels rondom de betrouwbaarheid bestaan en of die aanbieders zich in de toekomst wel aan de regels zullen houden.
De kansspelautoriteit zal aanbieders in de aanloop naar het vergunningstelsel op de gebruikelijke manier blijven monitoren om vast te stellen of er sprake is van onmiskenbaar op Nederland gericht aanbod. Die uiteindelijke beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanbieder is echter uiteindelijk aan de kansspelautoriteit.
Hebt ook u de indruk dat Unibet de genoemde site zo heeft ingericht dat men wel illegaal online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbiedt, maar dat met opzet binnen de gedoogcriteria van de KSA doet door geen website te gebruiken die eindigt op «nl» maar met «nl» begint en waarvan wel de titel in de adresbalk in de Nederlandse taal is maar de site zelf niet? Zo ja, betekent dit dat in het kader van de motie Bouwmeester c.s. (Kamerstuk 32 264 nr. 19) de eventuele aanvraag voor een vergunning voor onlinekansspelen door Unibet tegen de achtergrond van het illegale aanbod op dit moment wordt beoordeeld? Zo nee, waarom hebt u die indruk niet?
Zie antwoorden op de vragen 4, 6 en 7.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het terugvorderen van toeslagen vanwege het samenwonen met een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf?1
Ja.
Klopt het dat de Raad van State oordeelt dat mensen onder bijzondere omstandigheden niet langer automatisch hun toeslag verliezen als er een partner zonder verblijfstatus inwoont? Wat is de reikwijdte van deze uitspraak?
Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen heeft een persoon geen aanspraak meer op een tegemoetkoming als zijn partner als vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt aangemerkt. Dit wordt het koppelingsbeginsel genoemd.
Internationale verdragen vereisen dat de toegepaste maatregel in het individuele geval proportioneel is. Dit vergt een weging van feiten en omstandigheden die in eerste instantie door de Belastingdienst/Toeslagen wordt gemaakt en in laatste instantie voorbehouden is aan de rechter.
In dit specifieke geval heeft de Raad van State geoordeeld dat de toepassing van het koppelingsbeginsel onevenredig is. De reikwijdte van deze uitspraak is beperkt tot dit individuele geval omdat die gebaseerd is op de specifieke feiten en omstandigheden van het geval waaraan geen algemene conclusie kan worden verbonden.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor het beleid omtrent deze vormen van terugvordering van toeslagen, en op welke wijze is die inmiddels vertaald in de praktijk en in de uitvoering bij de Belastingdienst?
De uitspraak heeft geen gevolgen voor beleid en uitvoering van de Belastingdienst/Toeslagen. De uitspraak van de Raad van State is voor wat betreft de toepassing van het recht in lijn met eerdere uitspraken. Wel is het de eerste keer dat de Raad van State in een individueel geval de feiten en omstandigheden zodanig weegt dat het koppelingsbeginsel niet kan worden toegepast. In alle eerdere voorgelegde gevallen besliste de Raad van State dat de Belastingdienst/Toeslagen het koppelingsbeginsel wel terecht had toegepast.
De regels met betrekking tot de meldplicht van accountants |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Tuchtrechter beperkt beroepsgeheim accountants»1 en kent u de in dat bericht genoemde uitspraak van de Accountantskamer?
Ja.
Is het waar dat het gevolg van de genoemde uitspraak inderdaad is dat de geheimhoudingsplicht van accountants in het geval van een vermoeden van een omvangrijke (fiscale) fraude ingeperkt wordt? Zo ja, op welke wijze? Wanneer is er nu sprake van een meldplicht en in welke mate is die meldplicht verruimd door de uitspraak? Zo nee, hoe duidt u die uitspraak dan?
De geheimhouding van accountants is geregeld de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) en het Besluit toezicht accountantsorganisaties (Bta) en – tot 1 januari 2014 – in de Verordening gedragscode voor accountants (VGC).
Een accountant die een wettelijke controle uitvoert zal zich moeten houden aan (onder meer) het bepaalde in de Wta, het Bta en de VGC. Bij alle andere werkzaamheden zal de accountant zich moeten houden aan de VGC, maar zijn de Wta en het Bta niet van toepassing. In de VGC is een geheimhoudingsplicht opgenomen om geen vertrouwelijke informatie buiten de accountantspraktijk bekend te maken, tenzij de accountant is gemachtigd tot bekendmaking over te gaan of op grond van een wettelijk voorschrift dan wel beroepshalve daartoe een recht of plicht bestaat.
De zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak draait om een veehouder die zijn accountant ten onrechte voor € 2,2 miljoen aan omzetbelasting liet terugvragen bij de Belastingdienst. De accountant heeft, nadat de veehouder zijn fraude had opgebiecht, dit niet aan de Belastingdienst bekendgemaakt, ook niet toen de Belastingdienst navraag bij hem deed naar deze zaak. De accountant heeft op dit punt als verweer gevoerd dat de op hem rustende geheimhoudingsplicht hem verhinderde de fraude bij de Belastingdienst te melden.
De Accountantskamer heeft in de betreffende uitspraak geoordeeld dat er in de VGC een verplichting is opgenomen tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie, waarop echter een uitzondering wordt gemaakt, indien wettelijk of beroepshalve een recht of plicht tot bekendmaking aan een derde bestaat. Tot die wettelijke voorschriften behoren verplichtingen tot openbaarmaking, bijvoorbeeld op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Daarnaast is in de VGC bepaald dat een accountant in een situatie kan komen te verkeren, waarin hij verplicht is of waarin het maatschappelijk juist is vertrouwelijke informatie bekend te maken.
De Accountantskamer heeft geoordeeld dat er in de voorliggende zaak sprake was van een dergelijke situatie waarin een dergelijke plicht tot bekendmaking bestond. Centraal in het oordeel van de Accountantskamer staat de vaststelling dat de accountant namens de cliënt de aangiften omzetbelasting had gedaan, die – naar later bleek – op valse facturen berustten, waardoor de accountant (buiten zijn schuld) in verband werd gebracht met materieel onjuiste informatie. Het fundamentele beginsel van integriteit, zoals eveneens opgenomen in de VGC, brengt met zich mee dat de accountant vermijdt dat hij in verband wordt gebracht met materieel onjuiste informatie. In dit verband merkt de Accountantskamer ook op dat in de VGC het geconfronteerd worden met fraude expliciet wordt genoemd als een situatie waarin de accountant zich van juridisch advies kan voorzien om te bepalen of hij vervolgens al dan niet verplicht is de fraude aan de daarvoor aangewezen instanties te melden.
In de voorliggende zaak heeft de accountant, nadat zijn cliënt de fraude had opgebiecht, zijn cliënt gevraagd de ingediende aangiften te corrigeren. De cliënt heeft dat verzoek naast zich neergelegd, waardoor er volgens de Accountantskamer een plicht ontstond om te vermijden dat hij in verband zou worden gebracht met de materieel onjuiste informatie. De Accountantskamer heeft geoordeeld dat, gelet op de omvang van de fraude en het maatschappelijk belang dat een fraude met gemeenschapsgeld van een dergelijke orde, het van de accountant kon worden gevergd dat hij, met doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht, aan de Belastingdienst had gemeld dat de ingediende aangiften onjuist waren. De Accountantskamer heeft daarmee invulling gegeven aan de afweging die een accountant heeft te maken tussen zijn plicht tot geheimhouding en de vraag wanneer hij verplicht is of wanneer het maatschappelijk juist is informatie te verstrekken.
Per 1 januari 2014 is de VGC overigens vervangen door de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA). In de VGBA is in artikel 16 de geheimhoudingsplicht opgenomen. Conform dit artikel wordt vertrouwelijkheid opgeheven als de accountant bij of krachtens een wettelijk voorschrift tot het verstrekken van gegevens verplicht is. Artikel 19 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) biedt een wettelijke grondslag voor de VGBA, die daarmee wettelijke voorschriften geeft.
Ook in de VGBA is het fundamentele beginsel van integriteit opgenomen in artikel 9. Artikel 9 schrijft voor dat indien de accountant betrokken is bij of in verband wordt gebracht met informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is hij een maatregel dient te nemen die gericht is op het wegnemen van de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding, of dat hij aan de informatie een mededeling toevoegt waarin hij de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding aan de beoogde gebruikers van de informatie kenbaar maakt. Indien het nemen van een maatregel of het doen van een mededeling niet mogelijk is, dient de accountant zich van de informatie te distantiëren.
In de toelichting bij artikel 9 is opgenomen dat de accountant zich distantieert door afstand te nemen van de informatie. Een accountant kan in voorkomende gevallen dan volstaan met een mondelinge mededeling en een aantekening in het dossiers, bijvoorbeeld wanneer de onjuiste informatie is verstrekt aan een identificeerbare groep gebruikers, zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst. In dat geval schendt de accountant dan ook niet zijn geheimhoudingsplicht, omdat hij conform artikel 16 van de VGBA daarvan ontheven wordt als hij verplicht is gegevens te verstrekken bij of krachtens een wettelijk voorschrift. Artikel 9 van de VGBA biedt in dit geval dat wettelijke voorschrift.
Deelt u de mening van de auteur van het bericht dat de genoemde uitspraak tegenstrijdig is met eerdere uitspraken van de Accountantskamer en de uitleg van de Raad van Beroep voor belastingadviseurs? Zo ja, waarin zit die tegenstrijdigheid? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen eerdere uitspraken van de Accountantskamer bekend die tegenstrijdig zijn met de in bericht genoemde uitspraak. Wat betreft uitspraken van de Raad van Beroep (RvB) van de Nederlandse Orde voor Belastingadviseurs (NOB) geldt dat alleen accountants die ook lid zijn van de NOB aan zowel aan de VGBA als aan de regelgeving van de NOB onderworpen zijn.
In de uitspraak van de RvB waarnaar in het artikel wordt verwezen heeft de Raad getoetst aan de ten tijde van de verhoren geldende Reglement Beroepsuitoefening van de Nederlands Orde van Belastingadviseurs (NOB). Op grond van artikel 8 van dit Reglement was een lid verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt, behoudens voor zover hij door zijn cliënt van deze plicht was ontheven. Uit de toelichting blijkt dat het artikel een wettelijke plicht tot verstrekking van informatie onverlet laat. De RvB heeft geoordeeld dat de belastingadviseur geen toestemming heeft gevraagd of actief heeft gekregen, noch dat er sprake was van een wettelijke verplichting tot het verschaffen van inlichtingen, noch dat de afgelegde verklaring de belangen van de cliënt dienden. Daarom had de belastingadviseur zich naar het oordeel van de RvB moeten beroepen op zijn geheimhoudingsplicht.
Het Reglement kende geen artikel vergelijkbaar met dat in het VGC (zie vraag 2). De RvB heeft dan ook geen oordeel geveld over wat maatschappelijk juist is. Er is dus aan andere regelgeving getoetst en bovendien is de casuspositie niet dezelfde als die ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Accountantskamer.
Hoe verhoudt enerzijds de geheimhoudingsverplichting die accountants in hun Verordening Gedragscode hebben vastgelegd tot anderzijds de meldplicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de genoemde uitspraak? Is er sprake van onduidelijkheid of zelfs tegenstrijdigheid en kan dit in de praktijk van het melden van fraude tot problemen leiden? Zo ja, waar bestaat die uit? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is toegelicht, is de VGC inmiddels vervangen door de VGBA. Onder beide verordeningen geldt echter dat de accountant verplicht is tot geheimhouding van gegevens of inlichtingen waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden. De accountant wordt ontheven van die geheimhoudingsplicht indien hij bij of krachtens een wettelijk voorschrift verplicht is tot het verstrekken van de gegevens of inlichtingen.
Zoals eveneens onder vraag 2 toegelicht, doet zich een dergelijke wettelijke verplichting tot bekendmaking onder andere voor bij de meldplicht uit de Wwft. Er is dan ook geen sprake van onduidelijkheid of tegenstrijdigheid wat dit betreft.
Acht u het wenselijk om door middel van wet- of regelgeving helderheid te creëren over wanneer een accountant een meldplicht heeft aan de Belastingdienst of andere instanties? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bestaande wet- en regelgeving biedt voldoende aanknopingspunten voor de meldplicht van accountants bij fraude.
Het bericht ‘Haatimams naar Utrecht'' |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Opstelten (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Bent u bekend met de omstandigheid dat op 1 maart 2015 in Utrecht een islamitisch evenement wordt georganiseerd waar een omstreden prediker, Assim Al-Hakeem, zal spreken?1
Het evenement in Utrecht heeft op zondag 1 maart jongstleden plaatsgevonden. De heer Al-Hakeem is voor zover bekend niet op dit evenement aanwezig geweest.
Bent u bekend met de radicale standpunten van de spreker ten aanzien van homoseksualiteit, vrouwenslavernij en het jihadisme? Zo ja, wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat dit potentieel een risico voor de openbare orde vormt?
Het is mij bekend dat de heer al-Hakeem in diverse preken en spreekbeurten uitspraken heeft gedaan die in de Nederlandse context ontoelaatbaar zouden zijn en – als ze in Nederland in het openbaar gedaan zouden worden – in sommige gevallen tot strafrechtelijke vervolging zouden kunnen leiden. De heer Al-Hakeem is voor zover bekend niet aanwezig geweest. Er is geen sprake geweest van een risico voor de openbare orde.
Welke mogelijkheden hebben de lokale overheid en de rijksoverheid om omstreden predikers te weren?
De rijksoverheid kan in het geval van omstreden predikers die visumplichtig zijn en een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid visa niet uitvaardigen of intrekken. Op lokaal niveau heeft de burgemeester mogelijkheden om voorafgaand aan een evenement of ter plaatse maatregelen te nemen met het oog op het handhaven van de openbare orde.
In hoeverre heeft de overheid voldoende kennis om in te schatten of er sprake is van predikers die haat prediken of anderszins de openbare orde verstoren? In hoeverre vindt u het ook een verantwoordelijkheid van moskeeorganisaties in Nederland om samen met de overheid op te trekken om te voorkomen dat aan dergelijke predikers een podium wordt geboden?
Het bewaken van de openbare orde is een kerntaak van de overheid. In het geval dat een bijeenkomst waar één of meerdere predikers het woord zullen voeren, leidt tot maatschappelijke onrust, zoals het geval is in de casus Rijswijk, komt de openbare orde in het geding. Het is de rol van de overheid om in dat geval maatregelen te nemen om de openbare orde te handhaven. In breder perspectief toont het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) hierin ook al verantwoordelijkheid. Zij zijn voornemens hun organisaties en moskeeën te informeren en adviseren.
Ziet u mogelijkheden deze predikers te weren uit het Schengengebied? Is het bijvoorbeeld mogelijk geen visa te verstrekken aan deze predikers die omstreden worden geacht vanwege hun uitlatingen en gedragingen en daarmee een gevaar zijn voor de openbare orde? Zo nee, waarom niet?
Voor sprekers die visumplichtig zijn, wordt bij de visumaanvraag bij de ambassade of het consulaat een check gedaan op grond van het Schengen Acquis. Het Schengen Acquis biedt de mogelijkheid visa af te wijzen of toegang te weigeren indien sprake is van een bedreiging voor de openbare orde, nationale veiligheid en/of internationale betrekkingen. Hierbij is grote zorgvuldigheid geboden met het oog op de in een rechtsstaat vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Een spreker die in het verleden haat of geweld gepredikt heeft en als een bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid wordt aangemerkt, kan op grond van bovengenoemde criteria een visum worden ingetrokken of geweigerd.
Welke mogelijkheden heeft u wanneer predikers reeds een visum hebben van een ander land uit het Schengengebied? Ziet u mogelijkheden hierin met de andere lidstaten gezamenlijk op te treken?
Nederland kan het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de lokale driehoek en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet meer aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. In die gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Om te voorkomen dat ongewenste vreemdelingen naar Nederland danwel een andere Schengenlidstaat afreizen, kan de IND namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een vreemdeling laten signaleren. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangswering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Welke verantwoordelijkheid kent de organisator van dit evenement? Welke maatregelen zouden kunnen worden getroffen jegens organisatoren van evenementen die een podium bieden aan predikers die haat prediken ofwel standpunten innemen die indruisen tegen de waarden van de Nederlandse samenleving?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In onze rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, dat volgens de organisatie bedoeld was om geld in te zamelen voor liefdadigheidsactiviteiten is niet verboden. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Deze wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen haat of geweld prediken of als de veiligheid in het geding komt. Voor visumplichtige predikers uit het buitenland die onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen uitdragen en daarmee de openbare orde bedreigen is in Nederland daarom geen plek.
Voor de verantwoordelijkheid van de overheid en van moskeeorganisaties geldt dat het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) hierin al verantwoordelijkheid toont. Zij zijn voornemens hun organisaties en moskeeën te informeren en adviseren. Wat betreft eventuele maatregelen tegen de verschaffers van een locatie geldt, dat als zou blijken dat tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, het Openbaar Ministerie kan beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die hem eventueel bij de strafbare uitingen heeft geholpen.
Ziet u eveneens een verantwoordelijkheid voor eigenaren van locaties waar dergelijke evenementen plaats vinden? Welke maatregelen zouden kunnen worden getroffen ten aanzien van hen die hier locaties voor beschikbaar stellen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen dinsdag 24 februari a.s. voor 12:00 te beantwoorden?
U ontvangt de gevraagde informatie zo spoedig mogelijk.
Het innen van boetes door de Kansspelautoriteit |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Boete online gokbedrijf Come On», het achterliggende sanctiebesluit van de Kansspelautoriteit (KSA), en het besluit tot openbaarmaking van die sanctie?1 Kent u voorts het bericht: «Boete van 150.000 euro voor illegaal aanbieden online kansspel», het achterliggende sanctiebesluit en het besluit tot openbaarmaking van die sanctie?2
Ja.
Bestaat er tegen de oplegging van boetes door de KSA de mogelijkheid om bezwaar dan wel beroep aan te tekenen? Heeft één van de beboete ondernemingen dat gedaan? Zo ja, met welk gevolg?
Ja, op grond van de Algemene wet bestuursrecht bestaat de mogelijkheid om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen opgelegde boetes. De kansspelautoriteit heeft mij laten weten dat in alle zaken waarin de kansspelautoriteit boetes heeft opgelegd één of meer betrokken aanbieders bezwaar aan hebben getekend. In één van die gevallen is de boete inmiddels onherroepelijk geworden. In alle andere zaken loopt nog een bezwaar- of beroepsprocedure.
Zijn de door de KSA opgelegde boetes al geïnd? Zo nee, waarom niet en op welke wijze zal de KSA de boete alsnog innen?
De kansspelautoriteit heeft mij laten weten dat zowel de gezamenlijke boete aan Onisac Limited en Mansion Online Casino Limited als de boete aan Come On Europe Limited (nu Co-Gaming Limited) inmiddels betaald zijn. In totaal zijn op dit moment drie van de vijf opgelegde boetes voldaan. Het totale bedrag van de geïnde boetes is € 530.000.
Welke middelen heeft de KSA ter beschikking om betaling af te dwingen van ondernemingen die een onherroepelijk vastgestelde boete opgelegd hebben gekregen?
Wanneer een onderneming een boete niet uit eigen beweging betaalt, kan de kansspelautoriteit deze invorderen bij dwangbevel. Een dwangbevel levert een executoriale titel op. Daarmee kan verlof worden gekregen om in het desbetreffende land de titel ten uitvoer te leggen, via de aldaar geldende exequaturprocedure bij de rechter. In hoeverre dat daadwerkelijk mogelijk is verschilt per land en zal de praktijk uit moeten wijzen.
In hoeveel gevallen is een eerder door de KSA opgelegde boete aan een buitenlandse aanbieder van online kansspelen op de Nederlandse markt daadwerkelijk door de KSA geïnd? Wat is het totale bedrag van die geïnde boetes?
Zie antwoord vraag 3.
Maakt het voor de kans dat een boete daadwerkelijk geïnd wordt uit of de overtreder in een EU-lidstaat is gevestigd? Zo ja, op welke wijze?
Nee, dat maakt niet uit. De exequaturprocedure verschilt per land. Dat is niet op Europees niveau geregeld of geharmoniseerd.
Mag worden aangenomen dat de twee beboete ondernemingen op grond van de uitvoering van de motie-Bouwmeester c.s.niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor online kansspelen? Zo nee, waarom niet?3
Zoals ik ook in de nota naar aanleiding van verslag en in de antwoorden op eerdere Kamervragen heb aangegeven zullen aanbieders die na aanname van de motie Bouwmeester een boete opgelegd hebben gekregen, bij opening van de markt niet in aanmerking komen voor een vergunning.
Het niet langer opvangen van gezinnen met Nederlandse kinderen in gezinsopvang locaties |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat bij recent overleg tussen o.a. de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Directie Migratie Beleid (DMB) is besloten dat vreemdelingen met Nederlandse kinderen niet langer behoren tot de doelgroep van de gezinsopvang locaties?
Op gezinslocaties wordt onderdak geboden aan gezinnen met minderjarige kinderen zonder recht op opvang, die anders in een humanitaire noodsituatie zouden raken. Deze gezinslocaties zijn in beginsel niet bedoeld om onderdak te bieden aan personen met een verblijfsvergunning, EU-burgers of personen met de Nederlandse nationaliteit. Deze personen kunnen immers veelal aanspraak maken op andere (niet-vreemdelingenrechtelijke) regelingen en voorzieningen, dan wel een beroep doen op de andere ouder die op basis van de gezagsrelatie de verantwoordelijkheid voor het kind op zich kan nemen.
Zoals ik eerder heb aangegeven1, kan er in bijzondere individuele situaties echter aanleiding bestaan om kinderen met de Nederlandse nationaliteit onderdak te bieden in een gezinslocatie. Ten aanzien van dit beleid hebben geen wijzigingen plaatsgevonden.
Onderdak van Nederlandse kinderen in een gezinslocatie kan voorkomen wanneer een deel van het gezin niet-rechtmatig in Nederland verblijft. Of Nederlandse kinderen onderdak krijgen op een gezinslocatie betreft echter een keuze van de ouders zelf. Vanzelfsprekend wordt aan de leden van het gezin met de Nederlandse nationaliteit die onderdak krijgen in de gezinslocatie, geen vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Deze maatregel uit de Vreemdelingenwet 2000 kan immers enkel aan vreemdelingen worden opgelegd.
Mocht het voorkomen dat het beëindigen van het onderdak van een gezin met Nederlandse kinderen in een gezinslocatie aan de orde is, zal er in beginsel altijd sprake zijn van de aanwezigheid van een alternatieve vorm van onderdak.
Klopt het dat dergelijke gezinnen geen vervolgopvang van rijkswege meer krijgen en dat dit een wijziging van het beleid is? Zo ja, waarom is voor deze beleidswijziging gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Zou het COA daarmee niet in strijd handelen met de uitspraak van de Hoge Raad van 21 sept. 2012 (nr. 11/01153), aangezien dit leidt tot het «klinkeren» van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u een dergelijke wijziging van beleid billijk en rechtvaardig, gezien de verantwoordelijkheid van de regering ten aanzien van kinderen en mede uit hoofde van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 4 maart 2015?
Ja.