Veiligheidshuizen en het delen van informatie tussen de ketenpartners |
|
Foort van Oosten (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Van opnamewet naar behandelwet»?1
Ja.
Klopt het dat het Veiligheidshuis geen eigen wettelijke taak heeft, waardoor geen rechtsgrond bestaat gegevens te delen die nodig zijn bij de besluitvorming over verplichte zorg, juist ten behoeve van de bescherming van de samenleving? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Een zorg- en veiligheidshuis is een samenwerkingsverband van verschillende partijen uit het zorg- en veiligheidsdomein. Een zorg- en veiligheidshuis heeft geen eigenstandige wettelijke basis om persoonsgegevens te verwerken. De partijen die deelnemen aan het samenwerkingsverband hebben wel ieder separate rechtsgronden voor de verwerking van persoonsgegevens, op basis waarvan ook gegevens kunnen worden gedeeld. Op deze wijze kunnen er door partijen gegevens worden gedeeld over verplichte zorg ten behoeve van de bescherming van de samenleving.
Voor een rechtmatige gegevensdeling moet aan een aantal juridische randvoorwaarden zijn voldaan. Deze zijn door alle samenwerkende partijen in het zorg- en veiligheidsdomein uitgewerkt in het handvat gegevensuitwisseling in het zorg- en veiligheidsdomein2. Uitgangspunt is dat het zorg- en veiligheidshuis de juridische basis om gegevens te verwerken en uit te vragen bij ketenpartners uitsluitend kan ontlenen aan de bevoegdheid van de ketenpartner die de casus aanbrengt.
Binnenkort gaat het wetsvoorstel gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden in consultatie. Dit wetsvoorstel heeft tot doel de mogelijkheden te verbeteren tot gezamenlijke verwerking van persoonsgegevens binnen samenwerkingsverbanden.
Voor wat betreft de verplichte geestelijke gezondheidszorg biedt de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), die op 1 januari 2020 in werking treedt, mogelijkheden voor ketenpartners om gegevens te delen ten behoeve van de besluitvorming over verplichte zorg. In de Wvggz zijn voor alle voorzienbare noodzakelijke gegevensverstrekkingen grondslagen in de wet opgenomen die aangeven welke informatie onder welke voorwaarden mag worden uitgewisseld.
Voor ons staat centraal dat de praktijk met het genoemde handvat uit te voeten moet kunnen en professionals gegevens delen die nodig zijn om de samenleving te beschermen. Het genoemde handvat en de trainingen die momenteel aan professionals worden gegeven moeten hierbij helpen.
Om in kaart te brengen welke belemmerende dan wel onnodig complicerende wet- en regelgeving aangepast moet worden lopen verschillende trajecten, bijvoorbeeld in het kader van het programma Sociaal Domein3. Er worden binnen dit programma momenteel drie complexe vraagstukken uitgewerkt waar het mogelijk ontbreken van wettelijke grondslagen centraal staat: 1. gemeentelijke regie, 2. vroegsignalering en 3. integraal werken. Op basis van de uitwerking wordt bezien of en welke wet- en regelgeving moet worden aangepast.
Bent u voornemens een wettelijke grondslag voor het Veiligheidshuis te creëren zodat het uitwisselen van informatie tussen alle cruciale ketenpartners bij het bieden van verplichte zorg mogelijk wordt? In het bijzonder ter bescherming van de samenleving en ter voorkoming van slachtoffers? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens een wetsvoorstel hiervoor in te dienen? Zo nee, waarom niet? Is het mogelijk hetzelfde resultaat te bereiken zonder wetswijziging? Kunt u dat uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat het medisch beroepsgeheim als reden opgevoerd kan worden teneinde cruciale informatie, die nodig is om adequate inschattingen te maken betreffende noodzakelijk ingrijpen, niet te delen met ketenpartners?
Van belang is voor ogen te houden dat het medisch beroepsgeheim cq. de zwijgplicht van de arts cruciaal is voor de toegankelijkheid van de zorg: een ieder moet ervan uit kunnen gaan dat hetgeen hij deelt met zijn arts ook tussen de arts en patiënt blijft. De hoofdregel is dat informatie gedeeld in de behandelrelatie tussen arts en patiënt alleen met toestemming van de patiënt met anderen gedeeld kan worden. Op die hoofdregel zijn wel uitzonderingen. In bepaalde gevallen mag een zorgverlener – ook zonder toestemming van de patiënt – informatie met anderen delen. Dit is het geval als er sprake is van een wettelijk(e) meldplicht of meldrecht of er een conflict van plichten bestaat. Een dergelijk conflict van plichten kan een rechtvaardiging bieden om de zwijgplicht te doorbreken en informatie over een patiënt te verstrekken aan derden, zoals betrokkenen in een zorg- en veiligheidshuis.
Van een conflict van plichten is sprake als het niet doorbreken van de zwijgplicht, voor de patiënt of cliënt zelf of voor een ander ernstige schade oplevert en de hulpverlener in gewetensnood verkeert door het handhaven van de zwijgplicht. Er geldt een aantal voorwaarden: zo moet geprobeerd zijn om toestemming van de betrokkene te verkrijgen, is het doorbreken van het beroepsgeheim de enige mogelijkheid en moet het duidelijk zijn dat de ernstige schade voorkomen kan worden door het doorbreken van het beroepsgeheim. Of aan deze voorwaarden voldaan is, is een afweging die alleen de betrokken zorgprofessional kan maken op grond van de situatie. Binnen de regels van het medisch beroepsgeheim zijn er dus – zeker als het gaat om cruciale informatie – mogelijkheden om die informatie te delen.
In hoeverre verandert de inwerkingtreding van de Algemene Verordening Gegevensbescherming iets aan de uitwisseling van informatie tussen ketenpartners in dit kader?
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geeft aan dat bij gezamenlijke gegevensverwerkingen, zoals bij de zorg- en veiligheidshuizen, de partijen duidelijke en transparante afspraken moeten maken over wie invulling geeft aan diverse rechten en plichten die voortvloeien uit de AVG. Om hier goed aan te kunnen voldoen zijn op landelijk niveau recentelijk een modelconvenant en een protocol voor de zorg- en veiligheidshuizen opgesteld4.
Het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michiel van Nispen , Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vader Jeroen moet alimentatie betalen voor ontvoerd kind»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat iemand die zijn kind verliest door een Internationale Kinderontvoering vervolgens geconfronteerd kan worden door het Nederlandse Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) met beslaglegging op het loon? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw zorgen. Een internationale kinderontvoering is een diep ingrijpende gebeurtenis voor de achterblijvende ouder en voor het kind. Dit kind wordt geconfronteerd met de plotselinge verstoring van zijn leefomgeving, in veel gevallen het traumatische verlies van het contact met de andere ouder en de onzekerheid die zich voordoet bij het aanpassen aan een nieuwe situatie. Het is in het belang van het kind dat beide ouders het ouderschap (kunnen) blijven uitoefenen. Het verlies van contact met de achterblijvende ouder kan ingrijpende gevolgen hebben voor de ontwikkeling van het kind, zijn basisvertrouwen en het vermogen om zelf duurzame relaties aan te gaan. Ook voor de achterblijvende ouder is het schrijnend om het contact met het kind te verliezen. Als deze ouder vervolgens geconfronteerd wordt met een alimentatieplicht, mogelijk zelfs afgedwongen door loonbeslag, wordt de situatie voor die ouder pijnlijker.
Tegelijkertijd rust op iedere ouder de verplichting om bij te dragen aan de zorg en opvoeding van zijn kind(eren). Wangedrag van de andere ouder, zoals kinderontvoering, doorbreekt die verplichting in beginsel niet. Dat geldt zowel in internationale situaties als binnen Nederland, zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem.2
Bij internationale inning van alimentatie spelen met name de volgende verdragen een rol: het Verdrag van New York inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud uit 1956, het Haags verdrag inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen uit 1973 en het Haags Alimentatieverdrag 2007. Het LBIO is wettelijk aangewezen als verzendende en ontvangende instelling in het kader van deze verdragen. Zij heeft ook de taak alimentatie te innen.
Het LBIO toetst bij ieder verzoek of alle benodigde juridische stukken aanwezig zijn en of het verzoek (kennelijk) aan de vereisten van het verdrag voldoet. Indien het LBIO een verzoek ontvangt van een buitenlandse Verdragsinstantie om alimentatiebetalingen op gang te brengen, wordt de alimentatieplichtige altijd eerst aangeschreven om te komen tot vrijwillige betaling/een minnelijke oplossing. Ruim 50% van de betalingen wordt vervolgens vrijwillig voldaan aan het LBIO. In het geval er niet vrijwillig betaald wordt, zal het LBIO een exequaturprocedure (verlof tot tenuitvoerlegging) starten om de buitenlandse beslissing als nog ten uitvoer te leggen.
De Haagse verdragen uit 1973 en 2007 zien op de erkenning en tenuitvoerlegging van alimentatiebeslissingen. Deze verdragen kennen een limitatieve opsomming van weigeringsgronden voor de erkenning en tenuitvoerlegging. Zo kan erkenning of tenuitvoerlegging van een buitenlandse alimentatiebeslissing worden geweigerd als in de procedure waarin deze tot stand is gekomen fundamentele procedurele beginselen zijn geschonden (het recht van verdediging) of als de uitspraak onverenigbaar is met de openbare orde. Dit laatste ziet dan op strijd met fundamentele beginselen van ons recht. Het in stand laten van kinderalimentatieverplichtingen ondanks wangedrag van de ex-partner is op zich niet in strijd met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De tenuitvoerlegging van zo’n beslissing kan dan ook niet op die grond worden geweigerd.
Zoals ook toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Personen- en familierecht van 16 mei jongstleden ben ik met het LBIO in gesprek gegaan om te bekijken op welke wijze de huidige praktijk verbeterd kan worden, binnen de beperkte mogelijkheden die de verdragen daartoe bieden. Ik zie een verbetering op de volgende drie punten:
De rechter kan met de bezwaren enkel rekening houden als dat past binnen de kaders van de toepasselijke verdragen.
Hoeveel kinderen worden jaarlijks ontvoerd naar het buitenland door een van de ouders? In hoeveel gevallen wordt de achterblijvende ouder verplicht tot het betalen van de kosten van levensonderhoud van het ontvoerde kind?
Ouders waarvan hun kind door de andere ouder naar het buitenland worden ontvoerd, kunnen zich wenden tot de Ca. Bij de Ca zijn vorig jaar 76 zaken binnengekomen van ontvoeringen vanuit Nederland naar het buitenland. De Ca noch het LBIO houden een registratie bij van het aantal zaken waarin de achterblijvende ouder verplicht wordt tot het betalen van de kosten van levensonderhoud van een ontvoerd kind. Het LBIO geeft wel aan dat het weinig voorkomt dat achterblijvende ouders na een internationale kinderontvoering worden verplicht tot het betalen van alimentatie.
Vindt u het wenselijk dat iemand die het slachtoffer is van een onrechtmatige situatie, zoals bij kinderontvoering voor de achterblijvende ouder het geval is, zonder enige toets van het LBIO of de Nederlandse rechter, geconfronteerd mag worden met claims die opgelegd zijn door een buitenlandse rechter? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid maatregelen te nemen teneinde dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bij het innen van alimentatie door het LBIO gekeken naar de omstandigheden van het geval of voert het LBIO slechts uit wat de buitenlandse rechter bepaald heeft? Zo ja, waarom wordt hiervoor gekozen? Deelt u de mening dat in evident onrechtmatige situaties, zoals bijvoorbeeld bij een internationale kinderontvoering, geen sprake zou moeten zijn van het een op een doorgeleiden van de vordering tot alimentatie waarbij het LBIO als doorgeefluik fungeert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bezien of er meer ruimte kan komen voor het LBIO teneinde onredelijke alimentatieverzoeken uit het buitenland te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt in een casus als deze, diplomatieke bijstand verleend? Zo nee, waarom niet en zo ja, kan daar iets over worden gezegd?
Bij kinderontvoeringen naar niet-verdragslanden zet het Ministerie van Buitenlandse Zaken op verzoek van de Ca een verzoek tot teruggeleiding door aan de lokale autoriteiten in het land waar het kind en de ontvoerende ouder verblijven. Dit verzoek wordt ondersteund door de ambassade. De ambassade zal, indien nodig, aandacht blijven vragen voor het verzoek. Ook kan in sommige zaken de ambassade contact onderhouden met de ontvoerende ouder en met het ontvoerde kind. Bij kinderontvoeringen naar verdragslanden is er over individuele zaken rechtstreeks contact tussen de Ca’s. In het geval een ouder bij een kinderontvoering naar een ander verdragsland hulp vraagt aan de Nederlandse ambassade, kan de ambassade consulaire bijstand verlenen, bijvoorbeeld informatie verstrekken over lokale organisaties die de ouder behulpzaam kunnen zijn. Naast genoemde consulaire bijstand is er geen diplomatieke rol.
Het bericht 'Meer arbeidsslaven in Europa dan sekswerkers’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer arbeidsslaven in Europa dan sekswerkers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het jaarrapport van de Raad van Europa over mensenhandel, waaruit blijkt dat het aantal arbeidsslaven in Europa toeneemt?
De in het jaarrapport van de Raad van Europa vermelde toename van het aantal arbeidsslaven vind ik zorgelijk. Ook in Nederland wordt arbeidsuitbuiting als dreiging gekwalificeerd.2 Tegelijkertijd vertaalt deze dreiging zich nog niet in een toename van het aantal geregistreerde mogelijke slachtoffers in Nederland.
Deelt u de opvatting van de vicevoorzitter van de groep van mensenhandelexperts van de Raad van Europa dat er in Nederland verminderde aandacht is voor mensenhandel en dat het aantal geregistreerde gevallen van mensenhandel de afgelopen drie jaar is gehalveerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Er is geen sprake van een halvering. In 2014 bedroeg het aantal geregistreerde slachtoffers nog 1.256 in 2016 is dat teruggelopen tot 9523. De eerste cijfers over 2017 laten echter een licht herstel zien: het aantal geregistreerde slachtoffers is iets gestegen en ook de opgelegde straffen zijn hoger. De officiële cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen over 2017 worden echter pas dit najaar bekend.
Zoals ik uw Kamer afgelopen najaar heb gemeld, hebben de politie en het OM vanaf 2017 extra middelen ter beschikking gekregen om de aanpak van mensenhandel te intensiveren4. Het gaat om 1 miljoen vanaf 2017 en structureel 2 miljoen vanaf dit jaar. Met deze extra middelen wordt ingezet op een effectievere aanpak van mensenhandel, met als doel méér en kwalitatief betere mensenhandel zaken op te pakken. Zo worden met dit geld alle eerstelijns politiemedewerkers getraind in het herkennen van signalen van mensenhandel, worden extra rechercheurs opgeleid tot gecertificeerd mensenhandel rechercheurs, zijn er extra analisten aangesteld bij het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM), wordt er gewerkt aan de ontwikkeling van een webcrawler en is er een zaaksturingscoördinator aangesteld bij het OM.
Ook in het regeerakkoord is aandacht voor de intensivering van de aanpak van mensenhandel.
Ik wil benadrukken dat mensenhandel alleen effectief kan worden bestreden, met een integrale benadering waarbij wordt ingezet op preventie, repressie, bescherming en samenwerking. Deze integrale benadering is een van de uitgangspunten van de aanpak. Recent is uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak om de brede aanpak van mensenhandel, waaronder ook arbeidsuitbuiting, te intensiveren5.
Heeft u in beeld hoeveel arbeidsslaven zich in Nederland bevinden? Uit welke landen komen deze arbeidsslaven voornamelijk? In welke gebieden werken zij? Is het aantal arbeidsslaven in Nederland de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Wat betreft de geregistreerde slachtoffers gaat het in de periode 2012–2016 in totaal om 1.222 slachtoffers van uitbuiting buiten de seksindustrie.6 Hieronder valt ook criminele uitbuiting. Het gaat vooral om slachtoffers uit Polen, Hongarije, Bulgarije en uit Nederland. Uit de Slachtoffermonitor 2012–2016 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel blijkt dat de meeste geregistreerde slachtoffers werken in de landbouw, bosbouw, visserij en de horeca. Niet alle slachtoffers worden echter gesignaleerd en geregistreerd. Naar verwachting ligt het daadwerkelijk aantal slachtoffers van arbeidsuitbuiting daarom hoger. Het aantal geregistreerde slachtoffers van mensenhandel buiten de seksindustrie schommelt maar laat geen duidelijke stijging zien.
Kunt u een overzicht geven hoe vaak het openbaar ministerie in Nederland in de afgelopen tien jaar een vervolging heeft ingezet wegens mensenhandel? Hoeveel veroordelingen zijn er uitgesproken? Welke straffen zijn opgelegd?
In de periode 2007–2017 zijn in totaal 2.231 mensenhandel zaken door het Openbaar Ministerie afgedaan (dmv dagvaarding, voeging, transactie, sepot, overdracht), waarvan in 1.605 zaken een dagvaarding is uitgebracht.
In 1.124 zaken is door de rechter een veroordeling uitgesproken, waarvan in 5 zaken een schuldigverklaring zonder strafoplegging.
In ruim 93% van de zaken waarin een straf is opgelegd voor mensenhandel, betreft deze straf een vrijheidsstraf. Voor het overige zijn werkstraffen en boetes opgelegd.
Zijn er hogere straffen opgelegd voor mensenhandel sinds de strafmaat in 2016 is verhoogd?
De gemiddelde duur van onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen voor mensenhandel is gestegen tussen 2007 en 2013 en daarna gedaald. De cijfers geven derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat gemiddeld genomen de verhoging van de maximumstraffen heeft geleid tot het opleggen van hogere straffen.
Hoe staat het met de versterking van de strijd tegen mensenhandel, zoals in het regeerakkoord is opgenomen?
De strafbaarstelling van het uit winstbejag faciliteren van illegale prostitutie (pooierverbod) is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen en is onlangs door de Minister van Veiligheid en Justitie in consultatie gebracht.
Conform het regeerakkoord werk ik aan de benodigde aanpassingen van het Wetsvoorstel Regulering Prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp). Hierover zijn de afgelopen tijd gesprekken gevoerd met stakeholders. Deze gesprekken worden de komende periode voortgezet. Het streven was het wetsvoorstel vóór de zomer in consultatie te laten gaan. Gelet op de weerbarstigheid van de materie en het zoeken naar draagvlak bij stakeholders, zal het wetsvoorstel vermoedelijk in de zomer in consultatie kunnen worden gebracht.
Zoals reeds in het antwoord op vraag 3 aangeven is uw Kamer recent geïnformeerd over de ontwikkeling van een breed plan van aanpak van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Sociale Zaken en Werkgelegenheid in samenwerking met de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Buitenlandse Zaken. Hierin zijn ook de maatregelen uit het regeerakkoord meegenomen.
Het bericht 'Gevaarlijk pedohandboek ongestoord verspreid via internet' |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Gevaarlijk pedohandboek ongestoord verspreid via internet»?1
Ja.
Sinds wanneer was u ervan op de hoogte dat dit handboek op internet te vinden is? Kunnen de schrijvers of bezitters van dit boek in de gaten worden gehouden zodat tenminste voorkomen wordt dat woorden in daden worden omgezet?
Sinds begin dit jaar zet ik me sterk in voor de aanpak van online seksueel kindermisbruik. De strafrechtelijke aanpak van online seksueel kindermisbruik is een prioriteit.
Naar ik heb vernomen van de politie en het OM zijn sinds de jaren negentig van de vorige eeuw handboeken bij (internationale) opsporingsdiensten bekend. Voor zover bekend bij politie en het OM bevinden de handboeken zich ook op het zogenaamde TOR-netwerk (Darkweb). De toepassing van opsporingsbevoegdheden op het Darkweb is ingewikkeld. Vanwege de anonimiteit dat het TOR-netwerk aan zijn gebruikers biedt, is het veelal onmogelijk te achterhalen door wie of op welke servers waar ter wereld dergelijke omgevingen en hun inhoud worden beheerd.
De betrokken handboeken staan op een voor iedereen toegankelijk TOR-netwerk waar iedere (niet te identificeren) gebruiker dergelijk materiaal kan uploaden, downloaden, overnemen naar een andere plaats en inzien. Dit maakt het momenteel moeilijk de betrokkenen te achterhalen en te vervolgen. Evenmin is te achterhalen wie de schrijvers van de op het TOR-netwerk verschenen handboeken zijn. De focus bij de opsporing en vervolging ligt derhalve op die gevallen waarin iemand gebruik heeft gemaakt van een handboek of informatie om kinderen seksueel te misbruiken.
Bij het Team ter bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK) is expertise aanwezig om onderzoeken op het Darkweb op te starten. Voor andere criminele activiteiten, bijvoorbeeld naar drugshandel, op het Darkweb worden (complexe) onderzoeken gestart bij een ander specialistisch team van de politie.
Het wetsvoorstel computercriminaliteit III, dat op 19 juni a.s. zal worden behandeld in de Eerste Kamer, introduceert de mogelijkheid om als een webadres in Darkweb is veiliggesteld daar toch binnen te dringen en de content ontoegankelijk te maken. Hoewel dezelfde inhoud dan nog steeds op een of meerdere niet bekende plaatsen op het internet staan, wordt het dan wel gemakkelijker om aan een dergelijk gebruik van het Darkweb iets te doen.
Verder geldt dat onmiskenbare onrechtmatige of strafbare informatie op het (openbare) internet door een tussenpersoon op grond van de Gedragscode Notice-and-Take-Down (NTD-gedragscode) kan worden verwijderd. Een ieder kan een verzoek daartoe richten aan de inhoudsaanbieder (dan wel de aanbieder van een telecommunicatie-dienst op Internet). Als de gegevens niet worden verwijderd kan de officier van justitie, na machtiging daartoe door de rechter-commissaris, bevelen dat de gegevens ontoegankelijk worden gemaakt.2
Welke maatregelen heeft u genomen om de verspreiding van dit handboek zoveel mogelijk tegen te gaan? Welke maatregelen zijn überhaupt op dit punt mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de reacties van deskundigen die stellen dat bezit van dit handboek strafbaar zou moeten zijn?
Evenals de in het bericht opgevoerde deskundigen vind ik het een slechte zaak dat dergelijke handboeken rond kunnen blijven circuleren op internet. Seksueel misbruik beschadigt het leven van een kind en diens naaste omgeving enorm. Om die reden bezie ik, als onderdeel van de hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik, hoe de overheid met het bedrijfsleven (internetbedrijven) kan samenwerken om online seksueel kindermisbruik aan te pakken. Zoals toegezegd tijdens het AO zeden van 23 april jl. zal ik over de vorderingen van de publiek-private aanpak, de bestuursrechtelijke aanpak en het optimaal benutten van de strafrechtelijke mogelijkheden in september een voortgangsbrief aan uw Kamer zenden. 3
Op grond van welke wettelijke bepalingen zijn pedofielen in het Verenigd Koninkrijk veroordeeld voor bezit van dit handboek?
In Engeland, Wales en Noord-Ierland is het bezit van een voorwerp dat advies geeft over hoe kinderen seksueel te misbruiken («any item that contains advice or guidance about abusing children sexually») sinds 2015 strafbaar gesteld, op grond van artikel 69 van de Serious Crime Act 2015.4 Het Ministerie van Justitie van het Verenigd Koninkrijk heeft desgevraagd mijn ministerie bericht dat ze niet beschikken over gegevens over (het aantal) veroordelingen in 2015 en 2016.5 Dit kan worden verklaard doordat in hun systeem als iemand voor meerdere delicten wordt veroordeeld, alleen het hoofddelict wordt geregistreerd.
In Schotland is het bezit van een voorwerp dat advies geeft over hoe kinderen seksueel te misbruiken niet apart strafbaar gesteld. Wel kan iemand die een dergelijk handboek op het internet publiceert mogelijk worden vervolgd op basis van de strafbaarstelling van het ongepast gebruik van een openbaar elektronische communicatienetwerk.6 Uit hun statistieken valt volgens het Schotse Ministerie van Justitie niet te achterhalen of dit in de praktijk gebeurt.
In hoeverre acht u het mogelijk ook in Nederland dergelijke wetgeving te introduceren? Wat zou hier tegen in te brengen zijn?
Zoals uit het antwoord op vraag 5 kan worden afgeleid, is de Engelse wetgeving specifiek gericht op de strafbaarheid van het bezit van materiaal dat seksueel misbruik van kinderen kan bevorderen. De Nederlandse strafbepalingen, ook die betreffende strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen, zijn generieker geformuleerd.
Zo stelt artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) onder meer het opzettelijk voorhanden hebben van informatiedragers bestemd tot het begaan van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, strafbaar. De artikelen 131 en 132 Sr stellen daarnaast verschillende vormen van het opruien tot enig strafbaar feit strafbaar, waaronder het ter verspreiding in voorraad hebben van een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid. Voorts bieden de artikelen 133 en 134 Sr mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen diegene die bij geschrift of afbeeldingen aanbiedt, inlichtingen, gelegenheid of middelen te verschaffen om enig strafbaar feit te plegen.
Deze generieke benadering heeft als voordeel dat zoveel mogelijk zeker wordt gesteld dat (voorbereidende of bevorderende) gedragingen waartegen strafrechtelijke bescherming dient te worden geboden, door de strafwet worden bestreken, zonder dat daarin voor elk afzonderlijk misdrijf moet worden voorzien. Het Nederlandse strafrecht biedt vooralsnog dan ook voldoende mogelijkheden om te kunnen optreden tegen de verspreiding of vervaardiging van handboeken met strafbare inhoud op het internet. Voor de introductie van nieuwe wetgeving zie ik daarom geen reden.
Het bericht 'Een database om miljardenfraudes te voorkomen: in het VK kan ’t wél’ |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Een database om miljardenfraudes te voorkomen: in het VK kan ’t wél»?1
Ja.
Wat vindt u van het Britse frauderegister? Deelt u de mening dat dit voor Nederland ook nuttig kan zijn?
Het Britse frauderegister, uitgevoerd door de non-profit organisatie Cifas, bestaat uit twee databases. De eerste is de National Fraud Database, die in hoofdzaak gegevensuitwisseling over een aantal verschijningsvormen van fraude gepleegd door bedrijven en burgers omvat. Voorbeelden zijn identiteitsfraude en verzekeringsfraude. De tweede is de Internal Fraud Database, die erop gericht is om signalen omtrent een fraudeverleden van (mogelijk) nieuwe medewerkers met werkgevers te delen.
Het Britse Frauderegister draagt bij aan de preventie en bestrijding van fraude in het Verenigd Koninkrijk doordat de aangesloten, voornamelijk private partijen, bijvoorbeeld financiële instellingen en verzekeringsinstellingen, elkaar via deze nationale database waarschuwen voor fraudesignalen («confirmed fraude data»). Op basis hiervan kan de ontvanger van zo’n signaal nader onderzoek doen («flagged warning»). De fraudesignalen worden via het National Fraude Intelligence Bureau (NFIB) gedeeld met de politie.
Cifas is in de Britse Serious Crime Act 2007 aangemerkt als «Specified Anti-fraud Organisation». Hiermee kent het Verenigd Koninkrijk een specifieke wettelijke basis voor deze publiek-private gegevensuitwisseling op fraudegebied. Zoals in het bericht in Forum van 23 maart jl. staat aangegeven kent het systeem van Cifas een aantal waarborgen ter bescherming van de in het systeem opgenomen personen: de registratie vervalt automatisch na zes jaren wanneer er geen nieuwe fraudes zijn gepleegd, een betrokkene kan tegen een onterechte opname in het systeem bezwaar maken en zijn dossier opvragen, er wordt contact tot stand gebracht tussen de betrokkene en het bedrijf dat de betrokkene heeft geregistreerd om die registratie nader te onderzoeken, Cifas onderzoekt de registratie en uiteindelijk kan de kwestie worden voorgelegd aan de Britse ombudsman.
De focus van het kabinetsbeleid met betrekking tot fraude in Nederland ligt op de preventie van fraude door het versterken van bewustwording van burgers en bedrijven en het opwerpen van barrières om het de fraudeur zo moeilijk mogelijk te maken. Daarin heeft ook het bedrijfsleven een belangrijke rol. Een frauderegister ten behoeve van private deelnemers zou kunnen bijdragen aan de preventie van fraude, maar moet dan uiteraard wel voldoen aan de voorwaarden die het gegevensbeschermingsrecht daaraan stelt. Ik wijs in dat verband naar het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de FraudeInfodesk is geïnspireerd op het Britse frauderegister, maar dat de Autoriteit Persoonsgegevens dwarsligt? Wat zijn volgens u de bezwaren van de Autoriteit Persoonsgegevens tegen de FraudeInfodesk? Hoe oordeelt u over deze bezwaren? Wat heeft dit voor gevolgen voor de toekomst van de FraudeInfodesk?
Tijdens het Algemeen Overleg Criminaliteitsbestrijding op 22 februari jl. heeft de Minister van Justitie en Veiligheid aangegeven dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) functioneert in volledige onafhankelijkheid. Het is niet aan de Minister van Justitie en Veiligheid of aan mij om de AP sturing te geven op de wijze waarop zij na de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) krachtens artikel 33, vierde lid, aanhef en onderdeel c, en vijfde lid van die wet vergunningen verleent. Het is dus ook niet aan mij om te oordelen over eventuele bezwaren van de AP tegen bepaalde vormen van gegevensuitwisseling, bijvoorbeeld in het geval van de zogenaamde FraudeInfodesk. De FraudeInfodesk moet functioneren binnen het geldende wettelijke kader en heeft met het oog op de verwerking van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard een vergunning nodig van de AP. Binnen het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing is afgesproken om onder regie van het bedrijfsleven te verkennen hoe binnen de geldende wettelijke kaders cross-sectoraal gegevens kunnen worden uitgewisseld. De AP heeft aangegeven hierbij een rol te willen vervullen.
Herinnert u zich de antwoorden van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tijdens het vragenuur van 10 oktober 2017, die zei: «Als de conclusie van de collega van VenJ is dat er binnen het huidige wettelijke kader onvoldoende fraudebestrijding mogelijk is, komt er wellicht een moment om het wettelijk kader aan te passen»? Is de conclusie dat er binnen het huidige wettelijke kader onvoldoende fraudebestrijding mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dan het wettelijke kader aanpassen, zodanig dat fraudeurs niet keer op keer bedrijven kunnen oplichten omdat hun persoonsgegevens niet mogen worden gedeeld?
Deze herinner ik mij. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft tijdens het Algemeen Overleg Criminaliteitsbestrijding aangegeven dat hij, zoals door de toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is toegezegd, met de stichting SAFECIN en de Autoriteit Persoonsgegevens gesprekken heeft gevoerd over de juridische vraagstukken die spelen op het gebied van informatiedeling tussen private partijen binnen de zogenaamde FraudeInfodesk. Hij heeft toen ook aangegeven dat hij de uitkomsten van die gesprekken heeft beschouwd in het licht van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) die per 25 mei a.s. op die private cross-sectorale gegevensuitwisseling van toepassing is.
Ik concludeer op dit moment niet dat binnen het huidige wettelijke kader onvoldoende fraudebestrijding mogelijk is. In het hiervoor genoemde Algemeen Overleg Criminaliteitsbestrijding op 22 februari jl. heeft de Minister van Justitie en Veiligheid aangegeven dat cross-sectorale gegevensuitwisseling ter bestrijding van fraude – net als binnen het nu nog geldende wettelijke kader van de Wet bescherming persoonsgegevens – ook binnen het kader van de AVG mogelijk blijft. Hierbij geldt als voorwaarde dat de AP daarvoor vergunning heeft verleend.
De AP kan een dergelijke vergunning verlenen, indien de verwerking noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend belang van derden en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet onevenredig wordt geschaad (artikel 33, vijfde lid UAVG). Het tegengaan van fraude kan als een zwaarwegend belang voor onderneming en bedrijf worden aangemerkt. De AP zal vooraf de vergunningaanvraag toetsen op noodzaak en evenredigheid. Daarbij kunnen, zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de UAVG2 reeds is gemeld, onder andere de volgende omstandigheden een rol spelen:
Tijdens de behandeling door uw Kamer van het voorstel voor de UAVG op 8 maart jl. is de motie-Koopmans overgenomen die de regering vraagt uw Kamer binnen een half jaar na inwerkingtreding van de AVG en de UAVG te berichten over de ervaringen met onder andere de privacyaspecten rondom het branchebreed aanleggen van zwarte lijsten van fraudeurs en over haar voornemens inzake de aanpak daarvan, zo nodig door middel van nieuwe wetgeving.4 Ik wacht de ervaringen met betrekking tot de aanvraag van een vergunning bij de AP voor cross-sectorale gegevensuitwisseling tussen private partijen ten behoeve van fraudebestrijding binnen de zogenaamde FraudeInfodesk af. Afhankelijk van deze ervaringen zal zo nodig en mogelijk nieuwe wetgeving kunnen worden overwogen.
Het bericht 'Aanhoudingsverzoeken, wraking, neerleggen verdediging - recht op een eerlijk proces versus misbruik van procesrecht’ |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aanhoudingsverzoeken, wraking, neerleggen verdediging – recht op een eerlijk proces versus misbruik van procesrecht»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal wrakingsverzoeken in strafzaken de laatste tijd toeneemt? Kunt u cijfers geven van het aantal wrakingsverzoeken van de afgelopen jaren?
Uit cijfers van de Raad voor de Rechtspraak blijkt dat het aantal wrakingsverzoeken dat jaarlijks wordt gedaan redelijk stabiel is. Ook het percentage verzoeken dat is gehonoreerd blijft door de jaren heen nagenoeg gelijk.
659
626
620
713
620
606
42
21
25
32
25
16
Deze cijfers zien op wrakingsverzoeken binnen alle rechtsgebieden en betreffen dus niet alleen het strafrecht. Deze kunnen niet worden uitgesplitst.
Klopt het dat advocaten van verdachten vaker de verdediging neerleggen? Kunt u cijfers geven hoe vaak dit is gebeurd de afgelopen jaren? Hoe vaak vindt dit plaats nadat een wrakingsverzoek ongegrond is verklaard? Valt in algemene zin iets te zeggen over de reden waarom de verdediging wordt neergelegd?
In hoeveel zaken jaarlijks de verdediging in een strafzaak wordt neergelegd, is niet als zodanig bekend. Het neerleggen van de verdediging is het gevolg van een afweging in de individuele zaak en gebeurt daarom om zeer diverse redenen. De belangrijkste redenen zijn het niet betalen van de eigen bijdrage of een verschil van inzicht tussen de verdachte en diens raadsman.
Is het voorgekomen dat de vertraging van het strafproces, door een wrakingsverzoek en/of het neerleggen van de verdediging, zo ver oploopt dat de verdachte op vrije voeten komt? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen jaren gebeurd?
De beslissing over het al dan niet laten voortduren van de voorlopige hechtenis berust op een zelfstandige afweging van de rechter, die los staat van een wrakingsverzoek of het neerleggen van de verdediging. Bij het oordeel over de opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis wordt getoetst aan de wettelijke criteria, zoals het bestaan van ernstige bezwaren, en de gronden. De inhoud van deze toetsing wijzigt op zichzelf niet als gevolg van vertraging die ontstaat doordat de verdediging moet worden overgenomen door een andere raadsman.
Tijdsverloop in zijn algemeenheid kan wel een factor spelen bij die toetsing, bijvoorbeeld in het licht van artikel 67a lid 3 Sv. Deze afweging betreft evenwel een correctiegrond waarbij de duur van de voorlopige hechtenis wordt gerelateerd aan de te verwachten vrijheidsstraf.
In de wrakingsprotocollen van de gerechten is bovendien bepaald dat de rechter wiens wraking is verzocht, zich onthoudt van verdere bemoeiingen met de zaak voor zover die uitstel gedogen of door andere rechters kunnen worden verricht. Op deze manier is gewaarborgd dat er altijd tijdig een beslissing wordt genomen over het al dan niet voortzetten van de voorlopige hechtenis.
Hoe zou de rechtbank met lichtzinnige wrakingsverzoeken om kunnen gaan? Is het mogelijk dat de rechtbank deze naast zich neerlegt? Hoe kan vertraging in het strafproces worden voorkomen?
Binnen de huidige wrakingsregeling bestaat al de mogelijkheid om consequenties te verbinden aan oneigenlijk gebruik of misbruik van de wrakingsregeling. De wrakingskamer kan bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen, tenzij nieuwe feiten en omstandigheden worden aangedragen. In geval van misbruik kan zelfs worden bepaald dat een volgend verzoek helemaal niet zal worden behandeld. (artikel 515, vierde lid Wetboek van Strafvordering).
De problematiek die in het door u aangehaalde bericht wordt beschreven is bekend. Uit eerder onderzoek blijkt dat vooral onder rechters het gevoelen bestaat dat daarvan nogal eens sprake is. Zij hebben de indruk dat wraking steeds vaker wordt gebruikt als strategisch middel om de zaak te vertragen of om wraak te nemen op een individuele rechter. Als oneigenlijk gebruik wordt ook aangemerkt de inzet van het wrakingsmiddel als verkapt rechtsmiddel tegen onwelgevallige procedurele beslissingen en tussentijdse inhoudelijke keuzes van de rechter, zoals de beslissing om een bepaalde getuige niet op te roepen. Dit is reeds betrokken bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. In de conceptmemorie van toelichting op het conceptwetsvoorstel inzake Boek 6 (hoofdstuk 2) van het Wetboek van Strafvordering, dat op dit moment in consultatie is, wordt aangetekend dat het onwenselijk is als een oneigenlijk wrakingsverzoek wordt «beloond» met vertraging in de strafzaak. In de literatuur is daarom wel gepleit voor een aanpassing van de wettelijke regeling in die zin dat oneigenlijke verzoeken buiten behandeling kunnen worden gelaten of zonder zitting kunnen worden afgedaan. Een dergelijke voorziening is echter lastig te treffen, aangezien ook een (kennelijk) ongegrond verzoek inhoudelijk moet worden beoordeeld alvorens die conclusie kan worden genomen. Dat ligt anders bij (kennelijk) niet ontvankelijke verzoeken, waarbij het verzoek alleen op de formele vereisten wordt gecontroleerd. De oplossing om het oneigenlijk indienen van wrakingsverzoeken te ontmoedigen moet daarom veeleer worden gezocht in het voortvarend behandelen van het wrakingsverzoek. De rechtspraak heeft dit als zodanig erkend en verschillende organisatorische maatregelen getroffen. Zo zijn er gerechten die – in afwijking van vooraf ingeplande reguliere wrakingszittingen – vooral bij de behandeling van grote strafzaken ad hoc een wrakingskamer bijeenroepen. Binnen de hogere bestuursrechtspraak is dit reeds de gangbare praktijk. Hierdoor kan een wrakingsverzoek vaak binnen enkele uren of soms zelfs sneller worden behandeld.
Het neerleggen van de verdediging is uiteraard onwenselijk voor de voortgang van het strafproces, maar daarbij kan – anders dan bij wrakingsverzoeken – niet (eenvoudig) worden vastgesteld dat sprake is van misbruik van procesrecht. Er kan sprake zijn van een van de onder antwoord 3 gegeven redenen voor het neerleggen van de verdediging. Een sanctie op het neerleggen van de verdediging is daarom niet goed denkbaar.
Voorafgaand aan de totstandkoming van de voorgestelde wrakingsregeling in het wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 6 van het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering, dat thans in consultatie is, hebben expertmeetings plaatsgevonden met de betrokken ketenpartners. Ik zie de consultatieadviezen met belangstelling tegemoet. Ook overigens zal ik dit onderwerp in gesprekken met Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur tegen het licht houden. Daarbij kan ook het neerleggen van de verdediging worden betrokken.
Bent u van mening dat er een regeling moet komen in het strafrecht over misbruik van procesrecht, om ongewenste vertragingstactieken tegen te gaan? Zo nee, welke wettelijke regelingen zijn hierop dan al van toepassing?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid bovenstaande problematiek mee te nemen in de modernisering van het Wetboek van Strafvordering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Arresten van de Hoge Raad in de Valkenburgse zedenzaak |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de arresten van de Hoge Raad d.d. 20 februari 2018 waaruit volgt dat de wet toestaat dat van het zogenaamde «taakstrafverbod» kan worden afgeweken als naast de taakstraf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van slechts één dag wordt opgelegd?1
Ja.
Deelt u het standpunt dat een celstraf van maximaal één dag een wel erg summiere straf is afgezet tegen de inbreuk op de seksuele integriteit van een minderjarige?
De rechter beoordeelt in Nederland welke straf of combinatie van straffen in een individuele zaak wordt opgelegd en doet dat binnen de kaders van de wet. Het past mij niet om over de in een individuele zaak opgelegde straf een oordeel te vellen. Bij de beantwoording van de vragen 3 en 4 ga ik in op de wijze waarop ik eventuele aanpassing van het wettelijk kader in overweging zal nemen.
Kunt u uitleggen wat de meerwaarde van een taakstraf kan zijn bij een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf? Bent u bereid de wet aan te passen in die zin dat een taakstraf niet langer tot de mogelijkheden behoort bij dergelijke ernstige schendingen? Zo ja, wanneer kunnen op dit punt stappen van u worden verwacht?
De taakstraf heeft een belangrijke positie binnen het Nederlandse sanctiestelsel. Voor bepaalde feiten is de taakstraf een effectief alternatief voor bijvoorbeeld een korte gevangenisstraf. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat justitiabelen na een taakstraf minder recidiveren dan na een gevangenisstraf (zie de Factsheet Recidive onder justitiabelen in Nederland (2017–5) van het WODC). Voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven is het opleggen van alleen een taakstraf echter geen adequate bestraffing. Daarom is in 2012 het Wetboek van Strafrecht gewijzigd, waardoor de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstig zeden- of geweldsmisdrijven werden beperkt. Sindsdien staat de wet niet toe dat voor ernstige zeden- of geweldsmisdrijven, zoals omschreven in artikel 22b Sr, een taakstraf wordt opgelegd, tenzij deze wordt gecombineerd met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Daarbij is, zoals ook blijkt uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel (Handelingen TK 2010/2011, nr. 65, item 10, blz. 48), het opleggen van een gevangenisstraf van enkele dagen toegestaan en is de wettelijke minimumduur van de naast een taakstraf op te leggen gevangenisstraf één dag (artikel 10, tweede lid, Sr), zoals de Hoge Raad nu heeft bevestigd.
Hoewel de wet dus toestaat dat naast een taakstraf onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één of enkele dagen wordt opgelegd, kan de vraag worden gesteld of het bestaande wettelijk kader in alle gevallen een adequate bestraffing mogelijk maakt. Bij brief van 22 januari 2018 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over het onderzoeksrapport van de evaluatie van de wetswijziging van 2012 (Kamerstuk 29 279, nr. 404). In het algemeen merken de onderzoekers op dat het OM en de rechters, binnen de ruimte die de wetgever biedt, steeds een nauwgezette afweging maken van strafmodaliteiten en hun werking. Op basis van de bevindingen van de evaluatie doen de onderzoekers een concrete aanbeveling voor aanpassing van het wettelijk kader. De bevindingen worden met relevante actoren in de strafrechtspleging besproken. Ik streef ernaar mijn beleidsreactie op het rapport voor de zomer van 2018 aan de Tweede Kamer te zenden. In die beleidsreactie zal ik ook ingaan op de wenselijkheid van eventuele wijzigingen van artikel 22b Sr.
Zo nee, geeft het arrest u dan wel aanleiding artikel 22b Wetboek van Strafrecht zodanig aan te scherpen dat tenminste een substantiële celstraf opgelegd dient te worden bij een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, zodanig dat niet meer kan worden volstaan met gevangenisstraf van slechts één dag?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel 'Opleggen van huisverbod moet vaker en sneller' |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel met de titel «Opleggen van huisverbod moet vaker en sneller»?1
Ja.
Deelt u de oproep van de burgemeester van Den Haag om vaker een huisverbod op te leggen bij aangetoond huiselijk geweld?
Ik ben met burgemeester Krikke van mening dat het huisverbod een waardevol en effectief bestuursrechtelijk instrument is bij de aanpak van huiselijk geweld. Het is een middel waarmee de burgemeester in een situatie van acute onveiligheid een interventie pleegt, waardoor voor de betrokkenen een adempauze wordt georganiseerd en hulp op gang kan worden gebracht. De kracht van het huisverbod ligt in de combinatie van de inzet van politie en hulpverlening. Ik zie het huisverbod als één van de interventies die bij het herstellen van de veiligheid kan worden ingezet. Het inzetten van het huisverbod is daarmee geen doel op zich maar maakt deel uit van een plan van aanpak (het veiligheidsplan).
Herkent u de observatie van Marjone Steketee (hoogleraar geweld in gezinnen, Erasmus Universiteit Rotterdam), dat passende hulpverlening niet goed van de grond komt bij meldingen van huiselijk geweld? Zo ja, welke obstakels zijn er volgens u en wat kunt u eraan doen om te zorgen dat gemeentes deze wegnemen?
Er is geen landelijk beeld, maar ik herken de signalen dat het niet altijd lukt om na het opleggen van een huisverbod passende hulp te organiseren. Dit voorjaar lanceer ik samen met mijn collega Dekker (rechtsbescherming) en de VNG een programma voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, waarin hieraan aandacht wordt besteed.
Hoe vaak wordt een tijdelijk huisverbod verlengd, omdat de hulpverlening niet of onvoldoende van de grond komt?
Het huisverbod kan op basis van de Wet tijdelijk huisverbod enkel bij dreiging van gevaar, of het ernstig vermoeden daarvan worden verlengd. Als hulpverlening echter niet of onvoldoende van de grond is gekomen in de 10 dagen dat het huisverbod geldt, kan het zo zijn dat de risicotaxatie uitwijst dat er nog steeds dreiging van gevaar is of een ernstig vermoeden daarvan. Dit laatste is dan de grond om het huisverbod te verlengen2. Het huisverbod mag dus niet worden verlengd enkel omdat de hulpverlening niet of onvoldoende van de grond is gekomen. Er zijn hierover daarom geen cijfers beschikbaar.
Deelt u de mening dat politie, justitie en hulpverlening in staat moeten zijn om de gegevens over een gezin veilig met elkaar te delen om de meest passende aanpak bij huiselijk geweld in te zetten? Herkent u de constatering dat dit vaak pas bij ernstige escalatie van huiselijk geweld wordt toegestaan? Zo ja, wat kunt u doen om eerder veilige gegevensuitwisseling mogelijk te maken?
Het is belangrijk dat politie, justitie en hulpverlening, binnen de wettelijke kaders, de gegevens met elkaar delen. Ik herken de constatering niet dat dit pas bij ernstige escalatie van huiselijk geweld is toegestaan. Er wordt op dit moment intensief gewerkt aan een verbeterde samenwerking tussen politie, Veilig Thuis en het Openbaar Ministerie, mede gericht op een verbetering van de onderlinge gegevensuitwisseling. Binnen de huidige wettelijke kaders is immers informatiedeling mogelijk. Het resultaat van deze inspanningen is een forse stap richting duurzame kwaliteitsverbetering in de onderlinge samenwerking.
In hoeverre speelt het medisch beroepsgeheim een rol bij het uitwisselen van gegevens bij signalen of meldingen van huiselijk geweld?
Iedere beroepskracht met een beroepsgeheim of een andere zwijgplicht heeft het wettelijk recht om, zo nodig zonder toestemming van (de ouders van) hun cliënt, vermoedens van kindermishandeling of huiselijk geweld, bij Veilig Thuis te melden. De vijf stappen in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling ondersteunen professionals bij de te nemen stappen (inclusief het delen van gegevens) bij vermoedens van kindermishandeling of huiselijk geweld.
Welke aanvullende instrumenten zijn nodig voor politie en hulpverleners opdat zij huiselijk geweld kunnen helpen voorkomen en bestrijden?
Zoals gezegd zie ik het huisverbod als één van de instrumenten die bij het herstellen van veiligheid worden ingezet. Andere instrumenten die reeds beschikbaar zijn, zijn onder meer de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen en het strafrecht. Ook het onder vraag 3 aangekondigde programma draagt bij aan het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld.
De verhaalspositie van het MKB bij onbetwiste geldvorderingen |
|
Foort van Oosten (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de op 1 juli 2016 in werking getreden wetgeving in België die ondernemingen de mogelijkheid biedt om hun onbetwiste vorderingen op andere ondernemingen zonder de tussenkomst van de rechtbank in te vorderen?
Ja
Zou ook in Nederland dergelijke regelgeving toegevoegde waarde kunnen hebben bij in te vorderen schulden die een onbetwist karakter hebben, maar nu wel een verplichte gang naar de rechter verlangen met bijbehorende (juridische) kosten?
De Belgische procedure Invordering van Onbetwiste Schulden (hierna: IOS-procedure) verloopt in vier fasen: 1) de aanmaning door de gerechtsdeurwaarder, 2) de reactie van de schuldenaar uiterlijk binnen een maand, 3) bij het uitblijven van een reactie: het opmaken van een proces-verbaal door de gerechtsdeurwaarder acht dagen na het verstrijken van de termijn van een maand en 4) de registratie van het proces-verbaal in het Centraal register voor de invordering van onbetwiste schulden en de toevoeging van een formulier van tenuitvoerlegging, waardoor het proces-verbaal een titel tot tenuitvoerlegging krijgt. De IOS-procedure is in juli 2016 in werking getreden en staat alleen open voor vorderingen in zogenaamde business to business-relaties.
De meerwaarde van een dergelijke procedure voor Nederland is niet zonder meer duidelijk. Zo is niet te zeggen of een Nederlandse variant van de IOS-procedure zal voorzien in een snellere procedure. In Nederland worden verstekzaken bij de kantonrechter gemiddeld binnen een maand afgehandeld, terwijl de duur van de IOS-procedure een maand en acht dagen kan bedragen.1 Bovendien dient bij betwisting alsnog een normale gerechtelijke procedure te worden gestart, waardoor de duur verder op loopt. Verder constateer ik dat niet duidelijk is in hoeverre deze procedure – geheel buiten de rechter om – voldoende rechtsbescherming biedt. De rechtsstatelijke waarborging van buitengerechtelijke geschiloplossingsmethoden zoals arbitrage en bindend advies, is – zo bleek ook in een recentelijk gepubliceerd rapport over dit onderwerp – onder meer gelegen in het gegeven dat men voor een titel voor tenuitvoerlegging naar de rechter moet.2
Ik kan me, ten slotte, voorstellen dat een Nederlandse variant van de IOS-procedure voor zowel de schuldeiser als de schuldenaar goedkoper zou kunnen zijn. Vanwege de hoogte van de griffierechten zou dit met name kunnen gelden voor vorderingen tussen € 500 en € 12.500. Tijdens de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid op 29 november 2017 heb ik een onderzoek toegezegd naar de verschillende scenario’s voor het verlagen van de griffierechten voor mkb-ers en de (financiële) gevolgen hiervan. Hierover bericht ik u uiterlijk eind maart.
Hoe vaak worden nu in zogenaamde «business-to-business» relaties verstekvonnissen gewezen terzake onbetwiste vorderingen?
Mij zijn geen precieze gegevens bekend over het aantal verstekvonnissen ten aanzien van onbetwiste vorderingen in business to business-relaties. Uit gegevens afkomstig van de Rechtspraak blijkt dat ongeveer 70% van het totaal aantal afdoeningen van de kantonrechter bestaat uit verstekvonnissen. Het gaat hierbij om onbetwiste vorderingen in alle soorten relaties, waaronder ook business to business-relaties.
Welke meerwaarde zou een met België vergelijkbare constructie voor Nederland kunnen hebben als het gaat om het versterken van de verhaalspositie van het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Als gezegd is de meerwaarde van de invoering van een Nederlandse variant van de IOS-procedure niet op voorhand duidelijk. Naast de eerder genoemde punten (zie de beantwoording van vraag 2), is niet inzichtelijk in hoeverre de IOS-procedure in België heeft geleid tot het daadwerkelijk verkleinen van het aantal oninbare vorderingen. Mij is dan ook niet bekend in hoeverre deze wetgeving heeft geleid tot het versterken van de verhaalspositie van het midden- en kleinbedrijf (mkb).
In hoeverre zou dit systeem ook een ontlasting voor de rechterlijke macht kunnen zijn, omdat de aandacht dan geheel gericht kan worden op de behandeling van zaken waar een inhoudelijk geschil partijen verdeeld houdt?
Gelet op hetgeen in antwoord 3 is vermeld, is het lastig te voorspellen of een dergelijke regeling tot een ontlasting van de rechterlijke macht zou leiden. Daar komt bij dat de Rechtspraak gefinancierd wordt op basis van het aantal zaken (een p x q financiering). Een afname van het aantal zaken bij de Rechtspraak (de «q») zal leiden tot minder financiële middelen. Dat betekent dat een afname van het aantal zaken op langere termijn vermoedelijk niet tot een ontlasting van rechters en het overige personeel zal leiden.
Is ook denkbaar dat met dergelijke regelgeving de positie van de debiteur verbetert in die zin dat zijn schuldenpositie niet langer verhoogd wordt door een proceskostenveroordeling? Zo nee, waarom niet?
Het is nog niet inzichtelijk wat precies de effecten van de wet zijn, nu de wet pas recentelijk in werking is getreden. Relevant in dit verband is dat de kosten in de Belgische IOS-procedure laag zijn gehouden, onder meer omdat er geen registratiekosten per akte mogen worden gerekend en de advocaat geen recht heeft op een «rechtsplegingsvergoeding». Bij betwisting van de vordering kan de positie van de schuldenaar verslechteren, nu de kosten van de IOS-procedure (bij een veroordelend vonnis) in aanvulling op de kosten van de gerechtelijke procedure komen.
Wat zijn de effecten voor juridische dienstverleners in het Nederlandse stelsel indien dit systeem hier zou worden geïntroduceerd? Kunnen ook anderen dan advocaten of deurwaarders hierbij een rol spelen?
De effecten voor de juridische dienstverleners (waaronder de eventuele betrokkenheid van anderen dan advocaten en deurwaarders) zijn niet inzichtelijk. Wel is duidelijk dat voor de gerechtsdeurwaarders zal gelden dat zij een grotere rol krijgen bij de afhandeling van onbetwiste vorderingen.
Bent u bereid een nadere verkenning te doen naar de mogelijke voordelen van de recente Belgische wetgeving voor het Nederlandse rechtsstelsel en de verhaalspositie van het mkb? Zo ja, wanneer mogen we de uitkomsten van die verkenning verwachten? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen stelt u dan voor cq. werkt u uit als het gaat om het versterken van de verhaalspositie van het mkb?
Ik ben graag bereid een nadere verkenning te doen naar de mogelijke voordelen van de Belgische wetgeving voor het Nederlandse rechtsstelsel en de verhaalspositie van het mkb. Een eerste oriëntatie leerde mij wel dat de ervaringen in België tot dusver zeer wisselend zijn. Ook is nog niet inzichtelijk wat nu precies de effecten van de wet zijn, wat niet vreemd is, nu de wet pas recentelijk in werking is getreden. Ik volg de ontwikkelingen in België en zal de verkenning van de mogelijke voordelen van de Belgische wetgeving uitvoeren als er meer zicht is op de werking van de wet. In aanvulling daarop merk ik op dat de Europese procedure voor geringe vorderingen onlangs is gewijzigd: sinds juli 2017 staat deze procedure open voor (grensoverschrijdende) geschillen tot een waarde van € 5.000 in plaats van € 2.000. Mogelijk draagt deze wijziging bij aan de versterking van de verhaalspositie van het mkb. Ook voor deze wijziging geldt echter dat de wijziging te recent is om de effecten te kunnen overzien.
Het bericht ‘Bajesbewaker bedreigd’ |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bajesbewaker bedreigd»?1
Ja.
Kunt op ophelderen wat er precies op 17 januari jl. heeft plaatsgevonden bij de gevangenis in Alphen aan den Rijn?
Op woensdag 17 januari 2018, omstreeks 16:30 uur, is een anonieme telefonische melding bij de meldkamer van de locatie Maatschapslaan van de penitentiaire inrichting Alphen aan de Rijn (PI Alphen) binnengekomen. De anonieme beller dreigde dat het personeel bij het verlaten van de inrichting met een automatisch machinegeweer zou worden beschoten. De telefonische dreigmelding vond plaats nadat alle gedetineerden op cel waren ingesloten. De politie is onverwijld op de hoogte gesteld en was snel ter plaatse. De politie heeft met behulp van een helikopter in de omgeving gezocht naar verdachte personen en omstandigheden, alvorens het signaal «veilig» af te geven. Op het parkeerterrein van de locatie Eikenlaan signaleerde de politie een verdacht persoon in een voertuig, maar na aanhouding van de persoon bleek er geen verband te bestaan met de melding.
Was de veiligheid van het personeel op enig moment in het geding? Heeft communicatie door gedetineerden met de buitenwereld plaatsgevonden? Zo ja, hoe?
Nee, de veiligheid van het personeel was op geen moment in het geding. Meteen na de anonieme telefonische melding zijn de toegangsdeuren van beide locaties van de PI Alphen gesloten om de veiligheid van het personeel en de bezoekers te kunnen garanderen. Nadat de politie had verklaard dat het veilig was, zijn de toegangsdeuren weer geopend. Communicatie door gedetineerden met de buitenwereld heeft niet plaatsgevonden omdat alle gedetineerden op hun cel waren ingesloten.
Welke maatregelen treft u om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen en het personeel te beschermen?
Anonieme telefonische bedreigingen kunnen niet voorkomen worden. Omdat de veiligheid bij DJI altijd voorop staat, neemt DJI voor de afhandeling van incidenten protocollen in acht. Bij incidenten van dit kaliber worden alle gedetineerden altijd ingesloten en hulpdiensten geïnformeerd. Hulpdiensten schatten de situatie in en nemen besluiten die de veiligheid van het personeel, bezoekers en ook gedetineerden moeten waarborgen. Op het incident is door zowel DJI als de politie adequaat gereageerd.
Kunt u al aangeven wat de effecten zijn in het tegengaan van smokkel door gebruik te maken van innovatieve maatregelen zoals bijvoorbeeld security scans, gsm-stoorzenders of anti-drone technologie? Zo nee, wanneer kan de inzet van dit soort apparatuur worden verwacht?
Zoals aangegeven in mijn brief van 22 november 2017 wordt onderzocht of andere toegangscontrole-apparatuur (zoals security scanners) contrabande effectiever kan detecteren.2 Ik zal uw Kamer voor de zomer 2018 deze verkenning doen toekomen.
De Nieuwsuurreportage ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de reportage «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit» in Nieuwsuur uitgezonden op 21 januari 2018?
Ja.
Herkent u de specifieke problematiek rondom een deel van de Roma-gezinnen met kinderen waar verwaarlozing, schoolverzuim, uithuwelijking en criminele activiteiten een beduidende rol spelen? Welke inzet pleegt u om deze multi-problematiek aan te pakken en de kinderen te bescherming tegen uitbuiting?
Er is kennis over deze problematiek opgedaan in het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen en in het project 13Oceans. In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik u geïnformeerd over het vervolg hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Heeft u inzicht in het aantal kinderen met een Roma-achtergrond dat wordt uitgebuit bij criminele activiteiten?
Hiertoe verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
In welke gemeentes in Nederland speelt de genoemde problematiek? Wordt in al deze gemeentes intussen gewerkt volgens de aanbevelingen uit het rapport «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma-achtergrond»?1 Zo nee, wat is daarvan de reden?
In de gemeenten Veldhoven, Nieuwegein, Ede, Lelystad, Capelle aan den IJssel, Enschede, Utrecht, Den Bosch en Gilze en Rijen is de problematiek bij een aantal gezinnen geconstateerd. Gemeenten kunnen de aanbevelingen van het rapport genaamd «De oogst van negen keer proeftuinen»2 benutten. De deelnemende gemeenten die de genoemde aanbevelingen blijvend hebben overgenomen zijn Veldhoven en Lelystad. Deze gemeenten hebben vanaf de start van de aanpak lokaal-bestuurlijke steun ontvangen waardoor zij de aanbevelingen hebben kunnen door ontwikkelen. Er zijn verschillende redenen waarom de andere gemeenten de aanbevelingen hebben losgelaten. Bij een gemeente verviel de noodzaak of het zicht op de problematiek, bij een ander verwaterde de aanbevelingen door onvoldoende bestuurlijke steun. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) is een landelijk adviseur multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond aangesteld die de op dit terrein vergaarde kennis actief onder de aandacht brengt bij professionals en gemeenten.
Wat is nodig om de informatie-uitwisseling over risicogezinnen tussen gemeentes te bevorderen? In hoeverre moet de informatie-uitwisseling met het buitenland versterkt worden, bijvoorbeeld met landen als Bulgarije en Roemenië?
Ik verwijs u voor een nadere toelichting over de ketenbrede (zorg- en strafrechtketen) aanpak naar de Kamerbrief over de afronding van het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen3 en de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Indien bij de opsporing van mensenhandel sprake blijkt te zijn van verbanden met een ander land, wordt samenwerking gezocht. In sommige gevallen wordt ook een gezamenlijk internationaal onderzoeksteam (Joint Investigation Team) opgezet, zoals bij het onderzoek 13Oceans is gebeurd met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Opsporingsinformatie over mensenhandel wordt gedeeld binnen het project EMPACT THB. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Hoe wordt voorkomen dat door bijvoorbeeld handelingsverlegenheid door (overheids-)instanties zgn. multi-probleem gezinnen met een Roma-achtergrond soms jarenlang normafwijkend gedrag kunnen vertonen zonder dat zij daarvan de consequenties ondervinden? Is het voorgekomen dat kinderen uit huis geplaatst zijn, dan wel dat op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind? Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden hiervan geven?
Het is belangrijk dat overheidsinstanties adequaat optreden tegen normafwijkend gedrag, zoals schoolverzuim, criminaliteit en overlast. Handelingsverlegenheid kan voortkomen uit de complexiteit van de doelgroep met soms schrijnende problematiek op meerdere leefgebieden, gebrek aan intrinsieke motivatie bij de doelgroep, criminele factoren, mobiliteit van de minderjarigen binnen en buiten de landsgrenzen en de verwachtingen uit de gemeenschap in relatie tot het gezinssysteem. Een complexe ketensamenwerking tussen de strafketen en zorgketen (onderwijs en participatie en dergelijke), een sterke informatiepositie, heldere regie en bevlogen professionals die voor langere periode inzetten op deze doelgroep zijn noodzakelijk om normafwijkend gedrag aan te pakken.
In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik aangegeven hoe wordt ingezet op het vergroten van de expertise en handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders.
Omdat kinderen bij de RvdK niet worden geregistreerd op etniciteit, kan ik niet aangeven of en hoe vaak Roma kinderen uit huis zijn geplaatst dan wel op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), kan, als de ontwikkeling van een minderjarige ernstig in gevaar is, door de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel worden opgelegd.
In hoeverre werken uw ministeries volgens de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport? Welke maatregelen zet u in om te voorkomen dat kinderen worden uitgebuit en van generatie op generatie in de criminaliteit in worden geduwd, temeer nu eind 2016 het programma aanpak uitbuiting Roma-kinderen is afgerond?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Welk ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van een integrale Rijksbrede aanpak? Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ondersteunende rol voor kennisuitwisseling tussen gemeentes? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid trekken gezamenlijk op bij de aanpak van (multi)problemen in Roma gezinnen en faciliteren gemeenten en professionals bij het aanpakken van deze problematiek.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondersteunt gemeenten in het kader van het brede jeugdbeleid. De kennisinstituten Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Movisie, die gefinancierd worden door het ministerie VWS, vervullen een rol bij het verzamelen, verrijken en delen van kennis. Een ander voorbeeld is het ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd (2015–2020). ZonMw zet zich er voor in dat de kennis voor álle gemeenten beschikbaar komt.
De strijd tegen seksuele uitbuiting van minderjarigen |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de diverse (media)berichten van 9 januari 2018 over de inzet van onder meer Terre des Hommes, Fier en het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel om pedoseksuelen te ontmaskeren die op zoek zijn naar (webcam)seks met kinderen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat seksuele uitbuiting van minderjarige puberjongens nauwelijks «op de kaart» staat? Is dit waar? Welke inzet pleegt u c.q. wat gaat u doen om (seksueel) misbruik van deze doelgroep tegen te gaan?
Omdat er een behoefte bestaat aan meer zicht op de problematiek van seksuele uitbuiting bij jongens, heeft onderzoeksbureau Regioplan hier samen met Shop (hulpverlener voor sekswerkers en slachtoffers van mensenhandel) in 2016 in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek is op 8 mei 2017 naar uw Kamer verzonden.2 Het onderzoek was gericht op jongensslachtoffers van seksuele uitbuiting en mensenhandel in de leeftijd tot 23 jaar. Uit het onderzoek is gebleken dat de onderzoekers veel moeite hebben moeten doen om jongensslachtoffers te vinden. Dit komt omdat deze problematiek, meer nog dan bij meisjes het geval is, onzichtbaar lijkt te zijn.
Uit het onderzoek is gebleken dat professionals bij meisjes eerder alert zijn op seksueel grensoverschrijdend gedrag dan bij jongens. Seksueel gedrag wordt bij jongens minder snel als grensoverschrijdend gezien, waardoor slachtofferschap bij jongens minder snel wordt herkend. Stereotype beelden over genderrollen zijn hiervoor een belangrijke oorzaak. Daar komt bij dat jongens zichzelf ook niet snel als slachtoffer zien. Uit het onderzoek is gebleken dat het creëren van bekendheid voor deze doelgroep van belang is. Om deze reden is er vorig jaar op initiatief van het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd met professionals uit de zorg, politie en OM om de uitkomsten van dit onderzoek te delen en te bespreken wat er verder nodig is om deze problematiek goed aan te pakken en jongens de juiste hulp en ondersteuning te bieden. Een belangrijke conclusie van deze bijeenkomst was dat er moet worden geïnvesteerd in kennisoverdracht over signalering, opsporing en zorgverlening. Om de problematiek goed in zicht te krijgen en zo de opsporing en hulpverlening te verbeteren, is een outreachende aanpak in de regio’s en gemeenten noodzakelijk. Dit betekent dat er actief ingezet moet worden op het leggen van contact met de doelgroep, het onderzoeken van de vragen en het verwijzen van de doelgroep naar vormen van hulpverlening. In het kader van de aanpak van mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van jongens valt, wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak om de brede aanpak te versterken. In de gesprekken die in dit kader met partijen uit het veld gevoerd worden, zal bekeken worden welke aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om misbruik van jongeren in de prostitutie (zowel jongens als meisjes) tegen te gaan en beter zicht te krijgen op deze problematiek.
In hoeverre deelt u de zorgen van genoemde organisaties dat misschien wel duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden? Neemt dit aantal toe? Zo ja, hoe verklaart zich dat? En -belangrijker nog – wat gaat u hier tegen doen?
Volgens cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) zijn er in 2016 in totaal drie minderjarige jongens gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Daarnaast zijn er nog eens tien jongens in de leeftijd van 18 t/m 22 jaren gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Het totaal aantal mannen dat in 2016 is gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting was 38, terwijl in 2012 dit aantal nog op 46 lag. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens is dus geen duidelijke stijging van het aantal slachtoffers van seksuele uitbuiting zichtbaar. Hoewel aangenomen kan worden dat lang niet alle gevallen bekend zijn, herken ik daarom het beeld dat duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden niet.
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 4, is er vorig jaar vanuit het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd om meer kennis en bewustwording te genereren over jongens die slachtoffer worden van seksuele uitbuiting.
In hoeverre hebben organisatie als jeugdzorg en de politie in voldoende mate zicht op jongensprostitutie?
Zie antwoord vraag 2.
Staat het een organisatie als jeugdzorg vrij informatie met de politie te delen in het kader van opsporing en vervolging van volwassenen die minderjarigen seksueel misbruiken? Zijn beperkingen in informatiedeling weggenomen?
Op zorgprofessionals van jeugdhulpinstellingen rust het zogenaamde beroepsgeheim. Hetgeen een jeugdige cq. slachtoffer met een zorgprofessional in vertrouwen bespreekt, dient dan ook vertrouwelijk te blijven. Het delen van informatie of persoonsgegevens van een jeugdige met de politie of het OM mag dus niet zonder meer. De geheimhoudingsplicht kan echter doorbroken worden indien de jeugdige toestemming heeft verleend informatie over hem of haar aan derden te verstrekken (of in het geval van een minderjarige onder de 16 jaren, indien de ouders/voogd toestemming hebben gegeven).
De zorgprofessional kan echter ook, ingeval er geen toestemming wordt verleend, bij conflict van plichten alsnog informatie delen. In een dergelijk geval zal het doorbreken van het beroepsgeheim en het delen van informatie altijd gericht moeten zijn op het afwenden van ernstige schade voor de betrokken jeugdige of een ander en moet vrijwel zeker zijn dat die schade door de doorbreking van het beroepsgeheim kan worden voorkomen of beperkt. Voorts kan er sprake zijn van een meldrecht. Dit doet zich voor bij acuut gevaar voor de veiligheid of het leven van een kind in het geval van huiselijk geweld of als er acuut gevaar dreigt voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van een volwassene. In een dergelijk geval moet de zorgprofessional onmiddellijk contact opnemen met de politie.
Gelet op het voorgaande is het van belang dat jeugdhulpinstellingen en politie elkaar goed weten te vinden. In de Handreiking «Hoe zorg je voor goede samenwerking met politie en OM» voor jeugdhulpinstellingen zijn tips opgenomen voor een goede samenwerking met de politie.3
Daarnaast is het van belang dat slachtoffers zelf aangifte doen. Jeugdhulpmedewerkers kunnen hier een belangrijke informerende rol in spelen. Ook hier is aandacht aan besteed in de hiervoor genoemde handreiking.
Wordt het gegeven de omvang van het probleem en de toenemende digitalisering niet tijd dat u een actieplan opzet om misbruik van kinderen tegen te gaan? Bent u hiertoe bereid? Wat mogen we in dit kader van u verwachten? Hoe betrekt u hier organisaties als jeugdzorg en de politie bij? Indien u hiertoe onverhoopt niet bereid bent, kunt u aangeven waarom u meent dat hier geen reden toe zou zijn?
Zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 2 en 4, wordt er momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 november 20174 is aangekondigd dat hierin ook specifiek aandacht zal worden besteed aan minderjarige slachtoffers. Dit plan van aanpak wordt samen met de Ministeries van VWS, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontwikkeld. Hierbij wordt ook een groot aantal partijen van buiten de rijksoverheid betrokken. Naast politie en Jeugdzorg, gaat het daarbij in ieder geval om de (overige) leden van de taskforce Mensenhandel en verschillende NGO’s en opvanginstellingen voor slachtoffers. Er wordt naar gestreefd dit plan van aanpak dit voorjaar aan uw Kamer te sturen.
De toenemende digitalisering heeft niet alleen invloed op seksuele uitbuiting en mensenhandel maar ook op seksueel misbruik en kinderporno. Ik heb uw Kamer bij brief van 7 februari jl.5 geïnformeerd over een hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik. In deze aanpak worden zowel publiek-private als preventieve acties toegevoegd aan de bestaande strafrechtelijke aanpak. Bij de vormgeving en uitvoering van die aanpak is de politie (evenals het OM) direct betrokken.
Bent u bereid Terre des Hommes te steunen bij de inzet van een al dan niet virtuele lokpuber om zo mannen op te sporen die minderjarigen de prostitutie in duwen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Zijn overigens de eventuele juridische beletselen ten aanzien van deze inzet inmiddels weggenomen? Zo nee, welke inspanning mag op dit punt van u worden verwacht?
Bij de inzet van een lokpuber door Terre des Hommes is geen sprake van een opsporingsmiddel dat door of vanwege politie of justitie wordt ingezet. De opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten zijn taken voor politie, bijzondere opsporingsdiensten en het OM. Opsporingsambtenaren zijn voor de opsporing van strafbare feiten opgeleid. De opsporing en vervolging dient met waarborgen omkleed te zijn en is aan wettelijke regels gebonden om burgers te beschermen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op hun recht op privacy en het recht op een eerlijk proces. Opsporingsambtenaren zijn onder voorwaarden bevoegd tot het inzetten van lokmiddelen. Als iemand door het gebruik van lokmiddelen is bewogen tot anders handelen dan waarop zijn opzet reeds is gericht (Tallon-criterium), is sprake van ongeoorloofde uitlokking en onrechtmatig verkregen bewijs.
In het verleden heeft het OM zo’n 20 zaken aangeleverd gekregen van Terre des Hommes waarbij gebruik was gemaakt van een virtuele kindcreatie om in contact te komen met mensen die via de webcam deze kindcreatie seksuele handelingen wilden laten verrichten. In geen van de zaken kon vervolging worden ingesteld, omdat telkens sprake was van ongeoorloofde uitlokking, onrechtmatig verkregen bewijs of in strafrechtelijke procedures onbruikbaar bewijs.
Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief politie van 20 december 20176, zullen politie en OM dit jaar een aantal proeftuinen starten in het kader van de versterking van de opsporing, waarbij ook de mogelijkheden en rechtsstatelijke grenzen van het betrekken van burgers nader worden verkend.
Voor zover politie en OM momenteel juridische beletselen ervaren bij de inzet van een lokpuber bij de opsporing van misdrijven als grooming en verleiding van een minderjarige, omdat in de rechtspraak is geoordeeld dat een verdachte die contact heeft met een persoon die in werkelijkheid zestien jaar of ouder is niet strafbaar is op grond van de huidige delictsomschrijvingen, worden deze opgelost in het Wetsvoorstel computercriminaliteit III7, dat op dit moment bij de Eerste Kamer aanhangig is. Indien in de toekomst in de opsporingspraktijk gebruik gemaakt gaat worden van bewegende animaties, zal dan ook de grens van geoorloofde uitlokking in acht moeten worden genomen.
Op welke opvolging door politie en Openbaar Ministerie mag door de kinderrechtenorganisaties worden gerekend bij het delen van aangetroffen informatie? Worden mensenhandelaren en klanten van minderjarigen nadien ook opgespoord en vervolgd?
(Vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen kunnen te allen tijde worden gemeld bij de politie. Dit geldt zowel voor meldingen van burgers als voor informatie van kinderrechtenorganisaties. Mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van minderjarigen, is een ernstig strafbaar feit dat de voortdurende aandacht heeft van politie en OM. Indien er een concreet vermoeden bestaat dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden gepleegd, zal hiernaar door politie en OM strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. De afgelopen jaren zijn er veel klanten van minderjarige prostituées met succes vervolgd door het OM, zoals in de Valkenburgse zedenzaken en de Schiedammer zedenzaken.8 Ook kan er anoniem gemeld worden via Meld Misdaad Anoniem. Meld Misdaad Anoniem zet de meldingen door naar de politie. Tot slot kan ook contact worden opgenomen met de helpdesk van het Coördinatiecentrum Mensenhandel (hierna: CoMensha). Dit kan bijvoorbeeld voor hulpverleners een laagdrempelige eerste stap zijn indien zij vermoedens hebben dat er sprake is van seksuele uitbuiting. De adviseurs van CoMensha kunnen advies geven over de te volgen stappen.
Welke (specialistische) hulp is aanwezig voor de jongens en meisjes die slachtoffer zijn van seksueel geweld en seksuele uitbuiting? Is deze hulp toereikend? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om hier een verbetering te bewerkstelligen?
Voor minderjarige vrouwelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting (loverboyproblematiek) zijn er diverse (specialistische) opvangmogelijkheden. Gemeenten zijn hier met de decentralisatie van de jeugdhulp verantwoordelijk voor. Door de Commissie Azough is alle kennis over specialistische opvang vergaard en aan de jeugdhulpinstellingen beschikbaar gesteld. Dit heeft ertoe geleid dat naast de twee hulpaanbieders die opgenomen zijn in het landelijk transitiearrangement jeugd ook andere jeugdhulpaanbieders werken aan een specifiek aanbod voor slachtoffers van loverboys. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (i.o.) is in 2017 gestart met het onderzoeken van jeugdhulpaanbieders die gespecialiseerde residentiële jeugdhulp bieden aan vermoedelijke en werkelijke slachtoffers van loverboys. Tijdens deze inspectie wordt getoetst aan het kwaliteitskader Verantwoorde hulp bij jeugd en wordt nagegaan in hoeverre de kernelementen uit het kwaliteitskader van de Commissie Azough aantoonbaar aanwezig zijn binnen de geboden hulp. Het rapport van de inspectie verschijnt naar verwachting in het voorjaar.
Het behandelaanbod voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting is beperkter dan voor meisjes. In zes steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Delft, Tilburg en Zwolle) wordt opvang aangeboden aan mannen die slachtoffer zijn van geweld in afhankelijkheidsrelaties. De doelgroep bestaat uit mannen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, van eergerelateerd geweld of van mensenhandel. Voor meerderjarige buitenlandse slachtoffers in de bedenktijd is er de Categorale Opvang voor Slachtoffers van mensenhandel (hierna: COSM). De COSM wordt uitgevoerd door drie instellingen. Mannelijke slachtoffers worden in één van die drie instellingen opgevangen.
Zoals eerder genoemd in het antwoord op de vragen 2 en 4 heeft Regioplan onderzoek gedaan naar jongens die slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting en het zorgaanbod voor deze slachtoffers. Reguliere voorzieningen zoals de jeugdhulpvoorzieningen bieden opvang en begeleiding aan jongeren met allerhande problematiek, waaronder jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting. In sommige regio’s bieden organisaties voor maatschappelijke opvang en Prostitutie Maatschappelijk Werk ook hulp aan deze jongens. Fier! heeft aangekondigd in 2018 te willen starten met opvang- en behandelgroepen voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting.
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid hebben een ronde langs meerdere gemeenten gedaan om de verschillende aanpakken en knelpunten op te halen rondom loverboyproblematiek. Tijdens gesprekken met hulpverleners is naar voren gekomen dat de aandacht voor jongensslachtoffers toeneemt. Het onderzoek naar jongensprostitutie in de regio Eindhoven door welzijnsorganisatie Lumens is hier een goed voorbeeld van.
Waar en hoe kunnen (vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen worden gemeld? Tot welke actie leidt dit?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is overigens de stand van zaken van de reeds aangekondigde modernisering van de zedenwetgeving? Doet u de toezegging van uw ambtsvoorganger gestand dat nog begin dit jaar het wetsvoorstel in consultatie wordt gegeven?
Bij brief van 2 februari 20189 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bijgestelde tijdpad van de modernisering van de zedenwetgeving. Gelet op het feit dat het deskundigenoverleg over het wetsvoorstel nog gaande is en in het voorjaar van 2018 wordt afgerond, zal naar verwachting rond de zomer van 2018 een wetsvoorstel tot modernisering van de zedenwetgeving in consultatie kunnen worden gegeven.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg (aanpak) Kinderporno en kindermisbruik op 15 februari aanstaande?
Ja.
Het bericht 'Lage straf door trage rechtsgang' |
|
Foort van Oosten (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u vandaag ook het artikel «Lage straf door trage rechtsgang» gelezen?1
Ja
Bent u ook zeer ontstemd over de berichtgeving dat een groot aantal veroordeelden van soms ernstige (zeden)zaken korting op de straf hebben gekregen omdat de zaak te lang op zich liet wachten? Klopt de berichtgeving? Is het inderdaad waar dat tientallen verdachten van (zeer) ernstige zaken en honderden verdachten die zich voor de kanton-, politierechter moesten verantwoorden korting in de duur van straf hebben gekregen, omdat de behandeling van de zaak te lang op zich liet wachten? Wat vindt u hiervan?
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak afhankelijk is van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.1 Indien de behandelingsduur de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschrijdt, kan dit leiden tot strafvermindering. Strafvermindering als gevolg van tijdsverloop is echter geen automatisme.
Zoals het Dagblad van het Noorden heeft bericht zijn in zaken lagere straffen opgelegd door vertraging bij de behandeling van de zaken door OM en rechtbank. Deze vertraging wordt veroorzaakt door zowel gebrek aan zittingscapaciteit als capaciteitsgebrek bij andere bij de strafrechtspleging betrokken instanties. Ik deel de negatieve gevoelens hierover.
De rechtbank en het OM houden geen registratie bij van overschrijdingen van de redelijke termijn en welke gevolgen daaraan zijn verbonden. Over het aantal zaken heb ik dan ook geen informatie.
Wat verklaart het trage verloop van deze strafzaken? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te veranderen? Hoe gaat u voorkomen dat soms meer dan twee jaar verstrijkt tussen de aanhouding van de verdachte en de veroordeling? Hoe valt dit uit te leggen aan het slachtoffer of de samenleving?
Vertraging in het verloop van strafzaken kan meerdere oorzaken hebben. Te denken valt aan onderzoekwensen van de verdediging die worden gehonoreerd, onderzoek dat laat op gang komt in verband met forensische bevindingen, rapportages die niet tijdig voltooid zijn. Een tekort aan rechters kan ook een oorzaak zijn.
Het is van groot belang voor de geloofwaardigheid van de strafrechtketen dat slachtoffers en daders snel en adequaat duidelijkheid krijgen over de uitkomst van de strafzaak en de samenleving kan vertrouwen op de rechtvaardigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging. Er lopen diverse trajecten binnen de strafrechtketen die (mede) tot doel hebben om de doorlooptijden te verkorten. Een aantal hiervan is toegelicht in de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 16 december 20162. Daarnaast heeft het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) van de strafrechtketen het initiatief genomen voor een maatschappelijk ambitietraject3. In het kader van dit traject heeft het BKB besloten om (onder meer) de prioriteit te leggen bij het – ook in het regeerakkoord benoemde – thema doorlooptijden. Wij informeren uw Kamer nader over de aanpak in de eerste helft van 2018.
Bij het OM zijn en worden maatregelen getroffen om de doorlooptijden te verkorten. Allereerst kan gewezen worden op de werkwijze ZSM, waarbij een groot deel van de zaken snel wordt beoordeeld en, indien mogelijk, afgedaan. Als de zaak zich daarvoor leent, wordt daarbij meer en meer gebruik gemaakt van een OM-strafbeschikking.
De oprichting van de Verkeerstoren (waarin ZM en OM samenwerken) moet bewerkstelligen dat bij zaken die wel op zitting worden aangebracht een betere afstemming van de beschikbare zittingscapaciteit en een juiste en tijdige appointering, met een volledig procesdossier, wordt gerealiseerd.
Daarnaast wordt bij het OM de komende tijd intensief ingezet op versterking van het logistiek management, dat is gericht op een betere monitoring en sturing van zaken. Hiervoor is inmiddels extra personeel aangenomen.
Het OM en de rechtbank zijn in gesprek over mogelijkheden om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden en over uitbreiding van het aantal zittingen.
Wat is uw reactie op de opmerking in het artikel dat onderzoeken forse vertraging oplopen doordat vereiste rapportages van derden niet op tijd klaar zouden zijn? Is dat een structureel vraagstuk bij strafzaken? Zo ja, hoe is dat te verklaren? Welke organisaties spelen hierbij een rol? Wat kunt cq. gaat u daar aan doen?
Eén van de oorzaken van vertraging kan zijn dat rapportages van andere bij de strafrechtspleging betrokken instellingen (zoals reclasseringsinstellingen, NFI of NIFP) niet op tijd gereed zijn. Dit punt maakt onderdeel uit van de in het antwoord op de vragen 3 en 7 aangeven trajecten binnen de strafrechtsketen die als doel hebben de doorlooptijden te verkorten. In de Verkeerstoren zorgen OM en ZM ervoor dat zaken niet incompleet op zitting worden gebracht, zodat er geen verdere vertraging optreedt.
In hoeverre speelt het gestelde tekort aan strafrechters bij de noordelijke rechtbanken een rol in het trage verloop van strafzaken? Is dit een specifiek aandachtspunt voor de noordelijke rechtbanken of speelt dit in het hele land? Hoe pakt u dit aan? Is het eventueel mogelijk rechters van elders in het land tijdelijk in te zetten om achterstanden weg te werken? Zo nee, waarom niet?
Bij de Rechtspraak leidt de landelijke, geleidelijke invoering van professionele standaarden tot capaciteitsuitbreiding.4 De rechters die worden geworven, komen bovenop de reguliere sterkte. Bij de rechtbank Noord-Nederland is sprake van een tijdelijk tekort. De rechtbank leidt nieuwe rechters op, oplopend tot twintig halverwege 2018. Daarnaast neemt de rechtbank efficiëntiemaatregelen, bijv. door – als proef – de raadkamers gevangenhouding op de locaties Groningen en Assen samen te brengen op één locatie. Met deze maatregel wordt capaciteit vrijgespeeld waardoor meer zittingen gepland kunnen worden.
De Wet op de rechterlijke organisatie biedt mogelijkheden om rechters uit een ander arrondissement bijstand te laten verlenen aan een rechtbank en strafzaken bij een tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit te verwijzen naar een andere rechtbank. Ik bespreek de noodzaak daarvan en mogelijkheden daartoe met de Raad voor de rechtspraak.
Wat is uw reactie op de opmerking van de persofficier van justitie dat naarmate het verloop van de strafzaak langer duurt, de behoefte om te vergelden afneemt?
De inzet is erop gericht dat de berechting van een zaak zo snel mogelijk na het delict plaatsvindt zonder daarbij tekort te doen aan eisen van zorgvuldigheid van een eerlijk strafproces. Het OM heeft ons laten weten dat de persofficier tot uitdrukking heeft willen brengen dat wanneer door allerlei omstandigheden de berechting pas veel later plaatsvindt en er geruime tijd ligt tussen het plegen van het delict en de bestraffing, deze omstandigheid de officier van justitie en de rechter aanleiding kan geven om met het tijdsverloop rekening te houden bij het formuleren van de strafeis en het toemeten van de straf. Dit is ook de lijn van de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de redelijke termijn.
Hoe valt een korting op de straf te rechtvaardigen richting slachtoffers? Welke rechtvaardiging bestaat er om op basis van traag verloop van een strafzaak een lagere straf op te leggen? Welke inzet mag de Kamer van uw zijde verwachten om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Kwetsbaarheid voor omkoping een reëel risico' |
|
Foort van Oosten (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwetsbaarheid voor omkoping een reëel risico»?1
Ja.
Kunt u aangeven of gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om risicovolle functies te screenen op criminele antecedenten? Herkent u de zorg dat gemeenten kwetsbaar kunnen worden voor infiltratie door criminele organisaties? Welke bijdrage kunt u leveren om dit te voorkomen?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om voor gemeenteambtenaren, maar bijvoorbeeld ook voor vrijwilligers of ingehuurd personeel, die een integriteitsgevoelige functie (gaan) bekleden een VOG te laten aanvragen. Enkele gemeenteraden hebben in hun Reglement van Orde opgenomen dat de burgemeester – in het kader van een bredere risicoanalyse – een kandidaat-wethouder kan vragen een VOG aan te leveren. Daarnaast kunnen politieke partijen voor de door hen aangedragen kandidaten een VOG laten aanvragen. Voor de screening van aspirant-volksvertegenwoordigers en -wethouders is er het specifieke screeningsprofiel politieke ambtsdragers. Voor dat screeningsprofiel geldt een toets met onder meer een terugkijktermijn van tien jaren in plaats van de standaard terugkijktermijn van vier jaren. De screeningsautoriteit Justis onderzoekt het justitiële verleden van die persoon waarbij wordt gekeken naar antecedenten die relevant zijn voor de betreffende functie.
Inzicht in beïnvloeding van criminelen op het lokale bestuur is relevant en noodzakelijk. Dit vanwege de mogelijke kwetsbaarheid van het lokale bestuur, aantasting van het functioneren van de (lokale) democratie en de rol die in toenemende mate verwacht wordt van het lokale bestuur in het bestrijden van ondermijnende criminaliteit en de daarbij noodzakelijke weerbaarheid. Om die reden is er de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor het bevorderen van de bestuurlijke integriteit en zijn diverse maatregelen getroffen ter verbetering van een weerbaar lokaal bestuur.
Voorbeeld daarvan is het Netwerk Weerbaar Bestuur dat in november 2017 op initiatief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is opgezet.2 Dit Netwerk zal bijdragen aan het vormgeven van een versterkte preventieve inzet ten aanzien van de bescherming van de veiligheid en integriteit van politieke ambtsdragers. Het ontwikkelen van meer preventief georiënteerde beveiligingsmaatregelen, maar ook het doorontwikkelen van het screeningsbeleid maken hiervan onderdeel uit. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (verder Minister van BZK) verkent op dit moment mogelijke uitbreidingen in het instrumentarium voor screening van politieke ambtsdragers en zal uw Kamer over de uitkomst informeren.
Daarnaast heeft het onderzoek «Criminele beïnvloeding van lokaal bestuur» plaatsgevonden, waarover uw Kamer per brief van 5 oktober 2017 is geïnformeerd.3 Het onderzoek heeft een eerste indicatie van de aard en omvang van de problematiek opgeleverd en het is belangrijk om deze resultaten nader te duiden. Het Netwerk Weerbaar Bestuur zal ook betrokken worden bij de komende periode te organiseren expertsessies met decentraal bestuur, (beroeps)-verenigingen en wetenschappers om de uitkomsten van het onderzoek zowel op een academisch als op een meer concreet niveau te bespreken. De uitkomsten van de expertsessies bieden de mogelijkheid om met de geduide resultaten een volgende stap te maken naar een weerbaarder lokaal bestuur. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze expertsessies worden geïnformeerd.
Verder is in de brief van 19 december 2017 aan uw Kamer over de «Evaluatie Veilige Publieke Taak en borging resultaten VPT: Integer en Veilig werken» aangekondigd dat de Minister van BZK een onderzoek uitvoert naar de screening van ambtenaren door gemeenten.4 Dit onderzoek wordt naar aanleiding van eerdere signalen van gemeenten over de risico’s van ondermijnende criminaliteit uitgevoerd. Het onderzoek moet duidelijkheid geven over de bestaande mogelijkheden en relevante juridische kaders, over de aard van de risico’s voor de integriteit en over passende maatregelen inclusief eventuele wettelijke uitbreiding van screeningsmethodieken voor (gemeentelijke) werkgevers. Zodra de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn, zal bezien worden of, en zo ja welke, passende maatregelen dienen te worden getroffen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Voorzitter van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters dat voor risicovolle functies het overleggen van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) onvoldoende is?
Het overleggen van een VOG alleen is inderdaad onvoldoende voor het afdekken van integriteitsrisico’s. Met de VOG wordt aan de hand van de registratie in het Justitieel Documentatieregister (het zogenaamde strafblad) beoordeeld of strafbare gedragingen in het verleden een risico kunnen opleveren in de functie die betrokkene wil gaan bekleden. De afgifte van een VOG is een momentopname die alleen iets zegt over gedrag uit het verleden. Deze toets is niet «allesomvattend». De VOG dient daarom in alle gevallen onderdeel uit te maken van een breder gehanteerd integriteitsbeleid om effectief te (kunnen) zijn. Hiervoor zijn verschillende handreikingen beschikbaar. Zo heeft de VNG de toolkits integriteit beschikbaar gesteld die praktische informatie geven over de verschillende aspecten van integriteit voor ambtenaren en bestuurders.
Zijn de huidige screeningsprofielen inzake een VOG in uw ogen voldoende toereikend om te voorkomen dat bijvoorbeeld informatie over strafrechtelijke onderzoeken weglekt? Zo nee, welke aanscherpingen bent u voornemens door te voeren? Op welke termijn kunnen deze aanscherpingen verwacht worden?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, dient de VOG onderdeel te zijn van een breder palet aan maatregelen om risico’s in te perken. De VOG fungeert als verleng- of sluitstuk. De screeningsprofielen die worden gehanteerd bij de VOG-screening volstaan en behoeven geen aanpassing. Binnen het algemene screeningsprofiel met risicogebied «informatie» is het omgaan met vertrouwelijke informatie één van de aspecten die een rol spelen. Het is aan de werkgever, of bijvoorbeeld bij een (kandidaat-)wethouder de politieke partij, om bij de VOG-aanvraag de veiligheidsrisico’s in te schatten en het juiste risicogebied aan te geven. Een verdere inperking van risico’s kan mogelijk worden gezocht in de uitbreiding van de bron die wordt gebruikt bij de VOG-screening. Zoals bij uw Kamer bekend, bereid ik een wetsvoorstel voor waarbij voor bepaalde kwetsbare functies binnen het veiligheidsdomein de VOG niet alleen kan worden geweigerd op basis van justitiële documentatie, maar ook op basis van politiegegevens. Ik verwacht dit wetsvoorstel in de loop van 2018 aan de Raad van State te kunnen voorleggen voor advies.
Verdient het aanbeveling om informatie bekend bij het Landelijk Bureau Bibob te betrekken bij VOG's die worden aangevraagd ten behoeve van risicovolle functies binnen de (gemeentelijke) overheid? Past dat binnen het takenpakket van het bureau? Welke toegevoegde waarde zou dat kunnen hebben?
Het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) heeft de wettelijke taak bestuursorganen te adviseren over de mate van gevaar van misbruik van vergunningen, subsidies, aanbestedingen en vastgoedtransacties. In het huidige wettelijke kader verzamelt en analyseert het LBB de informatie uitsluitend ten behoeve van dat advies. Het valt thans niet binnen de wettelijke taak van het LBB om informatie te verzamelen en te analyseren van een ieder die een VOG-screening aanvraagt. Het betrekken van nieuwe bronnen bij een VOG-screening vergt grondig onderzoek naar onder meer de meerwaarde, juridische en praktische implicaties. Overigens is niet alle informatie die bekend is bij het LBB vanzelfsprekend relevant voor het screenen van personen met een gevoelige functie.
Welke andere screeningsmogelijkheden zijn voorhanden voor gemeenten of overheidsdiensten in het kader van een betrouwbare overheid? Bent u van mening- al dan niet na aanscherping – gemeenten en overheidsdiensten daarmee een passende screening kunnen uitvoeren voor risicovolle beroepen? Zo nee, welke stappen mogen van uw zijde worden verwacht om wel tot een passend screeningsniveau te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Vrijspraak van de heer Poch in Argentinië |
|
Han ten Broeke (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrij, maar leven verwoest»?1
Ja.
Hoe kijkt u terug op de betrokkenheid van de Nederlandse Staat bij het faciliteren van het proces tegen de heer Poch, in het bijzonder de medewerking aan zijn aanhouding? Had u met de kennis van nu, ondanks het feit dat de handelwijze van de Staat in 2014 door de civiele rechter rechtmatig is bevonden2 en ook het Openbaar Ministerie (OM) op 30 november 2017 verklaarde geen fouten te hebben gemaakt, op dezelfde wijze gehandeld?3
Het genoemde faciliteren bestond uit de verlening van rechtshulp tijdens het strafrechtelijk onderzoek, zulks op basis van het bestaande juridisch kader. Nadien is de Staat niet meer betrokken geweest bij het Argentijnse strafproces jegens de heer Poch. De Staat onthoudt zich van inhoudelijke bemoeienis met strafzaken die onder de (buitenlandse) rechter zijn.
Kunt u zich herinneren dat een anonieme Nederlandse aanklager in 2015 in de NRC werd geciteerd met de opmerking dat het proces tegen de heer Poch «nogal eigenaardig» verliep?4 Bent u bekend met de antwoorden van de Minister van Veiligheid en Justitie op eerdere Kamervragen over dit proces en in het bijzonder het antwoord hij de desbetreffende kwalificatie niet deelde?5 Hebt u, met de kennis van nu, meer begrip voor die kwalificatie?
Ik kan hierover slechts opmerken dat mijn voorganger aan uw Kamer reeds heeft gemeld dat het hier een citaat betrof dat werd toegeschreven aan een anonieme Nederlandse aanklager en onduidelijk was door wie en op basis van welke informatie deze uitlating zou zijn gedaan. Het OM herkende zich niet in het citaat en had ook onvoldoende informatie over deze Argentijnse strafzaak om daarover een opvatting te hebben.
Bent u bekend met de diverse momenten waarop de Kamer met het vorige kabinet van gedachte heeft gewisseld over de consulaire bijstand aan de heer Poch? Kunt u zich bijvoorbeeld herinneren dat u, toen de Kamer u vroeg naar de invulling van de consulaire bijstand aan de heer Poch, op 17 november 2017 enkel aangaf dat de zaak tegen de heer Poch «de volledige aandacht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken» had?6 Hoe kijkt u terug op de mate van consulaire bijstand die de Nederlandse Staat heeft verleend? Zou u hier bij nader inzien op andere wijze invulling aan hebben gegeven?
De heer Poch heeft gedurende zijn detentie in Argentinië consulaire bijstand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangen, zoals die wordt geboden aan Nederlanders in buitenlandse detentie die hebben aangegeven hierop prijs te stellen. De consulaire bijstand bestaat onder andere uit meerdere bezoeken per jaar door een ambassademedewerker en een maandelijkse gift van 30 euro ten behoeve van levensonderhoud.
Aanvullend hierop heeft de Nederlandse ambassade in Buenos Aires gedurende de hele detentieperiode contact onderhouden met de Argentijnse advocaat van de heer Poch over de voortgang van het proces. De ambassade heeft verzoeken van de heer Poch en zijn advocaat om in afwachting van de uitspraak buiten de gevangenis te mogen verblijven langs diplomatieke weg ondersteund.
Bent u bekend met de wens van de heer Poch om terug te keren naar Nederland?7 Kan die terugkeer, indien de heer Poch daartoe besluit, zonder problemen plaatsvinden?
De heer Poch keerde op 7 december 2017 terug in Nederland.
De controle op drank- cq. drugsgebruik bij de overleden veroorzaker van een gruwelijk ongeval |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte gesteld van het verloop van het debat over de problemen bij het Nederlands Forensisch Instituut 30 mei 2017, waarin ik uw ambtsvoorganger de casus van een gruwelijk verkeersongeluk heb voorgelegd waarbij nabestaanden vragen houden over eventueel alcohol- of drugsgebruik door de eveneens overleden veroorzaker? Bent u eveneens bekend met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de Kamer in juli nader zou worden geïnformeerd op dit punt?
Ja, het verloop van dit debat is mij bekend. De toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie heeft in dit debat toegezegd om deze vraag voor te leggen aan de Taskforce lijkschouw en gerechtelijke sectie. Gebleken is echter dat deze vraag de scope van de Taskforce te buiten gaat. Die richt zich namelijk op de vraag of misdrijven worden gemist doordat niet goed wordt gekeken naar een overledene als een mogelijk slachtoffer van een strafbaar feit.
Deelt u de mening dat het voor nabestaanden desgewenst zeer waardevol kan zijn te weten of de veroorzaker alcohol of drugs heeft gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij zeer goed voorstellen dat nabestaanden veel waarde hechten aan dit soort informatie om de oorzaak van het ongeval te kunnen begrijpen. Informatie over de toedracht van het ongeval kan een bijdrage leveren aan de verwerking van het zware verlies dat zij hebben geleden. Hierbij teken ik wel aan dat door toxicologisch onderzoek kan worden vastgesteld of de veroorzaker drank c.q. drugs heeft gebruikt, maar dat dit soort informatie (hoewel aannemelijk) nog niet hoeft te betekenen dat het gebruik per definitie de enige oorzaak is geweest van het ongeval.
Welke vorderingen zijn inmiddels gemaakt als het gaat om informatieverstrekking aan nabestaanden die desgewenst op de hoogte willen zijn van de gesteldheid van de veroorzaker van dergelijk gruwelijk leed? Hoe is dan wel gaat worden georganiseerd dat de overleden veroorzaker wordt getest op drank en/of drugs in zijn bloed?
Indien strafvorderlijk onderzoek wordt gedaan kunnen de nabestaanden op grond van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering de officier van justitie – indien zij dit wensen – vragen om van de uitkomsten op de hoogte te worden gebracht.
Wanneer de verdachte kort na het begaan van een ernstig misdrijf is overleden, zal ten aanzien van hem geen sprake meer kunnen zijn van een strafvorderlijke beslissing. Ook zal tegen hem uiteraard geen vervolging meer kunnen worden ingesteld (zie artikel 69 Wetboek van Strafrecht). De belangen van slachtoffers en nabestaanden, en van de maatschappij als geheel, kunnen er echter wel mee gediend zijn dat opsporingsambtenaren onder het gezag van het openbaar ministerie onderzoek doen naar de toedracht van het misdrijf en nagaan of de inmiddels overleden verdachte de dader is. Het belang van de maatschappij om ook in gevallen waarin de verdachte na een ernstig misdrijf is overleden, over de toedracht van dat misdrijf meer helderheid te verkrijgen, is ook een doel van de strafvordering. Daartoe kunnen ook strafvorderlijke bevoegdheden worden ingezet. Tegen deze achtergrond wordt in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering gekeken naar de mogelijkheden om uitdrukkelijk in het nieuwe wetboek neer te leggen dat onder bepaalde voorwaarden onderzoek kan worden gedaan met betrekking tot het lichaam van een overleden verdachte of een overleden slachtoffer. Dat onderzoek kan bijvoorbeeld uit een sectie, een scan van het lichaam, het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek of een gebitsonderzoek bestaan.
Naast de mogelijkheid om informatie over de toedracht te vragen hebben de nabestaanden van het slachtoffer ook recht op opvang en hulp, zoals alle slachtoffers van (mogelijke) misdrijven. Zij worden opgevangen door de politie en worden, indien zij dit wensen, doorverwezen naar Slachtofferhulp Nederland voor verdere ondersteuning. Ook kunnen zij in sommige gevallen een beroep doen op financiële compensatie uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, dat per 1 juli 2016 is uitgebreid met dood door schuld.
In hoeverre moet hiertoe ook de wet aangepast worden zodat van een overleden bestuurder bloed- en/of drugstesten kunnen worden afgenomen, ook indien deze de enige verdachte van het ongeval zou zijn? Bent hiertoe bereid? Wanneer kan de Kamer op dit punt concrete stappen van u verwachten? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'criminele Albanezen zijn de opkomende groep in de drugshandel' |
|
Foort van Oosten (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Criminele Albanezen zijn de opkomende groep in de drugshandel»1
Ja.
Wat is uw reactie op de opmerking van de Rotterdamse korpschef die stelt dat Albanezen de opkomende groep in de drugshandel in Nederland is? Herkent u dit beeld en zo ja, tot welke actie leidt dit uwerzijds?
Er is inderdaad een stijging van het aantal geregistreerde delicten met een Albanese verdachte. Het gaat soms om zeer ernstige delicten, al is het aantal incidenten met Albanese verdachten in absolute zin relatief laag. Uit de (vertrouwelijke) rapportage van de politie en het RIEC Amsterdam, die ter vertrouwelijke inzage nog tot eind dit jaar bij uw Kamer voorligt2, over de aard en omvang van criminaliteit gepleegd door personen met de Albanese nationaliteit blijkt dat er in 2016 ongeveer 700 verdachten met de Albanese nationaliteit zijn aangehouden, in 2015 waren dat er 330.
De aanpak van georganiseerde drugshandel is een van de belangrijkste prioriteiten binnen de bestrijding van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Daarbinnen wordt door politie, Openbaar Ministerie (OM) en gemeenten Amsterdam en Rotterdam nu extra inzet gepleegd om de problematiek met Albanese criminelen tegen te gaan.
Voorts bekijkt dit Kabinet of een beroep op de zogenaamde noodremprocedure voor het opschorten van de visumliberalisatie voor Albanië, een besluit dat in EU verband wordt genomen, behulpzaam kan zijn bij de aanpak van de problematiek. In dit kader heeft de Europese Commissie een monitor aangekondigd voor de Westelijke Balkan, waaronder Albanië. Deze monitor wordt aan het einde van dit jaar of in januari verwacht. Het kabinet wil de uitkomsten van deze rapportage met daarin objectieve, concrete en relevante informatie en gegevens van bevoegde autoriteiten eerst ontvangen alvorens het tot een afweging komt om een beroep te doen op de noodremprocedure.
Klopt het dat in het bijzonder de Rotterdamse haven wordt misbruikt door georganiseerde Albanese bendes? Hoe kan dit effectief worden tegengegaan? Zo ja, kunt u dan aangeven op welke wijze de specifieke problematiek in de Nederlandse steden en havens als het gaat om drugshandel, witwassen en mensensmokkel door Albanese criminele bendes in de monitor voor de westelijke Balkan, waaronder Albanië, van de Europese Commissie wordt meegenomen?
De genoemde incidenten concentreren zich blijkens de rapportage van het RIEC Amsterdam in Rotterdam en Amsterdam. Hierbij gaat het zowel om criminele activiteiten, zoals drugshandel, alsmede om Albanese inklimmers in Hoek van Holland en andere ferryterreinen.
Alhoewel dit kabinet geen specifiek doelgroepenbeleid voert, heeft de problematiek rondom personen met de Albanese nationaliteit de volle aandacht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, alsmede de politie, het Openbaar Ministerie en de Koninklijke Marechaussee (KMar). Daarbij wordt actief ingezet op de integrale bestrijding van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Bij het aanpakken van inklimmers wordt er actief door de KMar en zeehavenpolitie opgetreden. Het hierboven genoemde rapport van het RIEC Amsterdam is in dat kader ook opgesteld om meer zicht op de aard en omvang te krijgen en om effectiever te kunnen interveniëren.
De monitor die de Europese Commissie zal uitbrengen is de eerste sinds het nieuwe opschortingsmechanisme in werking is getreden. De Europese Commissie kijkt hierbij of de visumvrije derde landen nog voldoen aan voorwaarden die aan de visumvrijstelling ten grondslag hebben gelegen. Zie hiertoe ook de begeleidende brief over de noodremprocedure aan uw Kamer. Hoe het rapport er precies uit zal gaan zien is nog niet bekend.
Welke contacten heeft u ondertussen met de Albanese autoriteiten inzake de aanpak van criminele organisaties uit dat land? Meent u dat vanuit de Albanese opsporings-, en vervolgingsautoriteiten voldoende actiegerichtheid aanwezig is om de criminele bendes aan te pakken? Zo ja, waar baseert u dit op? Zijn de autoriteiten voldoende betrouwbaar gegeven de verontrustende berichten over corruptie in dat land?
De samenwerking met Albanië op de terreinen van het tegengaan van illegale immigratie, grensoverschrijdende criminaliteit en terugkeer is goed, en de wil tot samenwerking groot. Daarbij blijven we het gesprek aangaan met Albanië, zowel bilateraal als op EU-niveau, ten aanzien van gewenste aanvullende stappen.
Voorts is van 2 tot 6 november jl. de gezagsdriehoek – hoofdofficier, politiechef en burgemeester- van Rotterdam in Albanië geweest om de (operationele) samenwerking met de Albanese autoriteiten te verkennen. De driehoek is positief over de samenwerkingsmogelijkheden en de opstelling van de Albanese autoriteiten. Verder heeft de politie in Europolverband contacten gelegd met de Albanese politie voor nauwere samenwerking bij de opsporing. Op basis van deze signalen heb ik op dit moment geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de Albanese autoriteiten en hun wil om samen te werken bij de aanpak van de problematiek. Deze samenwerking lijkt me ook essentieel om het probleem duurzaam te bestrijden.
Kunt u reageren op de stelling dat vermoedelijk circa 800 Albanezen in Nederland staan ingeschreven, maar dat maar liefst zesmaal zoveel Albanezen in Nederland verblijven? Schrikt u dat het aantal verdachten vrijwel net zo hoog is als het aantal officiële Albanese inwoners in Nederland? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Deze inschatting werd door de Rotterdamse eenheidschef van politie gemaakt. Ik heb op dit moment geen gegevens om deze stelling in twijfel te trekken dan wel te kunnen bevestigen. Ook ik zie dat het om een groep gaat die zich relatief vaak aan criminaliteit schuldig maakt. Dat is ook de reden dat het RIEC Amsterdam de rapportage heeft gemaakt en de politie, het OM en de gemeenten Amsterdam en Rotterdam extra inzet plegen om deze problematiek aan te pakken. Zie voorts mijn antwoorden op de vragen 7 en 8.
Meent u dat het verantwoord is te wachten met eventuele herinvoering van de visumplicht tot het verschijnen van de monitor voor de westelijke Balkan, waaronder Albanië, zoals opgesteld wordt door de Europese Commissie?
Ja, samen met de Minister van Buitenlandse Zaken wil ik deze monitor afwachten en richting Albanië vooral in EU verband een lijn trekken. Niet snelheid, maar effectiviteit van eventuele maatregelen staan voor het kabinet voorop. Het rapport van de Europese Commissie zal naar verwachting meer inzicht in relevante ontwikkelingen op het gebied van rechtstaat en criminaliteit bieden. Verder is vooralsnog niet vast te stellen dat het herinvoeren van de visumplicht tot een snelle en adequate oplossing van de problematiek zal leiden. Aannemelijker is dat een beroep op de noodremprocedure zonder breed draagvlak de relaties met de Albanese autoriteiten zou kunnen schaden, terwijl (operationele) samenwerking nu van belang is.
Welke toegevoegde waarde zou de herinvoering van een visumplicht voor Albanezen kunnen hebben in de strijd tegen de zware georganiseerde misdaad?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is deze problematiek ook bekend bij andere lidstaten? Zo ja, welke maatregelen nemen deze landen tegen deze georganiseerde misdaad door Albanezen? Zijn ook bij andere lidstaten geluiden bekend om de visumplicht her in te voeren?
Mij zijn signalen bekend dat een aantal landen met vergelijkbare criminaliteitsproblematiek kampt, waaronder Frankrijk, Italië en het Verenigd-Koninkrijk. In EU-verband lijkt breed draagvlak voor het afwachten van de monitoringsrapportage van de Europese Commissie; er zijn geen signalen dat één van de lidstaten daar op vooruit wil lopen.
Bent u bereid zonodig de in 2010 bij de Europese Commissie bedongen «veiligheidsklep» inzake vrijstelling van de visumplicht voor Albanië in te roepen indien deze georganiseerde criminaliteit onvoldoende effectief kan worden bestreden? Zo ja, welke concrete stappen kunnen van uw zijde worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met de door u aangehaalde verordening. Hierin zijn afspraken opgenomen over de monitoring van visumvrije landen door de Europese Commissie. Zie voorts de antwoorden op vraag 1.
Het bericht ‘Grote strafzaken verhuizen van rechtbank Almelo naar Zwolle’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66), Foort van Oosten (VVD) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grote strafzaken verhuizen van rechtbank Almelo naar Zwolle»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de overgang van strafzaken van het Functioneel Parket van de rechtbank-locatie Almelo naar de locatie Zwolle voortvloeit uit de per 1 januari 2013 ingevoerde Wet Herziening Gerechtelijke Kaart? Onderschrijft u de visie van de president van de rechtbank Overijssel dat de meerderheid aan kleinere Functioneel Parket-zaken in Almelo blijft en dat er ruimschoots voldoende werkaanbod aanwezig blijft om beide locaties, dus ook de locatie Almelo, open te houden?
Ja. De verschuiving van meervoudige strafzaken van het Functioneel Parket per 1 januari 2018 naar Zwolle, zijnde de vestigingsplaats van het Functioneel Parket in Overijssel, vloeit direct voort uit afspraken die in 2012 het kader van de Wet Herziening Gerechtelijke Kaart (HGK) zijn gemaakt. De Rechtbank Overijssel vormt één van de vier zogenoemde concentratierechtbanken, naast Rotterdam, Amsterdam en Oost-Brabant. In elk van de arrondissementen van die vier concentratierechtbanken zijn het Landelijk Parket (LP) en het Functioneel Parket (FP) gevestigd. Ingevolge de Wet HGK en daarmee verband houdende regelgeving worden bij die concentratierechtbanken de van die beide parketten afkomstige zaken aangebracht. In het Reglement concentratie LP- en FP-zaken, zoals in februari 2012 is vastgesteld tussen de Raad voor de rechtspraak en het College van Procureurs-Generaal, zijn op basis van de criteria uit de HGK (toegankelijkheid, kwaliteit en gezonde bedrijfsvoering) afspraken gemaakt over de concentratie en behandeling van LP en FP zaken bij de concentratierechtbanken. Dit is in 2012 nader ingevuld in afspraken tussen het toenmalige fusiebestuur en het Openbaar Ministerie. Deze afspraken zijn, gehoord het Openbaar Ministerie, de dekens en vertegenwoordigers van het lokale openbaar bestuur en lokale uitvoeringsorganisaties van Zwolle (-Lelystad) en Almelo, neergelegd in het zaaksverdelingsreglement van de rechtbank Overijssel van 2 april 2013 (Stcrt. 2013, 11297).
De afspraak houdt voor FP-zaken in dat die gedurende de eerste vijf jaren nog in Almelo worden aangebracht, maar dat vanaf uiterlijk 1 januari 2018 de meervoudige FP-strafzaken alleen nog in Zwolle worden behandeld. Het FP is evenals het LP gevestigd in het gerechtsgebouw te Zwolle. De verschuiving van het meervoudige FP-pakket per januari 2018 geschiedt met behoud van enkelvoudige FP-zaken en van regio gebonden zaken van het Arrondissementsparket op beide hoofdlocaties Zwolle en Almelo. Ook de behandeling van CVOM-zaken is verdeeld over beide rechtbanklocaties. Naar inschatting van het FP vormt het aandeel van regionaal gebonden (Twente) FP-zaken minder dan 10% van het totale aandeel van de zaken die door het FP Zwolle bij de rechtbank Overijssel worden aangebracht. Doordat de rechtbank Overijssel ingevolge artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering geldt als één van de vier zogenoemde concentratierechtbanken, worden er juist meer FP- (en LP-)zaken, grotendeels afkomstig buiten het arrondissement Overijssel, aangebracht bij deze rechtbank dan vóór de HGK het geval was. Het betreft met andere woorden over het algemeen geen zaken uit de regio Twente die dicht bij de burger behandeld moeten worden. In de dagelijkse rechtspraktijk blijkt dat aan de meervoudige complexe strafzaken die het FP Zwolle tot nu toe in Almelo heeft aangebracht vooral gespecialiseerde advocaten uit de randstad zijn verbonden. De verschuiving heeft dan ook geen noemenswaardige gevolgen voor de lokale werkgelegenheid.
Ook na deze relatief kleine verschuiving is er ruim voldoende werkaanbod in beide hoofdlocaties. Almelo blijft een hoofdlocatie van de rechtbank Overijssel.
Kunt u aangeven hoeveel uren meervoudige strafkamer er in 2018 voorzien worden op de locatie Zwolle en op de locatie Almelo? Kunt u aangeven wat de omvang is van het aantal uren strafzaken Functioneel Parket dat in 2018 niet langer in Almelo doch in Zwolle (naar verwachting) zal worden afgedaan?
In 2018 worden er 257 meervoudige kamer zittingen (1540 zittingsuren) in Zwolle en 152 meervoudige kamer zittingen (915 zittingsuren) in Almelo voorzien. Ten opzichte van 2017 worden er 50 meervoudige FP-zittingen (300 zittingsuren) minder afgedaan in Almelo, zijnde één meervoudige fraudezitting per week. Naar verwachting stijgt het aantal enkelvoudige zittingen in Almelo in 2018 met 4% (62 zittingsuren) tegen een afname in Zwolle met 3% (42 zittingsuren).
De mogelijkheid tot het opleggen van tbs bij weigerachtige verdachten |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de uitspraken van hoogleraar Van Marle – voormalig directeur van het Pieter Baan centrum – dat er een «gat in het strafrecht zit» en de communicatie tussen de psychiatrie en de rechterlijke macht tekort schiet?1
Om tbs op te leggen moet de rechter zich laten informeren door gedragsdeskundigen. Dit doen gedragsdeskundigen middels een pro Justitia rapportage (pJ-rapportage).2 In het geval dat in de pJ-rapportage geen advies voor tbs wordt gegeven, kan de rechter alsnog beslissen tot het opleggen van die maatregel. De rechter moet dan wel vaststellen dat sprake is van een stoornis of gebrekkige geestelijke ontwikkeling. Naast de pJ-rapportage laat de rechter zich zoveel mogelijk andere adviezen of rapporten overleggen, die hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van het opleggen van de tbs-maatregel kunnen informeren. Bij het vonnis betrekt de rechter ook de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Dus ook als er in het geheel geen medische gegevens over de betrokkene beschikbaar cq. bekend zijn en de betrokkenen weigert mee te werken aan de observatie, kan de rechter alsnog tbs opleggen op basis van het milieuonderzoek, het strafdossier of de ernst van het gepleegde delict en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Indien een rechter meer uitleg wenst over een pJ-rapportage kan hij/zij een gedragsdeskundige gedurende het strafproces oproepen ter zitting. Daarnaast wordt de kwaliteit van de pJ-rapporteurs bewaakt door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) en het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD).
In de kwaliteitstoetsing binnen het NIFP en het Pieter Baan Centrum (PBC) speelt de begrijpelijkheid van de psychiatrische/psychologische onderzoeken voor de rechterlijke macht en het OM een grote rol. Ook vindt geregeld overleg plaats tussen OM, de rechterlijke macht en het NIFP.
Klopt zijn stelling dat een rechter ook zonder psychiatrisch rapport tbs kan opleggen? Heeft de rechter die ruimte ook indien in het geheel geen medische gegevens over betrokkene beschikbaar cq. bekend zijn, bijvoorbeeld omdat de verdachte stelselmatig medewerking aan observatie weigert dan wel omdat de verdachte geen opgebouwd medisch dossier heeft? Of bijvoorbeeld omdat de «enscenering» van de gepleegde misdrijven een tbs oplegging kan rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zou de weigering om mee te werken aan psychiatrisch onderzoek bij verdenkingen van zeer ernstige gewelds- of zedendelicten niet juist een indicatie van een ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kunnen zijn?
Soms werken verdachten niet mee aan het onderzoek, hetzij op aanraden van de verdediging, hetzij voortvloeiend uit hun pathologie. Een weigering hoeft dus niet altijd te duiden op een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van geestvermogens.
Welke opties en behandelingen zijn denkbaar bij terbeschikkinggestelden (tbs'ers) die elke vorm van medewerking weigeren? Hoe wordt daar nu mee omgegaan? Hoe wordt zekergesteld dat de betreffende personen zich niet zomaar buiten de kliniek kunnen begeven?
Bij de indicatiestelling voor klinische zorg stelt het NIFP de zorgbehoefte en de beveiligingsnoodzaak van de justitiabele vast. Op basis van deze indicatiestelling wordt een justitiabele geplaatst in een inrichting waar de benodigde zorg én de benodigde beveiliging kan worden geleverd.
Voor elke tbs-gestelde met verpleging van overheidswege verblijvend in een tbs-instelling wordt een zorgplan opgesteld. In dit plan zijn de therapieën en behandelingen voor de tbs-gestelde opgenomen die het recidiverisico verminderen. Indien een tbs-gestelde volhardt in zijn weigering mee te werken aan de behandeling, dan zal het recidivegevaar niet afnemen en is de kans groot dat de rechter de tbs-maatregel verlengt.
Een tbs-gestelde kan zich alleen buiten de kliniek begeven indien dit in zijn verlofmachtiging is opgenomen. Verlof wordt alleen verleend indien de behandeling en de veiligheid dit toelaten. Verlof vindt stapsgewijs plaats, conform een opbouw van verschillende modaliteiten van begeleid, onbegeleid en uiteindelijk transmuraal en/of proefverlof. Door vrijheden stapsgewijs toe te kennen, wordt op een verantwoorde wijze toegewerkt naar terugkeer in de samenleving. Verlof is alleen mogelijk na uitvoerige beoordeling van de aanvraag door verschillende partijen, waaronder onafhankelijke deskundigen van het Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT) dat adviseert over de veiligheid bij aanvragen voor tbs-verlof.
Hoe beoordeelt u de optie om in de wet te expliciteren dat een rechter ook tbs kan opleggen indien het opstellen van een advies over de persoonlijkheid van de verdachte niet mogelijk is gebleken? Meent u dat de huidige wet in combinatie met het wetsvoorstel Forensische Zorg de rechter hier reeds voldoende ruimte voor geeft? Zo ja, kunt u dit nader uiteenzetten? Zo nee, bent u bereid de wet – bijvoorbeeld door een aanvulling van artikel 37a Wetboek van Strafrecht – aan te passen?
In mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb ik reeds aangegeven dat de rechter om een tbs-maatregel te kunnen opleggen moet vaststellen of sprake is van een stoornis. Dit kan hij doen op basis van een pJ-rapportage, maar ook op basis van andere bronnen. Ook zonder een daartoe strekkend advies van gedragsdeskundigen kan de rechter een tbs-maatregel opleggen. Dat is ook vaste jurisprudentie van de Hoge Raad; de huidige wettelijke kaders bieden dus ruimte. In mijn ogen is echter meer nodig.
De schrijnende zaak van Anne Faber heeft opnieuw aangetoond hoe urgent de problematiek rondom de weigerende observandi is. Het mag niet zo zijn dat een gevaarlijke stoornis onbehandeld blijft omdat je niet meewerkt aan een pJ-rapportage. Daarom onderzoek ik op dit moment in de volle breedte welke maatregelen aan een oplossing kunnen bijdragen, naast de interventies die al zijn getroffen en worden ingevoerd. Bij dit onderzoek kijk ik ook naar maatregelen buiten de huidige wet- en regelgeving. Zoals ik in de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid op 29 november 2017, reeds heb aangegeven, zal ik ook het voorstel van het lid Van Oosten (VVD) en het lid Kuiken (PvdA) beoordelen op bruikbaarheid en uitvoerbaarheid. In de eerste maanden van 2018 zal ik uw Kamer hierover informeren.
Daarnaast is al een aantal maatregelen genomen t.a.v. de problematiek van de weigerende observandi.
Zo is in het wetsvoorstel Forensische Zorg (Kamerstuk 32 398), dat thans aanhangig is in de Eerste Kamer, de zogeheten regeling «weigerende observandi» opgenomen. Deze regeling maakt het mogelijk eerdere medische gegevens inzake weigeraars te vorderen van behandelaren en artsen. Dit biedt de gedragsdeskundige meer informatiebronnen, naast observatie, om een stoornis vast te stellen. Met de regeling kan worden voorkomen dat geen tbs-maatregel kan worden geadviseerd door gedragsdeskundigen doordat de verdachte in kwestie zijn medewerking weigert, terwijl bestaande gegevens beschikbaar zijn die kunnen bijdragen aan de vaststelling van een stoornis.
Verder is in het wetsvoorstel Procedurele verbeteringen voor de rechtspraktijk (Kamerstuk 34 736), dat juni jl. bij uw Kamer is ingediend, een wetswijziging opgenomen waardoor het mogelijk wordt langer te kunnen (gaan) observeren. Hiermee wordt verlenging van de maximale termijn voor klinische observatie gecodificeerd.
Een langere observatietermijn geeft het PBC de mogelijkheid aanvullende observatietechnieken toe te passen. De verwachting is dat hierdoor een vollediger conclusie kan worden getrokken.
Ook is eerder dit jaar een pilot gestart in het PBC. In deze pilot wordt een intensiever observatieklimaat gecreëerd, waardoor de gedragsdeskundigen een beter beeld krijgen van de verdachte. De rapporteurs kunnen hierdoor meer aanknopingspunten voor de pJ-rapportage opdoen en zo tot een vollediger rapportage komen.
Tot slot onderzoekt het WODC de precieze omvang van het aantal weigeraars tussen 2002 en 2016. Daarbij wordt ook gekeken hoe vaak de rechter toch een tbs-maatregel heeft opgelegd bij een weigerende verdachte. Verder zal het WODC rechters en officieren van justitie interviewen of zij nog verbetermogelijkheden zien omtrent deze problematiek.
Het bericht “Vloggen in de bajes” |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met bericht «Vloggen in de bajes»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk is dat gevangenispersoneel stiekem wordt gefilmd en de beelden hiervan op sociale media worden gezet?
Ja.
Hoe kan het dat een gedetineerde onbelemmerd en ongecontroleerd toegang heeft tot sociale media als Instagram en Facebook? Hoe kan worden voorkomen dat gevangenispersoneel hiervan de dupe wordt?
Mobiele telefoons zijn voor gedetineerden niet toegestaan in een penitentiaire inrichting. Om die reden worden gedetineerden, bezoekers en medewerkers bij binnenkomst in de penitentiaire inrichting gecontroleerd. De buitenring wordt bewaakt met fysieke maatregelen en cameratoezicht. Daarnaast vinden celinspecties en andere controles («mobifinder» etc.) plaats.
Zoals u in mijn beleidsreactie op het Inspectierapport «Binnen de muren niet toegestaan2» heeft kunnen lezen, onderzoek ik samen met DJI de mogelijkheden om het beleid en de huidige aanpak tegen het binnenbrengen van contrabande te verbeteren.
Deelt u de mening dat het binnensmokkelen van contrabande, zoals telefoons, in een gevangenis een groot gevaar voor het personeel oplevert, maar ook voor maatschappelijke onrust en ongenoegen bij slachtoffers zorgt? Hoe kan het binnensmokkelen van contrabande in een gevangenis worden tegengegaan? Welke maatregelen worden er getroffen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat andere, intensievere maatregelen geboden zijn, nu in korte tijd meerdere keren melding wordt gemaakt van het binnensmokkelen van verboden goederen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan effectief en daadkrachtig tegen de in het artikel genoemde corrupte handelingen worden opgetreden, namelijk dat corrupt personeel zelf verboden mobiele telefoons meeneemt? Zijn er voorbeelden te noemen van maatregelen die zijn getroffen in andere gevangenissen die als best practice kunnen worden ingezet?
Personeelsleden worden bij binnenkomst in de penitentiaire inrichting gecontroleerd op de aanwezigheid van contrabande met metaaldetectiepoortjes. Personeelsleden moeten bij binnenkomst in de penitentiaire inrichting door de detectiepoort en de bagage moet door de bagagedoorlichtingsapparatuur (x-ray). Daarbij kunnen speurhonden worden ingezet. Als personeelsleden de regels overtreden volgen disciplinaire maatregelen. Daarnaast wordt de integriteit van het personeel versterkt door aandacht te geven aan de gedrags- en meldcode en het bespreekbaar maken van morele dilemma’s tijdens werkoverleggen. In elke inrichting zijn vertrouwenspersonen aangesteld. Ook de verbetermaatregelen op dit terrein komen aan bod in de beleidsreactie op het rapport «binnen de muren niet toegestaan».
Wordt er nader onderzoek verricht naar het binnensmokkelen van deze telefoons zodat het corrupte personeel kan worden aangepakt en bestraft? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt bij het aanstellen van personeel aandacht besteed aan het voorkomen van corrupte handelingen door personeel die ten koste gaan van de veiligheid van hun collega’s?
Als een telefoon of andere contrabande wordt gevonden in een penitentiaire inrichting, wordt geprobeerd te achterhalen op welke wijze deze de inrichting is binnengekomen. Als blijkt dat hier personeelsleden bij betrokken zijn, volgen disciplinaire maatregelen. Ook de aangetroffen contrabande in bovengenoemd nieuwsbericht is onderzocht. Er is geen enkele aanwijzing dat hierbij personeel betrokken is geweest.
Nieuwe medewerkers van een inrichting of voorziening van DJI moeten een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) overleggen. Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG wordt het justitiële verleden van de potentiële werknemer tot 30 jaar terug onderzocht. De mogelijkheid tot periodieke screening wordt momenteel onderzocht.
Hoeveel personeel wordt via de in het artikel besproken particuliere beveiligingsbedrijven aangesteld? Hoe verloopt de screening van dit personeel? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Draagt deze bij aan een veilig werkklimaat voor gevangenispersoneel en het voorkomen van incidenten?
Eind augustus 2017 werden binnen de penitentiaire inrichtingen 267 particuliere beveiligers ingehuurd van een extern beveiligingsbedrijf (G4S). Een beveiligingsbedrijf moet voldoen aan de eisen uit de wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Particuliere beveiligers worden gescreend en moeten onder andere een verklaring omtrent gedrag tonen. Particuliere beveiligers wordt alleen ingezet voor directe contacten met gedetineerden als men beschikt over een MBO-2 Opleiding Beveiliging, een verkorte Bewaarders Justitie Onderdelen (BEJO) opleiding en een BHV-opleiding.
De inhuur van particuliere beveiligers wordt niet gezien als vaste oplossing om personeelstekorten op te vangen. De benodigde personele inzet bij DJI varieert gedurende het jaar. Ten behoeve van de gewenste flexibiliteit zal altijd een bepaalde mate van inhuur nodig blijven om de veiligheid en orde in de inrichting te waarborgen. Van belang is een goede balans tussen eigen medewerkers en externe inhuur. Via een landelijke wervingscampagne wordt eraan gewerkt om de inhuur terug te dringen en op een betere balans uit te komen.