Het bericht dat driekwart van de studenten teveel huur betaalt |
|
Farshad Bashir , Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) waaruit blijkt dat 74% van de respondenten gemiddeld € 58,33 per maand teveel huur betaalt?1
De uitkomsten van het LSVb-onderzoek onderstrepen dat blijvende aandacht nodig is voor de betaalbaarheid van studentenwoningen. Op 4 februari jl. heb ik u per brief2 geïnformeerd dat het Landelijk Platform Studentenhuisvesting (LPS) voor de komende twee jaar het thema «betaalbaarheid, beschikbaarheid en kwaliteit» op de interne werkagenda heeft gezet. Ook in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting is betaalbaarheid vanaf 2015 als reguliere indicator opgenomen om beter inzicht te krijgen in de betaalbaarheidproblematiek en het gerichter aan te pakken.
Klopt het dat studenten die huren bij een particuliere verhuurder gemiddeld vaker teveel betalen voor hun woning dan studenten die huren bij een (studenten)woningcorporatie? Hoe verklaart u het verschil?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting blijkt dat uitwonende studenten gemiddeld 470 euro betalen aan woonlasten per maand (inclusief de bijkomende lasten en zonder aftrek van de huurtoeslag). Bij particuliere verhuurders zijn kamers met gedeelde voorzieningen even duur als het totale gemiddelde van dit type woonruimte. Eénkamerwoningen en andere zelfstandige woningen zijn bij particulieren respectievelijk 6 en 1 procent duurder.
Waarom is er niet in elke gemeente, waar in verhouding veel studenten wonen, een huurteam dat studenten helpt bij het checken van de huurprijs?2
Het is aan gemeenten om te bepalen of zij een huurteam in willen stellen.
Hoe heeft u de LSVb en huurteams ervan op de hoogte gesteld dat een uitspraak van de Huurcommissie over een onzelfstandige woonruimte een brede werking heeft, naar aanleiding van de motie Jansen uit 2014?3 4
Om het inzicht in de eigen situatie van huurders en verhuurders te vergroten, zijn uitspraken van de huurcommissie opgenomen in een openbaar register, conform toezegging naar aanleiding van de motie Jansen uit 2014. In dit register, te benaderen via de website van de huurcommissie, kunnen de uitspraken onder meer geselecteerd worden op zelfstandige of onzelfstandige woonruimte. Vervolgens is conform afspraak de link naar de huurcommissie-uitspraken ter beschikking gesteld aan de LSVb. De LSVb heeft enige tijd daarna aangegeven dat haar leden en de huurteams erg blij waren met de uitgebreide zoekfunctie op de site van de huurcommissie. Ze gaven aan zo makkelijk een overzicht te kunnen vinden van vergelijkbare zaken. De LSVb merkte wel op dat de link op haar eigen website niet vaak gebruikt werd, vooral omdat veelal actief wordt doorverwezen naar de huurteams.
Op welke andere manieren zorgt u ervoor dat studenten worden beschermd tegen te hoge huurprijzen en op welke wijze pakt u verhuurders die teveel vragen aan? Wat gaat u aanvullend doen om studenten te beschermen?
Hierin voorzie ik door informatieverstrekking via www.rijksoverheid.nl en via de website van de huurcommissie. Deze website bevat tevens een huurprijscheck waarmee huurders worden geholpen bij de bepaling van het puntenaantal van de woning. Daarmee kunnen zij bepalen of een huurcommissieprocedure voor hen een goede kans biedt om te komen tot een huurprijsverlaging. Daarnaast kan een huurder aan informatie komen via het Juridisch Loket, organisaties als de Nederlandse Woonbond en via lokale huurteams.
Met behulp van het woningwaarderingsstelsel (puntenstelsel) voor zelfstandige woningen of voor onzelfstandige woningen (kamers) kan een huurder uitrekenen wat de maximale kale huurprijs voor zijn woning of kamer is. Wanneer de huurder meent dat hij teveel huur betaalt, kan hij in gesprek treden met verhuurder. Met de huurprijscheck op de site van de huurcommissie is het mogelijk gemaakt dat de huurder en verhuurder een goede inschatting kunnen maken van het puntenaantal en de maximale huurprijs van de woonruimte.
Voor de situatie dat zij samen niet tot een vergelijk kunnen komen, is voorzien in een procedure bij de huurcommissie. Voor huurders van studentenwoningen en studentenkamers geldt huurprijsbescherming. Ik zie geen noodzaak om voor deze doelgroep aanvullende maatregelen te nemen.
Opvallende vastgoeddeals van ING |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ING een spoor van opvallende vastgoeddeals achterlaat?1
Hoe verklaart u deze deals en wat weet u meer over deze deals? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Wat is uw betrokkenheid of die van uw ministerie geweest bij deze deals? Zijn deze deals met u of uw ministerie besproken? Wat is hierover besproken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe is het mogelijk dat woningcorporatie Rochdale een verlies heeft geleden van 35 miljoen euro bij de verkoop van een pand aan ING (het toekomstige hoofkantoor van ING)?
Rochdale heeft de Aw geïnformeerd over de tijdlijn rond de verkoop van Frankemaheerd. Rochdale heeft het pand in augustus 2008 aangekocht voor een bedrag van € 46,5 miljoen, onder leiding van de voormalig bestuursvoorzitter. Dit gebeurde op grond van de inschatting van het toenmalige bestuur dat de locatie voor Rochdale van strategisch belang zou zijn in het licht van de vernieuwing van de Bijlmer.
In oktober 2008 werd de voormalig bestuursvoorzitter geschorst en in januari 2009 ontslagen. De interim bestuursvoorzitter maakte kort na zijn aantreden (november 2008) een analyse van de financiële positie van Rochdale en stelde vast dat deze precair was. De herontwikkeling van Frankemaheerd (met deels een beoogde wijziging naar wonen) werd daarom door het nieuwe bestuur, gelet op de benodigde omvang van de investering en de gerezen twijfels over de wenselijkheid en haalbaarheid, geschrapt. Het onmiddellijk afstoten van het kantoorgebouw bleek volgens het nieuwe bestuur evenzeer lastig: er was lokaal sprake van veel aanbod van bedrijfsonroerend goed en er gold op dat moment nog een erfpachtcontract. Het bestuur van de corporatie heeft toen besloten het pand deels als kantoorruimte te blijven verhuren. Deze niet-toegestane nevenactiviteit heeft Rochdale binnen een redelijke termijn van de extern toezichthouder moeten afwikkelen, zoals in het eerste antwoord aangegeven.
In 2014 is in ING een partij gevonden die uiteindelijk begin 2015 bereid bleek tot een eindbod van € 11,5 miljoen. Naar oordeel van het Rochdale bestuur was dit het beste bod dat tot dan was ontvangen en heeft zij met goedkeuring van de Raad van Commissarissen besloten op het bod in te gaan.
Klopt het dat ING op hetzelfde pand eerder de optie had voor 18 miljoen euro? En zo ja, kunt u verklaren waarom de uiteindelijke deal 6,5 miljoen lager heeft uitgepakt voor Rochdale, ondanks een aantrekkende vastgoedmarkt?2
Rochdale en ING hebben desgevraagd aangegeven niet bekend te zijn met de optie van € 18 miljoen.
Op welke manieren hebben huurdersorganisatie(s), de Raad van Toezicht en de Autoriteit Woningcorporaties goedkeuring verleend aan de vastgoeddeal tussen Rochdale en ING? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Raad van Commissarissen van Rochdale heeft zijn goedkeuring aan de overeenkomst gegeven. De huurdersorganisatie is niet in de transactie gekend en heeft op dergelijke transacties geen recht van advies of instemming. Voorafgaande toestemming van de extern toezichthouder is, gelet op de aard van het gebouw (bedrijfsmatig onroerend goed), niet nodig. Wel heeft Rochdale het extern toezicht voortdurend op de hoogte gehouden over de ontwikkelingen rond Frankemaheerd.
Het feit dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is fiscaal ongelijk behandeld worden |
|
Farshad Bashir , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderhands aangeleverde rekenvoorbeeld, waaruit blijkt dat een ouderpaar waarvan een van de partners ernstig ziek is met twee kinderen onder de 12 jaar in 2016 ca. € 1.540 meer belasting moeten betalen en € 3.066 minder aan kindgebonden budget (voorheen: alleenstaande-ouderkorting) ontvangen – en per saldo dus ruim € 4.600 meer moeten betalen – dan een alleenstaande ouder met een vergelijkbaar inkomen?1
Een alleenstaande ouder met twee kinderen onder de 12 jaar betaalt inderdaad minder belasting dan een eenverdiener met twee kinderen onder de 12 jaar. De vergelijking die gemaakt wordt is echter partieel. Naast het kindgebonden budget zijn er ook nog andere toeslagen, zoals kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en huurtoeslag. De eenverdiener in het voorbeeld heeft nog een zorgtoeslag van € 529, terwijl de alleenstaande ouder geen zorgtoeslag krijgt. In hoeverre er in het voorbeeld recht is op andere toeslagen, is niet uit het voorbeeld af te leiden. In het onderhands aangeleverde rekenvoorbeeld is ook geen rekening gehouden met regelingen en instrumenten voor de inkomensondersteuning voor (chronisch) zieken en gehandicapten zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning, de bijzondere bijstand, de tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten, de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten en de tegemoetkoming in het kader van Sociaal Medische Indicatie (SMI).
Een groot deel van het in het rekenvoorbeeld gepresenteerde verschil komt overigens door de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. De alleenstaande-ouderkop is bij de Wet Hervorming Kindregelingen in de plaats gekomen van de aanvulling van 20% van het minimumloon in de minimumregelingen voor alleenstaande ouders en de alleenstaande-ouderkorting in de inkomstenbelasting. Doel van deze omzetting was om de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met een laag inkomen te harmoniseren, waarbij de financiële belemmeringen voor alleenstaande ouders om te (gaan) werken (armoedeval) zoveel mogelijk zijn weggenomen. Het is mede vanwege de alleenstaande-ouderkop dat het lonend is voor een alleenstaande ouder om vanuit de bijstand te gaan werken tegen minimumloon. Dit past in het streven van dit kabinet naar een activerend en evenwichtig inkomensbeleid.
Klopt het dat door de afbouw van de algemene heffingskorting dit verschil in te betalen belasting de komende jaren alleen maar groter wordt?
Het kabinet Balkenende IV heeft in het Belastingplan 2008 de geleidelijke afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minst verdienende partner doorgevoerd. Deze afbouw brengt het stelsel meer in lijn met de individuele invulling van het draagkrachtbeginsel in de inkomstenbelasting waarvoor in 2001 is gekozen,2 en heeft als doel om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Het verschil in te betalen belasting wordt, als alleen naar deze maatregel gekeken wordt, inderdaad groter.
Acht u het in het licht van de afbouw van de algemene heffingskorting wenselijk om, naast het rekening houden met mensen die voor 1963 geboren zijn en waarvan geacht wordt dat zij minder vanzelfsprekend actief zijn op de arbeidsmarkt, een uitzondering op te nemen voor mensen die simpelweg niet actief kunnen zijn op de arbeidsmarkt, zoals mensen die ernstig ziek zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland bieden we inkomensondersteuning over het algemeen via toeslagen en (bijzondere) bijstandsregelingen. Deze inkomensondersteuning wordt verleend op basis van de draagkracht op huishoudniveau. Zo wordt bewerkstelligd dat de inkomensondersteuning terecht komt bij de doelgroep en niet bij de partner van iemand met een hoog inkomen of een groot vermogen. Door de individuele invulling van het belastingstelsel is het niet doelmatig om inkomensondersteuning te verlenen middels uitzonderingen en kortingen in de belastingheffing.
Bent u van mening dat het participatiebevorderende aspect van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zoals deze in het regeerakkoord is beschreven, haar doel voorbijschiet bij ouderparen waarvan één partner vanwege ernstige ziekte niet kan werken waardoor deze ouderparen dus onterecht van deze inkomensondersteuning worden uitgesloten? Zo ja, hoe gaat u deze ongelijkheid (met terugwerkende kracht) compenseren? Zo nee, waarom niet?2
Mensen die door omstandigheden (ziekte, arbeidsongeschiktheid) niet kunnen werken hoeven in Nederland niet te werken. Zij kunnen rekenen op steun van de overheid. Deze mensen zijn dan ook niet de doelgroep van fiscale regelingen gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een instrument dat is gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie, en is niet bedoeld als instrument voor inkomensondersteuning. Inkomensondersteuning voor (chronisch) zieken en gehandicapten wordt verleend middels andere regelingen en instrumenten, bijvoorbeeld via de Wet maatschappelijke ondersteuning, de bijzondere bijstand, de tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten, de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten en de tegemoetkoming in het kader van SMI.
Acht u het een wenselijke uitwerking van uw kabinetsbeleid dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is, naast de gemeentelijke willekeur rondom de Sociaal Medische Indicatie, ook te maken krijgen met van rijkswege structurele uitsluiting van inkomensondersteuning? Zo nee, wat gaat u doen om deze uitsluiting terug te draaien? Zo ja, waarom acht u dat wenselijk?
Er is geen sprake van uitsluiting van inkomensondersteuning voor ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is. Deze paren kunnen voor verschillende vormen van inkomensondersteuning in aanmerking komen, zoals ook aangegeven is in de antwoorden op vragen 1 en 4.
De kwalificatie dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is, bij de uitvoering van SMI te maken krijgen met gemeentelijke willekeur, doet geen recht aan de gedegen wijze waarop gemeenten sinds de invoering van de Wet kinderopvang in 2005 uitvoering geven aan SMI en de expertise die ze daarbij hebben opgebouwd. SMI wordt in steeds meer gemeenten in samenhang gezien (in de sociale wijkteams) met de nieuwe taken die gemeenten sinds 2015 uitvoeren. Dat is een goede ontwikkeling. Inherent aan de taakverdeling tussen het Rijk en gemeenten, is ook het feit dat gemeenten hun eigen afwegingen maken op basis van eigen verordeningen. Maar dat is geen willekeur. Juist gemeenten kunnen bij uitstek het maatwerk leveren dat bij SMI zo belangrijk is.
Kunt u het verschil in belastingdruk tussen alleenstaande oudergezinnen, eenverdienersgezinnen waarvan één partner door ernstige ziekte niet in staat is aan het arbeidsproces deel te nemen en tweeverdienersgezinnen zowel absoluut als procentueel in een tabel en grafiek in beeld brengen, waarbij wordt uitgegaan van twee kinderen tussen de 6 en de 12 jaar, waarbij het gezinsinkomen met een interval van € 10.000 verhoogd wordt vanaf het minimuminkomen tot en met € 200.000?
In de hierna volgende tabellen 1 tot en met 3 wordt voor elk huishoudtype op huishoudniveau een overzicht gegeven van de te betalen belasting na aftrek van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor inkomens (belastbaar inkomen in box 1) van € 19.840 tot en met € 119.8404 in stappen van € 10.000 voor het jaar 2016. In het overzicht is dus geen rekening gehouden met het kindgebonden budget. Het startpunt van € 19.840 is gelijk aan het belastbare inkomen in box 1 van belastingplichtigen die het minimumloon verdienen. Verder is verondersteld dat bij de tweeverdienersgezinnen het huishoudinkomen gelijk verdeeld is over de partners. Bij eenverdieners is rekening gehouden met de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet-verdienende partner.
Voor het tweeverdienerhuishouden is een extra tabel toegevoegd (tabel 4) waarbij de te betalen belasting wordt weergegeven voor één van de twee partners uit het huishouden (hierbij is de IACK gelijk verdeeld over de partners). Vanwege het individuele stelsel van belastingheffing is het namelijk zuiverder om een vergelijking te maken op basis van het individueel inkomen in plaats van op basis van het huishoudinkomen. Een alleenstaande ouder / eenverdiener die een modaal inkomen heeft is beter te vergelijken met een tweeverdienerhuishouden dat twee maal modaal verdient dan met een tweeverdienerhuishouden dat ook modaal verdient. Dus de tabellen 1 en 2 kunnen beter worden vergelijken met tabel 4 dan met tabel 3.
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
2.242
1.960
0
11.288
3.103
1.764
2.576
3.845
15.328
2.870
1.282
2.769
8.408
19.368
2.470
799
2.769
13.330
23.408
2.070
317
2.769
18.252
27.845
1.670
0
2.769
23.406
33.045
1.270
0
2.769
29.006
38.245
870
0
2.769
34.606
43.445
470
0
2.769
40.206
48.645
70
0
2.769
45.806
53.845
0
0
2.769
51.076
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffingskorting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
3.288
860
11.288
3.103
2.810
5.375
15.328
2.870
2.328
10.131
19.368
2.470
1.846
15.053
23.408
2.070
1.363
19.975
27.845
1.670
1.046
25.129
33.045
1.270
1.046
30.729
38.245
870
1.046
36.329
43.445
470
1.046
41.929
48.645
70
1.046
47.529
53.845
0
1.046
52.799
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
14.503
6.206
4.484
1.960
1.853
18.601
6.206
4.002
2.273
6.120
22.641
6.206
3.520
2.581
10.334
26.681
6.134
3.038
2.769
14.741
30.721
5.734
2.555
2.769
19.663
34.761
5.334
2.073
2.769
24.586
38.801
4.934
1.591
2.769
29.508
42.841
4.534
1.109
2.769
34.430
46.881
4.134
627
2.769
39.352
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
2.242
980
926
11.288
3.103
1.764
1.288
5.133
15.328
2.870
1.282
1.385
9.792
19.368
2.470
799
1.385
14.715
23.408
2.070
317
1.385
19.637
27.845
1.670
0
1.385
24.790
33.045
1.270
0
1.385
30.390
38.245
870
0
1.385
35.990
43.445
470
0
1.385
41.590
48.645
70
0
1.385
47.190
53.845
0
0
1.385
52.460
In de hierna volgende figuren wordt de te betalen belasting na aftrek van de heffingskortingen (Figuur 1) en de belastingdruk (te betalen belasting, uitgedrukt als percentage van het belastbare inkomen) (Figuur 2) voor alle drie de huishoudtypes weergegeven. Zoals eerder vermeld is het zuiverder om een vergelijking te maken op basis van het individueel inkomen in plaats van op basis van het huishoudinkomen. Daarom is er in beide figuren een extra lijn toegevoegd (zwart gestreepte lijn). Deze lijn geeft de te betalen belasting (Figuur 1) en de belastingdruk (Figuur 2) weer voor één van de twee partners uit het tweeverdienerhuishouden (hierbij is de IACK gelijk verdeeld over de partners).
Figuur 1 Te betalen belasting
Figuur 2 Belastingdruk
Blijft u ouderparen van wie één van beiden ernstig ziek is en daardoor geen betaalde arbeid kan verrichten structureel uitsluiten van het recht op kinderopvangtoeslag? Acht u dit een sociale maatregel?3
Voor ouderparen van wie één van beiden ernstig ziek is, bestaat de mogelijkheid op een vergoeding van de kinderopvangkosten met de SMI-middelen. Gemeenten voeren sinds 2005 SMI uit. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer in 2014 toegezegd6 in 2016 de stand van zaken op het terrein van SMI opnieuw te beoordelen. Die toezegging doet hij gestand. Dit najaar ontvangt uw Kamer een brief met een toekomstvisie op SMI. Daarbij worden de uitkomsten betrokken van onderzoek naar de bekendheid en de financiële toegankelijkheid van SMI, die in het kader van een nu lopende campagne heeft plaatsgevonden. Ook de uitkomst van gesprekken met individuele gemeenten over hun eigen SMI casuïstiek en lopend onderzoek naar de uitvoering van SMI in de G4 worden betrokken bij deze toekomstvisie. Evenals het eventuele recht op kinderopvangtoeslag voor bepaalde groepen die niet aan de arbeidseis uit de Wet kinderopvang voldoen, zoals ouderparen waar één van beiden ernstig ziek is.
De uitvoering van de motie over belasten van het werkelijk rendement op vermogen |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat hebt u tot nu toe gedaan om de motie over het belasten van het werkelijk rendement op vermogen uit te voeren?1
In het debat over het Belastingplan 2016 heb ik toegezegd onderzoek te doen naar het belasten van werkelijk rendement op vermogen. Het lijkt mij onontbeerlijk om eerst een goed beeld te hebben van de verschillende aspecten die hierbij van belang zijn alvorens er keuzes kunnen worden gemaakt. Op Prinsjesdag dit jaar ontvangt u een voortgangsrapportage van dit onderzoek. Daarna kunnen we met elkaar het gesprek aan over de te nemen stappen.
Is het onderwerp van de motie afgestemd binnen het kabinet? Zo ja, met welke bewindspersonen?
Nee, het onderzoek is nog gaande. De voortgangsrapportage wordt breed binnen het kabinet besproken voorafgaand aan verzending aan de Tweede Kamer op Prinsjesdag.
Hoeveel fte is belast met het onderzoek naar het belasten van het werkelijke rendement uit sparen en beleggen?
Het is niet te zeggen hoeveel fte’s hier precies mee bezig zijn. Verschillende ambtenaren van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst houden zich op dit moment bezig met het onderzoek, waarvan een deel dagelijks.
Waartoe heeft dit onderzoek tot nu toe geleid?
In het kader van het onderzoek zijn verschillende vragen uitgezet, onder andere binnen de Belastingdienst en bij Belastingdiensten van andere landen. Tevens zijn verkennende gesprekken gevoerd met de ketenpartners en is een rondetafelconferentie met een aantal wetenschappers georganiseerd. Op Prinsjesdag dit jaar ontvangt u een voortgangsrapportage.
Bent u bereid om een voortgangsrapportage aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Kunt u de laatste stand van zaken uiteenzetten van het genoemde onderzoek?
Op Prinsjesdag stuur ik een voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer.
Kunt u uitleggen wat u bedoelt met de opmerking dat «nieuwe wetgeving op dit terrein zal ingepast dienen te worden binnen de uitgangspunten van de Investeringsagenda van de Belastingdienst, waartoe ook een verdere ontwikkeling van de Vooraf Ingevulde Aangifte (VIA) behoort»? Betekent dit dat u niet met wetgeving zal komen indien de vermogenswinst of -aanwas niet in de VIA kan worden meegenomen?
De vooringevulde aangifte is de afgelopen jaren voor zowel de burger als voor de Belastingdienst een belangrijke verworvenheid geworden. Voor de burger betekent dit een belangrijke vereenvoudiging bij het doen van aangifte. Op dit moment doet al meer dan 60% van de Nederlandse belastingbetalers aangifte door met enkele drukken op de knop akkoord te gaan met de aangifte. De Belastingdienst werkt de komende jaren aan een verdere toename van dit aantal tot 80%. Ook de Belastingdienst ondervindt belangrijke voordelen van deze wijze van aangifte. De voorinvulling zoals we die nu kennen is geen eindproduct, maar een stap op weg naar een aangifte die zoveel mogelijk zonder tussenkomst van de belastingplichtige kan worden afgedaan, de «no touch aangifte». Om dit mogelijk te maken is een verdere uitbreiding en optimalisering van de voor in te vullen gegevens een vereiste. Ik hecht dan ook aan een stelsel van het belasten van vermogen dat dit toekomstbeeld ondersteunt.
Waaraan moet wetgeving precies voldoen om ingepast te kunnen worden binnen de uitgangspunten van de Investeringsagenda van de Belastingdienst?
De bedoeling achter de Investeringsagenda is dat de Belastingdienst beter en goedkoper gaat presteren. Automatisering is hierbij van wezenlijk belang. Een van de belangrijke aspecten bij de vormgeving van wetgeving is dan ook dat de uitvoering daarvan zoveel mogelijk geautomatiseerd kan.
Kunt u aangeven tegen welke eventuele beperkingen u aanloopt bij de ketenpartners?
Het onderzoek naar het belasten van werkelijk rendement op vermogen is in uitvoering. Op dit moment is nog te weinig informatie voorhanden om hier uitspraken over te kunnen doen.
Welke ketenpartners zijn relevant voor uitvoering van een vermogenswinst of -aanwasbelasting? Denken de ketenpartners de beperkingen op termijn te kunnen wegnemen? Zo ja, binnen welke termijn?
Bij de ketenpartners die relevant zijn voor de uitvoering van vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting kunt u denken aan banken, vermogensbeheerders, vastgoedfondsen, etc. Deze partijen zijn ook nu al betrokken bij de renseignering van gegevens in verband met de huidige vermogensrendementsheffing. Op dit moment is nog te weinig informatie voorhanden om uitspraken te kunnen doen over de beperkingen en of en zo ja binnen welke termijn die kunnen worden weggenomen.
Kunt u uitleggen waardoor Duitse financiële instellingen in staat zijn de juiste administratie bij te houden en zelfs de heffing uit te voeren, maar de financiële instellingen in Nederland daartoe (nog) niet in staat zijn?
De vraag of en zo ja, hoe Nederlandse financiële instellingen in staat zijn om de voor het belasten van werkelijk rendement benodigde administratie bij te houden, maakt deel uit van het onderzoek. In het kader van dat onderzoek is ook een vragenlijst gestuurd naar de Duitse Belastingdienst. De reactie daarop verwachten we voor de zomer zodat we deze mee kunnen nemen in de voortgangsrapportage van Prinsjesdag.
Welke aspecten zullen volgens u voorlopig forfaitair blijven, wanneer een heffing op werkelijke rendementen wordt ingevoerd?
Op dit moment is er nog te weinig informatie voorhanden om hier uitspraken over te kunnen doen. Mijn inzet is om bij de voortgangsrapportage al een doorkijk te kunnen bieden op dit punt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het plenaire debat over het ECB-beleid?
Ondanks dat het verband tussen beide onderwerpen mij ontgaat heb ik mijn best gedaan en is het mij gelukt om aan uw verzoek tegemoet te komen.
Bent u bereid om deze vragen afzonderlijk te beantwoorden, zonder deze te bundelen?
Ja. Tevens merk ik op dat door bundeling van vragen die in elkaars verlengde liggen een zo compleet mogelijk antwoord kan worden gegeven waarbij dubbelingen worden voorkomen. Of vragen wel of niet worden gebundeld doet niet af aan de inhoud van de antwoorden.
Het bericht dat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw de woningwet blokkeert |
|
Farshad Bashir , Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Is het waar dat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) woningcorporaties blokkeert om hun maatschappelijke (Daeb) en commerciële (niet-Daeb) activiteiten te splitsen, ook al is dit een mogelijkheid volgens de Woningwet en een aanbeveling van de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties? Waarom is dit het geval? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2 3 4
Toegelaten instellingen moeten voor 1 januari 2017 een ontwerpvoorstel voor administratief scheiden of juridisch splitsen van hun DAEB en niet-DAEB activiteiten bij de Autoriteit Woningbouwcorporaties (Aw) indienen. Op basis van de verantwoordingsinformatie over 2017 volgt in 2017 een definitief voorstel. De Aw beoordeelt dit voorstel in 2017, zodat de scheiding of splitsing per 1 januari 2018 in werking kan treden. Op 31 mei 2016 heeft de Aw daartoe de definitieve versie van het beoordelingskader scheiden DAEB/niet-DAEB gepubliceerd. Vooralsnog zijn er geen voorstellen ingediend. Het is daarmee nog niet bekend hoeveel toegelaten instellingen willen splitsen.
Hoeveel woningcorporaties willen een juridische scheiding van hun Deab en niet-Daeb-activiteiten, maar worden door het WSW hiertoe belet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u vorig jaar niet voorkomen dat woningcorporaties een volmacht moesten tekenen bij het WSW, waardoor een juridische scheiding nu onmogelijk is doordat er geen commercieel vastgoed meer is om in onderpand te geven aan een bank?
Op basis van zijn deelnemersreglement heeft het WSW voor de inwerkingtreding van de gewijzigde Woningwet volmacht gevraagd op het onderpand van toegelaten instellingen. Het WSW vraagt volmacht om, indien nodig, snel hypotheek te kunnen vestigen. Het WSW vraagt volmacht op al het onderpand, omdat in situaties van financiële stress de waarde van het onderliggende onderpand snel terug kan lopen. In specifieke (nood)situaties kan het daarom nodig zijn een zekerheidsrecht op zowel het DAEB als (niet reeds door derden bezwaarde) niet-DAEB-vastgoed te kunnen vestigen om zoveel mogelijk te voorkomen dat het buffervermogen danwel de achtervangvoorziening van gemeenten en Rijk moet worden aangesproken. Op dit moment is er geen risicovergoeding voor de achtervang. Het is de bedoeling dat het WSW een risicovergoeding zal gaan betalen aan de achtervangers, maar zoals aangegeven in de brief van 17 mei 2016 (Kamerstukken II 2015/16, 29 453, nr. 417) zie ik hier voor 2017 van af.
Waarom wil het WSW al het vastgoed in onderpand als er ook sprake is van een nieuwe kostendekkende achtervangheffing, terwijl de achtervanggarantie van het WSW tot nu toe niets heeft gekost?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft het WSW hierover met u van te voren overlegd? Wat is uw positie geweest? Wat gaat u nu doen?
Naar aanleiding van de wijzigingen die zijn opgetreden als gevolg van de gewijzigde Woningwet en de daarin opgenomen verplichting tot scheiden of splitsen, ben ik in overleg getreden met het WSW. Op grond van het deelnemingsreglement van het WSW moet iedere corporatie toestemming vragen voor het aangaan van ongeborgde financiering. Om externe financiering van gescheiden of gesplitste niet-DAEB activiteiten mogelijk te maken is het noodzakelijk dat toegelaten instellingen en/of hun dochters financiers zekerheden kunnen bieden in de vorm van een hypotheekrecht. Voor zover het WSW volmacht heeft voor het vestigen van hypotheek op dat onderpand kan externe financiering alleen worden aangetrokken als het WSW dit onderpand vrijgeeft, waarmee het WSW zelf geen hypotheek meer kan vestigen op dit onderpand. In het kader van scheiden en splitsen is van belang dat vooraf zoveel mogelijk duidelijk is onder welke voorwaarden het WSW hypotheek kan vestigen op onderpand en onder welke voorwaarden volmacht op onderpand kan worden vrijgegeven. Het WSW zal beleidsregels opstellen over de voorwaarden waaronder onderpand ten behoeve van ongeborgde financiering voor niet-DAEB activiteiten wordt vrijgegeven. Deze beleidsregels behoeven mijn goedkeuring. Daarnaast zal bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel Veegwet Wonen (Kamerstukken II, 2015/16, 34 468, nr. 2) worden verduidelijkt onder welke voorwaarden het WSW hypotheek kan vestigen op onderpand dat niet is vrijgegeven. De beleidsregels zullen tegelijk met de wetswijziging op 1 januari 2017 van kracht worden. Streven is om deze zo spoedig mogelijk na de zomer openbaar te maken.
Het energiezuinig maken van huurwoningen en het voordeel voor huurders |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Rekenkamer Amsterdam, die aanbeveelt om specifieke energiebesparende maatregelen te heroverwegen als deze niet grootschalig kunnen worden ingezet door de gemeente?1
In het rapport van de Rekenkamer Amsterdam wordt niet de aanbeveling gedaan om specifieke energiebesparende maatregelen te heroverwegen. De Amsterdamse Rekenkamer beveelt aan om het nut van het inzetten op het energiezuinig maken van woningen bij het beleid gericht op energiebesparing en CO2 reductie te heroverwegen. De Amsterdamse Rekenkamer komt tot deze aanbeveling omdat de gemeente op dit moment niet over instrumenten beschikt om op eenvoudige wijze grootschalig en doelmatig het energieverbruik in de Amsterdamse woningvoorraad te doen dalen. Het onderzoek had betrekking op Amsterdamse corporatiewoningen.
Het is aan de gemeente Amsterdam om te bepalen welke instrumenten het beste kunnen worden ingezet om energiebesparing bij corporaties te bevorderen.
Het Amsterdamse college geeft in haar reactie op het rapport van de Rekenkamer Amsterdam aan vast te willen houden aan het stimuleren van het energiezuiniger maken van de woningvoorraad, zowel met generieke als specifieke instrumenten, en geeft aan dat het belangrijk is om realistisch te zijn over de te verwachten resultaten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten wel over instrumenten beschikken om op eenvoudige wijze grootschalig en doelmatig het energieverbruik in de woningvoorraad te doen dalen, omdat energiebesparing een belangrijk onderdeel is van lokaal- en Rijksbeleid?
Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid om hun eigen instrumenten te kiezen en in te zetten. Een belangrijk instrument dat gemeenten ter beschikking staat is de mogelijkheid om op grond van de Woningwet prestatieafspraken te maken met woningcorporaties en huurdersverenigingen. Daarnaast faciliteren financiële instrumenten van Rijkswege zoals de Stimuleringsregeling Energieprestatie Huurwoningen (STEP) en het Fonds Energiebesparing Huursector (FEH) verhuurders om energiebesparende maatregelen te nemen.
Wat is uw reactie op het bericht «Energiezuinig huis levert huurder geen financieel voordeel op» en kloppen de genoemde huurverhogingen per energielabelstap zoals genoemd in Drenthe? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is bekend dat er verschillen kunnen zijn tussen het theoretisch verwachte energieverbruik en het daadwerkelijk verbruik door bewoners. Enerzijds ligt dat aan de systematiek die uitgaat van normatief verbruik. Anderzijds ligt dat aan het (veranderde) gedrag van bewoners voor en na de renovatie.
Het is aan de verhuurders om daar goed over te communiceren met de huurders. Tevens moet de verhuurder de instemming hebben van minimaal 70% van de bewoners van een complex bij renovatie en verduurzaming van de woningen. Dit doet men in de praktijk uitsluitend als kan worden aangetoond dat het huidige energieverbruik zal worden verminderd met de energetische maatregelen. Dat de feitelijke energiebesparing kan afwijken van de eerder verwachte energiebesparing is voor corporaties geen reden om af te zien van energiebesparing.
Kunt u aan de hand van ervaringen in verschillende gemeenten aangeven wat het financiële voor- dan wel nadeel is voor huurders wanneer hun woning energiezuinig wordt gemaakt of een labelstap maakt? Kunt u deze bedragen laten zien met en zonder energieprestatievergoeding? Hoe werkt de Woonlastenwaarborg, die is opgesteld door Aedes en de Woonbond, hierbij?3
Ik kan niet in algemene zin aangeven wat het financiële voor- of nadeel is voor huurders wanneer hun woning energiezuinig wordt gemaakt. Huurders en verhuurders maken afspraken over energiebesparende maatregelen. Dit betreft de specifieke maatregelen, maar ook of en in hoeverre de maatregelen leiden tot een hogere huur. Sommige corporaties beslissen op voorhand deze kosten niet of ten dele in de huur door te belasten, andere doen dit wel volledig. Op lokaal niveau kunnen huurders, verhuurders en gemeenten afspraken maken over betaalbaarheid.
Ook op de ervaringen in verschillende gemeenten met betrekking tot het financiële voor- dan wel nadeel voor huurders met energieprestatievergoeding kan ik nog niet ingaan. Het wetsvoorstel hieromtrent is nog niet in werking getreden.
De gevolgen van de energieprestatievergoeding op de woonlasten zijn beschreven in een rapport van DGMR ingenieursbureau van 24 november 2015. Dit rapport is als bijlage meegezonden aan de Tweede Kamer bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel (Kamerstuk 34 228, nr. 7). Daarbij gaat het om een onderzoek van verschillende woningtypen: jaren vijftig en jaren zeventig op basis van reëel energieverbruik. Conclusie van het onderzoek is dat de woonlasten als gevolg van de energieprestatievergoeding niet hoger zijn dan de woonlasten indien de woning op meer reguliere wijze, minder ambitieus, energetisch wordt verbeterd.
Het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding houden onverkort vast aan het in het Burgerlijk Wetboek opgenomen instemmingsvereiste van de huurder bij renovatie. Het ligt voor de hand dat een huurder zijn instemming met een renovatie mede afhankelijk zal stellen van de financiële gevolgen daarvan.
Het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding maximeert de energieprestatievergoeding tot een bedrag waardoor de woonlasten niet (onredelijk) toenemen als gevolg de energieprestatievergoeding. Dit ontwerpbesluit leidt voorts tot een informatieplicht van de verhuurder die ervoor zorgt dat de huurder inzicht heeft in de gevolgen van een energieprestatievergoeding voor zijn woonlasten, waardoor hij een goed overwogen beslissing kan nemen over zijn instemming met een renovatievoorstel.
Het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding leiden er niet toe dat bij gebruik van een energieprestatievergoeding de woonlasten van individuele huurders onder alle omstandigheden gelijk blijven of afnemen. Ik acht een wettelijke waarborg niet wenselijk. Hierover heb ik uw Kamer per brief op 25 april 2016 (Kamerstuk 34 228, nr. 20) bericht. Een motie (Kamerstuk 34 228, nr. 18 met het verzoek een verplichte woonlastenwaarborg op te nemen voor woningen met een energieprestatievergoeding is op 26 april 2016 aangehouden. Een soortgelijke motie (EK 34 228, H) is op 26 april 2016 bij behandeling van het wetsvoorstel energieprestatievergoeding in de Eerste Kamer ingediend. Stemming over deze motie in de Eerste Kamer is op 17 mei 2016 gepland.
De Woonlastenwaarborg, opgesteld door Aedes en de Woonbond, heeft een vrijwillig karakter en kan desgewenst door huurders en verhuurders in concrete situaties worden overeengekomen. Deze Woonlastenwaarborg kent echter niet zozeer een vaste rekenmethodiek maar is meer een stappenplan, met aandacht voor de specifieke situatie.
Bent u bereid om de Woonlastenwaarborg een verplicht onderdeel te maken bij het overeenkomen van een energieprestatievergoeding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Een BTW- constructie bij de schadeafwikkeling van aardbevingsschade in Groningen |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «NAM trekt BTW af bij aankoop panden»?1
Ja
Is er bij de afwikkeling van de Groningse bevingsschade sprake van een vorm van btw-integratielevering? Of is er sprake van een andere vorm van een btw-deal bij de afwikkeling van de bevingsschade in Groningen? Zo ja, hoe is deze tot stand gekomen en hoe ziet deze afspraak eruit?
Nee, de integratielevering is afgeschaft per 1 januari 2014.
De vraag of sprake is van een andere vorm van een afspraak met de inspecteur over de afwikkeling van de bevingsschade in Groningen kan ik vanwege de fiscale geheimhoudingplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet beantwoorden.
Wat is de reden dat bij de te vergoeden schade voor bijvoorbeeld de nieuwbouw van een woning, bedongen wordt dat dit niet wordt gestort op de rekening van de gedupeerde, maar op rekening van een door de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM) gekozen notaris?2
Het past mij als bewindspersoon niet om uitlatingen te doen over de bedoelingen van partijen in bepaalde overeenkomsten die in de praktijk worden gesloten.
Bent u bereid de eerdere vragen te voorzien van een antwoord, uitgaande van gebruikmaking van de ontheffing van de geheimhoudingsplicht door lid 3 artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarbij u zich beroept op het maatschappelijk belang van een correcte afwikkeling van bevingsschade in Groningen?3 Bent u tevens bereid genoemde vragen alsnog apart te beantwoorden en daarbij bij beantwoording niet te verwijzen en te bundelen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de fiscale geheimhoudingsplicht is het niet mogelijk aan u informatie over een specifieke belastingplichtige te geven. In dit kader hecht ik groot belang aan het feit dat een belastingplichtige er op moeten kunnen vertrouwen dat de Belastingdienst niet meewerkt aan het openbaar maken van zijn gegevens. Ik ben dan ook niet bereid om in dit geval gebruik te maken van de mogelijkheid om deze vragen te beantwoorden met een ontheffing van de geheimhouding.
Kunt u bevestigen dat de door de NAM betaalde schadevergoeding niet tegenover een aan de NAM verrichte dienst staat? Mag de NAM dan de btw terugvragen indien de dienst niet verricht is aan de NAM?
Gelet op de fiscale geheimhoudingsplicht is het niet mogelijk om antwoord te geven op deze vraag.
Kunt u in zijn algemeenheid toelichten hoe wettelijk rekening gehouden moet worden met btw bij schikkingsbedragen en schadevergoedingen?
Ja, in zijn algemeenheid is geen btw verschuldigd over schikkingsbedragen en schadevergoedingen, die een derde betaalt aan particulieren vanwege schade die deze derde veroorzaakt aan de eigendommen van die particulier.
Op wie drukken in het algemeen de – wettelijk gezien – herinrichtingskosten, tuinkosten, leges en de huur van vervangende woonruimte? Is dit de partij die schade heeft geleden of de partij die de schade heeft veroorzaakt? Hieraan gekoppeld, op wie moet de btw drukken die ondernemers in rekening brengen over een met btw belaste prestatie? Vindt u in het algemeen dat de veroorzakende partij van schade via een constructie de btw terug mag vragen?
Op basis van het Burgerlijk Wetboek is de NAM als exploitant van het Groningen-gasveld aansprakelijk voor schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit dit veld. Schade is er in allerlei soorten en maten. De NAM is wettelijk verplicht die kosten voor schade te dragen die in een rechtstreeks verband staat met aardbevingen die veroorzaakt wordt door gaswinning. Dat zijn niet alleen de kosten voor fysieke schade, maar dit kunnen ook kosten zijn voor andere soorten schade. Uiteraard moeten deze kosten dan wel een rechtstreeks verband houden met de bodembeweging.
Voor de aftrek van btw op kosten die een ondernemer maakt is in ieder geval noodzakelijk dat de ondernemer de rechtsbetrekking met de leverancier of dienstverrichter is aangegaan op basis waarvan de prestatie wordt verricht. De Hoge Raad heeft dit vereiste in zijn arrest van 1 mei 2015, nr. 13/06113, zo uitgelegd dat uitsluitend deze rechtsbetrekking meebrengt dat een dienst aan de ondernemer is verricht met wie deze rechtsbetrekking is aangegaan. Daaraan doet niet af dat een of meer anderen dan de ondernemer belang (kunnen) hebben of gebaat zijn bij de desbetreffende levering of dienst. Dit algemene rechtskader brengt mee dat niet kan worden gezegd dat de veroorzakende partij of de schadelijdende partij de btw terug mag vragen. Het recht op teruggaaf hangt af van de vraag wie de rechtsbetrekking met de schadehersteller is aangegaan om de schade te herstellen of andere werkzaamheden te verrichten. Voor de volledigheid merk ik op dat ik in mijn besluit van 25 november 2011, nr. BLKB2011/641M (Stcrt. 2011, nr. 21834) een goedkeuring heb getroffen voor de situatie dat de schadelijdende partij de btw in aftrek kan brengen, maar niet beschikt over een factuur, omdat deze is uitgereikt aan de schadeveroorzaker. Het Hoge Raad arrest van 1 mei 2015 heeft het aan dit goedkeurende beleid ten grondslag liggende uitgangspunt achterhaald, dat degene die schade lijdt de afnemer van de hersteldienst is.
Ik zal deze goedkeuring dan ook bij een eerstvolgende actualisering van het genoemde besluit intrekken. De goedkeuring is niet meer nodig omdat degene die voor het herstellen van de schade de rechtsbetrekking is aangegaan met de schadehersteller kwalificeert als afnemer van de prestatie. In een voorkomend geval kan dit dus ook de schadeveroorzaker zijn.
Aan wiens naam moeten in het algemeen de facturen gericht zijn van (onder)aannemer(s), adviseurs en andere leveranciers? Moeten dit de namen zijn van de partij die de schade geleden heeft en opdrachten heeft gegeven aan (onder)aannemer(s), adviseurs en andere leveranciers om de schade te herstellen of mag dit ook de naam van de partij zijn die de schade heeft veroorzaakt en die de btw terug kan vragen, ook al is de veroorzakende partij zelf geen opdrachtgever voor herstel van de schade? Hoe is dit wettelijk geregeld?
In algemene zin geldt de factureringsplicht in de btw alleen voor prestaties van ondernemers aan ondernemers of rechtspersonen (art. 34c van de Wet op de omzetbelasting 1968). Voor prestaties aan particulieren geldt op enkele uitzonderingen na geen factureringsplicht in de btw. Ingeval de factureringsplicht van toepassing is, moet de afnemer op de factuur worden vermeld (art. 35, lid 1, onder e, van de Wet op de omzetbelasting 1968). De afnemer is de partij met wie de ondernemer de overeenkomst tot het verrichten van zijn prestatie heeft gesloten.
Mag in het algemeen iemand aan de (onder)aannemer(s), adviseurs en andere leveranciers eisen om een andere naam op de factuur te laten vermelden dan de naam van de werkelijke opdrachtgever? Indien dit toch gebeurt, is hier dan sprake van valsheid in geschrifte of (belasting-)fraude? Hoe is de verantwoordelijkheid van anderen hierin geregeld? Wanneer is wie medeplichtig?
In het algemeen mag iemand aan de (onder)aannemer(s), adviseurs en andere leveranciers, die voor een bepaalde prestatie een factureringsplicht hebben, niet eisen om een andere naam op de verplicht uit te reiken factuur te laten vermelden dan de naam van de werkelijke afnemer. Het is wel mogelijk dat een factuur naar het adres van een andere persoon wordt gestuurd.
Er geldt fiscaal geen vereiste voor de adressering van de factuur. Vereist is en blijft wel dat de afnemer en diens adres op een factuur moet zijn vermeld waarvoor de factureringsverplichting geldt (art. 35a, lid1, onder e, van de Wet op de omzetbelasting 1968). Voor prestaties aan particulieren geldt op enkele uitzonderingen na geen factureringsplicht in de btw. De ondernemer die een fout maakt in de oorspronkelijk uitgereikte factuur kan deze herstellen. Ieder document of bericht dat wijzigingen aanbrengt in, en specifiek en ondubbelzinnig verwijst naar de oorspronkelijke factuur, geldt als factuur (art. 34f van de Wet op de omzetbelasting 1968). In de praktijk komt het ook regelmatig voor dat facturen volledig worden gecrediteerd/teruggenomen, en dat daarna een nieuwe factuur wordt uitgereikt. Wanneer een factuur in de zin van de btw-regelgeving uiteindelijk onjuist wordt uitgereikt is dat een fiscaal strafbaar feit (art. 68, lid 1, onder g,van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
De bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht over deelnemingsvormen zijn ook van toepassing op fiscale delicten. Of er in een specifieke casus sprake is van medeplichtigheid, wordt door het Openbaar Ministerie (en uiteindelijk de rechter) beoordeeld op grond van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden waarbij u bij vragen 6 t/m 9 de beantwoording in het algemeen doet zonder in te gaan op welke specifieke casus dan ook?
Ja.
Het opkrikken van de huurprijs door gesjoemel met de energie-index |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Staat u na het zien van de uitzending van De Monitor «Huizen op papier zuiniger gemaakt om de huur op te krikken» nog steeds achter uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Bent u van mening dat de verhuurder op verzoek van de huurder verplicht moet worden om de energie-index en de gegevens waarop deze is gebaseerd te overleggen? Zo ja, wanneer gaat u dit instellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voor deze verplichting.
Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1916) vind ik het een normale zaak dat de verhuurder duidelijkheid biedt over de gegevens op basis waarvan de Energie-Index is vastgesteld.
Waarom stelt u dat huurders bij twijfel over de energie-index naar de Huurcommissie kunnen stappen, aangezien dit haaks staat op de bevindingen van ervaringsdeskundigen, zijnde een jurist, een woningcorporatiedirecteur en een wijksteunpunt voor huurders?3
Ik kan niet treden in de wijze waarop de genoemde personen tot hun conclusie zijn gekomen. De Huurcommissie toetst de juistheid van de gevraagde huur. Als de huurder met argumenten de Energie-Index betwist, én een eventuele wijziging van de Energie-Index heeft invloed op de huurprijs, dan kan de Huurcommissie een «Eigen Oordeel» zetten tegenover het oordeel van de medewerker van het bedrijf dat de Energie-Index heeft bepaald.
Als de afwijking dermate groot is dat de gevraagde huur te hoog is, dan staat de gang naar de Huurcommissie open. Cruciaal is dat een eventuele aanpassing van de Energie-Index tot een lagere huurprijs zou moeten leiden dan de verhuurder in rekening brengt. In gevallen waar de verhuurder niet de maximale huur in rekening brengt, hoeft een aanpassing van de Energie-Index niet te leiden tot een lagere huurprijs.
Bent u van mening dat een steekproef van slechts 2% van de afgegeven energie-indexen voldoende is om te stellen dat het systeem werkt en niet aangepast hoeft te worden? Zo nee, hoe gaat u de controle en het systeem verbeteren? Wat vindt u van de marge van 8%, is dat niet 8% te veel?4
De kwaliteit van de Energie-Index is een zaak van het gecertificeerde systeem. Kwaliteitsborging dient daar ook plaats te vinden. Overigens loopt er sinds vorig jaar op initiatief van schemabeheerder Kwaliteit van Installaties Nederland (KvINL) een doorlichting van de kwaliteit van de bepaling van de Energie-Index.
Bent u bereid om de Autoriteit woningcorporaties een rol te geven voor huurders die twijfels hebben over de energie-index, om op die manier het recht van huurders op transparantie van de huurprijs beter te waarborgen, te voorkomen dat de slager zijn eigen vlees keurt in de vorm van een stichting die naast beheer ook de keuring van energie-index doet en te voorkomen dat de energie-index wordt gejuridificeerd? Zo nee, waarom niet?
Geschillen over de hoogte van de huur als gevolg van de energie-index zijn een zaak van huurder en verhuurder. Indien er veel klachten zijn over de vaststelling van de Energie-Index, dan zouden opdrachtgevers en opdrachtnemers in deze gecertificeerde sector zelf kunnen overwegen om een klachtencommissie voor huurders open te stellen.
Onduidelijkheid en onwetendheid bij gemeenten over de nieuwe Woningwet |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van BMC naar de stand van zaken van de implementatie van de nieuwe Woningwet bij gemeenten die op 1 juli 2015 in werking is getreden?1
Uit het rapport blijkt dat in december 2015 92% van de ondervraagde gemeenten aangeeft over voldoende informatie te beschikken ten opzichte van 32% in maart 2015. Het eerste peilmoment was enkele maanden voor de invoering van de Woningwet op 1 juli 2015. Met deze stelselwijziging is de positie van gemeenten richting corporaties versterkt. Duidelijk was dat die nieuwe rol nog moest landen in veel gemeentelijke organisaties. Samen met ondermeer VNG is vanaf begin 2015 een implementatietraject opgezet om gemeenten zo goed mogelijk te ondersteunen bij het uitvoeren van de Woningwet.
Zo wordt sinds het voorjaar 2015 via de website woningwet2015.nl relevante informatie aangeboden en praktische uitleg gegeven aan ondermeer gemeenteambtenaren over de gewijzigde woningwet. Zoals met de handreiking prestatieafspraken, die gemeenten, huurders en corporaties voorbereid op het maken van prestatieafspraken en het doorlopen van een ordentelijk proces. Deze handreiking is samen met VNG ontwikkeld. Tevens kan via de site inzage worden gekregen in alle beschikbare prestatieafspraken die corporaties, gemeenten en huurders hebben gemaakt.
Gemeenten zullen uiterlijk voor 1 juli dit jaar een voorstel moeten doen voor het regionale werkgebied van de corporaties. Om gemeenten in dit proces te ondersteunen is medio vorig jaar naast een informatieblad ook een tool ontwikkeld, waarmee gemeenten direct inzage krijgen in de regionale verdeling van corporatiebezit, het aantal huishoudens per gemeenten en de onderlinge woningmarktverbanden tussen de verschillende gemeenten. Deze tool maakt onderdeel uit van de website.
Daarnaast heeft BZK vanaf medio 2015 vijf congressen georganiseerd op diverse plekken in het land om gemeenten, huurders en corporaties via workshops gericht te informeren over de diverse aspecten van de wet en te leren van elkaar door best practices te delen. Deze congressen zijn goed bezocht door gemeenten en positief gewaardeerd. Op 7 april jl. zijn er tijdens het door BZK georganiseerde Wooncongres eveneens diverse workshops georganiseerd, gericht op de implementatie van de Woningwet en het onderling uitwisselen van kennis en ervaringen. Een aantal van deze workshops is in bijzondere mate toegesneden op gemeenten. Op 14 april vindt er een bijeenkomst plaats door Aedes, VNG, Woonbond en BZK waarbij het maken van prestatieafspraken over duurzaamheid en energiemaatregelen centraal staat. Daarnaast geven ambtenaren van BZK op zeer regelmatige basis op uitnodiging van bestuurders en gemeenteambtenaren uitleg over de Woningwet.
Kunt u uiteenzetten wat er concreet is verbeterd bij gemeenten in vergelijking met vorig jaar, toen uit een onderzoek van Binnenlands Bestuur en Companen bleek dat een grote meerderheid van de gemeenten niet klaar was voor de nieuwe Woningwet? Kunt u per verbetering aangeven hoe deze tot stand is gekomen?2
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre hebben ambtenaren van gemeenten nu de noodzakelijke financiële en juridische kennis van woningcorporaties, aangezien er nog steeds een gebrek aan financiële en juridische kennis wordt gesignaleerd (hoewel hier zeven maanden gelden al Kamervragen over zijn gesteld)?3
Uit het genoemde BMC-onderzoek blijkt dat ruim driekwart van de ondervraagden aangeeft het bod van de corporatie op de gemeentelijke woonvisie te kunnen beoordelen, waarbij eenderde verwacht het bod «met enige moeite» te kunnen beoordelen. De aanname uit de vraagstelling dat eenderde het bod niet goed kan beoordelen, deel ik niet.
Dit neemt niet weg dat de juiste kennis bij gemeenteambtenaren om het bod van corporaties te kunnen beoordelen van groot belang is. Het Ministerie van BZK faciliteert gemeenten door de relevante financiële corporatie-informatie overzichtelijk ter beschikking te stellen. Met VNG is periodiek overleg om te borgen dat de informatiebehoefte (en bruikbaarheid) van de informatie blijft aansluiten bij de vragen van gemeenten. Tevens ondersteunt BZK de VNG bij de update (voor de zomer gereed) van de door VNG in samenwerking met de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) opgestelde handreiking «Inzicht in de financiële situatie van woningcorporaties». Voor de zomer zal ik bovendien gemeenten een kengetal doen toekomen, waarmee zij een indicatie krijgen van de investeringsruimte van corporaties. Met dit palet aan informatie kunnen gemeenten samen met huurders het gesprek aangaan met de corporatie om te komen tot prestatieafspraken die binnen de financiële spankracht van de corporatie past.
Hoe is het mogelijk dat een jaar na inwerkingtreding van de Woningwet ongeveer een derde van de gemeenteambtenaren aangeeft «het bod» (activiteitenoverzicht) van de woningcorporatie(s) niet goed te kunnen beoordelen? Hoe verklaart u dit grote aantal?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat in december 2015 slechts 14% van de gemeenten aangaf duurzame participatie van huurders te organiseren, terwijl de Woningwet huurders een gelijkwaardige en sterkere positie heeft gegeven?
Huurdersorganisaties hebben in de Woningwet een gelijkwaardige positie gekregen aan die van de gemeente op het terrein van prestatieafspraken. Dit komt erop neer dat ze dezelfde informatiepositie hebben, het overzicht met voorgenomen werkzaamheden toegestuurd krijgen alsmede een uitnodiging voor een overleg om tot afspraken te komen en de mogelijkheid om een geschil voor te leggen aan de Minister.
Huurders zijn de eerstaangewezen partij om zich te organiseren. Woningcorporaties kunnen dit faciliteren ten behoeve van de wettelijke plicht die volgt uit de Wet op het overleg huurders verhuurder (ook wel Overlegwet genoemd) om regelmatig overleg te voeren met de huurders(organisaties). Het staat gemeenten vrij duurzame participatie voor huurders te organiseren, maar dit is geen voorwaarde vanuit de wet. Wel ga ik er vanuit dat huurdersorganisaties – naast alle andere relevante partijen – actief geconsulteerd worden bij de opstelling van de woonvisie door gemeenten. De huurdersorganisatie kan daar zelf ook een proactieve rol in spelen.
Hoeveel procent van de gemeenten heeft inmiddels met huurdersorganisaties en woningcorporaties gesproken over de implementatie van de nieuwe Woningwet en hoeveel procent van de gemeenten heeft een woonvisie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De VNG heeft in december 2015 een enquête onder haar leden gehouden. Daaruit komt het volgende beeld naar voren: 162 van de 393 gemeenten heeft gereageerd (41%). 95% van de respondenten gaf aan over een woonvisie te beschikken (103 gemeenten met een woonvisie uit 2015 of eerder), danwel een in ontwikkeling te hebben (51 gemeenten). Bij nagenoeg alle visies was de corporatie nadrukkelijk betrokken en had in elk geval inspraak. Dit geldt bij 75% van de visies ook voor de huurders.
In de loop van 2016 staan er nog verschillende activiteiten gepland die het maken van een woonvisie en prestatieafspraken bevorderen. Zo heeft de Woonbond een tiental regionale bijeenkomsten gepland betreffende prestatieafspraken. Ook staan er nog gezamenlijke informatiebijeenkomsten (BZK, VNG, Aedes en Woonbond) over dit thema op de rol. Op basis van informatie die eind 2016 beschikbaar is, zal er een meer volledig beeld geschetst kunnen worden over woonvisies en prestatieafspraken in 2016; het eerste volle jaar dat de herziene Woningwet van kracht is. Ik zal de Kamer wanneer deze gegevens beschikbaar zijn, hier over informeren.
Acht u de beschikbare informatie, handreikingen en workshops voor gemeenteambtenaren toereikend, aangezien er aanzienlijke kritiek is op de informatievoorziening vanuit de landelijke overheid en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? Wat gaat u doen om de informatievoorziening en kennisuitwisseling tussen gemeenten te verbeteren, al dan niet in samenwerking met de VNG?
Graag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Hier staan de acties vermeld met daarbij het tijdschema voor zover dit relevant is.
Hoe gaat u ervoor zorgen, dat na jaren van het op afstand plaatsen van gemeenten bij het volkshuisvestelijk beleid, de gemeente weer de regie pakt en deze hernieuwde rol daadkrachtig vervult?
De veronderstelling dat het volkshuisvestelijke beleid jarenlang op afstand is gezet van gemeenten deel ik niet. Met de nieuwe Woningwet is bewust de richting in gezet om het volkshuisvestelijk beleid nog steviger lokaal te verankeren.
Het implementeren van een nieuwe wet vergt een grote inspanning van alle betrokken partijen. In mijn opvatting is de implementatie een cruciaal onderdeel van het hele traject. Het Ministerie van BZK werkt dan ook sinds begin 2015 intensief samen met VNG, Aedes, Woonbond en Vereniging Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) om de verschillende partijen zo goed mogelijk te begeleiden bij het oppakken van hun rol. Dat doe ik niet door als Minister op de stoel te gaan zitten van huurders en gemeenten, maar door het verschaffen van praktische informatie, het ontsluiten van databronnen en daar waar partijen hun rol laten liggen, ze daarop aan te spreken. Het is en blijft echter de verantwoordelijkheid van de partijen zelf om hun rol te pakken.
Kunt u bij uw antwoord op vragen 7 en 8 tevens een tijdschema geven van wat u wanneer gaat doen?
Zie antwoord vraag 7.
Zeer kleine woningcorporaties |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van Platform 31 «Zeer kleine woningcorporaties en de nieuwe Woningwet»?1
Op basis van de pilot voor actieve openbaarmaking is het rapport van Platform 31 sinds de publicatie op 2 maart 2016 te downloaden via de website van Platform31. Het beeld dat kleinere corporaties vaak een beperktere organisatiekracht hebben en daarom meer moeite hebben met het inspelen op veranderende wet- en regelgeving is herkenbaar. Met dat beeld in het achterhoofd heb ik Platform31 gevraagd de kleinste corporaties uit te nodigen voor twee praktische workshops om hen op weg te helpen bij de implementatie van de Woningwet 2015. Een deel van de kleinste corporaties gaf aan reeds goed op weg te zijn met de implementatie. Platform31 is met zeven zeer kleine woningcorporaties het traject gestart. De rapportage die hieruit is voortgekomen kan ook andere zeer kleine woningcorporaties helpen, bijvoorbeeld wanneer zij de door de deelnemende corporaties gehanteerde strategieën willen overnemen. Het rapport levert zodoende een positieve bijdrage aan de implementatie van de Woningwet.
Wat verstaat u onder een zeer kleine woningcorporatie, hoeveel zijn er in Nederland en hoeveel daarvan zijn lid van het MKW, een platform van kleine woningcorporaties binnen Aedes?2
Er is geen algemeen toegepaste definitie van een kleine(re) woningcorporatie. Waar in de Woningwet onderscheid is gemaakt naar grootteklasse, worden specifieke definities gehanteerd die passend zijn voor en enkel van toepassing zijn op de betreffende regelgeving. Onderscheid wordt dan bijvoorbeeld gemaakt op basis van de omzet of de omvang van het bezit.
Uitgaande van de definitie die in het rapport van Platform31 wordt gebruikt (tot 300 verhuureenheden), zijn er 28 woningcorporaties die als «zeer kleine woningcorporatie» gekwalificeerd kunnen worden. Aedes laat weten dat zij 20 leden hebben met minder dan 300 verhuureenheden, waarvan er drie aangesloten zijn bij het MKW-platform.
Waarom hanteren Platform 31 (een kleine woningcorporatie heeft minder dan 300 woningen) en Aedes (een kleine woningcorporaties heeft minder dan 5000 woningen) verschillende definities van een kleine woningcorporatie?
In het rapport van Platform31 wordt een grens van 300 verhuureenheden gehanteerd om zeer kleine woningcorporaties mee te duiden. Daarmee wordt een groep corporaties afgebakend die dikwijls geen of een zeer beperkt eigen professioneel apparaat heeft. Dit is een specifieke doelgroep waar extra aandacht met betrekking tot de implementatie van de wet gewenst is. Het MKW-platform, dat voor zowel kleine als middelgrote corporaties bestaat, legt de grens bij circa 5.000 woningen. Het platform laat het bepalen van te hanteren definities van «klein» en «middelgroot» aan de leden zelf.
In hoeverre zijn huurdersorganisaties, de Woonbond en het MKW-platform betrokken bij het opstellen van de adviezen hoe om te gaan met problematiek voor specifiek kleine woningcorporaties?
Het rapport van Platform31 is tot stand gekomen op basis van twee workshops.
In de workshops, gericht op de implementatie van de Woningwet, hebben de deelnemende zeer kleine woningcorporaties uitleg gekregen over de Woningwet 2015 en hebben zij vragen kunnen stellen aan medewerkers van Aedes, de Autoriteit woningcorporaties en het Ministerie van BZK. Huurdersorganisaties, de Woonbond en het MKW-platform waren niet aanwezig. Onder begeleiding van Platform31 hebben de zeer kleine woningcorporaties een concreet stappenplan opgesteld voor de implementatie van de Woningwet 2015 in hun eigen organisatie.
Daarnaast is de zeer kleine woningcorporaties gevraagd naar hoe zij in de praktijk omgaan met veranderende regelgeving. Hun antwoorden worden weergegeven in de in het rapport genoemde strategieën en kunnen andere zeer kleine corporaties nuttige inzichten verschaffen. Het betreft hier dus geen adviezen aan zeer kleine corporaties, maar door de deelnemers gehanteerde strategieën in de praktijk. Andere zeer kleine corporaties zullen zelf moeten inschatten of een strategie bij hun organisatie past of niet. Dat geldt nadrukkelijk ook voor de door deelnemers genoemde optie om een fusie aan te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de Woningwet te vereenvoudigen voor zeer kleine woningcorporaties en met name de woningcorporaties die bestuurd worden door vrijwilligers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het opstellen van wet- en regelgeving voor woningcorporaties heeft de vraag meegespeeld of op onderdelen een differentiatie naar corporatietype of -grootte mogelijk en wenselijk is. In de Woningwet heeft dat in een aantal gevallen geleid tot eenvoudigere regelgeving voor kleinere corporaties. Zo kunnen corporaties met een omzet van minder dan 30 miljoen euro en een beperkte omvang van en omzet uit niet-DAEB activiteiten volstaan met een kostenverdeelstaat tussen DAEB en niet-DAEB activiteiten, in plaats van dat een administratieve of juridische scheiding nodig is.
Bij kleine corporaties is er echter ook sprake van maatschappelijk gebonden vermogen, waar geborgd dient te worden dat dit goed wordt ingezet voor de doelgroep. Huurders van een kleine corporatie hebben net als huurders van een grotere corporatie het recht op een organisatie waar de governance, bedrijfsvoering en verantwoording geborgd is. Dit vraagt om een adequaat minimumniveau aan waarborgen in de organisatie en aan bestuurders van de instellingen.
Op basis van welke analyses en welk aanvullend onderzoek zijn de geformuleerde strategieën of adviezen tot stand gekomen? Welke andere adviezen zijn (mogelijk) afgevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat twee van de drie adviezen – i.c. het inhuren van betaalde krachten en het uitbesteden tegen betaling – tot huurverhogingen kunnen leiden? Waarom is er geen advies om vrijwilligers of deels vrijwillige bestuurders te scholen, aangezien permanente educatie belangrijk is binnen de Woningwet?
Opgemerkt dient te worden dat het rapport geen adviezen geeft, maar door de deelnemers zelf naar voren gebrachte strategieën weergeeft. Een mogelijke verklaring waarom vrijwillige scholing niet tijdens de workshops is opgebracht door de deelnemers als additionele inzet, is omdat uit de Woningwet 2015 reeds verplichte scholing van bestuurders en toezichthouders volgt. Er kan bovendien niet in algemeenheid worden gesteld dat het inhuren van externe expertise leidt tot huurverhoging. Het kan kostenefficiënter zijn om tijdelijk een externe expert in te huren, wanneer op ad hoc basis specifieke kennis vereist is.
Waarom wordt geadviseerd om een fusie asan te gaan, terwijl in het rapport zelf wordt benadrukt dat zeer kleine woningcorporaties bewust kiezen voor kleinschaligheid? Hoe verhoudt dit advies zich tot de bedoeling van de Woningwet om de menselijk maat terug te brengen en dichtbij de huurder te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze blijft u zeer kleine woningcorporaties ondersteunen bij (de implementatie van) regelgeving? Ondersteunt u zeer kleine woningcorporaties bijvoorbeeld door proactief en structureel te blijven benaderen op het punt van wet- en regelgeving?
Zoals bij alle corporaties, groot en klein, houd ik de voortgang van de implementatie van de Woningwet in de gaten. De wijze van benadering van corporaties en informatieverstrekking is waar daar aanleiding toe is, aangepast op de specifieke doelgroep. Het traject van Platform31 is daarvan een voorbeeld.
Met de twee praktijkgerichte workshops zijn de deelnemers op weg geholpen. De in het rapport opgenomen informatie over de Woningwet en de strategieën van de deelnemers kunnen daarnaast door andere zeer kleine woningcorporaties worden gebruikt. Eindverantwoordelijke voor de implementatie zijn de corporaties uiteindelijk zelf. Op www.woningwet2015.nl is een grote hoeveelheid informatie beschikbaar die de corporaties kunnen raadplegen en voor vragen is het altijd mogelijk contact op te nemen met het Meld- en Informatiecentrum van de Autoriteit woningcorporaties.
Hoeveel verhuurderheffing hebben alle zeer kleine woningcorporaties in totaal per jaar betaald sinds de invoering van deze extra belasting?
Op grond van de beschikbare gegevens van de Belastingdienst uit de ontvangen aangiften is het totale bedrag aan verhuurderheffing over de jaren 2013, 2014 en 2015 dat betrekking heeft op de circa 30 corporaties met 300 of minder woningen in totaal ongeveer € 10 miljoen. Dit betreft 0,4% van de totale inkomsten uit de verhuurderheffing in die periode.
Bent u bereid om de verhuurderheffing te schrappen voor zeer kleine woningcorporaties? Zo nee, bent u dan bereid om de specifiek in te gaan op de positie van zeer kleine woningcorporaties in uw evaluatie van de verhuurderheffing, zoals u eerder heeft beloofd te doen bij hofjeswoningen?3
Bij de evaluatie van de verhuurderheffing zal ik ook aandacht besteden aan de positie van kleinere woningcorporaties. Ik ben niet voornemens de verhuurderheffing te schrappen voor kleine woningcorporaties. Wel zal ik bij de evaluatie van de verhuurderheffing ingaan op het effect van de vrijstelling in de verhuurderheffing van het huidige aantal van 10 woningen.
Een proefschrift over wijkaanpak |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het proefschrift «Netwerken en Breuklijnen» met een onderzoek naar de rol van woningcorporaties op besluitvormingsprocessen in de wijkaanpak, een promotieonderzoek van de TU Delft?1
Ik heb kennisgenomen van het proefschrift. Het promotieonderzoek draagt door middel van een internationale vergelijking bij aan de kennis over besluitvormingsprocessen met betrekking tot de wijkaanpak in Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de periode 2005–2015 en de rol van woningcorporaties daarbij.
Welke dilemma’s als gevolg van de spanning tussen marktwerking en de overheid met betrekking tot de wijkaanpak signaleert u? Hoe gaat u daarmee om?
Ik zie op voorhand geen dilemma’s met betrekking tot de wijkaanpak, ook niet als gevolg van een veronderstelde spanning tussen marktwerking en de overheid. Met de inwerkingtreding van de Woningwet op 1 juli 2015 is duidelijkheid ontstaan over de afbakening van het werkdomein van woningcorporaties. Bepaald is welke werkzaamheden door corporaties en hun dochtermaatschappijen mogen worden uitgevoerd. Zo mogen zij onder voorwaarden een bijdrage leveren aan de leefbaarheid in de directe nabijheid van het eigen bezit of ten behoeve van de eigen huurders. De leefbaarheid elders in de wijk of ten behoeve van andere bewoners van de wijk is de verantwoordelijkheid van andere organisaties, zoals de gemeente en maatschappelijke instellingen. Voor een integrale bevordering van de leefbaarheid in de wijk is dus samenwerking nodig tussen corporatie, gemeente en andere organisaties. Daarnaast moeten de bijdragen in het kader van de leefbaarheid door corporaties zijn vastgelegd in de prestatieafspraken tussen corporatie, gemeente en huurdersorganisatie.
Door in de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting een duidelijke taakafbakening voor te schrijven en door leefbaarheid onderdeel te maken van de prestatieafspraken, wordt het gesprek over de wijkaanpak en ieders rol daarin bevorderd.
Waarom heeft u de ingezette lijn onder kabinet Rutte I om de sociale huursector steeds meer beleidsmatig af te zonderen van de rest van de huursector doorgezet? Welke concrete gevolgen heeft dit gehad voor de wijkaanpak in de diverse regio’s in Nederland?
Het geschetste beeld dat de corporatiesector beleidsmatig zou zijn afgezonderd van de rest van de huursector, herken ik niet. In het Regeerakkoord «Bruggen slaan» uit 2012 is er nadrukkelijk voor gekozen dat woningbouwcorporaties weer dienstbaar worden aan het publiek belang in hun regionale werkgebied. Hun taak wordt teruggebracht tot het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen voor de sociale minima. In de Woningwet is dit onder andere uitgewerkt door de diensten van algemeen economisch belang te benoemen, taken die in lijn met het besluit van de Europese Commissie uit 2009 met staatssteun mogen worden uitgevoerd. Taken op het terrein van leefbaarheid in wijken vallen onder voorwaarden ook onder daeb-taken (zie antwoord 2). Taken die niet gerekend worden tot diensten van algemeen economisch belang zijn primair voorbehouden aan andere partijen, maar mogen onder voorwaarden ook door de niet-daeb tak van de corporatie uitgevoerd worden.
De Woningwet is per 1-7-2015 in werking getreden. Het is te vroeg om uitspraken te doen over de effecten van de Woningwet. Zoals in de wet opgenomen, zal deze in 2018 worden geëvalueerd.
Welke invloed heeft grootschaligheid en fusies van woningcorporaties gehad op de wijkaanpak in de afgelopen tien jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de afgelopen 10 jaar is door individuele woningcorporaties op lokaal niveau op verschillende wijze invulling gegeven aan hun betrokkenheid bij de wijkaanpak. Mij is geen correlatie bekend tussen de schaalgrootte van woningcorporaties en hun rol bij de wijkaanpak.
Erkent u dat kleine(re) woningcorporaties door huurders beter worden beoordeeld als het gaat om dienstverlening en bewonersparticipatie en dat het daarom goed is om kleinschaligheid te stimuleren? Wat heeft u tot nu toe gedaan met de bepalingen uit de Woningwet om over te gaan tot defuseren, het stimuleren van de menselijke maat en het behapbaar houden van woningmarktregio’s?2
In het proefschrift wordt gesteld dat ten aanzien van de relatie tussen schaal en prestaties geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken. Enerzijds toont onderzoek aan dat grotere woningcorporaties relatief meer nieuwe woningen bouwen en een breder pakket aan diensten aanbieden. Anderzijds zijn huurders van kleinere corporaties meer tevreden over de kwaliteit van de dienstverlening en bewonersparticipatie.
De Woningwet 2015 beoogt de schaal van een woningcorporatie meer in overeenstemming te brengen met de schaal van de regionale woningmarkt. Gemeenten bepalen gezamenlijk de schaalgrootte en samenstelling van een dergelijke regio, binnen de in de wet gestelde randvoorwaarden. Gemeenten zijn op dit moment bezig met het ontwikkelen van voorstellen en onderbouwingen, onderlinge afstemming en het uitvragen van zienswijzen van corporaties en andere gemeenten. Zij kunnen tot 1 juli 2016 hun verzoek indienen. De Woningwet kent geen bepaling waardoor corporaties over moeten gaan tot defuseren.
Hoe wordt bij het aangaan samenwerking om te komen tot een woningmarktregio rekening gehouden met de wijkaanpak en hoe luidt de democratische legitimering hierbij? Kunt u uw antwoord toelichten?
De woningmarktregio verplicht gemeenten niet tot één gezamenlijk beleid voor wijkaanpak. Of zij dat doen en, zo ja, in welke mate, is aan de gemeenten om onderling te bepalen.
Wie is in uw visie de «regisseur» van de wijkaanpak, waarbij niet gevraagd wordt naar een blauwdruk, maar naar een benadering van onderop, zoals eerder door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) werd geadviseerd?3
Vanuit het oogpunt van democratische legitimering ben ik van mening dat het aan de gemeente is om regie te voeren. In mijn brief van 23 november 2015 betreffende de Leefbaarometer en de Voortgangsrapportage Wijkaanpak (Kamerstuk 32 847, nr. 206) heb ik aangegeven dat ik constateer dat er duidelijke verschillen tussen wijken en buurten zichtbaar zijn in zowel de leefbaarheidsituatie als de ontwikkeling ervan. Dit geldt ook voor de (voormalige) veertig wijken. Elke gemeente en elke wijk kent zijn eigen dynamiek. Dit alles benadrukt het belang van lokaal maatwerk, waarbij de gemeenten en bewoners de aanpak gezamenlijk tot een succes kunnen maken.
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de vier aanbevelingen uit een ander advies van de WRR uit 2012, waarin wordt gesteld «creëer tegenspel, vergroot alledaagse invloed, stimuleer maatschappelijk verkeer en bouw steunpilaren»?4
In de brief van 22 juni 2012 van mijn ambtsvoorganger is de kabinetsreactie op het WRR rapport «Vertrouwen in Burgers» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 29 614, nr.33). In de kabinetsreactie is aangegeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de aanbevelingen uit het WRR advies.
Hoe verhoudt de waardering die het kabinet had voor het WRR-advies in 2012 zich tot het uitroepen van de participatiesamenleving, inclusief het terugtrekken van landelijke middelen? 5
De inzet en betrokkenheid van de rijksoverheid richt zich voornamelijk op het ondersteunen van de hoofdrolspelers zelf: de gemeenten en bewoners. Dit doet het kabinet door aanpassingen in de wetgeving waar er knelpunten zijn. Daarnaast zet het kabinet in op kennisdeling.
Bent u van mening dat de positie van huurders krachtiger en groter kan zijn dan nu het geval is, omdat huurdersorganisaties in de nieuwe Woningwet wel een sterkere positie hebben gekregen bij het maken van prestatieafspraken, maar niet op wijk- en buurtniveau? Zo ja, hoe gaat u dit faciliteren?
In de Woningwet hebben huurdersorganisaties een gelijkwaardige positie gekregen naast gemeenten en woningcorporaties bij het maken van prestatieafspraken. De inhoud van de prestatieafspraken is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze drie lokale partijen. In de prestatieafspraken kunnen ook onderwerpen op wijk- en buurtniveau aan de orde komen.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan het amendement Verhoeven c.s. bij de nieuwe Woningwet, die beoogt huurdersorganisaties meer scholingsmogelijkheden te bieden, huurdersorganisaties advies te laten inwinnen van deskundigen en huurdersorganisaties afspraken te laten maken met verhuurders over hun kosten? Kunt u op de drie afzonderlijke onderwerpen ingaan?6
Met het amendement Verhoeven c.s. zijn de volgende rechten voor huurders opgenomen in de Wet overleg huurders verhuurder: de huurdersorganisatie kan twee of meer deskundigen consulteren bij een overleg met de verhuurder, de verhuurder en de huurdersorganisatie maken afspraken over het aantal te volgen scholingsdagen (minimaal drie) en er wordt een begroting gemaakt voor de kosten die zij in het kader van de ondersteuning van huurdersorganisatie verwachten. Huurdersorganisaties kunnen derhalve gebruik maken van deze mogelijkheden.
Hoe huurdersorganisaties invulling geven aan het recht op minimaal drie scholingsdagen per jaar voor bestuursleden van huurdersorganisaties, of aan het inwinnen van advies van externe deskundigen, is aan de huurdersorganisaties, in overleg met de verhuurder in verband met de kostenvergoeding (zie ook het antwoord op vraag 12). Uit contacten met individuele huurdersorganisaties, verhuurders en intermediairs heb ik de indruk dat huurdersorganisaties die huurders van woningcorporaties vertegenwoordigen in 2015 en 2016 scholing hebben gevolgd en volgen, met het oog op hun nieuwe rol bij het maken van prestatieafspraken met woningcorporaties en gemeenten.
Zijn budgetten voor scholing van huurdersorganisaties sinds invoering van de nieuwe Woningwet gestegen of gekrompen? Zo ja, hoeveel? Hoe verklaart u deze ontwikkeling?
Ik beschik niet over gegevens over de hoogte van de budgetten voor huurdersorganisaties die tussen verhuurders en huurdersorganisaties worden afgesproken. Voor woningcorporaties zullen deze gegevens in de komende jaren via de jaarlijkse verantwoording in beeld worden gebracht, voor het eerst over verslagjaar 2016.
Erkent u dat woningcorporaties een stabiliserende en verbindende factor kunnen zijn in wijkaanpak, zoals uit het proefschrift blijkt? Zo ja, hoe heeft u die factor met de door uzelf benoemde rol van de rijksoverheid «(...) gericht op het geven en creëren van ruimte, zodat lokale en regionale partijen hun rol en verantwoordelijkheid op het terrein van leefbaarheid ook daadwerkelijk kunnen nemen», de afgelopen drie jaar gestimuleerd?7
Woningcorporaties kunnen een stabiliserende en verbindende factor zijn in de wijkaanpak, mits het voor alle betrokken lokale partijen duidelijk is wat zij van woningcorporaties kunnen verwachten voor wat betreft toegestane activiteiten en inzet van middelen. De Woningwet verschaft deze duidelijkheid en voorkomt dat woningcorporaties primaire verantwoordelijkheden van andere partijen overnemen. Binnen het gegeven juridisch kader hebben lokale partijen de ruimte om met elkaar de samenwerking nader in te vullen en vast te leggen in prestatieafspraken.
De voortgang van de aanpak van koopkrotten in Rotterdam-Zuid |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanpak van Rotterdamse achterstandswijken traag verloopt?1
Het is mij bekend dat de voortgang in de pijler wonen van het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ) vertraging dreigt op te lopen door verschil van mening over wie op lokaal niveau voor de aanpak van de 10.000 te slopen particuliere woningen en een gebrek aan financiële middelen voor dit doel. De rijksoverheid is deelnemer aan het Nationaal Programma en ondersteunt partijen bij het realiseren van de ambities. Daarnaast ben ik naar aanleiding van de motie De Vries c.s. (PvdA, nummer 30 136, nr. 44), waarin de regering wordt verzocht om de gemeente Rotterdam en andere betrokkenen te ondersteunen bij het opstellen van een plan voor de realisatie van de opgave in de pijler wonen, in overleg met de relevante partijen om met hen tot een oplossing te komen. Vóór 1 april 2016 zal ik uw kamer hierover informeren.
Welke redenen liggen ten grondslag aan het trage verloop van het opknappen van Rotterdam-Zuid, en waarop is het tekort van € 40 mln., waarover de gemeente en corporaties ruziën, gebaseerd? Wat is uw betrokkenheid hierbij?
De problemen in de wonen pijler concentreren zich op de aanpak van 10.000 slechte woningen in de particuliere voorraad, waarvoor een grootschalige transformatie wordt beoogd. In de «Woonvisie Rotterdam, koers naar 2030, agenda tot 2020», die op 1 maart jl. door het college van B&W van Rotterdam is vastgesteld, staat dat met de herstructurering van de 10.000 woningen een onrendabele top van circa € 50 miljoen op jaarbasis is gemoeid. Hierbij wordt uitgegaan van een tekort van € 100.000 per woning gedurende 20 jaren. Op dit moment heeft de gemeente Rotterdam voor 2016 € 10 miljoen gereserveerd. Voor latere jaren is nog geen besluit genomen. Zo is het bedrag van € 40 miljoen tot stand gekomen. Het trage verloop komt ook omdat de gemeente en de vier op Zuid werkzame woningcorporaties van mening verschillen over wie voor de particuliere woningvoorraad primair aan zet is. De rijksoverheid is deelnemer aan het Nationaal Programma en helpt partijen door met hen het overleg aan te gaan om uit de impasse te komen.
Deelt u de mening van o.a. huurders en woningcorporaties dat het onwenselijk en onbehoorlijk is als huurders en corporaties moeten opdraaien voor het verkrotten en vervuilen van particuliere huizen in Rotterdam-Zuid? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De kerntaken van de woningcorporaties zijn vastgelegd in de Woningwet, nl. het bouwen, verhuren en beheren van betaalbare woningen voor de doelgroep. Dat sluit niet uit dat corporaties in voorkomende gevallen sloopwoningen opkopen en daarvoor nieuwbouw met betaalbare huren realiseren, danwel niet-DAEB woningen als er geen belangstelling is van de markt. De huurders en woningcorporaties maken onderdeel uit van de overlegronde, daarbij wordt ook gekeken naar de invulling van de motie de Vries c.s. (nummer 30 136, nr. 44). Vóór 1 april 2016 zal ik uw kamer informeren hoe ik deze motie zal invullen.
Bent u bereid om te voorkomen dat de kosten voor het slopen of renoveren van tienduizend koopwoningen worden afgewenteld op huurders en corporaties, die geen schuld hebben aan het verval van het particuliere bezit? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is met het terugtrekken van de concept-Woonvisie door het college van B&W in Rotterdam de sloopopgave van tienduizend particuliere woningen van de baan? Zo ja, wat gaat er dan gebeuren om verkrotting aan te pakken, en hoe gaat u hierbij helpen?
Nee, in de «Woonvisie Rotterdam, koers naar 2030, agenda tot 2020», die op 1 maart jl. door het college van B&W van Rotterdam is vastgesteld, is de ambitie gehandhaafd om «bij 10.000 woningen een noodzakelijke herstructurering door te voeren». Hierbij gaat het om sloop – nieuwbouw, grote renovatie, samenvoeging, of inzet als kluswoning. Hoe de gemeente Rotterdam de ambitie gaat realiseren is nog niet bekend. Hierover vindt het overleg plaats, zie beantwoording vraag 1.
Kunt u uw antwoorden op deze Kamervragen, alsmede de uitkomsten van de gesprekken die u voert met alle betrokkenen over de impasse in Rotterdam-Zuid, de Tweede Kamer doen toekomen vóór de verdere behandeling van de uitbreiding van de Rotterdamwet? Zo nee, waarom niet?3
Ja. De beantwoording van deze Kamervragen vindt plaats vóór de behandeling van de uitbreiding van de Rotterdamwet, die is voorzien in week 12.
Verrekenen van toeslagen en uiterste aanvraagdatum van toeslagen |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat een dwangverrekening van toeslagen enkel geschiedt wanneer er sprake is van een toeslagschuld?
De Belastingdienst/Toeslagen heeft de wettelijke bevoegdheid om een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan teruggevorderde toeslag te verrekenen met een aan diezelfde belanghebbende uit te betalen toeslag of teruggave inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Verrekening van toeslagen op grond van deze bevoegdheid is alleen aan de orde als er sprake is van een toeslagschuld en niet als er sprake is van een belastingschuld. De toepassing door de Belastingdienst/Toeslagen van de verrekeningsbevoegdheid (in de vragen aangeduid met «dwangverrekening») kan pas plaatsvinden als de toeslagschuld niet binnen de daarvoor geldende termijn wordt voldaan en een betalingsregeling niet tot stand komt of als een lopende betalingsregeling niet wordt nagekomen. In het geval een toeslag geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald, biedt de Belastingdienst/Toeslagen standaard een betalingsregeling aan van 24 maanden. Bij dit aanbod wordt vermeld dat de belanghebbende een persoonlijke betalingsregeling – een zogenoemde maatwerkregeling – kan aanvragen als hij niet in staat is de voorgestelde betalingsregeling na te komen. De maatwerkregeling gaat uit van de individuele betalingscapaciteit van de belanghebbende. De Belastingdienst/Toeslagen stimuleert zo het gebruik van een betalingsregeling.
Als de toeslagschuld niet op tijd wordt betaald en er ook geen betalingsregeling tot stand komt of als de overeengekomen betalingsregeling niet wordt nagekomen, is verrekening mogelijk met een uit te betalen bedrag aan toeslag of een teruggave inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Een terugvordering zorgtoeslag kan dus worden verrekend met een uit te betalen zorgtoeslag, met een andere uit betalen toeslag of met een teruggave inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Vindt een dwangverrekening enkel plaats wanneer de toeslagaanvrager niet reageert op het bericht dat hij moet terugbetalen door ofwel ineens te betalen, ofwel gebruik te maken van de aangeboden standaardbetalingsregeling, ofwel contact opneemt met de belastingtelefoon om een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Komt het voor dat een toeslagaanvrager met dwangverrekening te maken krijgt omdat hij een andere schuld dan een toeslagschuld heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke voorwaarden is het de Belastingdienst toegestaan om de zorgtoeslag te verrekenen? Waarmee kan de zorgtoeslag worden verrekend?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke voorwaarden kan de uitbetaling van de zorgtoeslag worden opgeschort dan wel uitgesteld?
De Belastingdienst/Toeslagen kan op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) de uitbetaling van een voorschot zorgtoeslag geheel of gedeeltelijk opschorten indien een redelijk vermoeden bestaat dat een voorschot ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend of indien gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belanghebbende of als dit adresgegeven ontbreekt.
Daarnaast kan de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de Awir afzien van het uitbetalen van een toegekende toeslag zolang gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belanghebbende of zolang dit gegeven ontbreekt. Als er vijf jaar na het verstrijken van het betreffende toeslagjaar nog steeds gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven of dit gegeven nog steeds ontbreekt, vervalt het recht op uitbetaling geheel.
Er zijn mij geen signalen bekend dat de Belastingdienst/Toeslagen van deze wettelijke voorwaarden afwijkt.
Komt het in de praktijk voor dat de Belastingdienst van deze voorwaarden afwijkt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de problematiek van degenen die, om te voorkomen dat ze achteraf een toeslag moeten terugbetalen, wachten met het aanvragen ervan tot zij de definitieve aanslag inkomstenbelasting hebben gekregen maar worden geconfronteerd met een uiterste aanvraagdatum voor toeslagen van 1 september? Is hiervoor een oplossing voorhanden, zo ja welke?
Ik ben bekend met het feit dat er burgers zijn die wachten met het aanvragen van een toeslag totdat zij duidelijkheid hebben over de hoogte van hun verzamelinkomen over het voorbije jaar. Meer duidelijkheid ontstaat al op het moment waarop de burger zijn aangifte voor de inkomstenbelasting indient. Het verzamelinkomen voor de burger wordt in de online aangifte ook direct zichtbaar. In het overgrote deel van de gevallen wordt de aangifte voor 1 mei ingediend. Als de burger uitstel van indiening van zijn aangifte heeft tot na 1 september, wordt de aanvraagtermijn voor de toeslagen verlengd tot de datum waarop het uitstel eindigt. Mensen die geen aangifte hoeven te doen hebben de in de Awir genoemde datum van 1 september als uiterste aanvraagdatum. Aangezien deze mensen al vroeg in het jaar over de voor de aanvraag benodigde gegevens beschikken zou de aanvraagtermijn voor hen voldoende ruim moeten zijn. Naar mijn mening vormt die uiterste aanvraagdatum dan ook niet een probleem dat een oplossing behoeft. De wettelijke regels laten overigens niet toe om – zoals in de vraag wordt gesuggereerd – altijd met een aanvraag te wachten totdat de definitieve aanslag is vastgesteld. Voor zover mij bekend is dat ook niet de praktijk.
Oorspronkelijk gold in de Awir voor het aanvragen van een toeslag een uiterste aanvraagdatum van 1 april volgend op het toeslagjaar. Ook deze datum kon worden verlengd met de periode waarvoor uitstel voor indiening van de aangifte inkomstenbelasting was verkregen. In het kader van vereenvoudiging van het uitvoeringsproces van toeslagen is in de Wet overige fiscale maatregelen 2012 geregeld dat 1 september volgend op het jaar waarop de toeslag betrekking heeft de uiterste datum is voor het aanvragen van een toeslag over dat jaar omdat de Belastingdienst/Toeslagen dan minder vaak hoeft na te gaan of uitstel voor indiening van de aangifte is verkregen. Zoals hiervoor aangegeven is een verlenging van deze termijn nog steeds mogelijk voor de periode waarvoor uitstel voor indiening van de aangifte inkomstenbelasting wordt verleend. Voor de kinderopvangtoeslag geldt overigens op dit punt een specifieke regeling die inhoudt dat de toeslag tot maximaal drie maanden voor de maand van aanvraag wordt toegekend.
Ik zie geen reden om de wet aan te passen op dit punt.
Om welke reden is de uiterste aanvraagdatum gesteld op 1 september van het jaar volgend op het jaar waarop de toeslag betrekking heeft? Bent u bereid uw beleid zodanig aan te passen dat mensen altijd de definitieve aanslag kunnen afwachten alvorens hun toeslag aan te vragen?
Zie antwoord vraag 7.
Het opkrikken van de huurprijs door een hoog energielabel |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het relaas op de site van De Monitor1 dat een onbegrijpelijk hoog energielabel op een oude huurwoning is geplakt waardoor de huur stijgt?
Ten behoeve van de verdere beantwoording van de vragen wordt onderscheid gemaakt tussen:
Het genoemde artikel geeft aan dat de Energie-Index de maximale kale huurprijs bepaalt. Het artikel geeft ook aan dat de betrokken verhuurder het volgens hem geldende betere energielabel niet heeft laten leiden tot een huurprijsverhoging.
Hoe is het technisch en wettelijk mogelijk dat een huurwoning waar achterstallig onderhoud is een energielabel B krijgt, ook al is er centrale verwarming aanwezig?
De Energie-Index is afhankelijk van vele energetische kenmerken. Over de betreffende casus kan ik op basis van de gegeven informatie geen uitspraak doen.
Is een verhuurder verplicht om de gegevens, waarop een energielabel is gebaseerd, voor te leggen aan de huurder? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dit oplossen? Wat kan een huurder dan doen om deze gegevens toch in te zien?
De verhuurder is niet verplicht om de gegevens waar de Energie-Index op is gebaseerd voor te leggen aan de huurder. Op basis van een verzoek van de huurder hiertoe, ligt het echter in de rede dat de verhuurder alle gegevens verstrekt aan de huurder die betrekken hebben op het voorstel tot huurverhoging.
Wanneer de huurder twijfel heeft ten aanzien van de gevraagde huurhoogte kan deze hierover in gesprek gaan met de verhuurder. Indien dit niet tot resultaat leidt, staat de weg naar de Huurcommissie open, die een uitspraak zal doen. Dit biedt voldoende waarborgen dat eventuele fouten bij de bepaling van het aantal woningwaarderingspunten worden rechtgezet.
Hoe vaak is het voorgekomen dat een particuliere verhuurder of woningcorporatie sjoemelt door een te hoog energielabel aan een woning toe te kennen en daardoor een hogere huur te rekenen? Is dit aantal hoger of lager sinds de puntenwaardering op basis van de Energieprestatie-index sinds 2015?
In een procedure bij de Huurcommissie blijkt de Energie-Index slechts in een zeer beperkt aantal gevallen punt van discussie te zijn tussen huurder en verhuurder. In de afgelopen vier jaren is er in procedures over de huurhoogte slechts driemaal de Energie-Index bijgesteld. Overigens hoeft een lagere vaststelling van de Energie-Index dan aanvankelijk was ingeschat niet te betekenen dat er is gesjoemeld.
Per 1 januari 2015 is met het Nader Voorschrift de wijze waarop de Energie-Index wordt vastgesteld gewijzigd. Dit betreft een verbetering van de weging van de energetische kenmerken van de woning. Deze wijziging biedt niet meer of minder mogelijkheden tot afwijkingen bij het bepalen van het aantal woningwaarderingspunten.
Kan gesteld worden dat 10% van de energielabels van huurwoningen niet klopt, aangezien u in een debat zei ervan uit te gaan dat bij koopwoningen 90% van de energielabels wel klopt? Zo nee, hoe verklaart u het verschil in aantallen correcte energielabels tussen huur- en koopwoningen?2
In het rapport «Second opinion inijking energielabels» van Raadgevende Ingenieurs Nieman dat ik 18 december 2014 naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 30 196, nr. 261), kunt u teruglezen dat 92% van de energielabels gelijk blijft of maximaal één stap omhoog of omlaag gaat. Dit betrof een vergelijking van het energielabel vóór 2015 en het vereenvoudigd energielabel dat per 1 januari 2015 in werking is getreden. Dit percentage geldt zowel voor huur- en koopwoningen. Dit vereenvoudigd energielabel is niet bedoeld om via het woningwaarderingsstelsel de maximale huur mede te bepalen. Juist vanwege het belang van een nauwkeurige bepaling van de energieprestatie van de woning heb ik daarom in het woningwaarderingsstelsel de uitgebreide opname (resulterend in de Energie-Index) van de woning in stand gehouden. Hier wordt dus geen gebruik meer gemaakt van het energielabel.
Op welke wijze controleert u of energielabels (of de energieprestatie) van huurwoningen kloppen en welke consequenties zijn er wanneer dit niet zo is?
Om de kwaliteit van energielabels (tot 1 januari 2015) en Energie-Indexen (na 1 januari 2015) te borgen is de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9500 ontwikkeld. Dit is een gecertificeerd systeem, waarvan het beheer ligt bij Stichting Kwaliteit voor Installaties Nederland (KvINL). De beoordelingsrichtlijn bestaat uit een algemeen deel en een aantal bijzondere delen. De Energie-Index (tot 1 januari 2015 energielabel) wordt opgemaakt door een bedrijf dat beschikt over de daarvoor benodigde papieren: een NL-EPBD procescertificaat en een certificaat voor de beoordelingsrichtlijn 9500, delen 00 en 01. Doel van de certificering is te borgen dat de werkzaamheden volgens vaste voorschriften en procedures worden uitgevoerd. De instelling die het certificaat verstrekt verricht een toelatingsonderzoek waarbij wordt gecontroleerd of het aanvragende bedrijf voldoet aan de eisen. Na de toelating worden jaarlijks vervolgcontroles uitgevoerd. Indien afwijkingen van de eisen worden geconstateerd, kunnen er sancties volgen die variëren van extra controles tot aan opschorten of beëindiging van de certificering.
Hoe is het technisch, wettelijk en moreel mogelijk voor een verhuurder om tijdens een rechtszaak zogenaamde bewijsstukken in te dienen over werkzaamheden die nooit hebben plaatsgevonden?
Over de aard van de bewijsstukken in een rechtszaak zal de rechter een uitspraak doen.
Deelt u de mening dat, als er daadwerkelijk nep-bewijsstukken zijn overhandigd, hier sprake is van valsheid in geschrifte?
Het antwoord op de vraag of sprake is van valsheid in geschrifte is uitsluitend aan de orde in een procedure bij de rechter.
Hoe vaak komt het voor dat een particuliere verhuurder of woningcorporatie zich beroept op werkzaamheden die nooit hebben plaatsgevonden en/ of sjoemelt met de energieprestatie van de woning? Op welke manier gaat u dit tegen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het tekort aan huurwoningen voor statushouders en andere woningzoekenden |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in het Algemeen Dagblad dat gemeenten worstelen met de huisvesting van vluchtelingen met een verblijfsvergunning (statushouders)?1
Op basis van de realisatiecijfers van de afgelopen maanden, de maatregelen uit het Bestuursakkoord 2015 en de inzet van gemeenten vertrouw ik er op dat gemeenten in 2016 aan hun wettelijke taakstelling kunnen voldoen.
Hoe kan het dat in een maand tijd voor 1.100 statushouders minder (3.900 in december en 2.800 in januari 2016) een geschikte woning is gevonden, ondanks een afname van de bezetting in de opvang en een verminderde instroom van vluchtelingen?2 3
De taakstelling voor gemeenten is halfjaarlijks en beslaat dus een periode van 6 maanden. Daarom is het niet mogelijk om algemene conclusies te trekken uit de vergelijking tussen de eerste maand van een taakstellingsperiode, januari 2016, en de laatste maand van een taakstellingsperiode, december 2015.
Is het waar dat op dit moment 23.400 statushouders wachten op een huurwoning, en hoeveel van deze mensen zitten in een (crisis)opvang van het Centrum opvang asielzoekers (COA)?
Deze weergave van de cijfers is niet juist. Op dit moment (peildatum 15 februari 2016) verblijven er 15.693 vergunninghouders in een COA-locatie. Het getal van 23.400 vergunninghouders betreft de taakstelling voor het eerste half jaar van 2016, oftewel het aantal vergunninghouders dat gemeenten dienen te huisvesten (20.000 vergunninghouders), inclusief de achterstand van 2015 (3400 vergunninghouders).
Hoeveel concrete plannen van gemeenten zijn tot nu toe tot uitvoering gekomen naar aanleiding van het door u gesloten Bestuursakkoord met gemeenten om snel te komen tot (tijdelijke) huisvesting?4
Sinds 1 februari jl. kunnen verhuurders een voorgenomen investering in de realisatie van een huisvestingsvoorziening voor vergunninghouders aanmelden. Bij de uitvoerder van de subsidieregeling, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijn in de maand februari 335 aanvragen ingediend, hetgeen 2563 plekken voor vergunninghouders betreft. RVO heeft deze aanvragen momenteel in behandeling. Uit een eerste analyse van deze gegevens blijkt dat een aantal vragen dubbel is ingediend, naar verwachting zullen 325 aanvragen inhoudelijk behandeld worden. Deze aanvragen tellen op tot een voorgenomen realisatie van 1647 plekken voor vergunninghouders. Als deze plannen daadwerkelijk gerealiseerd worden gaat het om een subsidiebedrag van € 10.3 mln, op het in totaal beschikbare subsidiebedrag van € 87 mln (ongeveer 12%). Uiteraard geldt ook voor de actuele cijfers dat het voorgenomen investeringen betreft en dat het aantal aanvragen dat uiteindelijk beschikt gaat worden hiervan kan afwijken.
Hoeveel van de 14.000 statushouders zijn tot nu toe snel en sober gehuisvest zoals u stelde eind november 2015, en hoeveel subsidie is daar tot nu toe voor uitgegeven?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel gemeenten hebben tot nu toe het Gemeentelijk Versnellingsarrangement ingezet voor tijdelijke woningen voor statushouders?
Op dit moment wordt het Gemeentelijk Versnellingsarrangement in twee gemeenten ingezet.
Wat is de stand van zaken wat betreft het door u toegezegde onderzoek naar wacht- en zoektijden verspreid over Nederland? Wie voert dit onderzoek uit en wanneer ontvangt de Tweede Kamer de resultaten?
Het onderzoek wordt uitgevoerd door RIGO Research en Advies BV te Amsterdam en is momenteel in volle gang. Naar verwachting kan ik voor de zomer de resultaten aan de Tweede Kamer aanbieden.
Wat is tot nu toe het effect van het Bestuursakkoord op de huurwoningvoorraad en op het aantal regulier woningzoekenden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om de voorraad sociale huurwoningen niet te laten verkleinen door verkoop, sloop en liberalisatie, maar te vergroten door het stimuleren van de bouw van betaalbare huurwoningen, zodat alle mensen die een betaalbare huurwoningen nodig hebben deze zo snel mogelijk kunnen vinden? Zo ja, hoe gaat u dit doen en wat is uw doelstelling?
De maatregelen uit het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom hebben, wat betreft het huisvesten van vergunninghouders, tot doel de uitstroom van vergunninghouders uit asielzoekerscentra te bevorderen, zodat het COA zich kan richten op zijn kerntaak, de opvang van asielzoekers. Een snelle uitstroom van vergunninghouders bevordert bovendien dat vergunninghouders snel actief kunnen deelnemen aan de Nederlandse samenleving. In het Bestuursakkoord zijn hiervoor verruimende maatregelen afgesproken. Deze maatregelen betreffen het volgende: een subsidieregeling voor huisvestingsvoorzieningen voor de huisvesting van 14.000 vergunninghouders, inzet van het Rijksvastgoed, het faciliteren van de inzet van woningcorporaties, het instellen van de GVA-regeling, en het instellen van regionale regietafels die regionale verevening stimuleren. Op deze punten is de stand van zaken als volgt:
Resumerend meen ik dat de uitvoering van het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom voortvarend ter hand is genomen en goed op schema ligt. Derhalve zie ik op dit moment geen reden om aanvullende maatregelen te treffen, zoals die in vraag 9 worden voorgesteld. Meer in het algemeen ben ik van oordeel dat het bevorderen van doorstroming van huishoudens met een te hoog inkomen voor een sociale huurwoning de beschikbaarheid van betaalbare huurwoningen voor mensen die het nodig hebben bevordert. De sociale huurwoningvoorraad is namelijk niet te klein gezien het aantal huishoudens dat er qua inkomen recht op heeft.
Fiscale trucs voor vermogenden |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat vermogenden hun belastingafdracht kunnen verlagen door spaargeld te «verhuizen» van box 3 naar een bv waarbij voordelen in box 2 vallen?1
In bepaalde situaties kan het mogelijk fiscaal voordelig zijn spaargeld aan te houden in de bv. Dat is afhankelijk van meerdere parameters, zoals de rentestand en kosten. In de beantwoording van eerdere vragen van u over dit onderwerp ben ik daar uitvoeriger op ingegaan.2Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat de beleggingsstrategie en vermogensmix niet alleen fiscaal gedreven zal zijn, maar ook bepaald zal worden door andere factoren zoals risicospreiding en rendementsverwachtingen.
Kunt u bevestigen dat ook IB-ondernemers hun belastingafdracht kunnen verlagen door spaargeld van box 3 naar de ondernemersrekening te «verhuizen» en daarmee box 3-heffing ontlopen?
In de geschetste situatie wordt verondersteld dat een IB-ondernemer de vrijheid heeft om naar believen spaargelden vanuit box 3 over te brengen naar het ondernemingsvermogen. Die veronderstelling is onjuist. Voor een IB-ondernemer geldt het leerstuk van de vermogensetikettering. Dat betekent dat een vermogensbestanddeel als verplicht privévermogen, verplicht ondernemingsvermogen dan wel als keuzevermogen dient te worden aangemerkt. Het is van belang om na te gaan onder welke omstandigheden een overboeking van privévermogen naar de onderneming er toe kan leiden dat daadwerkelijk sprake is van ondernemingsvermogen. Van ondernemingsvermogen kan sprake zijn als de vanuit de privérekening naar de zakelijke rekening overgeboekte gelden op korte termijn worden aangewend voor bijvoorbeeld de financiering van de aanschaffing van een bedrijfsmiddel dat binnen de onderneming gaat worden gebruikt. Het is echter in strijd met het leerstuk van de vermogensetikettering om gelden vanaf een privérekening naar de zakelijke rekening over te boeken waarbij deze gelden niet binnen de onderneming (zullen) worden aangewend. Daarmee worden namelijk de grenzen der redelijkheid overschreden. De op de zakelijke rekening overgeboekte liquide middelen blijven in dat geval tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. Dat betekent dat de middelen ook onder de vermogenstoets voor de toeslagen blijven vallen. De tenaamstelling van de bankrekening en het karakter daarvan (privé of zakelijk) is dus niet bepalend voor de fiscale kwalificatie van de tegoeden. De fiscale kwalificatie hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Omdat bijvoorbeeld de tenaamstelling van de bankrekening zo weinig zegt over de aard van het vermogen, net als dat daaruit geen conclusies kunnen worden getrokken over het karakter van het vermogen, is het niet mogelijk een query te draaien die tot een eensluidende conclusie zou kunnen leiden.
Vindt u het terecht dat een ondernemer jarenlang – zonder zakelijk doel – veel geld op de zakelijke (spaar)rekening heeft staan en ook toeslagen ontvangt waarvoor een vermogenstoets geldt? Wat is hier de rechtvaardiging voor?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de Belastingdienst een query laten draaien om te achterhalen hoeveel IB-ondernemers die veel liquide middelen op de balans van de onderneming hebben staan tegelijk toeslagen ontvangen? Hoeveel mensen ontvangen toeslagen die ze eigenlijk niet zouden ontvangen als het geld op de privérekening had gezet? Kunt u deze aantallen uitsplitsen per jaar en toeslagsoort?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom worden de liquide (spaar)middelen van een IB-onderneming niet meegerekend voor box 3?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het in de praktijk voor dat vermogenden toeslagen ontvangen of hun Wlz-bijdrage weten te verlagen, door hun vermogen te stallen in een bv? Zijn hierover cijfers beschikbaar?
In de systemen van de Belastingdienst wordt geen onderscheid gemaakt tussen bv’s met alleen beleggingen en andere bv’s met bijvoorbeeld een onderneming. Hierdoor zijn er geen cijfers beschikbaar over het aantal vermogenden die toeslagen ontvangen of hun Wlz-bijdrage verlagen door hun vermogen te stallen in een bv.
In hoeverre kunnen geleden verliezen in box 2 worden verrekend? Wat zijn de voorwaarden om verliezen in box 2 te verrekenen met de te betalen belasting in box 1? Kunt u de voorwaarden die hiervoor bestaan opsommen en uiteenzetten? Kunt u aangeven hoeveel gebruik hiervan wordt gemaakt en welk budgettair beslag hiermee is gemoeid?
Een verlies in box 2 is verrekenbaar met de inkomsten uit box 2 van het voorgaande kalenderjaar en de negen opvolgende kalenderjaren. Indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, wordt een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Vanaf dat moment is immers achterwaartse en voorwaartse verliesverrekening niet meer mogelijk. De belastingkorting bedraagt 25% van het nog niet verrekende verlies. De belastingkorting vermindert de te betalen belasting in box 1 in dat kalenderjaar en in beginsel de zeven daarop volgende jaren. Het is niet mogelijk om met de beschikbare data te bepalen hoeveel hiervan gebruik wordt gemaakt en wat het budgettair beslag is. Een eerste onderzoek leert dat er beperkt gebruik wordt gemaakt van deze regeling en dat het gebruik de laatste jaren toeneemt, waarschijnlijk als gevolg van de economische crisis.
Kunt u aangeven hoeveel dga’s zichzelf een loon toekennen dat lager is dan 5.000 euro op jaarbasis? Kunt u aangeven welk percentage dit is van het totale aantal dga’s? Kunt u aangeven bij hoeveel bv’s überhaupt geen betaalde werkzaamheden worden verricht?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een besloten vennootschap geen of minder dan € 5.000 loonkosten heeft. Enerzijds spelen de omvang en de duur van de werkzaamheden een rol bij de bepaling van de hoogte van het loon. Anderzijds kan ook sprake zijn van een stamrecht-bv, een beleggingsinstelling of een (zuivere) holdingmaatschappij waardoor de loonkosten beperkt zijn of ontbreken. De aantallen waar de heer Bashir om vraagt dienen in deze context geplaatst te worden. Het antwoord op de eerste twee vragen is dat er circa 11.500 dga’s zijn met een loon dat lager is dan € 5.000, dit is bijna 4,5% van het totale aantal dga’s. Het antwoord op de derde vraag is dat er circa 272.000 bv’s, zoals zuivere holdingmaatschappijen, zijn waar geen personeelskosten in de aangifte zijn opgenomen.
Waarom blijkt uit CBS-gegevens2 dat veel miljonairshuishoudens een laag inkomen hebben terwijl u in antwoord op eerdere vragen3 aangaf dat u niet verwacht dat vermogenden vaker dan incidenteel toeslagen ontvangen of een lagere Wlz-bijdrage (of AWBZ-bijdrage) hoeven te betalen, omdat degenen met grote vermogens ook hoge inkomens zouden genieten? Waarop baseerde u uw antwoord? Deelt u de mening dat vermogenden wel degelijk in aanmerking kunnen komen voor bijvoorbeeld zorgtoeslag? Op welke schaal komt dit voor?
In het antwoord op de door de heer Bashir genoemde eerdere vragen heb ik aangegeven dat mensen met grote vermogens over het algemeen ook een dermate hoog inkomen hebben dat zij op basis daarvan niet of slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor de toeslagen. De betreffende CBS-gegevens bevestigen naar mijn mening dat beeld. Uit de gegevens blijkt dat er in Nederland in 2011 ruim 92.000 miljonairshuishoudens waren waarvan circa 15% met een besteedbaar huishoudinkomen van € 25.000 of minder. De overige miljonairshuishoudens hebben een hoger besteedbaar huishoudinkomen. Het door het CBS gebruikte begrip «besteedbaar huishoudinkomen» houdt overigens in dat al rekening is gehouden met over het inkomen verschuldigde belasting, premie volksverzekeringen en ziektekostenpremies. Voor het voor de toeslagen in aanmerking te nemen toetsingsinkomen (voor mensen die een IB-aanslag krijgen het verzamelinkomen en voor anderen het belastbare loon) is dat niet het geval. Het toetsingsinkomen van een deel van de miljonairshuishoudens binnen de groep met een laag inkomen zal zich daarom ook uitstrekken boven de € 25.000 en een deel van deze groep zal mede om die reden geen recht hebben op een toeslag. Niettemin zou een ander deel van deze groep van miljonairshuishoudens uitsluitend op basis van hun inkomen inderdaad in aanmerking kunnen komen voor huur- of zorgtoeslag. De kans dat zij daadwerkelijk aanspraak op deze toeslagen kunnen maken acht ik echter nog steeds gering omdat zij in het overgrote deel van de gevallen vanwege de vermogenstoetsen geen recht op toeslagen zullen hebben. Op welke schaal het voorkomt dat miljonairshuishoudens desalniettemin voor bijvoorbeeld zorgtoeslag in aanmerking komen kan ik niet aangeven omdat informatie hierover ontbreekt.
In de evaluatie van fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht, wordt geoordeeld dat bij de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in geval van vererven, sprake is van een cadeaueffect; is dat voor u reden om deze regeling te herzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de kabinetsreactie op de aangehaalde evaluatie5 heeft het kabinet aangegeven dat het uitgangspunt is dat belastingheffing in principe geen beletsel mag zijn voor economisch gewenste bedrijfsoverdrachten. Tevens is aangegeven dat er voor alternatieven, zoals een betalingsregeling, onvoldoende informatie is over de mogelijke economische effecten en complicaties. Derhalve was in de optiek van het kabinet een dergelijke wijziging op dat moment niet wenselijk. Dit standpunt is thans niet gewijzigd. Om meer inzicht te krijgen is het kabinet, conform de kabinetsreactie, gestart met het nader in kaart brengen van een concreet plan dat voorziet in de verzameling en verwerking van de benodigde data voor een adequate analyse van de doelmatigheid en doeltreffendheid. Indien dit plan is afgerond, zal het naar uw Kamer worden verzonden.
Klopt het dat voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit een derde van de totale capaciteit wordt ingezet die er bij de Belastingdienst is voor de schenk- en erfbelasting? Zo nee, hoeveel van de totale capaciteit wordt hiervoor gebruikt? Wat is hier de reden van?
Het is juist dat bij de Belastingdienst een derde van de capaciteit die beschikbaar is voor de schenk- en erfbelasting wordt ingezet voor de uitvoering van de BOR. Ik heb dat al eerder aangegeven in mijn brief over de fiscale moties en toezeggingen van 25 april 2014.6Dit is onder meer een gevolg van het feit dat bijvoorbeeld veel behoefte bestaat aan vooroverleg over de te volgen procedure van bedrijfsoverdracht om gebruik te kunnen maken van de faciliteit, zeker bij gefaseerde overdrachten.
Ontduiken van btw-regels door internetbedrijven die zich op de Nederlandse markt richten |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wordt volgens u aan de plicht voldaan om in Nederland btw te voldoen over elektronische diensten, zoals u in uw beantwoording van eerdere vragen stelt?1 Betalen ondernemers die in een andere lidstaat of in een derde land zitten en tegen betaling aan particuliere consumenten in Nederland diensten verrichten btw? Kunt u aangeven hoeveel van het in het buitenland gevestigde aanbieders van elektronische diensten die btw-plichtig zijn in Nederland hier aangifte doen en dus de verschuldigde btw afdragen? Wat zijn de eerste opbrengsten?
Ja. In 2015 hebben gemiddeld genomen per kwartaal ruim 3.000 ondernemers uit andere EU-lidstaten en derde landen via het MOSS-systeem in Nederland aangifte gedaan en btw voldaan. De netto voldoening van btw over 2015 bedraagt circa € 50 mln.
Kunt u in het algemeen aangeven op welke manier wordt nagegaan of alle ondernemers die elektronische diensten aanbieden zich houden aan hun btw-plicht? Letten de inspecteurs ook op signalen die ze ontvangen over ondernemers die de btw niet afdragen? Kijken inspecteurs ook rond op internet en speuren de inspecteurs ook naar bedrijven die elektronische diensten aanbieden en zich op Nederland richten?
Voor een juiste heffing van btw verricht de Belastingdienst toezicht op het tijdig en juist aangifte doen en de voldoening van de verschuldigde btw. Toezicht wordt verricht op basis van handhavingsregie, waarbij het instrument wordt gekozen dat hoort bij het gedrag van de belastingplichtige. Uiteraard worden relevante signalen van derden gebruikt om na te gaan of belastingplichtigen aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Als de Belastingdienst signalen krijgt over niet voldoen van btw, worden deze signalen opgepakt om tot heffing te komen.
Bedrijven die hun dienstverlening via internet aanbieden hebben uiteraard ook de aandacht van de Belastingdienst. Binnen de Belastingdienst houdt het Internet Service Centre zich bezig met het in beeld brengen van de activiteiten van deze doelgroep. Dit dient als ondersteuning van de vaststelling van de eventueel verschuldigde belasting.
Kunt u bevestigen dat in het buitenland gevestigde aanbieders van elektronische diensten geen btw-nummer hoeven te tonen? Zo ja, deelt u de mening dat het zonder verplicht btw-nummer technisch onmogelijk is voor de inspecteur om te controleren of er wel btw-aangifte is gedaan?
In het door de Tweede Kamer op 29 april 2015 ontvangen antwoord op vragen van het lid Bashir (SP)2, over het ontduiken van btw-regels door internetbedrijven die zich op de Nederlandse markt richten, is aangegeven dat de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemers en ondernemers die buiten Nederland gevestigd zijn qua btw-plicht gelijk is waar het gaat om de levering van elektronische diensten aan particuliere consumenten in Nederland.
Buitenlandse ondernemers die in Nederland aangifte moeten doen voor deze diensten kunnen ervoor kiezen dat te doen via het systeem van de one-stop shop. Wanneer ze daarbij gebruik maken van een one-stop shop in een andere lidstaat, moeten ze beschikken over een btw-identificatienummer van die lidstaat, dan wel over een apart EU-MOSS-nummer voor de ondernemer die niet in de EU gevestigd is. Een Nederlands btw-identificatienummer wordt dan niet afgegeven. Een Nederlands btw-identificatienummer is wel vereist wanneer de buitenlandse ondernemer de aangifte wil doen hetzij via een Nederlandse one-stop shop, hetzij zonder gebruikmaking van het systeem van de one-stop shop. Deze regeling leidt niet tot oneerlijke concurrentie.
Bij de beantwoording in 2015 van de hiervoor bedoelde vragen is reeds aangegeven dat in het EU-recht nu niet specifiek wordt voorzien in de registratie van btw-identificatienummers van e-commerce aanbieders door de Payment Providers ten behoeve van de belastingadministraties.
Nederlandse Payment Providers die btw-plichtig zijn voor de door hen verleende diensten zijn wettelijk wel verplicht het btw-identificatienummer op hun facturen te vermelden van afnemers die in een andere EU-lidstaat zijn gevestigd. Voor deze diensten geldt dat de btw-heffing dan wordt verlegd naar die afnemer. Ik acht het niet aan de orde om in gesprek te gaan met de Nederlandse Payment Providers over de voorwaarden die zij stellen aan hun binnenlandse en buitenlandse klanten. Zoals hiervoor is aangegeven is er geen sprake van oneerlijke concurrentie tussen binnenlandse en buitenlandse ondernemers.
Deelt u de mening dat er sprake zou kunnen zijn van oneerlijke concurrentie zolang de plicht om een btw-nummer te tonen niet voor alle ondernemers in gelijke mate geldt, of in ieder geval niet voor alle ondernemers in gelijke mate wordt gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 3.
Als de Payment Provider geen positie heeft in de relatie tussen de belastingplichtige ondernemer en de belastingadministratie, zoals u stelt, waarom worden de Nederlandse ondernemers door de Nederlandse Payment Providers dan verplicht om bij inschrijving als klant een btw-nummer te tonen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom stellen de Nederlandse Payment Providers deze plicht niet aan buitenlandse ondernemers die dezelfde elektronische diensten aanbieden als hun Nederlandse concurrenten? Bent u bereid met de Payment Providers in gesprek te gaan zodat deze voorwaarden in gelijke mate aan iedere klant wordt gesteld, dus ook buitenlandse? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat Payment Providers verplicht zijn bij een vermoeden van het niet naleven van de Nederlandse wet- en regelgeving door hun klanten, de accounts van deze klanten op te heffen? Zo ja, waar baseert u dit op? Welke taak ziet u voor uzelf om ervoor te zorgen dat men zich aan deze plicht houdt?
Zie antwoord vraag 3.
Zou er volgens u wel sprake zijn van enorme belastingontduiking door buitenlandse bedrijven indien aangetoond kan worden dat deze bedrijven geen btw afdragen, terwijl ze met een miljoenenomzet elektronische diensten via Nederlandse websites aanbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend over het op grote schaal niet voldoen van btw die in Nederland verschuldigd is. Het lijkt mij dan ook niet vruchtbaar om te speculeren over de mogelijkheid dat een dergelijke situatie zou optreden. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Belastingdienst het heffingsproces zo ingericht om ook voor de btw tot de juiste heffing te komen.
Vindt u dat Google Adwords zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving moet houden, voor zover deze wetgeving van toepassing is op haar activiteiten binnen Nederland? Indien blijkt dat Google Adwords dat niet doet, heeft de Nederlandse regering volgens u dan een verantwoordelijkheid om dit bedrijf daarop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Iedere (buitenlandse) ondernemer dient zich te houden aan de op hem van toepassing zijnde Nederlandse wet- en regelgeving. Dit geldt dus ook voor Google Adwords. Als blijkt dat een (buitenlandse) ondernemer zich niet houdt aan de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving treedt de Belastingdienst daartegen op.
Valt het verkopen of kopen van online advertenties onder de wettelijke definitie van elektronische dienst? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de btw van de ondernemer die over de grens opereert en advertentieruimte koopt of verkoopt?
De verkoop van online advertentieruimte op het internet valt onder het begrip elektronische diensten als bedoeld in de BTW-Uitvoeringsverordening (282/2011/EG). Er is sprake van een dienst die over het internet wordt verleend, grotendeels geautomatiseerd is en slechts in geringe mate menselijk ingrijpen vergt en zonder informatietechnologie niet kan worden verricht. De ondernemer die deze dienst grensoverschrijdend verricht of afneemt zal zich moeten houden aan alle voor hem geldende btw-verplichtingen, inclusief de btw-administratieplicht. Dit betekent bijvoorbeeld dat de verkoper van de advertentieruimte bij btw-ondernemers in andere lidstaten, op zijn factuur het btw-nummer van de afnemer en de vermelding «btw-verlegd» moet opnemen. De afnemende btw-ondernemer moet dan de over die dienst verschuldigde btw op de eigen aangifte aangeven.
De papieren werkelijkheid van passend toewijzen |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «passend toewijzen haast onuitvoerbaar voor corporaties» van Follow the Money?1
Het artikel bevat een aantal feitelijke onjuistheden en mis-interpretaties van het aangehaalde onderzoek door Companen. Het geciteerde onderzoek uit 2014 toont weliswaar inderdaad aan dat op basis van de destijds bekende gegevens (dVi, peildatum eind 2012) in geen enkele provincie 95% of meer van de huurtoeslagontvangers passend (dus in een woning met een huurprijs tot en met de aftoppingsgrens) werd gehuisvest. Anderzijds laat het onderzoek ook zien dat terzelfder tijd in alle provincies het overgrote deel van de corporatiewoningen (gemiddeld 87%) een huurprijs had tot aan de aftoppingsgrens. Aangezien landelijk gezien slechts 48% van alle huurders een inkomen heeft tot aan de huurtoeslaginkomensgrenzen (WoOn 2012), zou dus de betaalbare voorraad corporatiewoningen ruimschoots toereikend moeten zijn om woningzoekenden met recht op huurtoeslag passend te kunnen huisvesten. Het feit dat niettemin in toenemende mate niet passend werd toegewezen, was voor het kabinet reden om de passendheidnorm opnieuw in te voeren.
Deelt u de mening dat, om de norm van 95% passend toewijzen te halen, er voor woningcorporaties genoeg goedkope huurwoningen vrij moeten komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze mening niet. Primair omdat bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst tussen huurder en verhuurder een nieuwe huurprijs wordt vastgesteld; het is dus in feite niet relevant voor een nieuwe huurovereenkomst welke huurprijs bij de voorgaande huurovereenkomst gold. Wel is gebleken dat sinds het afschaffen van de tot 2008 geldende passendheidsnorm in de huurtoeslag, de huurprijs bij nieuwe overeenkomsten steeds vaker hoger werd vastgesteld dan de voor de voorgaande huurder geldende huurprijs. In die zin kan gesteld worden dat er weliswaar voldoende woningen met een huurprijs tot aan de aftoppingsgrens vrijkwamen, maar dat deze vervolgens steeds vaker opnieuw werden verhuurd voor een huurprijs boven de aftoppingsgrens, ook aan huurtoeslaggerechtigden.
Hoe wordt op dit moment de norm van 95% passend toewijzen gehaald in vergelijking met de cijfers uit 2014 waaruit bleek dat in geen enkele provincie de norm gehaald kon worden en dat een huurder nog vaak een te dure woning wordt toegewezen?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is de omstandigheid dat blijkens het onderzoek uit 2014 geen enkele provincie de passendheidsnorm haalde niet te wijten aan een ontoereikende voorraad corporatiewoningen met een huurprijs tot aan de aftoppingsgrens. Deze voorraad was destijds in principe ruimschoots toereikend om huurders met recht op huurtoeslag passend te huisvesten. Sindsdien is, blijkens het rapport Volkshuisvestelijke prestaties corporaties 2014 (Kamerstuk 29 453, nr. 409) het percentage te dure toewijzingen verder toegenomen van gemiddeld 23% in 2012 tot 32% eind 2014. Gelijktijdig is de voorraad betaalbare corporatiewoningen eveneens afgenomen, tot 79%. Deze ontwikkeling onderstreept mijns inziens het belang van de (her)invoering van de passendheidsnorm, die dient om deze ontwikkeling een halt toe te roepen.
Deelt u de mening dat, hoewel het principe van passend toewijzen goed is, het invoeren van passend toewijzen per 1 januari 2016 een papieren norm is die in werkelijkheid voor veel corporaties onuitvoerbaar is?
Deze mening deel ik niet. Corporaties hebben de mogelijkheid om bij nieuwe verhuringen de huurprijs niet te harmoniseren, of zo nodig zelfs te verlagen, zodat huishoudens met recht op huurtoeslag passend worden gehuisvest.
Hoeveel euro aan boetes verwacht u dat corporaties, en daarmee indirect huurders, moeten betalen als de norm van passend toewijzen niet gehaald wordt?
Ik ga er vanuit dat de woningcorporaties zich zullen houden aan de passendheidsnorm. Ik hoop en verwacht dan ook niet dat er vaak sprake zal zijn van het opleggen van sancties wegens het onderschrijden van de norm. De verantwoordelijkheid voor het opleggen van sancties in deze gevallen berust bij de Autoriteit woningcorporaties.
Deelt u de mening dat de norm voor passend toewijzen in 2016 versoepeld moet worden zodat corporaties, en daarmee indirect huurders, niet extra op kosten worden gejaagd omdat er al genoeg kosten zijn, zoals de verhuurderheffing, die noodzakelijke investeringen in de weg staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke norm denkt u?
Deze mening deel ik niet. De passendheidtoets is juist bedoeld om voor de groep minst draagkrachtige huurders de kosten van het huren beperkt te houden. Immers, als de huurprijs uitgaat boven de aftoppingsgrens wordt de extra huur niet of nog slechts voor een klein deel (40%) vergoed door de huurtoeslag. Het meerdere (100% dan wel 60% van de huur boven de aftoppingsgrens) moet de huurder zelf betalen, hetgeen voor huishoudens met een laag inkomen een zware belasting is. Bovendien leidt het toenemend aantal huurtoeslagontvangers met een huurprijs boven de aftoppingsgrens mede tot onbeheersbaarheid van de huurtoeslaguitgaven.
Zoals eerder aangegeven, kan door een zorgvuldige woningtoewijzing op veel plaatsen de passendheidsnorm geheel of grotendeels worden gerealiseerd zonder grote effecten op de verdiencapaciteit van de corporaties. Daar waar huurmatiging noodzakelijk is om aan de passendheidsnorm te kunnen voldoen, kunnen woningcorporaties deze eventueel compenseren door bij woningtoewijzing aan hogere inkomensgroepen een wat hogere huurprijs te vragen dan wel een inkomensafhankelijke huurverhoging toe te passen bij zittende huurders met een hoger inkomen.
Daarnaast wijs ik erop dat uit het op 16 december 2015 aan uw Kamer aangeboden Sectorbeeld 2015 van de Autoriteit woningcorporaties (Kamerstuk 29 453, bijlage bij nr. 409) blijkt dat de financiële positie van de corporatiesector goed is te noemen. De passendheidsnorm noch de verhuurderheffing staan, gezien dit sectorbeeld, in zijn algemeenheid in de weg aan noodzakelijke investeringen.
Hoe verhoudt passend toewijzen zich tot de door u voorgestelde huursombenadering? Zal de norm van 95% passend toewijzen wel gehaald kunnen worden als in 2017 de huursombenadering wordt ingevoerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst memoreer ik dat de huursombenadering is voorgesteld door de sector zelf, in het sociaal huurakkoord dat Aedes en de Woonbond medio 2015 hebben gesloten met als doel de beperking van de huurstijgingen; deze partijen hebben daarbij ook het systeem van huurtoeslag en het bevorderen van passend wonen meegewogen.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Doorstroming woningmarkt (Kamerstuk 34 373, nr. 3) is aangegeven, is de kern van de huursombenadering dat de totale huurstijging, inclusief de huurharmonisatie bij mutaties, aan een maximum wordt gebonden. Dit spoort goed met de passendheidsnorm, die immers ook de ruimte voor huurharmonisatie bij mutatie beperkt.
Anderzijds biedt het wetsvoorstel ruimte voor extra huurverhogingen voor woningen die een scheve verhouding hebben tussen huurprijs en kwaliteit; ook is er ruimte voor extra huurverhogingen voor huurders met hogere inkomens. Een en ander kan tot meer marktconforme prijzen in de huursector leiden, hetgeen voor meer kapitaalkrachtige huurders een prikkel kan zijn om de afweging tussen sociale huur, geliberaliseerde huur en koop opnieuw te maken. Daarmee wordt bevorderd dat de betaalbare voorraad vooral beschikbaar blijft voor de huishoudens met de laagste inkomens.
In dit beleid dat in toenemende mate is gericht op meer marktconforme huren is het wel van groot belang om huurders met een laag inkomen te beschermen tegen te hoge huren. Juist hierbij vervult de passendheidsnorm een onmisbare rol.
Bent u bereid om ruim voor de behandeling van de begroting voor 2017 een onderbouwd overzicht te overleggen van de al dan niet gehaalde passendheidsnorm per regio, met vermelding van de daarbij betaalde boetes? Zo nee, waarom niet?
Het is mij helaas niet mogelijk om de gevraagde gegevens te verstrekken voor de begrotingsbehandeling 2017. Over het al dan niet halen van de passendheidsnorm in 2016 zal worden gerapporteerd in het rapport Volkshuisvestelijke prestaties corporaties 2016, dat eind 2017 zal verschijnen. Dit omdat de norm betrekking heeft op de toewijzingen gedurende geheel 2016. Eventuele boetes naar aanleiding van het niet halen van de passendheidsnorm zullen pas daarna door de Autoriteit woningcorporaties worden opgelegd, zodat over deze boetes pas in 2018 kan worden gerapporteerd.
Een mogelijke btw-deal bij de schadeafwikkeling van aardbevingsschade in Groningen |
|
Eric Smaling , Farshad Bashir |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is er bij de schadeafwikkeling van de Groningse bevingsschade sprake van een vorm van btw-integratielevering? Of is er sprake van een andere vorm van een btw-deal bij de schadeafwikkeling van de bevingsschade in Groningen? Zo ja, hoe is deze tot stand gekomen en hoe ziet deze afspraak eruit?
Wanneer een ondernemer zelf een goed vervaardigt en dit goed gaat gebruiken voor prestaties die deels of geheel van btw zijn vrijgesteld, dan werd dit aangemerkt als een met btw belaste integratielevering. De btw werd vervolgens geheven over de waarde van dat vervaardigde goed. Met het afschaffen van de btw-integratielevering met ingang van 1 januari 2014 vervalt het integrale recht op aftrek van btw op de kosten die met die vervaardiging van het goed gemoeid zijn.
Er zijn mij geen btw-afspraken bekend met betrekking tot de schadeafwikkeling van de bevingsschade in Groningen. Het is de exclusieve, wettelijk vastgelegde bevoegdheid van de belastinginspecteur om een uitspraak te doen over deze constructie. Als Minister van Economische Zaken past het mij niet hierin te treden. Het oordeel van de belastinginspecteur valt onder de geheimhoudingsplicht als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
In algemene zin kan ik aangeven dat het voor de aftrek van btw door een ondernemer noodzakelijk is, dat de ondernemer de rechtsbetrekking met de leverancier of dienstverrichter is aangegaan op basis waarvan de prestatie wordt verricht. Indien een ondernemer alleen een betalingsverplichting heeft aanvaard voor een prestatie die hij zelf niet is overeengekomen met de verrichter van de prestatie, is geen sprake van zo’n rechtsbetrekking. Oftewel, een enkele betalingsverplichting is onvoldoende om aftrek van btw te krijgen.
Valt deze aftrek onder de 40% van het schadebedrag waarvan u heeft gezegd dat dit toch al door Energiebeheer Nederland (EBN B.V.)1 – dus de belastingbetaler – wordt betaald?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat bij de te vergoeden schade voor bijvoorbeeld de nieuwbouw van een woning, bedongen wordt dat dit niet wordt gestort op de rekening van de gedupeerde, maar op de rekening van een door de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM) gekozen en bedongen notaris? Kan deze gang van zaken naar uw mening door de beugel?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat de NAM bij de schadeafwikkeling bedongen heeft dat de aannemer van gedupeerden alle bonnen op naam van de NAM moet indienen bij de notaris?
Het past mij als Minister niet om uitlatingen te doen over individuele gevallen.
In 2015 heeft NAM aan alle 195 gedupeerden waar sprake was van complexe problematiek een redelijk bod voorgelegd. In enkele zaken is de uitkomst sloop van het bestaande pand met nieuwbouw op dezelfde locatie. In deze situaties wordt ten algemene door NAM de procedure gevolgd dat in een vaststellingsovereenkomst afspraken worden vastgelegd. Een deel van het vastgestelde bedrag wordt vervolgens overgemaakt in een depot, zodat de nieuwbouw van start kan. Parallel hieraan wordt eventuele nadere uitwerking van de afspraken gedaan, die vervolgens neerslaan in een depotovereenkomst. Daarna wordt ook het resterende bedrag gestort in het depot. Bij het tekenen van deze overeenkomsten dienen alle voorwaarden voor beide partijen helder te zijn en dienen beide partijen hiermee ingestemd te hebben.
Bent u van mening dat door deze werkwijze – waarbij het geld niet rechtstreeks uitgekeerd wordt aan gedupeerden maar via een door de NAM bedongen constructie – de NAM op oneigenlijke wijze invloed uitoefent op de nieuwbouwplannen en de kosten daarvan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zijn de zaken rond btw-aftrek en -vergoeding geregeld rond de bouw van het Groninger Forum?2
Ook met betrekking tot het Groninger Forum geldt dat het de exclusieve, wettelijk vastgelegde bevoegdheid van de belastinginspecteur is om een uitspraak te doen over dit onderwerp. Als Minister van Economische Zaken past het mij niet hierin te treden. Het oordeel van de belastinginspecteur valt onder de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 76 van de Awr.
Het bericht dat er ruim zes ton is betaald aan een ex-topman van een woningcorporatie |
|
Farshad Bashir , Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ruim zes ton voor ex-topman woningcorporatie»?1
Uit het bericht blijkt dat de ontslagvergoeding is bepaald na toetsing door de kantonrechter. Uit artikel 1.6, tweede lid, van de Wet normering topinkomens (WNT) volgt, dat wanneer een hogere uitkering wegens beëindiging van het dienstverband dan de wettelijke norm wordt gedaan, dit is toegestaan wanneer deze voortvloeit uit een rechterlijke uitspraak. Dit is hier het geval.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een schijnconstructie, namelijk het aanstellen van een voormalige «topman» als adviseur, en dat dit het belang van de huurders schaadt? Zo nee, waarom niet?
Een wisseling van functie, van leidinggevende naar adviseur, hoeft niet per se te wijzen op een schijnconstructie. Van een schijnconstructie is sprake als een topbestuurder van een organisatie die onder de Wet normering topinkomens (WNT) valt, van functie wisselt en in naam niet meer als bestuurder optreedt maar de facto nog steeds leiding geeft aan de organisatie, met als doel een hoger salaris te verkrijgen dan de WNT of de sectorregelgeving toestaat. Dat is hier niet het geval. De ILT/Autoriteit woningcorporaties is over de situatie geïnformeerd en er is vastgesteld dat er daadwerkelijk een wijziging van bestuur heeft plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat dit soort beloningen voor advieswerk buitensporig zijn, helemaal omdat het wordt betaald door geld van huurders?
Een dergelijk algemeen oordeel over de beloning van advieswerk gaat mij te ver. Er kunnen omstandigheden zijn die een hoge beloning voor advieswerk rechtvaardigen. Het is primair aan de raad van toezicht van een corporatie, in zijn rol als werkgever, om te beoordelen en te verantwoorden of de beloning voor het advieswerk passend is in relatie tot aard van de werkzaamheden en maatschappelijke taakopvatting van een woningcorporatie.
Gaat u ook dit soort schijnconstructies aanpakken met de uitbreiding van de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Los daarvan zal de in het regeerakkoord voorziene uitbreiding van de reikwijdte van de WNT de bezoldigingen van alle medewerkers van organisaties betreffen die onder de reikwijdte van de wet vallen. Dit voornemen in het regeerakkoord staat los van de wenselijkheid om daar waar sprake is van daadwerkelijke schijnconstructies deze onmogelijk te maken. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in een brief aan uw Kamer d.d. 15 december 2015 (TK 2015–2016, 34 366, nr. 1) aangegeven, dat het tegengaan van (juridische) constructies tot wetsontwijking een permanent aandachtspunt is van het kabinet en dat dit bij de uitwerking van de verbeteragenda voor de WNT een rol speelt, die verbeteragenda wordt nu uitgevoerd. Overigens geldt in het algemeen nu al dat wanneer schijnconstructies in het kader van de WNT worden geconstateerd, de toezichthouder – in het geval van de woningcorporatiesector is dat de ILT/Aw – handhavend kan optreden.
Bent u bereid om te inventariseren welke schijnconstructies er nog meer zijn bij woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?
Het gehele kabinet is alert op signalen van dergelijke constructies bij onder de WNT vallende sectoren of instellingen. Uiteraard ben ik alert op signalen van eventuele schijnconstructies bij woningcorporaties. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u namens het kabinet toegezegd de evaluatie van de WNT aan de u toe te zenden alvorens een wetsvoorstel voor de uitbreiding van de personele reikwijdte van de WNT te presenteren. De evaluatie van de WNT is door de commissie Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer geagendeerd voor een algemeen overleg op 27 januari 2016.
Wanneer kan de Kamer de voorstellen verwachten over deze uitbreiding, nu ook de evaluatie van de Wet Normering Topinkomens (WNT) naar de Kamer is gestuurd?
Zie antwoord vraag 5.