Wanpraktijken inkomensbeheerders |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de oproep van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders om wanpraktijken van «foute» inkomensbeheerders aan banden te leggen?1
Ja
Wat is uw reactie op de constatering van de branchevereniging dat steeds meer mensen de hulp inroepen van inkomensbeheerders en daarbij het risico lopen te worden benadeeld?
Ik vind het belangrijk dat mensen die om welke reden dan ook besluiten om hun inkomen te laten beheren door een derde, daarvoor terecht kunnen bij kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Zij kunnen daarvoor bijvoorbeeld terecht bij leden van de NVVK of leden van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI). Voor de duidelijkheid: de oproep van de BPBI gaat niet over de situatie van mensen wiens goederen onder beschermingsbewind zijn geplaatst of mensen die inkomensbeheer door de gemeenten aangeboden krijgen (al dan niet als onderdeel van een schuldhulpverleningstraject). Bij beschermingsbewind dient de bewindvoerder te voldoen aan de wettelijk vastgelegde kwaliteitseisen, terwijl bij inkomensbeheer door de gemeente, de gemeente borg staat voor de kwaliteit van de dienstverlening die zij inschakelt.
Is bekend hoeveel mensen de afgelopen jaren door inkomensbeheerders zijn benadeeld?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Op welke wijze en met inzet van welke wettelijke instrumenten kunnen en worden inkomensbeheerders, die mensen willens en wetens benadelen, aangepakt?
Een kenmerk van inkomensbeheer is dat mensen aan hun werkgever of uitkeringsinstantie opdracht geven om (een deel van) hun inkomen over te maken naar een beheerrekening en deze gelden laten beheren door de inkomensbeheerder. In sommige gevallen heeft de inkomensbeheerder het beheer zodanig ingericht dat deze rekening op naam staat van de inkomensbeheerder. In die situaties valt het beheren van deze gelden onder de reikwijdte van artikel 3:5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Op grond van dit artikel is het, zonder een bankvergunning of een ontheffing van De Nederlandsche Bank (DNB), verboden om opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek. In lijn met het verbod is DNB terughoudend in het verlenen van een ontheffing. Daarnaast gelden diverse eisen om een ontheffing van DNB te krijgen. Zo dient de inkomensbeheerder tenminste een bankgarantie te laten stellen ten behoeve van de cliënten van wie zij gelden onder zich heeft. Bovendien dient de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers van de houder van de ontheffing buiten twijfel te staan (artikel 27 en 28 Besluit Reikwijdtebepalingen Wft). DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van artikel 3:5 van de Wft en beschikt over handhavinginstrumenten waaronder de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen of een last onder dwangsom.
Daarnaast kan een gedupeerde ingeval van een vermeend strafbaar feit natuurlijk altijd aangifte daarvan doen bij de politie.
Hoeveel malafide inkomensbeheerders zijn langs die weg(en) al aangepakt en zijn ertoe gedwongen benadeelde mensen schadeloos te stellen?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Kunt u bevestigen dat er geen regels gelden voor deze beroepsgroep, dat een ieder zich voor «inkomensbeheerder» kan uitgeven en er daardoor geen enkele controle is op mensen die zich als inkomensbeheerder aanbieden?
De Wft bevat een verbod op het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Als bepaalde activiteiten van inkomensbeheerder als zodanig kwalificeren, vallen zij in dat verband onder de reikwijdte van dit verbod (zie het antwoord op vraag 4). Als mensen zelf besluiten om de hulp in te roepen van een inkomensbeheerder (en zich niet tot de gemeente wenden voor ondersteuning), moeten zij in dat kader geen overhaaste beslissing nemen. Zij zijn immers ook zelf verantwoordelijk voor de keuze die zij maken en daarbij is belangrijk dat zij niet zo maar met een willekeurig bedrijf in zee gaan maar kiezen voor kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Dit kan onder meer door zich te wenden tot leden van een beroeps- of branchevereniging zoals de NVVK of BPBI.
Deelt u de opvatting dat kwetsbare mensen niet de dupe mogen worden van incapabele en/of malafide inkomensbeheerders en dat inkomensbeheerders onder dezelfde regelgeving gebracht moeten worden als bewindvoerders? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat geen misbruik gemaakt mag worden van financieel kwetsbare mensen. Zij moeten zich kunnen wenden tot bonafide inkomensbeheerders. Mensen wiens goederen onder beschermingsbewind worden gesteld, mogen – kort gezegd – niet meer eigenstandig financiële beslissingen nemen. Daarvoor gelden de wettelijke kwaliteitseisen. De rechter toetst of de door hem aangestelde bewindvoerder aan de eisen voldoet. Bij vrijwillig inkomensbeheer ligt de situatie anders. Mensen besluiten zelf of en tot wie of welke organisatie zij zich wenden (zie ook het antwoord op vraag 6). In geval van twijfel kunnen zij de relatie met de inkomensbeheerder beëindigen.
Welke maatregelen gaat u wanneer nemen om aan deze wanpraktijken door «foute» inkomensbeheerder een einde te maken? Wanneer zult u de Kamer daarover informeren?
Ik zal de gemeenten vragen in hun communicatie aandacht te besteden aan hoe mensen een betrouwbare inkomensbeheerder kunnen vinden. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Het bericht 'Omstreden imam terug in Gouda' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Omstreden imam terug in Gouda»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alles in het werk gesteld moet worden om te voorkomen dat radicale predikers in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen kunnen verspreiden?
Ja. Predikers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, zijn niet welkom. Voor visumplichtige predikers geldt maatregel 20F uit het actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. U bent hierover recentelijk geïnformeerd2.
Is meer bekend over de inhoud van de lezing die deze imam heeft gegeven en kunt u aangeven of er onderzoek heeft plaatsgevonden door de politie en het openbaar ministerie naar het mogelijk plegen van strafbare feiten en tevens de Kamer informeren of hier een vervolgingsbeslissing uit is voortgevloeid, ten aanzien van zowel de imam als wel organisator van deze bijeenkomst?
Voor personen met een paspoort uit een Schengenlidstaat geldt dat zij vrij mogen reizen binnen het Schengengebied. Aan personen van buiten het Schengengebied die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen wordt geen visum verleend. Voor EU-onderdanen geldt de visumplicht niet en kan toegangsweigering op deze gronden alleen plaatsvinden indien er concrete aanwijzingen zijn dat er ernstige strafbare feiten ophanden zijn. De prediker waar in dit geval aan wordt gerefereerd heeft de Belgische nationaliteit. Hierbij is van belang dat volgens Europese richtlijn 2004/38 aan een burger van de Unie alleen de toegang geweigerd kan worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Voor predikers die over een EU-nationaliteit beschikken geldt dat zij op basis van hun uitspraken die zij op Nederlandse bodem doen die in strijd zijn met Nederlandse wet- en regelgeving mogelijk vervolgd kunnen worden door het Openbaar Ministerie.
De gemeente Gouda is door de politie geïnformeerd over de mogelijke komst van deze prediker. Nadat de gemeente kennis heeft genomen van de komst van de prediker heeft de gemeente contact gezocht met het bestuur van de organiserende moskee. De lokale politie is bij de bijeenkomst aanwezig geweest zodat er bij strafbare feiten direct kon worden opgetreden. Er is tijdens de conferentie niet geconstateerd dat deze persoon heeft aangezet tot haat of vijandigheid tussen groepen, heeft opgeroepen tot geweld, noch een anti-integratieve of antidemocratische boodschap heeft verkondigd.
Het bericht waar u aan refereert heeft overigens betrekking op andere sprekers van de conferentie op 8 maart 2015 te Rijswijk, daar waar het intrekken van visa betreft.
Herinnert u zich dat de visa van deze en andere omstreden imams eerder zijn ingetrokken in het kader van een bijeenkomst in Rijswijk op 8 maart 2015?2 Waarom is dat nu klaarblijkelijk niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Was u vooraf op de hoogte van zijn komst? Heeft u indien dat het geval was concrete maatregelen genomen om zijn komst te verhinderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat deze imam in Gouda uitgenodigd is door de islamitische vereniging Assalam?
Ja.
Herinnert u zich de brief van de regering aan de Kamer waarin stond: «Het is een Nederlandse traditie dat het internationale recht deel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde. Dat is zo neergelegd in de Grondwet. Omdat bij strijdig handelen met het internationale recht doorgaans geen sprake zal zijn van algemeen nuttig handelen, kan bij instellingen die zich daar schuldig aan maken de ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen)-status reeds worden ingetrokken»?3
Ik onderschrijf die uitspraak nog steeds. De wet biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om op basis van een weging van feiten en omstandigheden aan instellingen, die uitingen van haat of geweld mogelijk maken, de ANBI-status in te trekken. Als de Belastingdienst signalen ontvangt dat er instellingen zijn die haat en geweld ondersteunen of propageren, kan de Belastingdienst een onderzoek instellen en zo nodig de ANBI-status intrekken. Het propageren van geweld en haat kan immers als strijdig met het algemeen nut worden aangemerkt.
Op de website van de Belastingdienst is te zien welke instellingen als algemeen nut beogende instelling worden aangemerkt. Ook intrekkingen van de ANBI-status worden in deze lijst verwerkt.
Ziet u aanleiding te onderzoeken of bij de vereniging Assalam de ANBI-status ingetrokken kan worden, zo mogelijk met terugwerkende kracht en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kinderdagverblijven strijden om aanmelding ouders met presentje |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «lingerie en bios bij aanmelden spruit»?1
Ja.
Klopt het dat er in de kinderopvang steeds vaker cadeaus worden gebruikt om ouders mee te lokken om hun kind aan te melden bij een kinderopvangorganisatie?
Ik heb geen gegevens over hoe vaak welkomstcadeaus nu of in het verleden zijn verstrekt aan ouders die hun kind aanmelden bij een kinderopvangorganisatie, dus ik kan niet aangeven of het hier een stijgende of dalende trend betreft.
Deelt u de mening dat lokcadeaus in de kinderopvang onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Ouders kunnen het beste zelf kiezen welke vorm van kinderopvang bij hun kind en hun situatie past. De kwaliteit van kinderopvang is een belangrijk criterium voor die keuze, en ik ben ervan overtuigd dat ouders zich daar ook van bewust zijn. Daarnaast spelen ondermeer prijs en locatie een rol bij de keuze die ouders maken. Iedereen wil tenslotte het beste voor zijn of haar kind. Ik wil welkomstcadeaus niet verbieden, maar wel ouders op het hart drukken om verder te kijken dan een gratis pak luiers. Welkomstcadeaus zijn op zichzelf geen probleem, als het maar binnen de regels gebeurt. Gratis of bijna gratis kinderopvang kan echter nooit.
Vindt u ook niet dat op deze manier ouders zich laten verleiden door de cadeautjes, daardoor minder oog meer hebben voor de kwaliteit van de opvange en dat dit niet de juiste manier is van de kinderdagverblijven om aandacht te trekken vanwege de hevige concurrentie, waarvan zij zeggen dat zij daardoor gedwongen zijn dit te doen?
Voor mij is primair van belang dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang op orde is. Daarom zet het kabinet ook in op het verhogen kwaliteit, met het wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, dat ter behandeling in uw Kamer ligt. Daar wil ik mijn aandacht op richten. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang negatief beïnvloeden. Mijn beeld is dat het hier gaat om relatief kleine bedragen ten opzichte van de jaarlijkse kosten van kinderopvang. Het is in mijn ervaring ook niet ongebruikelijk en niet nieuw is dat kinderopvangorganisaties investeren in marketing en bijvoorbeeld reclame maken om klanten te informeren en aan te trekken. Ik heb geen aanwijzingen dat welkomstcadeaus de kwaliteit van kinderopvang in Nederland negatief beïnvloeden.
Deelt u de mening dat geld voor de kinderopvang beter in de kwaliteit van de opvang gestoken kan worden dan in lokcadeaus?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de brancheorganisaties in de kinderopvang afspraken te maken over het niet langer inzetten van lokcadeaus om klanten mee te lokken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind goede kinderopvang van belang, die voldoet aan de eisen die in wet- en regelgeving gesteld zijn. Hoe kinderopvangorganisaties precies de marketing aanpakken, laat ik aan hen. Zoals u weet zet ik – samen met alle partijen uit de sector – in op een nog verdere verhoging van de kwaliteit. Hiervoor heeft u inmiddels een wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit ontvangen. Ik vind verdere afspraken niet nodig.
Illegale huwelijken in moskeeën |
|
Enneüs Heerma (CDA), Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van Undercover in Nederland: «Duistere praktijken in de moskee» van 9 oktober 2016? Wat is daarop uw reactie?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik keur het sterk af als blijkt dat in Nederland vrouwen gedwongen worden om te trouwen, slachtoffer zijn van huwelijkse gevangenschap of mogelijk de tweede of derde echtgenoot van iemand worden.
Was u reeds bekend met deze problemen? Zo ja, wat doet u er beiden concreet aan om dit aan te pakken en hoe kan het dat deze praktijken nog steeds mogelijk op grote schaal voorkomen? Zo nee, hoe kan dit?
Dat religieuze huwelijken zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk voorkomen binnen de verschillende gemeenschappen in Nederland is bekend1. Het blijkt dat men in sommige gemeenschappen slecht op de hoogte is van de voorgeschreven volgorde van trouwen. Vooral de onbekendheid over de strafbaarheid van de geestelijke bedienaar lijkt groot te zijn.
De regel is helder: een huwelijk mag in ons land alleen door een geestelijke gesloten worden als er eerst een burgerlijk huwelijk heeft plaatsgevonden. Relevante partijen zoals geestelijke bedienaren, aanbieders van inburgeringcursussen, docenten en gemeenten worden begin 2017 op de wet- en regelgeving omtrent het huwelijk gewezen. Eerder dit jaar zijn professionals in het veld geïnformeerd over de mogelijkheden die het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA) biedt bij de aanpak van deze problematiek. Het LKHA heeft een brochure uitgebracht die ingaat op mensen- en kinderrechten en de aanpak via het strafrecht en civielrecht. Deze werkwijze beoogt een bijdrage te leveren aan het voorkomen van gedwongen huwelijken.
In zaken waarbij sprake is van een religieus huwelijk waaraan geen burgerlijk huwelijk is vooraf gegaan, neemt het OM een vervolging in overweging. Daarbij wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden van de betreffende zaak. Overigens heeft een religieus huwelijk geen rechtsgevolg, omdat in Nederland alleen het burgerlijk huwelijk wordt erkend (art. 1:30 lid 2 BW).
Zijn er schattingen van de aantallen religieuze huwelijken zonder huwelijk voor de wet, polygame huwelijken, huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap in Nederland? Zo ja, wat zijn deze en in hoeveel moskeeën vindt dit plaats en hoeveel imams zijn hierbij betrokken? Zo nee, bent u bereid een plan van aanpak te maken om meer inzicht te krijgen in de gevallen waarin een religieus huwelijk zonder huwelijk voor de wet wordt gesloten en er sprake is van polygame huwelijken, huwelijksdwang en/of huwelijkse gevangenschap?
De omvang is niet bekend, maar het betreft geen incidenten. Uit het onderzoek ««Zo zijn we niet getrouwd»» dat in opdracht van het ministerie SZW in 2014 is uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut, in samenwerking met de Universiteit Maastricht en Femmes for Freedom blijkt dat het voor de jaren 2011 en 2012 ging om 450 tot 1690 gevallen waarbij sprake was van huwelijkse gevangenschap2. In het onderzoek «Gewoon getrouwd» van de Universiteit Maastricht en het Verwey-Jonker Instituut uit 20153 is gekeken naar kindhuwelijken en (onwettige) religieuze huwelijken. Daaruit bleek dat het aantal religieuze huwelijken niet is vast te stellen. Vanwege de complexiteit van het probleem, en het feit dat uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is gebleken dat de omvang van huwelijkse gevangenschap en religieuze huwelijken alleen op basis van schattingen bepaald kan worden, wordt er voor gekozen om geen nieuw onderzoek te doen naar de omvang, maar in te zetten op preventie en handhaving.
Huwelijkse gevangenschap is vaak een gevolg van een in het buitenland gesloten huwelijk. Naar aanleiding van een eerder door Yücel cs ingediende motie (over de uitzending van Brandpunt over verborgen vrouwen, ingezonden 29 september 2016) is aan uw Kamer gemeld dat dit vraagstuk zich vooral voordoet in relatie tot landen die niet tot de Europese Unie behoren, omdat de erkenning van echtscheidingen tussen de Unielanden wordt beheerst door de Brussel IIbis-verordening. Voor derde landen geldt dat, op grond van hun volkenrechtelijke soevereiniteit en afhankelijk van eventuele verdragen waarbij zij zijn aangesloten, zij in vergaande mate vrij zijn om te bepalen of zij een in het buitenland uitgesproken echtscheiding al dan niet erkennen.
Iemand dwingen tot ontbinding van een in het land van herkomst gesloten huwelijk is niet mogelijk. Wel kan de rechter in Nederland een dwangsom opleggen wanneer iemand niet meewerkt aan de ontbinding van zo’n huwelijk. Deze mogelijkheid is bij de Nederlandse Orde van Advocaten onder de aandacht gebracht.
Kunt u een wettelijk kader geven per mogelijke betrokkene, in het geval van het sluiten van religieuze huwelijken voordat er een huwelijk voor de wet is gesloten, polygame huwelijken, huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap?
Het is mogelijk om via het strafrecht op te treden tegen gedwongen huwelijken, dan wel polygame huwelijken.
Op grond van artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht is het als bedienaar van de godsdienst verrichten van een huwelijksplechtigheid, voordat partijen hebben doen blijken dat hun huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken, strafbaar. Het delict is een overtreding, waarbij de straf ten hoogste een geldboete van de tweede categorie (4.100 euro) bedraagt.
Strafverhoging is mogelijk als binnen twee jaar na een veroordeling recidive plaatsvindt; er kan dan ook een hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd (artikel 449, tweede lid, Sr).
Op grond van artikel 237 van het Wetboek van Strafrecht is voorts strafbaar het opzettelijk aangaan van een dubbel huwelijk, of een huwelijk aangaan wetende dat de wederpartij daardoor een dubbel huwelijk aangaat. Het delict is een misdrijf, waarbij de straf ten hoogste vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie (20.500 euro) bedraagt.
Strafverhoging is mogelijk indien het dubbel huwelijk opzettelijk is aangegaan, terwijl aan de wederpartij de gehuwde staat is verzwegen; de gevangenisstraf kan dan worden verhoogd tot ten hoogste zes jaren.
Daarnaast is op grond van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar het door geweld, bedreiging of andere feitelijkheden wederrechtelijk iemand dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Huwelijksdwang valt hieronder. Het delict is een misdrijf, waarbij de straf ten hoogste twee jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie (20.500 euro) bedraagt.
Kunt u een overzicht van de afgelopen tien jaar geven waarin u afzonderlijk aangeeft hoe vaak er onderzoek, vervolging en veroordeling heeft plaatsgevonden naar elk van de volgende zaken: het sluiten van religieuze huwelijken voordat er een huwelijk voor de wet is gesloten, polygame huwelijken, huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap? Kunt u daarbij ook aangeven in hoeveel gevallen het ging om islamitische huwelijken en indien er een veroordeling heeft plaatsgevonden welke straffen er zijn opgelegd?
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal aangiftes en vervolgingen in deze situaties waarin sprake is van huwelijksdwang of huwelijkse gevangenschap. De registratie van dit soort aangiftes gebeurt niet altijd onder deze noemers, maar bijvoorbeeld ook onder bedreiging, mishandeling of moord (dit zijn zwaardere delicten dan huwelijksdwang). De politie registreert de aangifte op het zwaarste feit. Het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld vermeldt in het jaarverslag 2015 dat van de 452 complexe zaken waar zij bij betrokken waren, in 17 gevallen huwelijksdwang aan de orde was.
Vervolging van gedwongen huwelijken kan worden gebaseerd op meerdere strafbaar gestelde feiten uit het Wetboek van Strafrecht (WvS). De informatiesystemen van de rechtspraak geven geen antwoord op de vraag hoeveel zaken binnen de artikelen in het WvS huwelijksdwang betreffen.
Inzake Polygamie (artikel 237 Sr) zijn er in de periode 2005–2015 twaalf zaken voor de rechter geweest. Dat heeft in één geval tot vrijspraak geleid, vijf werkstraffen, vijf vrijheidsstraffen en één geldboete.
Tweemaal is er een zaak geweest (in 2013 en 2015) met een veroordeling tot een geldboete als gevolg van een strafzaak wegens het sluiten van een religieus huwelijk zonder burgerlijk huwelijk (en evt. huwelijkse gevangenschap) (artikel 449 Sr). De «geestelijke» die het verbod overtreedt, maakt zich schuldig aan een strafbaar feit, niet de «huwelijkskandidaten».
Welke zorg is er beschikbaar voor vrouwen die met voornoemde zaken te maken krijgen? Kunt u hierbij ingaan op preventie, zorg tijdens bijvoorbeeld huwelijkse gevangenschap en nazorg en opvang met betrekking tot bijvoorbeeld het voorkomen van eerwraak?
Preventie van een onwettig religieus huwelijk wordt aangepakt door de voorlichting en bewustwording zoals deze eerder in het antwoord op vraag 2 is omschreven. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het dragen van de zorg en nazorg voor vrouwen die slachtoffer zijn van bijvoorbeeld huwelijksdwang of huwelijkse gevangenschap. Gemeenten schakelen hiervoor gespecialiseerde hulporganisaties in zoals Fier, Veilig Thuis en de Blijf-groep. Zij bieden, coördineren en organiseren directe hulp op maat, thuis of in de opvang in situaties zoals huwelijksdwang of huwelijkse gevangenschap. Medewerkers van Veilig Thuis, Veiligheidshuizen en overige hulpverleners in het werkveld kunnen bovendien bij het LKHA (het landelijk kennis- en expertisecentrum op het gebied van huwelijksdwang en achterlating) terecht voor informatie, advies en ondersteuning bij deze complexe problematiek.
Wat zijn uw vervolgacties ten aanzien van de moskeeën die specifiek in de uitzending aan de orde zijn geweest: El Tawheed in Amsterdam, As-Sunnah in Tilburg, de niet bij naam genoemde moskeeën in Den Haag en de Al-Raza-moskee in Almere waar de undercoveroperatie plaatsvond?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan het OM vervolging instellen wanneer geestelijke bedienaren in moskeeën zich niet houden aan de wet- en regelgeving. Het OM zal per zaak bezien of vervolging of ontbinding van het huwelijk in de rede ligt. In de uitzending van Undercover in Nederland was geen sprake van een voltrokken huwelijk, maar van een poging om een illegaal huwelijk te sluiten (de overtreding van art. 449 Sr.). Een poging tot overtreding is niet strafbaar (art. 45 Sr.). Het OM heeft geoordeeld dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor een opsporingsonderzoek. Ik treed niet in de zelfstandige beslissing van het OM om een strafrechtelijke vervolging in te stellen.
De lokale overheid is verder verantwoordelijk voor eventuele bestuurlijke acties in deze specifieke casus.
Bekend is overigens dat slachtoffers van huwelijksdwang niet snel aangifte doen. De loyaliteit naar de ouders maar ook angst voor verergering van de situatie, zoals het verbreken van de relatie met de familie, spelen hierbij een rol. Het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating geeft aan dat tot op heden niemand vervolgd is wegens het afdwingen van een huwelijk. Aangifte van het slachtoffer is formeel niet nodig, maar in de praktijk wel belangrijk om huwelijksdwang te kunnen bewijzen.
Deelt u de mening dat strafrechtelijk onderzoek naar deze mogelijke strafbare feiten op zijn plaats zou zijn? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren, zodra dat mogelijk is?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘langer verlof? vergeet 't maar |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht over «langer verlof» vergeet ’t maar»?1
Ja.
Klopt het dat er veel klachten binnenkomen over de uitvoering van de regeling?
UWV heeft in de afgelopen periode een beperkt aantal vragen ontvangen. Op dit moment lopen er circa 10 bezwaarzaken over de toekenning van een uitkering in verband met het meerlingenverlof.
Kunt u toelichten in welke situaties het mogelijk is dat het verlof van moeders die zwanger zijn van een meerling eerder eindigt, waardoor zij sneller moeten gaan werken, dan zonder deze regeling het geval was geweest?
De regeling voor meerlingenverlof die op 1 april 2016 in werking is getreden stelt de vrouwen die zwanger zijn van een meerling in staat om 4 weken eerder, dus 10 weken voor de beoogde datum van bevalling, met zwangerschapsverlof te gaan. Wordt de meerling op de beoogde datum van bevalling geboren, dan bedraagt het verlof voor de moeder 20 weken (10 weken voor de bevalling, 10 weken na de bevalling).
Indien de bevalling eerder plaatsvindt dan op de beoogde datum, wordt het zwangerschapsverlof net zoals voor vrouwen met een eenling verlengd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof korter heeft geduurd dan 6 weken. In dat geval bedraagt de totale verlofperiode minder dan 20 weken, maar wel ten minste 16 weken.
Voor inwerkingtreding van het amendement had ongeveer 90% van de betrokken vrouwen zich 4 weken voor ingang van het zwangerschapsverlof ziek gemeld. De periode van 4 weken ziekte werd bij vroeggeboorte niet verrekend met het zwangerschapsverlof. Daarom resteerde destijds bij vroeggeboorte in veel gevallen een langere totale verlofduur (inclusief de periode wegens ziekte) dan thans het geval is.
Klopt het dat de manier waarop de regeling is vormgegeven, bij gebruik ervan er een besparingseffect optreedt? Zo, nee waarom niet?
Voor inwerkingtreding van het meerlingenverlof genoot 90% van de betrokken vrouwen 4 weken ziekteverlof voorafgaand aan het 6 weken durende zwangerschapsverlof. In de huidige situatie zijn die vier weken ziekteverlof ingeruild voor extra verlof vanuit de WAZO. Echter meerlingzwangerschappen eindigen vaak in een vroegtijdige bevalling, gemiddeld drie weken voor de uitgerekende datum. Hierdoor wordt door veel vrouwen het zwangerschapsverlof niet volledig genoten.
In de gevallen waarin de totale verlofduur op basis van de regeling voor meerlingenverlof korter is dan de verlofduur (inclusief de ziekteperiode voorafgaand aan het verlof) waarvan sprake zou zijn geweest onder de wetgeving voor 1 april 2016 is er sprake van lagere uitkeringslasten voor WAZO en Ziektewet tezamen. De groep zelfstandigen geniet vaak langer verlof dan voorheen, omdat zij geen recht hebben op een Ziektewetuitkering.
Bent u van plan de regeling aan te passen en bent u van plan dit ook met terugwerkende kracht te doen? Zo nee, waarom niet?
De regeling voor meerlingenverlof is bij amendement in de Wet arbeid en zorg (Wazo) opgenomen2. Het amendement voorzag er niet in dat het bevallingsverlof van de vrouw die een meerling verwacht werd verlengd met de periode die het zwangerschapsverlof korter heeft geduurd dan 10 weken. Daarom geldt bij de zwangerschap van een meerling bij een geboorte voor de beoogde datum de periode van 6 weken die ook voor moeder van een eenling geldt.
Relevant hierbij is dat de verlenging van het zwangerschapsverlof blijkens de toelichting op het amendement bedoeld was om de gezondheid van de (a.s.) moeder en kinderen tijdens de zwangerschap te ondersteunen. Geconstateerd werd namelijk dat de meeste vrouwen die zwanger zijn van een meerling zich voor aanvang van het bevallingsverlof ziek melden en dat volgens officiële richtlijnen van artsen en verloskundigen meerlingzwangere vrouwen na 26 tot 30 weken volledig zouden moeten stoppen met werken. Daarom is het verlof bij de zwangerschap van een meerling met maximaal 4 weken verlengd. De wenselijkheid van een mogelijk langer bevallingsverlof bij vroeggeboorte is niet aan de orde geweest.
Nu in de praktijk blijkt dat vrouwen bij de zwangerschap van een meerling in veel gevallen per saldo minder verlof genieten dan voorheen, hetgeen als onvoorzien en onbedoeld effect van de regeling kan worden beschouwd, ben ik bereid de Wet arbeid en zorg op dit punt aan te passen. Ik zal dit als nota van wijziging meenemen bij het nog in te dienen wetsvoorstel betreffende de uitbreiding van het kraamverlof. Dan zal ik u ook informeren over het tijdpad.
Over de wenselijkheid om de regeling met terugwerkende kracht aan te passen en de mogelijkheden daartoe zal ik mij nader beraden. Ook hierover zal ik u informeren bij aanbieding van de nota van wijziging.
Kunt u samen met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een overzicht geven van het aantal vrouwen die gedupeerd zijn door de vormgeving van de regeling?
Sinds 1 april 2016, datum van inwerkingtreding van het meerlingenverlof, hebben ruim 400 vrouwen meerlingenverlof genoten. Slechts 2% van de vrouwen heeft 20 weken verlof genoten. De meeste vrouwen hebben tussen 16 en 20 weken verlof genoten (58%). De resterende 40% heeft 16 weken verlof genoten.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitkomsten van het gesprek tussen de UWV en de Nederlandse Vereniging van Ouders van Meerlingen (NVOM)?
In het gesprek heeft UWV een technische toelichting gegeven op de wijze waarop de regeling voor meerlingenverlof wordt uitgevoerd. Daarbij heeft UWV uitgelegd dat de wettelijke bepaling inzake het meerlingenverlof geen ruimte biedt voor een andere wijze van uitvoering dan nu wordt toegepast.
Het bericht 'Aanpassen website na druk Marokko' |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de website van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) zou zijn aangepast over de afspraken die gemaakt zijn over de export van uitkeringen naar Marokko, met betrekking tot de Westelijke Sahara?1
Ja
In het rijtje landen op de SVB-site waarmee Nederland een verdrag heeft, wordt «Marokko» vermeld, zonder de toevoeging «met uitzondering van de Westelijke Sahara»; klopt het dat deze toevoeging is geschrapt?
Ja
Zo ja, wat is hiervan de reden? Zijn er nieuwe afspraken gemaakt met Marokko? Zo ja, wat zijn deze afspraken en hebben ze gevolgen voor het beleid?
In de besprekingen met Marokko over de aanpassing van het sociale zekerheidsverdrag heeft Marokko aangegeven de vermelding van de Westelijke Sahara op de website van de SVB niet juist te vinden. Daarop is besloten om de formulering aan te passen. Nu staat er op de SVB website: «De SVB gaat bij het vaststellen van de territoriale werkingssfeer van verdragen uit van internationaal erkende grenzen.» Deze formulering geeft helder het Nederlandse beleid aan voor alle landen waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid is aangegaan. Het beleid ten aanzien van het niet kunnen exporteren van uitkeringen naar de Westelijke Sahara is ongewijzigd, gezien de huidige internationaalrechtelijke status van dit gebied.
In hoeverre is hier sprake van een «dictaat vanuit Marokko»?
Hiervan is geen sprake. Nederland heeft zelf besloten om aan de Marokkaanse zorg tegemoet te komen. De formulering zoals die nu op de website staat, geeft helder het beleid aan. Zoals bij vraag 3 aangegeven, blijft het beleid ten aanzien van de export van uitkeringen ongewijzigd.
Het bericht 'hotelkamers in Nederland vaak vies' |
|
Enneüs Heerma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van de Consumentenbond waaruit blijkt dat hotelkamers in Nederland vaak vies zijn?1
Ja.
Ziet u een verband tussen de uitzending van Rambam2 waarin naar voren komt dat medewerkers uit de hotelbranche zwaar onderbetaald krijgen door middel van stukloon en de constatering van de Consumentenbond dat hotelkamers in Nederland vaak vies zijn?
De Consumentenbond heeft onderzoek gedaan naar 30 kamers in 22 steden. De Consumentenbond heeft geconstateerd dat van 30 onderzochte kamers 18 niet goed schoon waren en dat vier kamers vies te noemen waren. Of er een verband is tussen enerzijds misstanden in de uitbetaling van schoonmakers en anderzijds kamers die niet hygiënisch zijn, is mij niet bekend.
Zoals de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangaf in zijn antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2015/2016, nr. 2354) heeft de schoonmaak sinds een aantal jaar extra aandacht van de Inspectie SZW. De schoonmaak van hotels is daarbij een prioriteit. De inspectie houdt toezicht op de arbeidswetgeving waaronder het wettelijk verplichte minimumloon. Ook in 2016 heeft de schoonmaak van hotels de aanhoudende aandacht van de Inspectie SZW.
Kunt u aangeven of er een overeenstemming zit tussen de 18 hotels die volgens de Consumentenbond niet schoon waren en de 16 hotels waarbij de Inspectie SZW in 2015 een overtreding heeft geconstateerd met betrekking tot de schoonmaak in de hotelbranche?
Ik doe geen uitspraken over individuele gevallen van onderzoeken. Sinds 1 januari 2016 maakt de Inspectie SZW inspectieresultaten op gebied van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV), de Wet minimumloon (WML) en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) openbaar. De inspectieresultaten worden openbaar gemaakt op de website https://www.inspectieresultatenszw.nl/.
Kunt u aangeven aan welke criteria hotels moeten voldoen qua hygiëne en wat de gevolgen zijn indien hotels zich hier niet aan houden?
Er bestaan geen wettelijke criteria ten aanzien van schoonmaak waar een hotel aan moet voldoen. Wel zijn er wettelijke voorschriften over de hygiëne van levensmiddelen, gebaseerd op Europese wetgeving. De Hazard Analysis Critical Control Points (HACCP) principes zijn van toepasing. De NVWA ziet toe op de naleving hiervan.
Kunt u aangeven wat de meest recente cijfers zijn betreft hygiëne van hotels met één of twee sterren? Kunt u aangeven of het aantal sterren van een hotel in de praktijk gelijk staat aan de mate van hygiëne? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen indien deze cijfers niet bekend zijn?
Er zijn geen cijfers bekend over de hygiëne van hotels. De sterrenclassificatie is niet gereguleerd door de overheid. Het aantal sterren van een hotel heeft betrekking op faciliteiten en comfort, niet op hygiëne. Het ligt niet voor de hand dat de overheid hier onderzoek naar laat doen. Het is aan de markt om te voldoen aan de wensen van de klant. De overheid heeft een rol wanneer door een gebrek aan hygiëne de volksgezondheid of veiligheid in het geding is. Hierop wordt toegezien door de NVWA en de gemeenten.
Beoordelingssites kunnen een wezenlijke rol spelen in de transparantie over hygiëne; Gasten kunnen hierop hun oordeel over de hygiëne kenbaar maken. Consumenten kunnen op basis van deze informatie een afweging maken in de keuze voor een hotel.
Is er volgens u een trend waarneembaar dat hoteleigenaren bezuinigen op schoonmaakkosten van de hotels?
Ik heb er geen zicht op of een trend waarneembaar is dat hoteleigenaren bezuinigen op schoonmaakkosten van hotels.
Op welke wijze zou er volgens u verbetering moeten komen in de hygiëne van Nederlandse hotels? In hoeverre ziet u hier ook een rol weggelegd voor de beoordelingswebsites?
Zie antwoord vraag 5.
De gevolgen voor gedupeerde ouders van de uitspraak in de fraudezaak met kinderopvangtoeslag door eigenaar van kinderopvang de Parel |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechter inzake fraude met kinderopvangtoeslag, waarin de rechtbank bewezen acht dat de eigenaar van kinderopvang de Parel zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, witwassen en oplichting?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de rechter dat niet alleen «de Belastingdienst is opgelicht, maar dat ook een deel van de vraagouders is opgelicht»?
Al eerder heb ik aangegeven dat het goed voorstelbaar is dat de gebeurtenissen rond De Parel pijnlijk voor de betrokken ouders zijn en een grote impact op hen hebben. Echter, bij deze casus is van belang het strafrechtelijke en het bestuursrechtelijke traject van elkaar te scheiden. Ten aanzien van het strafrechtelijke traject past het mij niet om hierover een oordeel te geven.
Voor wat betreft het bestuursrechtelijk traject geldt het volgende. Als geconstateerd wordt dat ouders zich niet aan de regels houden, dan moet de Belastingdienst terugvorderen. De Raad van State heeft dat diverse malen bevestigd. De Belastingdienst is een uitvoerder van de wet. Het is de Belastingdienst of de Staatssecretaris niet toegestaan van de wet af te wijken.
De Belastingdienst toetst aanvragen voor kinderopvangtoeslag op basis van de door de aanvrager aangeleverde gegevens en eventuele aanvullende gegevens van de burger of een derde aan de wettelijke vereisten voor kinderopvangtoeslag. De aanvrager is te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid van deze gegevens. De Raad van State heeft meerdere uitspraken gedaan over de verantwoordelijkheid van de burger met betrekking tot het aanvragen en behouden van het recht op toeslagen. Zo stelt de Raad van State onder andere dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager van de kinderopvangtoeslag is om steeds aan de daarvoor geldende voorwaarden te voldoen2. Ook stelt de Raad van State dat zelfs indien de aanvrager verkeerd is voorgelicht of zou zijn, dat uit de Wet op de Kinderopvang volgt dat een deel van de kosten van de kinderopvang voor de ouder blijft3. De Belastingdienst gaat op basis van het wettelijke kader uit van de informatie zoals die wordt verstrekt door de ouders. Dat ouders mogelijk verkeerd zijn of worden voorgelicht door derden verandert niets in de formeel juridische verhouding tussen aanvrager en Belastingdienst.
Wat betekent deze uitspraak voor de gedupeerde ouders die door deze oplichting van de eigenaar van de kinderopvang in de financiële problemen zitten en of/met uithuiszetting worden bedreigd, omdat zij naast de terugbetaling van de kinderopvangtoeslag geconfronteerd worden met het betalen van hoge boetes?
In het Algemeen Overleg Kinderopvang d.d. 9 maart jl. is uitgebreid gesproken over dit dossier. Daarbij is aan uw Kamer gemeld dat de Belastingdienst over de periode 2012 en 2013 de toekenningen van de betrokken ouders in alle 150 zaken nauwgezet en stuk voor stuk heeft onderzocht. Een klein deel van de ouders heeft zich aan de regels gehouden. Het merendeel heeft zich op verschillende manieren niet aan de regels gehouden waardoor ze geen recht hadden op kinderopvangtoeslag. Dit heeft geleid tot terugvorderingen over één of twee jaren omdat niet of niet geheel is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verkrijgen van kinderopvangtoeslag. Er zijn geen boetes opgelegd. De Belastingdienst/Toeslagen kent een standaard betalingsregeling van 24 maanden. Indien ouders verwachten in betalingsproblemen te komen, kunnen zij bij de Belastingdienst om een persoonlijke betalingsregeling vragen. Daarbij wordt beoordeeld wat de betalingscapaciteit van betrokkene is.
Bent u het met de rechter eens dat deze ouders als slachtoffers moeten worden gezien en bent u bereid om te onderzoeken of deze gedupeerde ouders in aanmerking kunnen komen voor een slachtoffer- en/of betalingsregeling met de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt, past het mij niet om over de strafzaak een oordeel te geven. Voor wat betreft de slachtofferregeling heb ik bij brief van 10 februari 2015 (Kamerstuk 31 322, nr. 268) uw Kamer laten weten dat als ouders zich melden bij de Belastingdienst omdat zij van mening zijn slachtoffer te zijn, dit onderzocht zal worden. Tot op heden heeft nog geen van de ouders zich gemeld om aanspraak te maken op de slachtofferregeling. De Belastingdienst heeft in 2015 proactief op basis van de slachtofferregeling beoordeeld of er ouders zijn die hiervoor in aanmerking komen. Dit is niet het geval gebleken. Voor de mogelijkheden voor een betalingsregeling verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 3. Tot slot merk ik op dat ik in het AO van 9 maart jl. de toezegging heb gedaan dat de Belastingdienst de mogelijkheden van aansprakelijkstelling van de ouders en de gevolgen hiervan voor de terugvorderingen onderzoekt. Over de uitkomst hiervan zal ik u nog nader informeren.
Wordt met het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang dat momenteel wordt voorbereid, oplichting en fraude zoals in deze zaak aan het licht is gekomen, tegengegaan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang beoogt, onder andere middels een directe financiering, fraudemogelijkheden en fraudeprikkels zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast zal het toezicht en de handhaving zich nadrukkelijker op kinderopvangondernemers richten en wordt de bestuurlijke handhaving van frauduleuze kinderopvangnemers in het nieuwe stelsel vereenvoudigd. Echter niet valt uit te sluiten dat criminelen ook in de nieuwe situatie zullen proberen te frauderen. Aan de vormgeving van het toezicht wordt nu gewerkt, uiteraard inspelend op de resterende fraudemogelijkheden in het nieuwe systeem.
Het gehanteerde uurtarief in de kinderopvang |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat uit een gezamenlijk onderzoek van het tv-programma Kassa en de belangenvereniging voor ouders met kinderen in de opvang (BOink) blijkt, dat bij 72% van de onderzochte kinderdagverblijven een uurtarief boven het maximale vergoedingstarief van de overheid wordt gehanteerd?1
Ik ben op de hoogte van de uitkomsten van het gezamenlijk onderzoek van Kassa en BOink naar de uurtarieven van 130 kinderopvanglocaties.
De Belastingdienst heeft cijfers over het daadwerkelijke gebruik van de kindertoeslag, inclusief de door de ouders opgegeven uurprijs. Deze cijfers verschillen met de uitkomsten van het bovengenoemde onderzoek. Op 1 januari 2015 bedroeg het aandeel kinderen dat naar de dagopvang ging tegen een tarief boven de maximum uurprijs 41%. Voor de buitenschoolse opvang en de gastouderopvang lagen de tarieven voor respectievelijk 71% en 43% van de kinderen boven de maximum uurprijs. Dit aandeel is gedurende 2015 licht gestegen.
Op dit moment kan ik nog geen uitspraak doen over wat de precieze oorzaken zijn voor het aantal kinderdagverblijven dat een tarief hanteert boven de maximum uurprijs. Kinderdagverblijven zijn vrij in het bepalen van hun tarief. Een oorzaak voor een hoger tarief kan zijn dat kinderopvangorganisaties extra diensten aanbieden, zoals een warme maaltijd. Tegelijkertijd wil ik weten wat de gevolgen van de ontwikkeling van de uurprijzen zijn voor ouders: houden ouders nog wel toegang tot de kinderopvang en wat zijn de gevolgen voor ouders met een lager inkomen? Ik ben voornemens dit voorjaar een onderzoek te starten naar de ontwikkeling van de uurprijzen, inclusief de maximum uurprijzen. Dit onderzoek kijkt ook naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens.
Kunt u tevens bevestigen dat bij de buitenschoolse opvang het uurtarief bij maar liefst 91% van de onderzochte locaties boven het maximale vergoedingstarief zit?
Zie antwoord vraag 1.
Herkent u zich in de resultaten van dit onderzoek en kunt u aangeven wat de mogelijke oorzaken zijn van dit hoge tarief?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voorts aangeven in hoeverre de tarieven per regio verschillen en in hoeverre de tarieven fluctueren of een stijgende lijn vertonen?
De vraag in hoeverre de tarieven per regio verschillen wordt meegenomen in het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Op de vraag in hoeverre de tarieven fluctueren of een stijgende lijn vertonen, kan ik het volgende melden: de gemiddelde uurprijs is in de periode tussen 2012 en het derde kwartaal 2015 voor alle opvangsoorten jaarlijks met circa 2% gestegen2.
Het aandeel kinderen dat naar de kinderopvang gaat tegen een tarief dat hoger is dan de maximum uurprijs fluctueert licht (zie ook figuur3. In 2013 was het percentage kinderen dat naar kinderopvang ging met een tarief boven de maximum uurprijs op zijn hoogst, waarna het aandeel met name voor de buitenschoolse opvang en dagopvang is gedaald.
Figuur 1
Bron: Belastingdienst, bewerking SZW (peildatum 1 januari van het betreffende jaar)
Welke gevolgen heeft dit hoge uurtarief voor kinderen uit armere gezinnen? Is het aandeel kinderen tussen twee en drie jaar dat geen gebruik maakt van de kinderopvang de afgelopen jaren procentueel gedaald of gestegen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de procentuele daling en/of stijging per regio en de gevolgen voor de verschillende inkomensgroepen?
Ik vind het heel belangrijk dat alle werkende ouders gebruik kunnen maken van kinderopvang. De intensivering van de kinderopvangtoeslag in 2016 met € 290 mln. helpt hierbij, omdat alle ouders dit jaar een hogere kinderopvangtoeslag ontvangen. Zoals ik bij vraag 1, 2 en 3 heb geantwoord wil ik weten wat de gevolgen van de ontwikkeling van de uurprijzen zijn voor ouders, met name voor ouders met lage inkomens. Dit wordt meegenomen in het genoemde onderzoek.
Uit figuur 2 blijkt dat het aandeel kinderen van 2 en 3 jaar dat gebruik maakt van kinderopvang en waarvoor recht is op kinderopvangtoeslag de afgelopen jaren rond de 50% schommelde. Deze cijfers zijn exclusief kinderen die naar de kinderopvang gaan waarvoor geen recht is op kinderopvangtoeslag en kinderen die naar de peuterspeelzaal gaan. Naar schatting ging in 2015 85% van alle peuters in de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar naar een vorm van kinderopvang. Er zijn geen gegevens bekend over de verdeling van kinderen van 2 en 3 jaar die naar kinderopvang en peuterspeelzaal gaan per regio of inkomensgroep.
Percentage twee en drie jarigen dat gebruik maakt van kinderopvang
2012
51%
2013
50%
2014
48%
2015
51%
Bron: Belastingdienst, bewerking SZW
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de kinderopvang door de hoge uurtarieven slechts nog een elitaire voorziening wordt, waar voor kinderen van ouders met een smalle beurs geen plaats (meer) is?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen en dat kinderopvang voor alle ouders toegankelijk is. Vanuit de overheid zijn diverse maatregelen genomen om werkende ouders met een laag inkomen te stimuleren meer gebruik te maken van kinderopvang. Zo is de kinderopvang voor lagere inkomens veel goedkoper dan voor ouders met een hogere inkomen, omdat de eerste groep een hogere vergoeding krijgt. Ouders met de laagste inkomens betalen in 2016 € 0,48 per uur voor dagopvang, terwijl ouders met een inkomen van drie keer modaal € 5 per uur betalen4. Ook is in 2016 de kinderopvangtoeslag met € 290 miljoen geïntensiveerd, waardoor alle ouders een hogere bijdrage ontvangen. Daarnaast is er vanaf 2017 nog eens € 200 miljoen structureel vrijgemaakt voor kinderopvang.
Zoals aangegeven bij mijn antwoorden op vraag 1, 2 en 3 ben ik voornemens dit voorjaar een onderzoek te gaan doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens en de achtergronden van het mogelijk afnemend gebruik.
Het ontzeggen van een tolkvoorziening aan een dove student aan een Hogeschool |
|
Enneüs Heerma (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat aan een werkloze student van de Hogeschool Fontys de voorziening voor een tolk Nederlandse Gebarentaal is ontzegd, omdat hij de leeftijd van 30 jaar heeft bereikt?1
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Is het waar dat een student op grond van de Wet overige onderwijssubsidies (WOOS) recht heeft op een tolk Nederlandse Gebarentaal of een schrijftolk, maar dat dit recht ophoudt als de student 30 jaar wordt?
Het Ministerie van OCW hanteert in algemene zin een leeftijdsgrens van 30 jaar voor het verstrekken van een tolk in het onderwijs. Vanaf de leeftijdsgrens van 30 jaar komt de verantwoordelijkheid voor onderwijs bij de persoon te liggen en niet meer bij het Ministerie van OCW. Het uitgangspunt daarbij is dat een persoon voor die leeftijd in staat moet zijn om een initiële opleiding te voltooien. Vanaf 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid.
Mensen van 30 jaar en ouder kunnen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een doventolk om een opleiding te kunnen volgen. Zo kan in het kader van het bevorderen van de re-integratiekansen in het arbeidsproces UWV een tolk vergoeden. Hieraan zijn voorwaarden verbonden, zoals het hebben van toestemming van UWV om de opleiding met behoud van een uitkering te mogen volgen. Ook de gemeente kan in het kader van de Participatiewet een tolk vergoeden. Daarbij kan het ook gaan om een tolk ten behoeve van een opleiding die iemand volgt in het kader van zijn werk.
Deelt u de mening van deze leden dat werkloosheid zoveel mogelijk bestreden moet worden en dat dove werklozen net als andere werklozen in de gelegenheid gesteld moeten worden om een opleiding te volgen die hen perspectief op werk biedt, ongeacht leeftijd?
Ik deel de mening dat werkloosheid zoveel mogelijk bestreden moet worden en ten behoeve daarvan door werklozen zo nodig een opleiding kan worden gevolgd. Dit geldt ook door mensen die doof zijn. Zowel de Wet WIA als de Wajong bieden de mogelijkheid om voor het volgen van een opleiding een tolk in te zetten, ongeacht de leeftijd van de desbetreffende persoon. UWV beoordeelt wel eerst of de opleiding noodzakelijk is voor het verkrijgen van werk. Voorts hanteert UWV het beleid dat een scholing in principe maximaal één jaar kan duren. In individuele gevallen kan een scholing van langere duur worden toegestaan, maar niet meer dan twee jaar.
Gaat het om iemand voor wiens arbeidsinschakeling een gemeente op grond van de Participatiewet verantwoordelijk is, dan kan op grond van de Landelijke regeling tolkvoorziening voor mensen met een zintuiglijke beperking 2015 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een tolk bij de ondersteuning in werk worden ingezet. UWV voert deze regeling uit voor de gemeenten.
Hoe verhoudt in dit verband de Wet WOOS zich naar uw oordeel tot het nieuwe leenstelsel, waar de leeftijdsgrens van 30 jaar niet langer van toepassing is?
De Wet WOOS en het nieuwe leenstelsel sluiten op elkaar aan. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is er voor de tolkvoorzieningen een leeftijdsgrens van in principe 30 jaar omdat dan de verantwoordelijkheid voor onderwijs van het Ministerie van OCW zich naar de burger verplaatst. Ditzelfde geldt ook bij de studiefinanciering.
De leeftijdsgrens van 30 jaar voor het aanvragen van studiefinanciering is in het nieuwe stelsel nog steeds van toepassing. Vanaf studiejaar 2017/2018 bestaat daarnaast de mogelijkheid om tot 55 jaar geld te lenen voor een studie. Het gaat hier echter enkel om een krediet voor het betalen van collegegeld of lesgeld en dus niet om overige noodzakelijke kosten die gemaakt moeten worden voor het kunnen volgen van onderwijs, zoals levensonderhoud, reiskosten en in sommige gevallen een tolk, aangepast vervoer of een brailleregel.
Bent u voornemens om analoog aan het nieuw ingevoerde leenstelsel voor studenten, de leeftijdsgrens van 30 voor studenten die werkloos zijn te schrappen uit de wet WOOS, zodat zij perspectief krijgen op werk?
De leeftijdsgrens van 30 jaar blijft met bovenstaande onderbouwing gehandhaafd in de WOOS. Vanaf 30 jaar zijn in specifieke gevallen mogelijkheden om voor een vergoeding van een tolk in aanmerking te komen (zie ook mijn antwoord op uw vragen 2 en2.
De ondersteuning van doven in hun (arbeids)participatie heeft mijn volle aandacht. Binnenkort overleg ik met het Dovenschap. Samen met mijn ambtsgenoten van OCW en VWS onderzoeken wij de mogelijkheden voor harmonisatie van dovenregelingen in de verschillende domeinen. Dit onderzoek is in de afrondende fase. Ik verwacht in samenwerking met OCW en VWS deze zomer aan uw Kamer een beleidsreactie op de resultaten te kunnen toezenden.
Zo neen, welke maatregelen gaat u dan nemen om te voorkomen dat dove werklozen van 30 jaar en ouder de toegang tot het onderwijs wordt belemmerd?
Zie antwoord vraag 5.
De behandeling van de Mediawet in de Eerste Kamer |
|
Enneüs Heerma (CDA), Jasper van Dijk , Kees Verhoeven (D66), Henk Krol (50PLUS), Marianne Thieme (PvdD), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
In de memorie van antwoord1 aan de Eerste Kamer schrijft u: «De leden van de raad van toezicht van de NOS en van de NTR worden door de Minister van OCW benoemd op voordracht van de NOS respectievelijk NTR zelf. Dat betekent dat de Minister niet zelf de werving doet, maar zich baseert op de voordracht van de raad van toezicht. Ook hier kan de Minister dus niet zelf personen benoemen»; bent u het er mee eens dat hier de indruk gewekt wordt dat er een volstrekt onafhankelijke voordracht gedaan zal worden?
Wat ik met deze tekst heb willen zeggen is dat de Minister niet een voordracht van kandidaten kan doen, maar zich altijd moet baseren op een voordracht van de raad van toezicht van de NOS, respectievelijk de NTR, zelf. Vervolgens neemt de Minister het besluit om al dan niet over te gaan tot een benoeming. Het feit dat de raden van toezicht onafhankelijk zijn in hun voordracht, laat onverlet dat in de praktijk in een vroegtijdig stadium afstemming kan plaatsvinden over de vraag of mogelijke kandidaten op instemming van de Minister zouden kunnen rekenen, alvorens deze mogelijke kandidaten door de raden van toezicht worden benaderd. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Overigens heb ik nadien, in de nadere memorie van antwoord, reeds aangegeven dat ik van mening ben dat de procedures van de benoemingen bij de NOS en de NTR transparanter en duidelijker gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld door open werving en selectie op basis van functieprofielen vast te leggen.2 Dit zal worden meegenomen in de serieuze verkenning die ik wil laten uitvoeren naar de procedures voor benoemingen in de mediasector.
Volgens het stenografisch verslag van 2 februari 2016 zei u het volgende: «Er is wel gesproken over kandidaten. Daar heb ik eerlijk gezegd ook iets van gevonden», en even later: « Er is in een eerder stadium aan de hand van een groslijst met mij gesproken door de vicevoorzitter van de raad van toezicht en de bestuurder van de NPO. Er stonden mensen van verschillende politieke kleuren op, maar ik vond die namen om allerlei redenen niet geschikt. Toen heb ik gevraagd of ze hun huiswerk nog een keer wilden doen. Daar is een formele voordracht uit voortgekomen»; klopt het dat er kandidaten waren die lid waren van diverse politieke partijen, maar dat u die ongeschikt vond met uitzondering van de kandidaat die lid was van de VVD?
Deze vraag heeft betrekking op de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NTR. In het debat heb ik per abuis NPO gezegd.
Uw aanname dat ik mogelijke kandidaten ongeschikt vond met uitzondering van een persoon die lid was van de VVD is onjuist. Ik vond álle personen die in dat vroegtijdige stadium met mij werden besproken minder geschikt. Ook de persoon die lid was van de VVD. Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Mijn antwoorden op de vragen 3 tot en met 6 hebben betrekking op de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NTR. Vanaf vraag 7 hebben de vragen en antwoorden betrekking op de benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NPO. Dit zijn trajecten waarvoor verschillende procedures gelden.
Acht u het juist dat u zich in een zeer vroeg stadium nogal nadrukkelijk met de voordracht heeft bemoeid?
Het bespreken van een lijstje mogelijke kandidaten in een vroeg stadium is gebruikelijk, juist om te voorkomen dat kandidaten zijn benaderd en uiteindelijk niet benoembaar blijken te zijn. Het initiatief om een lijst van mogelijke kandidaten met mij te bespreken kwam van de NTR. In het gesprek heb ik onder andere aandacht gevraagd voor de diversiteit binnen de raad van toezicht van de NTR en voor wettelijke incompatibiliteiten. Dat dit gesprek zinvol was, bleek wel uit het feit dat de functie die één van deze personen bekleedde een wettelijk beletsel vormde. Zowel de diversiteit als de incompatibiliteiten zijn objectieve criteria die aansluiten bij de profielschets van de NTR.
Wat moet verstaan worden onder het verzoek «het huiswerk over te doen»?
Naar aanleiding van de uitkomsten van het gesprek heb ik de raad van toezicht van de NTR gevraagd om verder te zoeken naar mogelijke kandidaten die zouden voldoen aan de criteria uit de profielschets.
Was er bij degenen die de voordracht moesten doen een voorkeur waarin u zich niet kon vinden?
Zoals hiervoor beschreven had ik tijdens de aangehaalde bespreking opmerkingen over de wettelijke benoembaarheid en de diversiteit van de samenstelling van de raad van toezicht van de NTR in relatie tot mogelijke kandidaten. Van een voordracht was in dit stadium nog geen sprake.
Hoe rijmt u dit verloop met het feit dat de Minister niet zelf personen kan benoemen?
Het gesprek over mogelijke kandidaten in een vroeg stadium heeft niets weggenomen van de wettelijke taak van de raad van toezicht om zelf met een voordracht te komen.
Is het waar dat in het gemaakte en door u overgenomen wensprofiel opgenomen was dat deze voorzitter «geen politieke functies bekleden of anderszins politiek actief zijn»? Is het waar dat de benoemde voorzitter lid is of op dat moment was van de commissie die het VVD-verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamer schrijft?
Ik stel vast dat deze en de volgende vragen gaan over de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NPO.
Eén van de selectiecriteria voor de raad van toezicht van de NPO uit het profiel dat openbaar is gemaakt, luidt: «Belangstelling en gevoel voor de dynamiek in de (landelijke) politiek zonder zelf politiek actief te zijn.» Daaruit en uit de wettelijk incompatibiliteiten van de Mediawet 2008 volgt dat betrokkene vanaf het moment van het bekleden van het voorzitterschap van de raad van toezicht van de NPO alle politieke en andere functies of activiteiten dient te staken die onverenigbaar zijn met de functie van voorzitter van de raad van toezicht van de NPO. Dat is ook gebeurd: de voorzitter heeft afstand gedaan van zijn lidmaatschap van de verkiezingsprogrammacommissie van de VVD voorafgaand aan de ingangsdatum van zijn benoeming.
Wekt het in de vorige vraag genoemde aspect niet de ongewenste schijn van vriendjespolitiek, gezien het feit dat de benoemde kandidaat VVD-wethouder was in Den Haag ten tijde dat u VVD-fractievoorzitter was?
Ik betreur het beeld dat is ontstaan en vind dat ook niet in overeenstemming met de feitelijke gang van zaken. Dat iemand een politieke voorkeur of kleur heeft, diskwalificeert hem of haar niet voor een eventuele benoeming. Ook het feit dat iemand eerder politieke functies heeft bekleed, maakt hem of haar niet bij voorbaat ongeschikt als lid van de raad van toezicht van de NPO. Integendeel, de profielschets voor de raad van toezicht van de NPO vraagt van kandidaten zelfs belangstelling en gevoel voor de dynamiek in de (landelijke) politiek, zonder zelf politiek actief te zijn. Sinds mijn aantreden ben ik verantwoordelijk geweest voor circa dertig (her)benoemingen op het terrein van cultuur en media. Die benoemingen geven een zeer divers beeld als het gaat om maatschappelijke, culturele en politieke achtergronden. Dat laat onverlet dat benoemingen niet horen plaats te vinden op basis van politieke overwegingen of invloed. En dat is bij de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NPO ook niet het geval geweest.
De benoemingsadviescommissie is geheel onafhankelijk en op basis van de profielschets tot het oordeel gekomen dat de benoemde voorzitter gezien zijn vaardigheden en competenties de beste kandidaat was. De benoemingsadviescommissie heeft een advies uitgebracht voor de nieuwe leden van de raad van toezicht van de NPO, die divers is in samenstelling en achtergronden. Ik heb het advies integraal gevolgd.
Is het waar dat de toenmalige Raad van Toezicht op 7 december 2015 een brief aan u heeft geschreven waarin de benoeming «ondeugdelijk en een buitengewoon onverstandig besluit» wordt genoemd?
Ja, ik heb een dergelijke brief van de toenmalige raad van toezicht van de NPO ontvangen. Daarin verwoordt de toenmalige raad van toezicht van de NPO de opvatting dat de benoeming van de nieuwe voorzitter zich niet verdraagt met de Mediawet 2008 en dat deze benoeming vanwege de politieke activiteiten van betrokkene niet gebaseerd kan worden op de profielschets. In mijn antwoord op deze brief heb ik langs de lijn van de onderhavige antwoorden aangegeven dat er geen sprake is van strijdigheid met de wet (zie ook het antwoord op vraag 10) en dat de nieuwe voorzitter voorafgaande aan de ingangsdatum van zijn benoeming afstand heeft gedaan van zijn lidmaatschap van de verkiezingsprogrammacommissie van de VVD (zie ook het antwoord op vraag 7).
In deze brief wordt er ook op gewezen dat de benoeming van de heer Bruins tot voorzitter strijdig is met de Mediawet gelet zijn functie bestuursvoorzitter bij het UWV; ook in het genoemde debat in de Senaat is hier door vele sprekers op gewezen; artikel 2.6 van de Mediawet luidt: Het lidmaatschap van de raad van toezicht is onverenigbaar met: f. een dienstbetrekking bij een ministerie of bij een dienst, instelling of bedrijf vallende onder de verantwoordelijkheid van een Minister»; dezelfde bepaling is opgenomen in de Statuten van de NPO; bent u het er mee eens dat deze bepaling de benoeming onmogelijk maakt of bij twijfel in elk geval sterk ongewenst? Bent u bereid bereid deze benoeming ongedaan te maken en een nieuwe procedure te starten?
Het antwoord op beide hier gestelde vragen is: nee. Zoals ik eerder ook al in het debat met de Eerste Kamer heb aangegeven, valt een functie bij een zelfstandig bestuursorgaan niet onder de onverenigbaarheid die de leden uit de Mediawet 2008 citeren. Artikel 2.6, eerste lid, onderdeel f, van de Mediawet 2008 kent een gebruikelijke en vergelijkbare formulering als in andere wetten. Belangrijkste voorbeeld daarbij is de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement (artikel 1, tweede lid, onderdeel d). Uit die wet volgt dat alleen sprake is van een onder de verantwoordelijkheid van een Minister werkzame instelling, dienst of bedrijf, indien:
Zelfstandige bestuursorganen vallen hier niet onder, hetgeen uitdrukkelijk in de wetsgeschiedenis is opgemerkt:
«Niet tot instellingen, diensten en bedrijven in eerder vermelde zin worden die instanties gerekend, die hun taken niet in hiërarchische ondergeschiktheid aan een Minister vervullen: de organen van functioneel bestuur. Bij deze organen kan worden onderscheiden tussen de in de Grondwet geregelde vormen van functioneel bestuur (waterschappen, openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare lichamen) en de zgn. «zelfstandige bestuursorganen». Deze oefenen hun taak uit zonder dat er sprake is van een hiërarchische ondergeschiktheid aan een Minister.»3 Dit wordt bevestigd door het feit dat bijvoorbeeld bij het Commissariaat voor de Media in artikel 7.4 van de Mediawet 2008, waar een identieke regeling is opgenomen, de NPO apart is uitgezonderd. Dat ware niet nodig geweest als de NPO, immers ook een zelfstandig bestuursorgaan, al onder de algemene omschrijving «vallende onder de verantwoordelijkheid van een Minister» zou vallen. Hetzelfde geldt bij de regeling voor het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek in artikel 8.5 van de Mediawet 2008.
Verder is het zo dat bij bestuursleden van zelfstandige bestuursorganen geen sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Mediawet 2008. Zo valt het personeel van zelfstandige bestuursorganen onder dezelfde bezoldiging- en rechtspositieregels als ambtenaren bij ministeries (artikel 15 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen), terwijl voor leden van een zelfstandig bestuursorgaan een zelfstandige bezoldiging en rechtspositie wordt vastgesteld (artikel 14 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).
Tot slot merk ik op dat tot 1 januari 2016 een voormalig lid van de raad van toezicht van de NPO tevens bijzonder lid van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid was. De Onderzoeksraad is een zelfstandig bestuursorgaan dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit bevestigt dat het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan te verenigen is met het lidmaatschap van de raad van toezicht van de NPO.
Bent u bereid de vragen te beantwoorden ruim vóór 1 maart aanstaande, aangezien de Eerste Kamer op die datum het Mediadebat voortzet?
Ja.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Sjoerd Potters (VVD), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen uit moslimgezinnen in Den Haag op steeds jongere leeftijd radicale ideeën hebben en dat dit op steeds meer scholen wordt gesignaleerd? 1
Ja.
Zo ja, herkent u de signalen dat kinderen van 9 en 10 al vatbaar zijn voor radicale ideeën en kunt u aangeven in hoeverre hier sprake is van een landelijk trend? Zijn er landelijke cijfers bekend over aantallen kinderen met radicale ideeën?
Het is mij bekend dat kinderen op school soms controversiële uitspraken doen. Deze duiden zelden op een radicaliseringproces. Vaak betreft het stoerdoenerij, spiegelen van uitingen van vrienden of uit de thuissituatie. Het is aan docenten om hier vaardig mee om te springen en het gesprek met de leerling aan te gaan. Om docenten te helpen bij het maken van de inschatting of er sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in het gedrag van de leerling, is de handreiking2 «Puberaal, lastig of radicaliserend» ontwikkeld.3 Indien nodig of gewenst kunnen scholen vervolgens hulp inschakelen via Stichting School en Veiligheid of de gemeente. Van dit soort incidenten wordt geen registratie bijgehouden.
Deelt u de mening dat radicale ideeën bij jonge kinderen een potentieel groot gevaar vormen voor de samenleving en dat het de taak van ouders en scholen is om kinderen weerbaar te maken tegen anti-westerse indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen gaat u nemen om scholen hierbij te ondersteunen, ook waar het gaat om signalering van radicalisering?
Op welke wijze kan het actiever uitdragen van de kernwaarden van de Nederlandse samenleving een bijdrage leveren aan het weerbaarder maken van kinderen en jongeren tegen anti-westerse indoctrinatie? Op welke wijze wilt u het uitdragen van deze kernwaarden bevorderen?
Om mee te kunnen komen in onze samenleving is kunnen omgaan met diversiteit en weet hebben van de codes en ongeschreven regels die hier gelden onontbeerlijk. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat iedereen, ook kinderen, leert hoe de samenleving werkt. Dit is om binding aan de samenleving te bewerkstelligen, om vervreemding te voorkomen en jongeren weerbaar te maken tegen indoctrinatie van welke vorm dan ook. Op verschillende manieren wordt reeds ingezet om jongeren via het onderwijs maatschappelijke codes mee te geven, bijvoorbeeld vanuit mijn Agenda Integratie.4 Ook burgerschapsvorming in het onderwijs draagt bij aan de voorbereiding van jongeren op hun deelname aan de samenleving. Onlangs is uw Kamer geïnformeerd over het advies van het platform Onderwijs 2032 over een toekomstig curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs. Hierin wordt een prominentere positie voor burgerschapsonderwijs in het kerncurriculum geadviseerd.5 Het advies van het platform zal de basis vormen voor een vernieuwd curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Een ontwerpteam zal hiertoe een nieuw kerncurriculum ontwerpen, dat naar verwachting eind 2016 wordt afgerond. Burgerschap zal hiervan een belangrijk onderdeel vormen.
Ook met de motie Van Dam werkt het kabinet uit hoe het uit- en overdragen van gedeelde waarden en het versterken van de onderlinge verbondenheid in de samenleving in het beleid kunnen worden opgenomen dan wel versterkt.6 Daar wordt nu uitvoering aangegeven onder leiding van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Momenteel doet het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) onderzoek naar de gedeelde waarden in de Nederlandse samenleving. Het onderzoeksrapport wordt begin maart verwacht. Samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal ik een reactie geven op het rapport van SCP en zullen we de Kamer informeren over de vervolgstappen die we nemen om te komen tot de uiteindelijke kabinetsreactie die volgt voor de zomer van 2016.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2015?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat door het strafbaar stellen van verheerlijking van terroristisch geweld er effectiever opgetreden kan worden tegen ronselaars die het hebben gemunt op jongeren?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens hiertoe de wet aan te passen?
Ik heb u toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is om het verheerlijken van geweld strafbaar te stellen.
Binnen de huidige wetgeving is het mogelijk om op te treden wanneer uitingen geschieden in een context van opruiing tot geweld en het aanzetten tot haat jegens andere bevolkingsgroepen. Daarvoor is het niet noodzakelijk om het strafrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2016?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
Schoonmakers in de hotelbranche die zwaar onderbetaald worden door middel van stukloon |
|
Enneüs Heerma (CDA), Roos Vermeij (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Rambam waarin medewerkers uit de hotelbranche zwaar onderbetaald krijgen door middel van stukloon? (VARA 27 januari 2016)
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat geschetst wordt door Rambam? Zo ja, deelt u de mening dat dat het onacceptabel is dat werknemers niet betaald worden volgens cao-afspraken? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard vind ik het belangrijk dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon krijgen. In het verleden is wel gebleken dat de schoonmaaksector kwetsbaar is voor misstanden. De schoonmaak in hotels heeft daarom ook de speciale aandacht van de Inspectie SZW.
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van het wettelijk verplichte minimumloon. Daarnaast hebben sociale partners een belangrijke rol in het voorkomen van onderbetaling van schoonmakers; het toezicht op de naleving van de cao is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Wanneer sociale partners vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd, kunnen zij op grond van artikel 10 van de wet AVV bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om hier onderzoek naar te doen.
Zijn er in 2015 door de inspectie SZW controles uitgevoerd naar misstanden in de hotelbranche? Zo ja, om hoeveel controles gaat het en hoeveel misstanden zijn er geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
In 2015 heeft de Inspectie SZW controles uitgevoerd naar schoonmaak in de hotelbranche. De voorlopige cijfers zijn als volgt. Er zijn 94 zaken gestart die betrekking hadden op hotels en hotel restaurants. Hiervan zijn er 18 nog in onderzoek. Van de 76 afgesloten zaken is in 16 gevallen een overtreding geconstateerd.
Onderhoudt de rijksoverheid zakelijke relaties met hotelketens waar misstanden door de inspectie SZW zijn geconstateerd? Zo ja, bent u bereid om deze relaties in het kader van bijvoorbeeld slecht werkgeverschap te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk kan het voorkomen dat de rijksoverheid gebruik maakt van hotels waar eerder door Inspectie SZW misstanden zijn geconstateerd. Wanneer de Inspectie overtredingen constateert bij hotels wordt een boete of maatregel opgelegd, maar heeft dit niet tot gevolg dat eventuele zakelijke relaties van de rijksoverheid met het betreffende bedrijf worden beëindigd. De achtergrond hiervan is dat met het beboeten van hotels door de Inspectie reeds strafmaatregelen worden genomen.
De rijksoverheid heeft geen rechtstreekse zakelijke relaties met specifieke hotelketens, maar met een intermediair. Wanneer de rijksoverheid gebruik maakt van hotels, worden de reserveringen meestal gedaan via de intermediair. Op de overeenkomst van de rijksoverheid met de intermediair zijn de generieke sociale voorwaarden van toepassing. De intermediair geeft hiermee aan de algemene mensenrechten en fundamentele arbeidsnormen van de International Labour Organisation (ILO) te respecteren.
Voor toekomstige contracten voor inkoop en reservering van hotels zal ik bezien of het mogelijk is om extra verplichtingen op te nemen ten aanzien van de naleving van sociale- en arbeidswetten.
Bent u, naar aanleiding van de uitzending van Rambam, bereid om extra controles naar misstanden in de hotelbranche te laten uitvoeren? Zo ja, wanneer denkt u deze controles uit te kunnen laten voeren door de inspectie SZW? Zo nee, waarom niet?
De schoonmaak in hotels heeft al sinds een aantal jaar extra aandacht van de Inspectie SZW. De Inspectie SZW werkt risicogericht. In haar meerjarenplan heeft zij verschillende risico’s geïdentificeerd die zich kunnen manifesteren binnen de schoonmaaksector, zoals hoge werkdruk, fysiek zwaar werk en illegale tewerkstelling. Daarom heeft zij een inspectieprogramma Schoonmaak ingericht. In 2014 en 2015 heeft de Inspectie SZW haar focus binnen dit programma onder meer gelegd op de schoonmaak van hotels. Er is een interventieteam Schoonmaak opgericht, waarin onder meer samen wordt gewerkt met de Belastingdienst, UWV en gemeenten. Vorig jaar kreeg een grote hotelketen al ruim drie ton boete vanwege misstanden rond het betalen van haar schoonmakers. Ook in 2016 heeft specifiek de schoonmaak van hotels de aanhoudende aandacht van de Inspectie.
Het bericht ‘Een nieuwe baan en tóch het UWV op je dak: 'Het lijkt verdorie wel Kafka'’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Een nieuwe baan en tóch het UWV op je dak: «Het lijkt verdorie wel Kafka»?1
Het leidend principe in de WW is dat tegenover het recht op een uitkering (sollicitatie)verplichtingen staan. Alleen in specifieke omstandigheden is sprake van een ontheffing of vrijstelling van deze verplichtingen. Inkomstenverrekening in de WW stimuleert werkhervatting in een lager betaalde baan. In dat geval heeft de WW meer het karakter van een loonaanvulling. Met de Wet werk en zekerheid (Wwz) is geregeld dat wanneer een werkloze werknemer (voor dezelfde urenomvang) een lager betaalde baan accepteert, betrokkene voor een periode van 3 maanden vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft. Het is niet zo dat, zoals in het bericht wordt geschetst, een werknemer zijn hele arbeidsverleden zou kunnen verliezen als hij zijn uitkering stop zet. Mogelijk is er sprake van een misverstand in de berichtgeving. Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u uiteenzetten op grond van welke regels een sollicitatieplicht geldt voor mensen die al een baan hebben gevonden, maar daarnaast nog een kleine WW-uitkering hebben?
Op grond van de artikelen 24 en 26 WW heeft een WW-gerechtigde verplichtingen zoals bijvoorbeeld de sollicitatie- en re-integratieplicht.
Is de sollicitatieplicht in dit geval een uitvloeisel van de Wet Werk en Zekerheid (Wwz), of zou deze ook voor inwerkingtreding van de Wwz van toepassing zijn geweest?
Ook voor de inwerkingtreding van de Wwz was sprake van een sollicitatieplicht voor de WW-gerechtigde die een uitkering ontving naast een baan. Met de Wwz is een vrijstelling van de sollicitatieplicht geïntroduceerd voor de eerste drie maanden in de situatie dat betrokkene voor dezelfde urenomvang als voorheen gaat werken.
Heeft de herziening van het dagloonbesluit in 2015 invloed gehad op de toepassing van de sollicitatieplicht?
Nee. De manier waarop het dagloon wordt vastgesteld is niet van invloed op de toepassing van de sollicitatieplicht.
Herkent u het feit dat het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) adviseert om de WW-uitkering niet stop te zetten, omdat dan bij het niet verlengen van een tijdelijk contract het hele arbeidsverleden niet meer zou gelden? Kunt u uiteenzetten hoe de regelgeving hieromtrent werkt?
Nee. Ik vermoed dat er sprake is van een misverstand in de berichtgeving. Een werknemer bouwt arbeidsverleden op door te werken in loondienst. Een WW-uitkering duurt minimaal 3 maanden. Afhankelijk van het opgebouwde arbeidsverleden kan de WW-uitkering langer zijn. Per gewerkt kalenderjaar wordt op basis van het aantal verloonde uren of dagen gekeken of dat jaar meetelt voor de bepaling van het arbeidsverleden. Wanneer een WW-gerechtigde een nieuwe baan vindt en na 6 maanden werken opnieuw werkloos wordt, ontstaat in de regel een nieuw recht op WW-uitkering. Wanneer betrokkene voldoet aan de jareneis (4-uit-5-eis) is de duur van deze uitkering ten minste gelijk aan de duur van dat eerdere recht op WW, omdat het reeds opgebouwde arbeidsverleden opnieuw meetelt voor de bepaling van de duur van de uitkering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen ervoor moeten kiezen om ongewild hun uitkering te behouden, alleen om de reden dat zij anders in de toekomst mogelijk uitkeringsrechten verliezen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe groot is de effectiviteit van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een nieuwe baan hebben gevonden, maar daarnaast nog een kleine WW-uitkering hebben?
De effectiviteit van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een baan hebben is niet onderzocht. Echter, veel uitstroom uit de WW vindt plaats doordat WW-gerechtigden gaan werken via een uitzendbureau. Er is een grote variatie in vormen van uitzendarbeid: kort- en langdurige arbeid, in kleine en grotere urenomvang. Ook voor werknemers die op zoek zijn naar werk voor een korte periode, zogenaamde opvularbeid, of een kleine baan, in urenomvang, zijn er mogelijkheden. Ik ben van mening dat tegenover een recht op uitkering ook verplichtingen staan. Als mensen een uitkering ontvangen, mag van hen gevraagd worden dat ze inspanningen verrichten om uit die uitkering te geraken.
Hoe groot is de effectiviteit is van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een arbeidscontract hebben dat over uiterlijk 3 maanden ingaat, maar dan toch die 3 maanden een sollicitatieplicht hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Indien u het antwoord op de vragen 7 en 8 niet bekend is, bent u dan bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw oordeel over de kosten en baten van de sollicitatieplicht voor mensen met een kleine WW-uitkering? Weegt het resultaat op tegen de bureaucratie bij het UWV en de inspanningen en ergernis van de uitkeringsgerechtigde?
Zie antwoord vraag 7.
De voortslepende zaak rondom de voormalige kinderopvang de Parel |
|
Enneüs Heerma (CDA), Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u van mening dat met de mogelijkheid tot het aanvragen van kinderopvangtoeslag door middel van algemene DigiD-codes, het toeslagsysteem tot mei 2011 zeer gevoelig was voor fraude zoals die onder andere bij de Parel heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat betekent dat voor de situatie van ouders die terug moeten betalen in de fraudezaak bij de Parel?1
In 2011 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën uw Kamer geïnformeerd dat het tot begin 2011 mogelijk was om met behulp van een DigiD van een ander een toeslag aan te vragen.2 Dit werd vanuit dienstverleningsoptiek gefaciliteerd. Toen de Belastingdienst als gevolg hiervan eind 2010 signalen kreeg van fraude, zijn er maatregelen genomen. Medio 2011 heeft de Belastingdienst het proces zo ingericht dat de indiener van de aanvraag voortaan alleen voor zichzelf – met zijn eigen DigiD – een aanvraag kan doen. Overigens wil ik benadrukken dat de burger altijd zelf de verantwoordelijkheid draagt om zorgvuldig met het gebruik van zijn of haar DigiD om te gaan.
Het aanvragen en muteren van toeslagen is vanaf het begin, in het stelsel van Toeslagen, de verantwoordelijkheid van de burger zelf. Ook wanneer de burger besluit zich bij het indienen van de aanvraag of mutatie te laten helpen, bijvoorbeeld omdat hij minder zelfredzaam is, is het aan de burger om ervoor te zorgen dat de gegevens die namens hem worden ingevuld en doorgegeven, correct zijn. Dit geldt dus ook voor de ouders in het geval van de Parel.
Bent u van mening dat ook het huidige systeem waarmee kinderopvangtoeslag aangevraagd moet worden nog teveel ruimte overlaat voor fraude? Zo ja, kunt u ook hierbij aangeven wat dit betekent voor de situatie van ouders die terug moeten betalen in de fraudezaak bij de Parel?
De afgelopen jaren is voor de uitvoering van de kinderopvangtoeslag een aantal maatregelen getroffen die misbruik helpen voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn de vooringevulde bsn’s van kinderen in het aanvraagportal van het Toeslag Verstrekkingen Systeem (TVS), de inzet van risicoclassificatie, de beperking van de termijn voor aanvragen met terugwerkende kracht en de maatregel 1 bankrekeningnummer.
Wij zien overigens geen verband tussen de huidige misbruikmogelijkheden of de maatregelen die misbruik helpen voorkomen, en de situatie van ouders die in de zaak van de Parel toeslag over eerdere jaren moeten terugbetalen.
Bent u van mening dat de aanbeveling van kinderopvang de Parel door scholen en gemeenten, en het feit dat het om een erkende kinderopvanginstelling ging, hebben bijgedragen aan het vertrouwen dat ouders hadden in de rechtmatigheid van de constructie waarmee de Parel werkte? Zo ja, welke gevolgen vindt u dat daaraan verbonden zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ouders dienen zich altijd goed te (laten) informeren over de kinderopvanginstelling waar ze hun kind(eren) naar toe brengen. Ik kan mij zeker voorstellen dat ouders vertrouwen hebben in het centrum waar hun kind wordt opgevangen en de informatie die zij daar ontvangen, maar dit kan niet tot gevolg hebben dat zij aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag waar de wet dat niet toelaat. Het gesprek over de communicatie door scholen en gemeente moet met die partijen gevoerd worden.
Is onderzocht welke eigen bijdrage ouders hadden moeten betalen voor de kinderopvang waar zij gebruik van hebben gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen? Zo ja, bent u bereid uw discretionaire bevoegdheid aan te wenden om deze eigen bijdrage te innen in plaats van de geheel ontvangen kinderopvangtoeslag?
In het reguliere toezichtproces kijkt Belastingdienst/Toeslagen of voldaan is aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een toeslag. Dit is ook onderzocht bij de Parel. Daar heeft een groot deel van de ouders zich op verschillende manieren niet aan de regels gehouden waardoor zij dus geen recht hadden op kinderopvangtoeslag. Het gaat bij deze ouders dus nadrukkelijk om een combinatie van factoren: er is geen eigen bijdrage betaald, de daadwerkelijk afgenomen uren zijn lager dan de uren waarvoor kinderopvangtoeslag is aangevraagd, er zijn in de contracten meer uren overeengekomen dan daadwerkelijk genoten en/of de aanvraag is niet stopgezet nadat er geen opvang meer werd genoten.
Als uit beoordeling van opgevraagde bewijsstukken – nog steeds – blijkt dat geen of minder recht op kinderopvangtoeslag bestaat, staat de betrokkene de mogelijkheid voor bezwaar en vervolgens beroep open. Bij de behandeling van de bezwaren worden beschikbare bewijsstukken opnieuw beoordeeld, worden eventueel aanvullende bewijsstukken opgevraagd en wordt vervolgens een uitspraak gedaan. Ook bij De Parel is deze werkwijze zeer zorgvuldig gevolgd. In die gevallen waarbij tijdens de bezwaarfase afdoende aannemelijk kon worden gemaakt dat aan alle grondslagen was voldaan, is het bezwaar gegrond verklaard. Dit was bij ruim 10% van de ingediende bezwaren het geval. Deze mensen hebben dus niets hoeven terug te betalen.
De Belastingdienst/Toeslagen noch de verantwoordelijke bewindslieden hebben overigens een wettelijke bevoegdheid om iets anders te innen dan de gehele verschuldigde kinderopvangtoeslag.
In hoeverre heeft u overwogen uw discretionaire bevoegdheid aan te wenden om in deze casus, waarbij de vermoedens van fraude aanleiding waren voor de FIOD om een onderzoek te starten, de invordering op te schorten totdat dit onderzoek is afgerond? Ziet u mogelijkheden om alsnog de invordering op te schorten in ieder geval totdat de rechtszaken rondom de Parel zijn afgerond?
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet ingegaan worden op individuele gevallen. Algemene regel is dat de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleent wanneer iemand bezwaar indient. Als na de beslissing op bezwaar vervolgens beroep wordt ingesteld, wordt eveneens uitstel van betaling verleend.
Kunt u toelichten op welke wijze de eigenaar van kinderopvangorganisatie de Parel aansprakelijk is gesteld voor de geleden schade van 120 individuele ouders variërend tussen de € 3.000 en € 138.000?
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet ingegaan worden op dit individuele geval.
Bent u van mening dat de communicatie van de Belastingdienst over de voorwaarden met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag – met name het betalen van de verplichte eigen bijdrage – zeer te wensen over laat en dat daardoor ouders dusdanig slecht zijn geïnformeerd dat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat zij alle voorwaarden voor het recht op kinderopvang konden kennen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In communicatie-uitingen van de Belastingdienst wordt uitgelegd aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om recht op kinderopvangtoeslag te hebben. Daarbij wordt aangegeven dat kinderopvangtoeslag een bijdrage is in de kosten van kinderopvang en dat het andere deel daadwerkelijk door de ouder zelf aan de opvanginstelling dient te worden betaald. Daarnaast wordt duidelijk gemaakt dat de kinderopvangtoeslag aanvankelijk in de vorm van een voorschot wordt uitbetaald, waarbij altijd een kans bestaat dat moet worden terugbetaald als niet aan de voorwaarden is voldaan. Ook voor 2013 werden ouders op verschillende manieren geïnformeerd over de voorwaarden voor het aanvragen van Kinderopvangtoeslag, onder andere via de voorwaarden op het toeslagenportaal of papieren folders.
Bent u bekend met de kosten voor gemeenten die ermee gemoeid zijn nu ouders aanspraak moeten maken op voorzieningen zoals de WSNP (Wet schuldsanering natuurlijke personen) of bijstand, vanwege de hoge schulden die zij door de invordering van de Belastingdienst hebben? Zo ja, kunt u deze kosten aan de Kamer doen toekomen? Bent u van mening dat deze kosten in verhouding staan tot de opbrengsten van de invordering? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar heb ik geen inzicht in. Inzet van het gemeentelijke instrumentarium om mensen te ondersteunen, bijvoorbeeld in het geval bij ouders van de Parel, staat los van de opbrengst die gemoeid zijn met de invordering van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag, omdat ontvangers van deze toeslag zich niet aan alle voorwaarden voor het recht daarop gehouden hebben. Die koppeling wil ik niet leggen. Het is een eigen afweging die gemeenten maken of zij (financiële) ondersteuning bieden aan hun ingezetenen.
Vindt u de situatie waarin de ouders – die slachtoffer zijn geworden van de Parel – zich bevinden moreel gezien aanvaardbaar? Welke mogelijkheden heeft u – naast het opschorten van de naheffingen van de Belastingdienst – om deze ouders (financieel) bij te staan, nu een deel in grote financiële problemen verkeren en/of met uithuiszetting worden bedreigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat de problematiek rond de Parel grote impact heeft op de betrokken ouders is goed voorstelbaar. Wij leven in een land waar we met elkaar op een democratische wijze regels afspreken en naleven. Dat is niet anders voor de voorwaarden die we met elkaar verbinden aan het recht op kinderopvangtoeslag. Het is niet uit te leggen aan ouders die zich keurig aan de regels houden dat een kleine groep dat niet hoeft. Dit neemt niet weg dat we altijd oog moeten houden voor de menselijke maat, ook als de gevolgen ingrijpend zijn.
Dit is ook aan de hand bij de Parel. Daar hebben ouders zich op verschillende manieren niet aan de regels heeft gehouden en hadden dus geen recht kinderopvangtoeslag. Het gaat hier om serieuze zaken, die om handhaving vragen. Dat is ook van belang richting de ouders die zich wel aan de regels houden. Daarbij past echter wel grote zorgvuldigheid door de Belastingdienst, want de consequenties van de terugvorderingen kunnen een behoorlijke impact hebben op de ouders. Dat begint met de mogelijkheid van een tweede kans. De ouders kunnen altijd tot 2 maanden na afloop van het toeslagjaar hun eigen bijdrage corrigeren en eventuele fouten herstellen. Bij zowel de definitieve toekenning als bij de behandeling van het ingediende bezwaar zijn alle gevallen individueel bezien en beoordeeld. Ouders hebben de mogelijkheid gehad om met meegestuurde stukken alsnog aan te tonen dat toekenning terecht is. Dit heeft er toe geleid dat gebleken is dat een beperkt aantal ouders zich wel aan de regels heeft gehouden. Zij behouden dan ook het recht op kinderopvangtoeslag en hoeven niets terug te betalen. In het overgrote deel is echter naar het oordeel van de Belastingdienst sprake geweest van situaties zoals hiervoor geschetst en dan is de Belastingdienst op grond van de wet verplicht de gehele kinderopvangtoeslag terug te vorderen. In diverse procedures bij de Raad van State is dit punt bevestigd.
Belastingdienst/Toeslagen kent een standaard betalingsregeling van 24 maanden. Indien ouders verwachten in betalingsproblemen te komen, kunnen zij bij de Belastingdienst om een persoonlijke betalingsregeling vragen. Een verzoek voor een persoonlijke betalingsregeling wordt alleen afgewezen wanneer er sprake is van opzet/grove schuld.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg kinderopvang van 18 februari 2016?
De vragen zijn verzonden voor het AO Kinderopvang op 9 maart 2016.
De Al Fitrah moskee in Utrecht |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Enneüs Heerma (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat de salafistische Al Fitrah-moskee in Utrecht banden onderhoudt of heeft onderhouden met de organisatie Revival of Islamic Heritage Society (RIHS) uit Koeweit, die door de Amerikaanse overheid tot voor kort in verband werd gebracht met Al-Qaida?
In zijn algemeenheid doe ik geen uitspraken over concrete casuïstiek. Ik wijs u in dit verband op de antwoorden op vragen van de Utrechtse gemeenteraad waarin het college van Burgemeesters en Wethouders aangeeft dat hen bekend was dat er in het verleden sprake is geweest van een financieringsrelatie tussen Al Fitrah en een Koeweitse instelling.
Kunt u bevestigen dat de Al Fitrah-moskee geld heeft ontvangen van de International Islamic Charity Organization uit Koeweit, welke organisatie banden onderhoudt of heeft onderhouden met Revival of Islamic Heritage Society?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het antwoord op bovenstaande vragen bevestigend luidt, welke maatregelen bent u dan voornemens te nemen jegens deze moskee?
Buitenlandse financiering van instellingen, religieus, maatschappelijk of anderszins, is in principe niet onwenselijk of strafbaar. Nederland kent geen algemeen verbod op buitenlandse financiering van moskeeverenigingen c.q. algemene religieuze verenigingen en instellingen. Indien er aanwijzingen zijn dat financiële middelen worden gebruikt om direct of indirect steun te verlenen aan terroristische activiteiten of bij een ernstig vermoeden van beïnvloeding door buitenlandse financiering, die een gevaar vormt voor de democratische rechtsorde danwel de nationale veiligheid, kan verder onderzoek door relevante autoriteiten plaatsvinden (OM, politie of AIVD).
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de gemeente, politie, jongerenwerk en stichting Al Fitrah. Met de voorzitter van Al Fitrah is afgesproken dat de stichting opener en transparanter zal zijn over haar werkwijze en financiering. Tevens is er afgesproken dat er periodiek contact zal zijn tussen burgemeester en de voorzitter van de stichting om te monitoren of de gemaakte afspraken worden nagekomen.
Is de bewering van imam Suhayb Salam juist dat de Belastingdienst en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) de inkomsten van deze moskee (al eerder) «hebben gecheckt»?1 Kunt u toelichten welke bevindingen zij hebben gedaan ten aanzien van buitenlandse financiering, op welk moment dat was en of vervolgens concrete stappen genomen zijn om ongewenste financiering te stoppen?
De geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst verhindert het bekendmaken van informatie over individuele personen of instellingen, waaronder de vraag of er al dan niet onderzoek heeft plaatsgevonden naar een persoon of instelling. De gemeente Utrecht is sinds voorjaar 2014 op de hoogte van donaties aan Al Fitrah vanuit Koeweit. Verder worden er in het openbaar geen mededelingen gedaan over concrete gevallen door de veiligheidsdiensten. De AIVD doet onderzoek naar personen en organisaties die vanwege hun gedragingen een bedreiging vormen van de nationale veiligheid.
Kunt u nagaan bij de gemeente Utrecht sinds wanneer de gemeente op de hoogte is van de donaties vanuit Koeweit aan Al Fitrah?2 Is deze informatie ook gedeeld met de betrokken veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of de Al Fitrah-moskee voldoet aan de wettelijke verplichting om haar financiële jaargegevens online te publiceren?
De stichting Al Fitrah heeft niet de ANBI-status. Alle instellingen die de ANBI-status hebben zijn vermeld in een openbaar register dat te raadplegen is via de website van de Belastingdienst. De ANBI-status brengt een publicatieverplichting van de financiële gegevens en andere gegevens met zich mee. Nu de ANBI-status ontbreekt, is er fiscaal geen publicatieverplichting.
Indien dat niet het geval is, kunt u aangeven of de status van Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) van deze moskee inmiddels al is ingetrokken? Indien dat niet het geval is, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u nagaan of het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) de afgelopen jaren contact heeft gehad met de Al Fitrah-moskee over de financiering? Zo ja, hoe vaak, en wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Voor zover bekend maakt Al Fitrah geen onderdeel uit van het CMO. Eventuele contacten zijn ons verder onbekend.
Hoe beoordeelt u de activiteiten van de Al Fitrah-moskee, waaronder de activiteiten van de aan de moskee gelieerde organisaties, in het licht van de aangenomen moties in de Kamer omtrent salafistische organisaties?4
Momenteel wordt gewerkt aan de uitwerking van de salafismebrief waarin het kabinet tevens ingaat op de 9 moties over salafisme. De aanpak van problematische gedragingen en activiteiten wordt ook nader uitgewerkt in deze brief die de Tweede Kamer dit voorjaar tegemoet kan zien.
Hoe verhoudt zich uw stellingname dat wel degelijk iets te doen is tegen de (salafistische) invloed zich tot de bewering van de burgemeester van Utrecht «nauwelijks iets te kunnen»?
Zie antwoord vraag 9.
Is door de veiligheidsdiensten (Openbaar Ministerie, AIVD, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) dan wel in het kader van BIBOB-wetgeving in het verleden onderzoek uitgevoerd naar deze moskee en/of een of meerdere van de aan deze moskee gelieerde organisaties: «Al-Istiqaamah» (welzijn), een «kinderwebsite», «Dar al-Hudaa» (taal- en islamles), «Instituut voor Opvoeding en Educatie», «Bayt al Khair» (voedselbank) en de «Stichting Hoogwaardig Islamitisch Onderwijs»?5 Zo ja: wat is hieruit voorgekomen? Zo nee, deelt u de mening dat nader onderzoek verstandig zou zijn gelet op de vragen die rijzen over de georganiseerde activiteiten? Wat is de stand van zaken ten aanzien van ingestelde onderzoeken?
Over het al dan niet lopen van een strafrechtelijk of inlichtingenmatig onderzoek doet het kabinet geen mededeling. De NCTV beschikt niet over de bevoegdheid om een dergelijk onderzoek te verrichten.
Kunt u nagaan bij de gemeente Utrecht welke maatregelen, behalve het gesprek aangaan met het moskeebestuur, de burgemeester van Utrecht tot nu toe heeft genomen tegen zowel de Al Fitrah-moskee, de aan de moskee gelieerde organisaties alsmede tegen imam Suhayb Salam?
De gemeente Utrecht volgt al geruime tijd het drie-sporen-beleid dat het kabinet hanteert waar het omstreden salafistische organisaties betreft. Bij Al Fitrah komt dit als volgt tot uiting:
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de burgemeester van Utrecht dat de gemeente de moskee tot nu toe «met rust» heeft gelaten en gedacht werd «het valt allemaal wel mee en komt wel goed»?6
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u het optreden van imam Suhayb Salam gelet op zijn salafistische predikingen en uw eerdere toezeggingen om krachtig op te treden tegen zogeheten haatimams?7
Predikers uit visumplichtige landen, die oproepen tot haat en geweld, wordt een visum geweigerd. Ook ten aanzien van niet-visumplichtige predikers neemt het kabinet het standpunt in dat het onacceptabel dat zij onverdraagzaam gedachtegoed in Nederland propageren. Hier is dan ook aandacht voor in de drie-sporen-aanpak zoals beschreven in de beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek». Momenteel wordt gewerkt aan de uitwerking van de salafismebrief waarin het kabinet tevens ingaat op de 9 moties over salafisme. De aanpak van problematische gedragingen en activiteiten wordt nader uitgewerkt in deze brief die de Tweede Kamer dit voorjaar tegemoet kan zien.
Is al eerder onderzoek geweest naar mogelijk strafbare feiten dan wel mogelijke verstoring van de openbare orde gepleegd door deze imam? Wat zijn de uitkomsten hiervan geweest en gevolgen voor de mate waarin hij in alle vrijheid kan prediken in Nederland?
Over het al dan niet lopen van een strafrechtelijk onderzoek doet het kabinet geen mededeling.
Miljoenenfraude in de kinderopvang |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat jaarlijks voor miljoenen euro’s met de kinderopvangtoeslag wordt gefraudeerd?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de precieze omvang van de miljoenenfraude in euro’s per jaar, gespecificeerd over de jaren 2012 tot en met 2015?
In het jaar 2013 hebben het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/ Toeslagen de aanpak van toeslagfraude geïntensiveerd. Vanaf dat jaar is de fraudeketen ingericht met o.a. een fraudeteam, een contactambtenaar van de Belastingdienst en een officier van justitie. Er is risicoclassificatie ingevoerd en het toezicht is verschoven naar de actualiteit.
Fraude met toeslagen, waaronder ook kinderopvangtoeslag, kan behalve door vervolging door het Openbaar Ministerie ook bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. Over de wijze waarop in voorkomende gevallen wordt gehandhaafd vindt in een tripartite overleg tussen het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/Toeslagen afstemming plaats, waarbij onder andere het AAFD-protocol (Aanmelding en Afhandeling Fiscale Delicten) van belang is. Ook bij strafrechtelijke onderzoeken worden onterecht uitgekeerde bedragen teruggevorderd.
Ten aanzien van de in het tripartite overleg (tpo) geaccepteerde strafrechtelijke onderzoeken naar fraude met toeslagen gaat het in de periode van 2012 tot en met 2015 om de volgende aantallen en bedragen:
2012: 159 zaken in tpo geaccepteerd2, geschat nadeel voor Toeslagen: € 5.442,529;
2013: 35 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 6.281,327;
2014: 45 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 8.155.888;
2015: 37 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 3.916.366.
De hierboven genoemde aantallen zaken hebben voornamelijk betrekking op de oudere toeslagjaren. De genoemde bedragen zijn de door de Belastingdienst geschatte onterecht uitbetaalde toeslagen. Uit strafrechtelijk onderzoek kan in individuele gevallen blijken dat het nadeel afwijkt van de schatting.
Kunt u tevens aangeven om wat voor soort fraude het hier gaat?
Van fraude met kinderopvangtoeslagen is sprake wanneer op onrechtmatige wijze kinderopvangtoeslag wordt aangevraagd of ingediend. Veelal wordt daarbij gebruik gemaakt van valse bescheiden. Het Openbaar Ministerie constateert in de praktijk in hoofdlijnen drie vormen van fraude met kinderopvangtoeslag, met allerlei onderlinge tussenvormen:
Klopt het bericht dat de georganiseerde fraude is toegenomen ten opzichte van de individuele fraude en dat kwaadwillende kinderopvanginstellingen en gastouderbureaus met ouders samenspannen in het opgeven van valse gegevens?
De Belastingdienst Toeslagen heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in een preventieve en actuele manier van handhaven. Daarvoor wordt een mix aan instrumenten ingezet op meerdere momenten in het proces en meerdere plaatsen in de keten. Het monitoren van IP-adressen, de maatregel 1BRN (één bankrekeningnummer), de deels vooringevulde aanvraag via de portal en risicoclassificatie zijn voorbeelden van maatregelen die een adequate handhaving bij Belastingdienst Toeslagen versterken. Aanpassingen in de burgerportaal, zoals vooringevulde BSN’s, voorkomen bijvoorbeeld dat burgers foute gegevens kunnen invullen. De individuele gevallen van misbruik worden voor het merendeel al voor de (eerste) toekenning gedetecteerd met behulp van de risicoclassificatie. Door enerzijds in toenemende mate preventief te werken en anderzijds intensief te detecteren en bestrijden, is het inzicht dat Belastingdienst Toeslagen heeft met betrekking tot individueel en georganiseerd misbruik verbeterd. Mede door dit actieve preventiebeleid is een daling van individuele fraude met kinderopvangtoeslag waarneembaar. Het toezicht op de aanvraag van kinderopvangtoeslag waarbij professionele partijen betrokken zijn is de laatste jaren geïntensiveerd, onder andere door de inzet van het Combiteam Aanpak Facilitators, waardoor er ook verhoudingsgewijs vaker dan voorheen fraude met kinderopvangtoeslag in georganiseerd verband is geconstateerd.
De afgelopen jaren is de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/ Toeslagen ten aanzien van het bestrijden van fraude met kinderopvangtoeslag geïntensiveerd.
Zo ja, verwacht u dat met de door u aangekondigde nieuwe wetgeving met betrekking tot het invoeren van een digitale portemonnee deze fraude kan worden bestreden? Kunt u nader aangeven waarop deze verwachting is gebaseerd?
Bij de inrichting van de aangekondigde nieuwe wetgeving worden extra drempels opgeworpen om fraude met de bijdrage voor de kinderopvang te verminderen. Doordat de financieringstroom niet meer in zijn geheel via de ouders gaat en de bekostiging van de rijksbijdrage via de beoogde uitvoerder DUO plaatsvindt, krijgt de overheid meer mogelijkheden om instellingen te volgen en te monitoren. Ook in de nieuwe situatie zullen, naast deze aanvullende mogelijkheden, handhaving en opsporing blijven plaatsvinden.
Zo nee, welke maatregelen gaat u dan nemen om deze fraude tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
De uitlatingen gedaan op Facebook om Israëlische toeristen te mishandelen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u de uitzending gezien waarin de heer Youness Ouaali ruimte werd geboden om zijn uitlatingen op Facebook over het «total loss» slaan van Israëlische toeristen toe te lichten?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke uitlatingen verwerpelijk en onacceptabel zijn, gelet op haatzaaiende en tot geweld oproepende karakter hiervan?
De desbetreffende uitlatingen vind ik verwerpelijk. Als er sprake is van opruiing tot het plegen van strafbare feiten (artikel 131 Sr) of het aanzetten tot haat (artikel 137d Sr) is dit strafbaar. Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali.
Is het openbaar ministerie (OM) al een onderzoek gestart om de heer Ouaali strafrechtelijk te vervolgen, bijvoorbeeld op grond van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali. In het belang van het onderzoek, kunnen op dit moment verder geen mededelingen worden gedaan. Indien daartoe aanleiding bestaat, zullen de reacties op de oproep in het onderzoek worden meegenomen.
Worden eveneens de reacties op dit bericht die de oproep van de heer Ouaali positief bejegen, onderzocht op strafwaardig gedrag?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of al eerder strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dan wel vervolging is ingesteld vanwege uitlatingen van de heer Ouaali? Wat waren hiervan de uitkomsten?
Het Openbaar Ministerie heeft niet eerder een onderzoek tegen de heer Ouaali ingesteld.
Klopt het dat de heer Ouaali ontboden is op het politiebureau afgelopen week naar aanleiding van dit bericht? Wanneer is dat precies geweest en wat is met hem besproken dan wel afgesproken? Was hier ook een vertegenwoordiger van het OM bij aanwezig of alleen de dienstdoende agenten?
Met de heer Ouaali heeft inderdaad een gesprek plaatsgevonden op het politiebureau. Hierbij was geen vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie aanwezig, alleen de dienstdoende agent(en).
Deelt u de mening dat in dit soort zaken voorlopige hechtenis kan worden toegepast, gelet op de mogelijkheid die in dit kader artikel 137, tweede lid, Wetboek van Strafrecht daartoe biedt?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek in deze zaak, dat zoals gezegd nog loopt. Ik volsta erop te wijzen dat voor toepassing van voorlopige hechtenis een verdenking van een strafbaar feit moet bestaan waarvoor toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk is (artikel 67 Sv), als ook ernstige bezwaren moeten bestaan tegen de desbetreffende verdachte en ten slotte een grond voor toepassing van voorlopige hechtenis (artikel 67a Sv).
Deelt u de mening dat indien voorlopige hechtenis was toegepast, dit een belemmering had kunnen zijn om nog in dezelfde week via de publieke omroep een podium te bemachtigen voor zijn walgelijke uitlatingen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie-Van Dam ingediend bij het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over de notitie antidemocratische groeperingen van 2 juli jl. over het «uit- en overdragen van die gedeelde waarden en het versterken van de onderlinge verbondenheid in de samenleving»? Herinnert u zich dat hij in de toelichting hierop expliciet de publieke omroep als voorbeeld noemde? Hoe beoordeelt u de uitvoering van de motie in het licht van het podium dat de heer Ouaali bij Pauw heeft gekregen?
Ja. In een democratische rechtstaat is het van belang om het debat te kunnen voeren, al is dat op het scherp van de snede. Door het informeren van het publiek, bij te dragen aan meningsvorming en maatschappelijk debat te stimuleren en faciliteren, kan de publieke omroep voldoen aan democratische, sociale en culturele behoeften van de inwoners van Nederland. Deze vrijheid gaat echter niet zo ver dat het oproepen tot haat en geweld is toegestaan.
Kunt u gelet op vraag 9, de beantwoording van deze vragen aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan het Algemeen overleg over Integratieonderwerpen voorzien op 29 oktober as.?
Nee, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het gebrek aan herkeuringen door het UWV |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennis genomen van het bericht, dat er volgens de vakbond van verzekeringsartsen (NOVAG) te weinig mensen met een WGA-uitkering worden herkeurd?1
Ja.
Hoeveel herbeoordelingen voert het UWV in het kader van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) in 2015 uit en hoe staat dit in verhouding tot andere jaren? Kan specifiek aangegeven worden hoeveel herbeoordelingen er per jaar door het UWV plaatsvinden sinds de aanpassing van de wet in 2004?
Het UWV communiceert jaarlijks met SZW over het aantal uit te voeren herbeoordelingen voor alle arbeidsongeschiktheidswetten. Voor 2013 en 2014 waren dat 31.000 herbeoordelingen. In 2013 heeft UWV feitelijk 35.113 herbeoordelingen verricht en in 2014 35.125. UWV voert dus, indien mogelijk en noodzakelijk, meer herbeoordelingen uit dan van tevoren aan SZW is aangegeven. Op basis van de realisatie in het eerste half jaar prognosticeert UWV dat in 2015 minimaal 40.000 herbeoordelingen uitgevoerd kunnen worden.
Naar verwachting vinden in 2015 circa 30.000 herbeoordelingen plaats in het kader van de WIA. In onderstaand overzicht is het aantal herbeoordelingen WIA over de jaren 2011 tot en met 2014 weergegeven.
Jaar
Aantal herbeoordelingen WIA
2011
11.041
2012
18.979
2013
23.609
2014
25.876
20151
30.000
prognose
Het is in het algemeen lastig om vast te stellen in hoeverre na een herbeoordeling het arbeidsvermogen is verbeterd. Iedere WGA-gerechtigde beschikt per definitie over arbeidsvermogen behalve de groep WGA 80–100 op medische gronden.
De meest voorkomende herbeoordeling die UWV uitvoert, is vraaggestuurd (op verzoek van de klant, werkgever of verzekeraar). In 2014 was 74% van alle herbeoordelingen (voor alle arbeidsongeschiktheidswetten) vraaggestuurd. Doorgaans vraagt betrokkene een dergelijke herbeoordeling alleen aan als recht op een hogere uitkering verwacht wordt. In geval van de WIA meestal een WGA 80–100 of IVA. In veel gevallen constateert de arts dat de uitkeringshoogte niet wijzigt. Een uitkeringsgerechtigde is verplicht om wijzigingen in de medische situatie te melden. Deze wijzigingen kunnen alleen worden vastgesteld met een herbeoordeling. Vandaar dat UWV en SZW in 2010 hebben afgesproken dat vraaggestuurde herbeoordelingen altijd prioriteit krijgen boven professionele herbeoordelingen.
De professionele herbeoordelingen (26% van alle beoordelingen) zijn doorgaans het meest effectief. Uit een in 2014 door UWV verricht onderzoek naar de uitkomsten van de professionele herbeoordeling voor de groep WGA medisch 80–100 (dit is de groep binnen de WGA waarvan verondersteld wordt dat die in een toekomstige situatie arbeidsvermogen krijgt) blijkt dat de professionele herbeoordelingen in 63% van de gevallen leiden tot een andere indeling in de verschillende klassen binnen de WIA. Voor 17% geldt dat geen wijziging heeft plaatsgevonden in hoogte van de uitkering, maar wel in arbeidsvermogen. In 45% van de gevallen wordt beoordeeld dat deelname aan arbeid mogelijk is. Hierbij dient opgemerkt te worden dat dit niet betekent dat 45% van de groep WGA 80–100 medisch onterecht een (te hoge) uitkering ontvangt, aangezien herbeoordelingen alleen worden uitgevoerd als er een toename van arbeidsmogelijkheden wordt voorzien. Voor de vraaggestuurde herbeoordelingen (74% van alle beoordelingen) is het lastiger om een exact beeld te geven over het percentage wijzigingen. Dit vanwege het gegeven dat het UWV de uitgangssituatie bij een vraaggestuurde herbeoordeling niet registreert.
Kunt u vervolgens aangeven hoeveel procent van de mensen met een WGA-uitkering, na de herbeoordeling weer in staat werden geacht te kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de stellingname van de NOVAG dat door het gebrek aan herkeuringen ongeveer 150.000 arbeidsongeschikten ten onrechte een uitkering ontvangen?
Nee, ik deel de stellingname van de NOVAG niet. Ik herken het cijfer van 150.000 niet en ook het UWV kan dit cijfer niet verklaren. Het is een erg onwaarschijnlijk cijfer. Er zou hier gedoeld kunnen worden op mogelijk arbeidspotentieel onder de ontvangers van alle arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (dit zijn er ongeveer 800.000). Het grootste deel daarvan betreft echter nog altijd WAO-uitkeringsgerechtigden. In de beleidsdoorlichting artikel 3 begroting SZW over arbeidsongeschiktheid die ik op 15 december 2014 aan de Tweede Kamer heb gestuurd (Kamerstukken 2014–2015, 30 982, nr. 18) staat al aangegeven, dat er onder ontvangers van de WAO weinig meer arbeidspotentieel zal zijn dan nu al is vastgesteld, en dat met name de begeleiding naar werk (de businesscase UWV) naar verwachting veel meer zal kosten dan het opbrengt, zodat ik heb besloten om de pilot die in de businesscase UWV was voorgesteld niet uit te voeren.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het aantal herkeuringen te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.