Het omwisselen van rijbewijzen in de nieuwsbrief van de Stichting Nederlanders Buiten Nederland |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de briefwisseling tussen de Stichting Nederlanders buiten Nederland (SNBN) en de RDW, begin dit jaar, inzake een Nederlander woonachtig in Frankrijk die het Nederlandse rijbewijs niet kon omwisselen omdat het oorspronkelijk was verkregen uit omwisseling van een rijbewijs uit een non-EU land (zijnde Indonesië)?1
Ja.
Hoeveel Nederlanders kan dit probleem naar schatting nog meer treffen, aangezien noch ten tijde van de omwisseling van het non-EU-rijbewijs naar een Nederlands rijbewijs, noch later, een waarschuwing door de RDW is gegeven of op de website geplaatst dat dit later tot problemen zou kunnen leiden? En om welke landen zou het gaan bij dit soort omwisselingen?
De derde rijbewijsrichtlijn vereist dat EU-landen bij omwisseling van een rijbewijs uit een niet-EU-land een aantekening op het rijbewijs aanbrengen. Wanneer iemand vervolgens naar een ander EU-land verhuist, dan heeft dat land de mogelijkheid om het rijbewijs niet te accepteren voor een nieuwe omwisseling. Dit heeft dan tot gevolg dat de betrokkene opnieuw rijexamen moet doen in het land. Ieder EU-land heeft een eigen beleid voor de invulling hiervan, en deze invulling kan in de loop van de tijd ook veranderen. De RDW houdt informatie hierover niet bij, maar heeft in ieder geval geconstateerd dat Spanje, Frankrijk, België, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk geen EU-rijbewijzen omwisselen die eerder zijn omgewisseld tegen een niet-EU-rijbewijs dat zij niet erkennen als gelijkwaardig.
Het is onbekend hoeveel houders van een Nederlands rijbewijs dit kan treffen. Dit hangt af van de vele mogelijke verhuis- en omwisselcombinaties die zich kunnen voordoen. Op dit moment zijn ongeveer 155.000 van alle 11 miljoen uitstaande Nederlandse rijbewijzen voorzien van een niet-EU-aantekening. Dit komt neer op 1,4%.
Ik heb de RDW gevraagd om rijbewijshouders via haar website te informeren over de mogelijkheid dat een omgewisseld rijbewijs in andere EU-landen niet in alle gevallen wordt geaccepteerd.
Wilt u zich ervoor inzetten dat – in het kader van de uniforme geldigheid van Europese rijbewijzen – de Europese landen hun acceptatiebeleid ten aanzien van buiten de EU behaalde rijbewijzen synchroniseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om de nationale invulling van een beleidsruimte die de derde rijbewijsrichtlijn op dit moment aan lidstaten biedt. Ik heb de verschillen in het acceptiebeleid van de EU-lidstaten inmiddels aan de orde gesteld bij de Europese Commissie. Ik heb daarbij gevraagd of er bij de komende herziening van de richtlijn een regeling kan komen die meer harmonisatie waarborgt.
Het protocol Veilig Zorgvervoer |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het protocol Veilig Zorgvervoer?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat in de protocollen staat aangegeven dat een scootmobiel niet mee mag in het vervoer omdat dit te veel contactmomenten veroorzaakt?
De regel dat scootmobielen tijdelijk niet meegenomen konden worden in het zorgvervoer was opgenomen in het sectorprotocol «Veilig Zorgvervoer». Dit protocol is opgesteld door Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), de landelijke branchevereniging voor ondernemers in het zorg- en taxivervoer, en vakbonden FNV en CNV, in overleg met cliëntorganisaties en andere relevante partijen. Het doel van het toen geldende sectorprotocol was om het geleidelijk opstarten van het vervoer voor zowel chauffeur als passagier zo goed en veilig mogelijk te laten zijn, met zo min mogelijk contact om daarmee een besmetting met COVID-19 zoveel als mogelijk te voorkomen. Mede door de versoepeling van coronamaatregelen per 1 juli 2020 is in het sectorprotocol voor zorgvervoer opgenomen dat scootmobielen weer in het zorgvervoer, waaronder de regiotaxi, meegenomen kunnen worden2.
Kunt u uitleggen waarom een scootmobiel voor meer contactmomenten zorgt dan bijvoorbeeld een rolstoel, die wel mee kan?
Het belangrijkste verschil tussen een scootmobiel en een rolstoelen wat betreft de wijze van vervoeren is dat een rolstoel die veilig vastzetbaar is op dit moment, anders dan een scootmobiel, als plaatsvervangende zitplaats in een taxibus kan worden gezien. Een scootmobiel wordt namelijk in het kader van veilig vervoer gezien als bagage3. Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) heeft toegelicht dat dit verschil ook voor meer contactmomenten bij het vervoeren van een scootmobiel zorgt dan een rolstoel. Een passagier die een scootmobiel wil meenemen in het vervoer moet altijd de overstap maken naar een zitplaats in de taxibus. De chauffeur moet de scootmobiel vervolgens via de rolstoellift in de taxibus plaatsen en dusdanig vastzetten dat deze bij een eventuele noodstop ook goed vast blijft staan. Dat betekent dat voor het vervoeren van een scootmobiel meer handelingen moeten worden verricht en meer contactmomenten tussen de chauffeur en de hulpmiddel zijn, dan in het geval een passagier in een rolstoel wordt vervoerd. Ook kan sprake zijn van meer contactmomenten tussen chauffeurs en passagiers als de scootmobielgebruiker ondersteuning nodig heeft om uit de scootmobiel te stappen en na de rit er weer in plaats te kunnen nemen. Zoals aangegeven is het sectorprotocol, mede in het licht van de verdere openstelling van de maatschappij, aangepast en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Kunnen er geen manier worden bedacht waardoor de contactmomenten minder worden?
Mede naar aanleiding van de versoepeling van coronamaatregelen met ingang van 1 juli is het sectorprotocol «Veilig zorgvervoer» aangepast. Gebruikers mogen sinds 1 juli weer een scootmobiel meenemen in het vervoer, waarnaast uiteraard wel de voor alle reizigers en chauffeurs voorwaarden gelden om goed en veilig vervoer mogelijk te maken.
Zijn er nog andere onderliggende redenen voor het niet vervoeren van een scootmobiel? Zo ja, kunt u dit nader toelichten?
Bij het opstellen van het oorspronkelijke sectorprotocol is het niet meenemen van een scootmobiel primair gebaseerd op veiligheid van zowel chauffeur als reiziger. Om tot dit besluit te komen heeft de vervoerssector daarnaast overwogen dat de scootmobiel zelf een vervoersvoorziening is, die een alternatief kan zijn voor kortere ritten. In lijn met het toen geldende advies voor gebruik van het OV werd aangeraden het zorgvervoer alleen te gebruiken als er geen alternatief voor dit vervoer was. Inmiddels mogen alle zitplaatsen in taxi’s worden bezet en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Is het niet vervoeren van een scootmobiel in lijn met de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijnen?
Uitgangspunt in de richtlijnen van het RIVM is dat het bewaren van 1,5 meter afstand tussen betrokkenen waar mogelijk wordt aangehouden. Dat is niet in alle gevallen mogelijk. Daar waar dat niet mogelijk is worden in het protocol andere maatregelen voorgeschreven. Dat laat onverlet dat zo veel als mogelijk contactmomenten moeten worden voorkomen en zo veel als mogelijk afstand moet worden bewaard. De maatregel geen scootmobielen mee te nemen in het vervoer was vooral bedoeld om de contactmomenten tussen de chauffeur en de passagier en zijn scootmobiel te beperken. Op deze wijze beoogde de vervoerssector invulling te geven aan de richtlijn van het RIVM. Zoals aangegeven is het sectorprotocol, mede in het licht van de verdere openstelling van de maatschappij, aangepast en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het niet vervoeren van een scootmobiel een ernstige vermindering is van de mobiliteit van degenen die afhankelijk zijn van een scootmobiel?
Ik deel deze mening. Ik betreur dat de getroffen maatregelen in verband met corona de mobiliteit en daarmee de participatie van betrokkenen tijdelijk heeft beperkt. Zoals aangegeven mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen. Dat is goed nieuws.
Is er in het protocol meegenomen dat iemand die urgent moet reizen, voorrang krijgt?
Nee. Het is aan opdrachtgevers, zoals gemeente, instelling of andere organisatie en vervoerder(s) om duidelijke afspraken te maken om binnen de kaders van bestaande contracten en met inachtneming van het protocol invulling te geven aan vervoer. Er bestaat overigens geen aanleiding te denken dat urgente ritten niet zouden kunnen worden uitgevoerd. Urgente ritten werden ook in de afgelopen maanden, toen het zorgvervoer grotendeels stil lag, uitgevoerd. Denk aan vervoer van coronapatiënten, patiënten die voor een oncologische behandeling of dialyse naar het ziekenhuis toe moesten.
Zijn de protocollen van een tijdelijke aard?
Ja. KNV geeft aan dat de protocollen «levende documenten» zijn die naar aanleiding van ervaringen uit de praktijk en nieuwe inzichten of besluiten vanuit de rijksoverheid kunnen worden aangepast. Inmiddels is het protocol «Veilig zorgvervoer» aangepast en is het per 1 juli jl. weer mogelijk scootmobielen mee te nemen in het vervoer.
Het bericht dat de groep externe deskundigen zich niet serieus genomen voelt |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de externe deskundigen die het niet eens zijn met het feit dat u het standpunt van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) met betrekking tot het bestrijden van vuurwerk heeft overgenomen?1
Ja.
Kunt u reageren op het feit dat deze groep zich niet serieus genomen voelt en wat is u mening hierover?
Ik baseer mij op het in opdracht van mij opgestelde rapport naar de bestrijding van vuurwerkbranden waaraan deskundigen van verschillende organisaties en kennisinstituten hebben meegewerkt, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Nederlandse Organisatie voor toegepast- natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO).2 De mening van de in de vraag bedoelde groep externe deskundigen is in het onderzoek betrokken. Door de onderzoekers is geconcludeerd dat die mening onvoldoende is onderbouwd. Ik zie dan ook geen reden om met deze externe deskundigen in gesprek te gaan.
Kunt u uitleggen waarom u de mening van externe deskundigen ter zijde laat liggen, terwijl zij spreken over een onjuist en levensgevaarlijk standpunt van het IFV?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om nogmaals in gesprek te gaan met de externe deskundigen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen naar subklasse 1.4?
Nee. Er is volgens de door mij geraadpleegde deskundigen geen reden om verder aanvullend onderzoek te doen, omdat dit niet tot andere inzichten zal leiden.
Bent u bereid om de externe deskundigen te betrekken bij het aanvullende onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u nog toelichten dat er in het document is aangegeven dat de Adviseur Gevaarlijke Stoffen als onderdeel van de brandweer Nederland zelf aangeeft niet deskundig te zijn op het gebied van vuurwerk? Welke consequenties moeten hieruit getrokken worden?
De Adviseurs Gevaarlijke Stoffen (AGS) zijn specifiek voor die taak opgeleide functionarissen binnen de veiligheidsregio’s. Bij incidenten met vuurwerk worden die specialisten ingeschakeld. Zo nodig winnen zij advies in bij personen/organisaties met meer specifieke kennis van vuurwerk. In het kader van het IFV-onderzoek is gekeken naar de schakelfunctie van de AGS. Geconcludeerd is dat de AGS-en voldoende deskundig zijn voor die rol. Ik zie geen aanleiding om dit nader te laten bekijken.
Het bericht ‘Meer ontslagen na invoering nieuwe Arbeidsmarktwet' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in de eerste twee weken van dit jaar aanzienlijk meer mensen ontslagen zijn vergeleken met diezelfde periode in voorgaande jaren, dat de nieuwe Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) daarbij een rol speelt, dat met name oudere werknemers hier de dupe van zijn en dat de gevolgen groot zijn?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Kan gesteld worden dat het toegenomen aantal ontslagen een impliciet beoogd effect van de wet is, omdat de drempel om afscheid te nemen van, met name oudere, werknemers bewust verlaagd is, door het verlagen van de ontslagvergoeding voor oudere werknemers? Is het waar dat de cumulatiegrond voor ontslag die in de WAB is ingevoerd dit effect nog kan versterken?
Bij het ingaan van wetgeving zal het zo zijn dat werkgevers anticiperen op de inwerkingtreding en dat ze strategisch kiezen welke arbeidsovereenkomsten ze wanneer zullen beëindigen. In januari 2020 waren er 570 ontslagenaanvragen meer dan in januari 2019 (toename van 41.7%). In februari 2020 was de toename vergeleken met het voorgaande jaar 85 ontslagaanvragen (6.7%). Dat de toename van het aantal ontslagaanvragen al afneemt in februari kan erop wijzen dat dit om een tijdelijke gedragsverandering gaat. Met de introductie van de cumulatiegrond en de verlaagde opbouw van de transitievergoeding, is beoogd het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om (ook oudere) werknemers in vaste dienst te nemen. Dit vergroot voor alle werkenden het perspectief op een vast contract.
In de QuickScan naar de effecten van de Wet arbeidsmarkt in balans (Tweede Kamer 35 074, nr. 75) die 5 juni jl. aan u Kamer verzonden is, wordt ingegaan op de tot nu gepubliceerde jurisprudentie die betrekking heeft op de cumulatiegrond. Uit deze gepubliceerde jurisprudentie komt het beeld naar voren dat er door werkgevers weliswaar een beroep is gedaan op de cumulatiegrond, maar dat daarbij tot nu toe vaak is nagelaten nader toe te lichten waarom een beroep op deze ontslaggrond, los van de andere aangevoerde ontslaggronden, tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou moeten leiden. Aan een inhoudelijke beoordeling van een beroep op de cumulatiegrond zijn rechters, afgaande op de slechts beperkte hoeveelheid gepubliceerde jurisprudentie waaruit dit kan worden afgeleid, tot op heden nauwelijks toegekomen.
Kan voor het sinds 1 januari 2020 fors gestegen aantal ontslagaanvragen aangegeven worden voor welk percentage het gaat om vijftigplussers? Kan dit ook aangegeven worden voor het leeuwendeel van de ontslagen die «in goed overleg» tot stand komen?
Bij de ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische redenen of langdurige arbeidsongeschiktheid worden door UWV geen statistieken bijgehouden over leeftijd. Het grootste gedeelte van de arbeidsovereenkomsten wordt beëindigd met wederzijds goedvinden. Er zijn geen cijfers bekend van het percentage oudere werknemers van wie het dienstverband met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Wel merk ik op dat partijen in dat geval vrij zijn om afspraken te maken over de voorwaarden van de beëindiging, maar dat in de praktijk de transitievergoeding in veel gevallen wordt toegekend. De reden daarvoor is dat een werknemer niet snel zal instemmen met beëindiging zonder minimaal de transitievergoeding.
Kunt u een (mogelijke) verklaring geven voor de plotselinge toename van het aantal ontslagaanvragen sinds 1 januari 2020, gezien het feit dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de afgenomen kosten van ontslag een «mogelijke verklaring» noemt voor de toename van het aantal ontslagaanvragen sinds begin dit jaar, maar zegt dit «niet uit de cijfers te kunnen halen»?
Bij het ingaan van wetgeving zal het zo zijn dat werkgevers anticiperen op de inwerkingtreding en dat ze strategisch kiezen welke arbeidsovereenkomsten ze wanneer zullen beëindigen. Dit gaat in de meeste gevallen om een tijdelijke gedragsverandering.
Deelt u de conclusie van een arbeidsrechtadvocaat in het artikel dat de gevolgen van de WAB voor oudere werknemers groot zijn? Zo niet, waarom niet?
Het klopt dat de WAB gevolgen heeft voor alle werknemers, inclusief de ouderen werknemers. Met invoering van de WWZ gold tot 1 januari 2020 voor werknemers die bij ontslag 50 jaar of ouder zijn en langer dan 10 jaar in dienst waren, een andere opbouw voor de transitievergoeding. Het eindigen van de deze tijdelijke regel in samenloop met de WAB maakt het effect voor oudere werknemers groter.
Is het te verwachten dat, als de ontslagboete in de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) geschrapt wordt, werkgevers vooral en bij voorkeur afscheid zullen gaan nemen van kwetsbare flexwerkers, zelfstandigen en ouderen? Zo niet, waarom niet?
Dat werknemers met ontslag worden bedreigd door de nieuwe economische realiteit valt niet te ontkennen. De NOW-regeling heeft als doel om zoveel mogelijk werkgelegenheid te behouden en voorziet ook in een tegemoetkoming van de loonkosten voor werknemers met een flexibel contract. Het zou onwenselijk zijn als de voorwaarden van de NOW ten aanzien van bedrijfseconomisch ontslag bedrijven ervan weerhouden NOW aan te vragen of noodzakelijke reorganisaties door te voeren. Dit is de rede dat de «ontslag boete» geschrapt is.
Dat betekent echter niet dat ontslag eenvoudiger is geworden. De arbeidsrechtelijke bescherming en de ontslagtoets in geval van bedrijfseconomische redenen zijn ongewijzigd. De werkgever moet nog altijd kunnen aantonen dat het ontslag gezien de bedrijfseconomische omstandigheden noodzakelijk is. Als de werkgever dat niet kan zal UWV de ontslagaanvraag afwijzen. Daarnaast geldt dat de werkgever zich aan de ontslagvolgorde dient te houden. De werkgever dient het afspiegelingsbeginsel in acht te nemen en de voorkeur van de werkgever is daarbij niet bepalend.
Kan gesteld worden dat de WAB het effect zal hebben dat ook in de coronacrisis gemakkelijker afscheid zal kunnen worden genomen van oudere werknemers? Zo niet, waarom niet?
Nee, er kan niet gesteld worden dat door de coronacrisis gemakkelijker afscheid genomen kan worden van oudere werknemers. Als een werkgever als gevolg van deze crisis genoodzaakt is tot ontslag, zal de werkgever bij UWV een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische omstandigheden moeten doen. Het ontslagrecht is, zoals omschreven in het voorgaande antwoord, ongewijzigd. De werkgever dient de noodzaak voor het verval van arbeidsplaatsen aannemelijk te maken. Bovendien dient hij daarbij aan te tonen de juiste ontslagvolgorde te hanteren.
Wat gaat u concreet doen om ouderen die als gevolg van de coronacrisis ontslagen (kunnen) gaan worden te helpen om aan het werk te blijven, of om (weer) snel aan het werk te komen? Wat gaat u concreet en extra doen om van-werk-naar-werk trajecten, in het bijzonder voor ouderen, juist nu te versterken?
Het initiatief perspectief op werk is een publiek-private samenwerking die concrete hulp biedt aan 50-plussers. Hiermee worden mensen die willen en kunnen werken, maar niet zelfstandig de weg naar werk vinden, geholpen aan een baan, een leerwerkplek of een aangepaste plek zoals een basisbaan. Binnen het programma is het platform NL Werkt Door gelanceerd, dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt samenbrengt tijdens de coronacrisis.
Ter ondersteuning van initiatieven van sociale partners voor om- en bijscholing heeft het kabinet 50 miljoen euro uitgetrokken via het crisisprogramma NL Leert Door. Ook ouderen die als gevolg van de coronacrisis ontslagen (kunnen) worden mogen hiervan gebruik maken om aan het werk te blijven of snel weer aan het werk te komen.
Ten slotte is er voorheen meer geïnvesteerd in persoonlijke dienstverlening van het UWV voor werklozen met een risico op langdurige werkloosheid. Met name ouderen maken hier gebruik van. Ten slotte zijn er nog instrumenten als het loonkostenvoordeel en subsidies voor werkgevers die oudere werklozen in dienst nemen. Het financieel cv helpt dit onder aandacht te brengen van werkgevers.
Preventie van legionellabesmetting. |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Op welke wijze wordt er tijdens én na de (bijna) sluiting van de op dit moment vele openbare gebouwen; bijvoorbeeld scholen, universiteiten en andere gebouwen aandacht besteed aan de noodzaak tot (extra) legionellamaatregelen, om te voorkomen dat bij heropening van gebouwen legionellabesmetting via waterleidingen optreedt?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), die op grond van de Drinkwaterwet toezicht houdt op legionellapreventie rond drinkwaterinstallaties bij de zogeheten prioritaire locaties, heeft eind maart via een bericht op hun site gewezen op dit risico. Begin mei heeft de ILT via de pers, brancheverenigingen en BRL 6010 adviseurs de instellingen geïnformeerd over welke stappen genomen moeten worden wanneer instellingen/bedrijven, na de beperkende maatregelen, weer worden opgestart of weer terugkomen in een normale bedrijfsvoering1.
Koepelorganisatie Vewin en de individuele drinkwaterbedrijven roepen sinds eind maart op om de leidingen regelmatig door te spoelen en communiceren actief over corona en legionella op hun site en via eigen social media kanalen.
Kunt u aangeven welke afspraken hierover bestaan en welke communicatiemiddelen hiervoor worden ingezet?
Begin mei heeft ILT hierover brieven gestuurd naar de BRL 6010 adviseurs en branches (prioritaire instellingen) die hiervoor onder toezicht staan van de ILT. In de brief staat welke concrete stappen bedrijven moeten zetten om de drinkwaterinstallatie op een veilige manier op te starten, bijvoorbeeld om monsters te nemen voordat de voorziening wordt opgestart.
Locaties waar de volksgezondheid het grootste risico loopt als er legionellabacteriën in het drinkwater zitten noemen we prioritaire instellingen. Zij zijn verplicht aan legionellapreventie te doen waarop de ILT toezicht houdt. Prioritaire instellingen zijn o.a. inrichtingen met een logiesfunctie, waaronder hotels, bed & breakfasts met meer dan vijf slaapplaatsen, (mini)campings, bungalowparken en jachthavens en truckstops, benzinestations, wegrestaurants en dergelijke met douchefaciliteiten.
Ook bedrijven en instellingen die niet onder dit specifieke toezicht vallen (niet-prioritaire instellingen), zoals scholen, winkels en vakantiewoningen, moeten letten op legionellabeheer. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat informeert deze groep met adviezen om de kans op legionella te verminderen. Op 7 mei zijn deze via social media op de diverse kanalen van het ministerie verspreid. Met name gemeenten hebben deze op grote schaal gedeeld via hun eigen kanalen. De drinkwaterbedrijven communiceren aan het einde van iedere zomervakantie over legionellarisico’s en geven hun klanten instructie om de leidingen door te spoelen. Dat doen ze nu weer en toegezegd is om hier in de komende periode extra op in te zetten.
Kunt u verzekeren dat er gecommuniceerd wordt met alle betreffende sectoren, zodat de kans dat mensen straks besmet worden door legionella nihil is?
Er is gecommuniceerd met alle betreffende sectoren, met zowel prioritaire als niet-prioritaire instellingen. Zie ook hierboven.
Wordt er bij het versoepelen van de coronamaatregelen rekening gehouden met risico op legionellabesmetting, en bent u bereid dit als vast punt in de overwegingen mee te nemen?
Het is de verantwoordelijkheid van de eigenaren en exploitanten van de locaties om het risico op legionellabesmetting te beheersen, juist ook op het moment dat de coronamaatregelen versoepeld worden. Zoals uit de antwoorden op de vorige vragen blijkt, is hier inmiddels al veel over gecommuniceerd en zal die communicatie worden voortgezet.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Openbaar Vervoer Nederland: richtlijnen nodig voor wie met ov mag reizen’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend het artikel «Openbaar Vervoer Nederland: richtlijnen nodig voor wie met ov mag reizen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u – tegen de achtergrond van het feit dat branchevereniging Openbaar Vervoer Nederland (OVNL) heeft becijferd dat met het aanhouden van de anderhalvemeterrichtlijn 15–20% (tram en bus) en 20–25% (trein) van de voorheen normale passagiersaantallen vervoerd kan worden – toelichten wat uw visie is op het normaliseren van het openbaar vervoer bij het versoepelen van de coronarichtlijnen?
In de Kamerbrief2 «COVID 19 update stand van zaken» van 6 mei 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak op het gebied van mobiliteit, waaronder ook het openbaar vervoer. Daarin staat beschreven wat de uitgangspunten zijn om de vraag te beperken, om er voor te zorgen dat het OV beschikbaar blijft voor degenen die van het OV afhankelijk zijn. Daarnaast gaat de brief in op de vijf besluiten waarmee het kabinet het openbaar vervoer veilig en gecontroleerd wil opschalen. Ik heb samen met de OV-sector in het Nationaal Beraad Openbaar Vervoer (NOVB) een OV-protocol vastgesteld waarin deze maatregelen en afspraken worden uitgewerkt. Op 14 mei 2020 is uw Kamer hierover geïnformeerd.
Hoe oordeelt u over de suggestie van OVNL om richtlijnen op te stellen die bepalen wie wel en niet met het openbaar vervoer mag reizen?
Om de verspreiding van het COVID19 virus te controleren is het van belang dat we onnodige druk op het OV te vermijden. Voor nu is de boodschap heel helder: het openbaar vervoer blijft alleen voor noodzakelijke reizen. Zo hebben onder andere de zorgverleners juist wel de ruimte om veilig gebruik te maken van het openbaar vervoer. Mijn inzet is gericht op het maken van afspraken, bijvoorbeeld met de onderwijssector, maar ook met andere sectoren, om te voorkomen dat er te snel te veel reizigers met OV willen reizen. Daarbij is niet alleen fasering, maar vooral ook spreiding over de dag van groot belang om druk van de ochtend- en avondspits af te halen. Andere begin- en eindtijden van scholen, als voorbeeld, maar ook van bedrijven en overheden, spelen daarbij een cruciale rol.
Is het in het verlengde van vraag drie denkbaar dat er op een bepaalde manier (bijvoorbeeld met een speciaal pasje) voorrang tot het ov verleend wordt aan een reiziger in een vitaal beroep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd heb ik samen met de brede OV-sector gewerkt aan een protocol voor het OV hoe we het OV goed en veilig kunnen organiseren. Het kabinet onderneemt ook verschillende acties om de vraag te beperken, zo worden afspraken gemaakt om ervoor te zorgen dat onderwijs en bedrijven zo min mogelijk reizigers voor het OV genereren.
Hoe oordeelt u over de stellingname van OVNL dat er 1,4 miljard geïnvesteerd zou moeten worden om het openbaar vervoer coronaproof te maken?
Het kabinet heeft de OV-sector verzocht in Nederland de volledige dienstregeling te rijden, terwijl de reizigersaantallen beperkt zijn. Naleving en handhaving van de te treffen maatregelen leiden daarnaast tot extra kosten. Bij de vraag van de overheid hoort een beschikbaarheidsvergoeding. Samen met de het Ministerie van Financiën wordt hieraan gewerkt en in de komende weken besproken met de OV-partijen.
Wat zijn de bevoegdheden van de vervoerder in een situatie dat meer mensen willen reizen dan volgens de anderhalvemeterrichtlijn is toegestaan?
De afspraken en bevoegdheden ten aanzien van te grote drukte zijn uitgewerkt in het OV protocol. Daarnaast wordt ingezet op afspraken met werkgevers, onderwijsinstellingen en andere maatschappelijke partners om te hoge druk op het OV te vermijden. Deze afspraken worden in de komende weken nader uitgewerkt. Vanzelfsprekend zal uw Kamer ook hierover worden geïnformeerd.
De brief van Pensioenfonds PFZW aan de voormalige deelnemers van de Accent-regeling. |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief van 25 maart 2020, die door Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW) is verstuurd aan de voormalige deelnemers van de pensioenregeling Accent?1
Ik ben bekend met de brief inzake de pensioenregeling Accent die aan tenminste één deelnemer van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) is verzonden. Ik heb van PFZW begrepen dat dit geen algemene brief betrof en deze niet aan alle voormalig deelnemers van de pensioenregeling Accent is verstuurd.
Kunt u bevestigen dat PFZW de pensioenen die in dit verband tot 1 januari 2014 zijn opgebouwd met een rekenleeftijd van 65 jaar, opnieuw heeft berekend met een rekenleeftijd van 67 jaar, hetgeen leidt tot een korting van het pensioen?
1 januari 2014 is de wettelijke, fiscale pensioenrichtleeftijd gewijzigd van 65 naar 67 jaar. Ik heb begrepen dat PFZW de bestaande opbouw van alle deelnemers (zowel in de basisregeling als in de pensioenregeling Accent) opnieuw heeft berekend met de pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Dit heeft PFZW collectief actuarieel neutraal gedaan. Het actuarieel neutraal herrekenen van de opbouw naar een hogere pensioenrichtleeftijd leidt niet tot een verlaging, maar tot een verhoging van de pensioenuitkering vanaf pensioendatum.
Ik heb overigens van PFZW begrepen dat de in de deelnemersbrief genoemde correctie ook niet voortvloeit uit de herrekening van de pensioenrichtleeftijd. Deze brief ziet op het volgende. In 2010 is pensioenfonds FNV geliquideerd en zijn de pensioenen ondergebracht bij PFZW. De pensioenregeling Accent gold voor de periode van 2010–2020 voor de overgekomen (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Vanaf 2020 liep de regeling af en zijn de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden conform afspraak ingestroomd in de basisregeling van PFZW. Hierbij zijn de aanspraken en rechten nogmaals gecontroleerd. Indien bij deze controle is gebleken dat aanspraken/rechten eerder foutief berekend waren, hebben deelnemers hiervan bericht ontvangen.
Ik vind het op orde hebben van pensioenadministratie en het hiertoe uitoefenen van controles belangrijk. Dit borgt dat deelnemers de pensioenuitkering ontvangen waar zij op grond van de pensioenovereenkomst recht op hebben en niet ten onrechte een te lage of te hoge pensioenuitkering ontvangen. Een te lage uitkering benadeelt de deelnemer, een te hoge deelnemer het collectief. Voor het geval bij de controles fouten aan het licht komen, is het van belang dat pensioenuitvoerders een redelijk en billijk correctiebeleid hebben dat redelijk is in verhouding tot de pensioenregeling en recht doet aan de omstandigheden van het geval.
Overigens heb ik inmiddels begrepen dat de in de brief genoemde correctie onjuist was en dat PFZW deze ongedaan maakt en dat de desbetreffende deelnemer hierover is geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat de regeling met terugwerkende kracht wordt berekend, hetgeen leidt tot een lager pensioen voor de deelnemers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot de harde toezegging van voormalig Staatssecretaris Klijnsma dat, bij herberekening van pensioenverplichtingen van 65 jaar naar 67 jaar, bestaande rechten niet mogen worden aangetast?
Bij het collectief actuarieel herrekenen van bestaande aanspraken naar een hogere pensioenrichtleeftijd (67 jaar) wordt de omvang van de pensioenuitkering vanaf die nieuwe pensioenleeftijd hoger. Er is in zoverre derhalve geen sprake van een aantasting van pensioenaanspraken. Dit is ook beschreven in de brief die Staatssecretaris Klijnsma hierover in januari 2013 aan de Eerste Kamer heeft verstuurd2. De correctie die in de brief wordt genoemd, vloeide niet voort uit deze herrekening (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Wat vindt u ervan dat deze herberekening plaatsvindt zonder toestemming van de deelnemers?
Bij het collectief actuarieel herrekenen van bestaande aanspraken naar een hogere pensioenrichtleeftijd wordt de omvang van de pensioenuitkering vanaf die nieuwe pensioenleeftijd hoger. Er is in zoverre derhalve geen sprake van een aantasting van pensioenaanspraken. Als het pensioenreglement er hiernaast in voorziet dat betrokkene de pensioen-ingangsdatum individueel weer naar de oorspronkelijke pensioenleeftijd terug kan zetten, zonder dat dit op voorhand de rechten aantast, leidt dit op voorhand niet tot nadeel voor de deelnemer. Individuele instemming is om deze reden niet nodig. Dit is in 2014 door mijn voorganger aangegeven aan de Eerste Kamer3 en per 2019 met de Wet Waardeoverdracht Klein Pensioen4 geëxpliciteerd in de wet.
Acht u de herberekening en de bijbehorende financiële gevolgen voor de deelnemers juridisch houdbaar in het licht van de Pensioenwet? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het bericht «deelnemers winnen rechtszaak tegen verhoging pensioenleeftijd naar 67» van 10 november 2017?2
Ja.
Deelt u het standpunt, dat deze uitspraak ook van toepassing is op de bovengenoemde actuele kwestie bij Pensioenfonds PFZW?3 Kunt u het antwoord toelichten?
De rechterlijke uitspraak gaat over de herrekening met betrekking tot de wijziging van de pensioenrichtleeftijd. Ik heb van PFZW begrepen dat de in de brief genoemde correctie niet voortvloeit uit een dergelijke herrekening, maar uit een controle van de bestaande aanspraken/rechten (zie het antwoord op vraag 2 en7.
Deelt u de mening dat een gang naar de rechter in deze kwestie voorkomen kan worden? Bent u bereid contact op te nemen met PFZW om te trachten deze kwestie te beslechten? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat deelnemers, die twijfels hebben over de juistheid van verstrekte informatie, altijd verhaal kunnen halen. Het eerste aanspreekpunt voor deelnemers is hierbij het pensioenfonds, bijvoorbeeld via een verzoek om toelichting of via de interne klachtenprocedure. Mocht er een geschil blijven bestaan kan een deelnemer terecht bij de Ombudsman Pensioenen of de rechter. Het is niet aan mij om hier te interveniëren.
Wat vindt u ervan dat PFZW «heeft gerekend met onjuiste AOW-tabellen» en de deelnemers pas na het beëindiging van de (Accent)regeling hierover informeert en met aanpassingen aan het pensioen confronteert?
Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven vind ik het belangrijk dat pensioenadministraties op orde zijn. Hierbij hoort tevens het hanteren van de juiste gegevens en berekeningswijzen. Ook het regelmatig uitoefenen van controles op de pensioenadministraties is in dit kader belangrijk, om fouten die desondanks bestaan zo snel mogelijk op te sporen. Dit borgt dat deelnemers de pensioenuitkering ontvangen, waarop zij op grond van de pensioenovereenkomst recht hebben en niet ten onrechte een te lage of te hoge pensioenuitkering ontvangen. Een te lage uitkering benadeelt de deelnemer, een te hoge deelnemer het collectief. Voor het geval bij de controles fouten aan het licht komen is het van belang dat deelnemers hier zo spoedig mogelijk over worden geïnformeerd. Naar ik van PFZW heb begrepen is de deelnemer hierover geïnformeerd toen de fout aan het licht kwam. Daarnaast vind ik het van belang dat pensioenuitvoerders een redelijk en billijk correctiebeleid hebben dat redelijk is in verhouding tot de pensioenregeling en recht doet aan de omstandigheden van het geval.
Is het volgens de Pensioenwet toegestaan voor pensioenfondsen om bij fouten in de eigen administratie, het pensioen opnieuw te berekenen, ook na het aflopen van de regeling in kwestie? Wanneer zijn de risico’s van administratieve fouten door het pensioenfonds voor rekening van het pensioenfonds zelf en wanneer voor rekening van de deelnemer? Vindt u dat er in dit verband sprake is van een «grijs gebied»? Kunt u het antwoord toelichten?
Tolheffing bij de Westerscheldetunnel in Zeeuws-Vlaanderen |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de artikelen over tolheffing bij de Westerscheldetunnel in Zeeuws-Vlaanderen?1, 2, 3
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat inwoners van Zeeuws-Vlaanderen alleen de rest van Nederland kunnen bereiken via de Westerscheldetunnel, nu de Belgisch-Nederlandse grens zo goed als gesloten is? Vindt u dit wenselijk? Kunt u dit antwoord toelichten?
In heel Nederland geldt dat er gelet op het corona-virus maatregelen zijn genomen. Als uitgangspunt geldt dat iedereen thuis blijft, tenzij men werkzaam is in een vitale sector. Indien dit beroep wordt uitgeoefend in België, kan men hiervoor een vignet aanschaffen via het Belgisch nationaal crisiscentrum teneinde makkelijker de grens te passeren. Indien geen vignet is aangeschaft, moet een werkgeversverklaring worden getoond. De Westerscheldetunnel blijft daarbij zorgen voor goede bereikbaarheid tussen Zeeuws-Vlaanderen en de rest van Nederland. Het noodzakelijke vervoer kan zo doorgang vinden.
Bent u bereid de Westerscheldetunnel, gedurende de coronacrisis en zolang de Belgisch-Nederlandse grens gesloten is, in overleg met de provincie Zeeland en de directie van de Westerscheldetunnel tolvrij te maken, eventueel alleen voor bepaalde groepen, gezien de regels voor sociale onthouding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Provinciale staten van de Provincie Zeeland besluit als aandeelhouder van de Westerscheldetunnel over het tolheffingskader. De directie van de Westerscheldetunnel besluit over de toltarieven.
Gedeputeerde staten van Zeeland wijst er in recente beantwoording op soortgelijke vragen op dat het advies van de overheid is om sociale contacten te mijden en thuis te blijven en dat het tijdelijk tolvrij maken van de Westerscheldetunnel, averechts zal werken op dit advies en juist contacten zal bevorderen.
Welke afspraken zijn er gemaakt met België over grensoverschrijdende zorg in het kader van het coronavirus en zijn de zorgverleners in Zeeuws-Vlaanderen hiervan goed op de hoogte? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord 2 aangegeven, is de Belgische grens gesloten voor niet essentiële reizen. Wel kunnen Nederlanders werkzaam in een vitale sector of cruciaal beroep een vignet aanschaffen via het Belgisch crisiscentrum teneinde de grens makkelijker te passeren. Zoals aangegeven op de Belgische internetpagina met informatie over de corona-maatregelen, kunnen hulpdiensten vrij de grens over zonder controle. Medische behandelingen kunnen slechts doorgang vinden voor zover dit urgent is of in het kader van een noodzakelijke medische behandeling. Hiervoor moet een opnameverklaring van het ontvangende ziekenhuis respectievelijk een medisch attest overlegd kunnen worden.
Deze informatie is openbaar beschikbaar voor alle zorghulpverleners.
De bilaterale relatie met België is zeer goed. Er zijn diverse samenwerkingen tussen ziekenhuizen in de grensregio.
Zijn er, na het incident met de ambulance bij de Liefkenshoektunnel, heldere afspraken gemaakt over het laten passeren van hulpverleningsvoertuigen?
In de Liefkenshoektunnel kunnen prioritaire hulpvoertuigen die met het gebruik van de geluid- en lichtinstallatie als zodanig kenbaar zijn en via de meldkamer zijn aangemeld, de tunnel doorrijden zonder tol te betalen. Overige hulpvoertuigen die niet prioritair zijn, moeten wel betalen. Dit geldt ongeacht de herkomst van het voertuig. Dit beleid wordt reeds jaren toegepast en is bekend bij Nederlandse hulpdiensten die gebruik maken van de tunnel. Naar aanleiding van het incident met de Nederlandse ambulance heeft het management van de Liefkenshoektunnel maatregelen genomen.
Het artikel ‘Nieuwe coronavirus aangetroffen in rioolwater’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe coronavirus aangetroffen in rioolwater», gepubliceerd op de website van het RIVM?1
Ja.
Wat is uw algemene reactie op dit bericht?
In het kader van afvalwater surveillance voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heeft het RIVM onderzocht of het testen van genetisch materiaal van het nieuwe coronavirus in rioolwater als opsporingsmethode voor de verspreiding van de ziekte COVID-19 kan worden ingezet. Bij een klein deel van de bevolking die besmet is kan het nieuwe coronavirus namelijk in feces worden aangetoond. Surveillance via rioolwater is een aanvulling op testen onder de bevolking. Als early warning methode lijkt het geschikt om het virus vroegtijdig op grootschalige schaal te detecteren, ook als de COVID-19 alleen milde symptomen geeft.
Op dit moment zijn er wereldwijd geen aanwijzingen dat verspreiding van het nieuwe coronavirus en besmetting via rioolwater heeft plaatsgevonden. Inwoners van Nederland moeten (zoals gewoonlijk) direct contact met rioolwater mijden. Deze voorzorgsmaatregel gold ook al voor de uitbraak van het nieuwe coronavirus. Wanneer inwoners en afvalwatermedewerkers zich houden aan de al bestaande instructies voor het veilig omgaan en werken met rioolwater, is er geen verhoogd risico op besmetting of infectiegevaar met het nieuwe coronavirus.
Op basis van welk onderzoek is met zekerheid te stellen dat de beschermingsmaatregelen voor mensen die met afvalwater werken niet alleen beschermend werken tegen de bekende ziekteverwekkers, maar ook tegen het coronavirus?
Volgens de arboregelgeving dient blootstelling aan ziekmakende biologische agentia (zoals het coronavirus) op het werk zoveel mogelijk te worden voorkomen en anders beheerst. Werkgevers zijn hiervoor verantwoordelijk. De maatregelen die nodig zijn om werkenden doeltreffend te beschermen tegen gezondheidsrisico’s in het algemeen en tegen biologische agentia in het bijzonder, hangen nauw samen met de aard van de arbeid. De werkgevers kennen die arbeid en de daarmee samenhangende risico’s het beste en kunnen een beroep doen op arboprofessionals.
Specifiek voor de afvalwaterverwerkers is blootstelling aan biologische agentia een regulier aanwezig en onderkend risico en is men gewend om het te beheersen. COVID-19 is een toevoeging aan een rij van agentia waarvan er bronaanwezigheid zal of kan zijn. De WHO geeft aan dat dat de reguliere beschermingsmaatregelen voor mensen die met afvalwater werken ook beschermen tegen het nieuwe coronavirus2. Naar aanleiding van de coronacrisis adviseert het RIVM in lijn met richtlijnen van de WHO3 het gebruik van respiratoire maskers die minimaal voldoen aan de beschermingseisen volgens de Europese Unie standard FFP2, bij het uitvoeren van procedures waarbij aerosolen worden gevormd4. Bij bepaalde risicovolle werkzaamheden is regulier het gebruik van een FFP3 masker verplicht in verband met het risico op andere pathogenen dan het nieuwe corona virus zoals het voorkómen van een legionellabesmetting.
Bestaande maatregelen voor medewerkers die met afvalwater werken zijn gericht op het vermijden van direct contact met en het inslikken en/of inademen van nevel van afvalwater. Dit betekent dat zij persoonlijke beschermingsmiddelen moeten dragen die bij de werkzaamheden passen, zoals beschermende buitenkleding, handschoenen, laarzen, veiligheidsbril, masker en/of gezichtsbescherming. De maatregelen om veilig met afvalwater te werken staan in de Arbocatalogus van de waterschappen5.
Worden er extra maatregelen genomen om mensen die met afvalwater werken te beschermen? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 3.
Kan het afvalwater afdoende gezuiverd worden, zodat met zekerheid te zeggen is dat het virus uit het water is gehaald? Zo ja, op basis waarvan is dit met zekerheid te zeggen?
Wanneer (willekeurige) virussen in het (water)milieu terechtkomen weten we dat deze geïnactiveerd zullen worden in de afvalwaterzuivering. De zuiveringsprocessen zorgen voor een vermindering van virussen in het afvalwater en verkleinen de kans op overleving van het nieuwe coronavirus. In afvalwater worden coronavirussen binnen enkele dagen geïnactiveerd6. Daarnaast zorgen zonlicht, hoge zuurgraad, biologische activiteit en andere factoren voor een versnelling van de afname van het aantal ziekteverwekkers7.
Er is tot op heden geen bewijs dat het nieuwe coronavirus wordt overgedragen via afvalwater met en zonder zuivering. Op dit moment is er onderzoek gedaan bij de afvalwaterzuivering (AWZI) in Tilburg. Uit een beperkt aantal metingen is gebleken dat er geen nieuw coronavirus in het afvalwater zat wat werd geloosd (effluent), terwijl het wel in het afvalwater zat toen het de AWZI binnenkwam (influent).
Het nieuwe coronavirus is een virus met een zogenaamde envelop. Dat is een fragiel omhulsel. Hierdoor is het minder stabiel in het milieu dan virussen die geen envelop hebben, zoals adenovirus, norovirus, rotavirus en hepatitis A virus. Om een volgende persoon) te infecteren moet de envelop intact zijn. Daarom is het onwaarschijnlijk is dat er verspreiding van het nieuwe virus via geloosd afvalwater en oppervlaktewater plaatsvindt. Om dit te bevestigen en meer zekerheid te krijgen heb ik het RIVM gevraagd om onderzoek hier naar te doen.
Is het mogelijk dat het coronavirus wordt overgedragen via (afval-)water? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vragen 2 en 5.
Klopt het dat afvalwaterzuiveringsinstallaties aanvankelijk niet waren aangemerkt als vitale infrastructuur in de huidige crisis? Zo ja, om welke reden?
Afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn niet als vitale objecten aangemerkt. Om te beoordelen of een proces – en daaronder ressorterende aanbieders en/of objecten – als vitaal kunnen worden aangemerkt wordt een vitaliteitsbeoordeling verricht. Deze beoordeling vindt plaats op basis van worst case scenario’s en impactcriteria, zoals fysieke gevolgen, economische en maatschappelijke gevolgen en cascade-effecten8. Uit de vitaliteitsbeoordeling die voor het proces afvalwater is verricht kan worden geconcludeerd dat de drempels om tot A- of B-vitaal te worden aangemerkt niet worden overschreden.
In de huidige crisis is het goed functioneren van de afvalwaterketen van groot belang. Noodzakelijke werkzaamheden aan de riolering en afvalwaterzuiveringen moeten veilig kunnen worden uitgevoerd om de goede werking te kunnen waarborgen.
Is het voor 100% gewaarborgd en gegarandeerd dat het virus niet in het drinkwater terechtkomt, hetzij na zuivering van afvalwater, hetzij op een andere wijze? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, inwoners van Nederland kunnen niet het nieuwe coronavirus krijgen door drinkwater te drinken. Drinkwater in Nederland is goed gezuiverd. Hierbij worden bacteriën en virussen verwijderd of onschadelijk gemaakt. Bij het WHO zijn geen gevallen bekend van overdracht via drinkwater9.
Mogelijke ondersteuning van AOW-gerechtigde zelfstandig ondernemers die in de knel komen door de coronacrisis |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Is het waar dat zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt geen gebruik kunnen maken van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), en daardoor niet in aanmerking kunnen komen voor tijdelijke inkomensondersteuning tot aan het sociaal minimum, en het aanvragen van een lening voor bedrijfskapitaal?1
Het klopt dat zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, niet in aanmerking komen voor inkomensondersteuning op grond van de Tozo. Zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, kunnen – indien zij aan de voorwaarden van de Tozo voldoen – wel in aanmerking komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Dit is geregeld in de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers van 29 april jl.
Waarom geldt deze regeling niet na de pensioengerechtigde leeftijd?
Pensioengerechtigden die nog actief zijn als zelfstandige, kunnen als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een verlies van inkomsten uit hun onderneming. Echter, zij zijn aangewezen op het pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en waar nodig op algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO). Het reguliere vangnet van de AIO, dat in voorkomende gevallen reeds een inkomensaanvulling tot het sociaal minimum garandeert, is naar mijn oordeel ook in deze tijd van coronacrisis een adequaat vangnet. Zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, komen om die reden niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo.
Is dit onderscheid op grond van leeftijd gerechtvaardigd en geoorloofd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik van oordeel dat voor zelfstandigen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd een adequaat vangnet is van AOW en AIO, waardoor een inkomensaanvulling tot het sociaal minimum is gegarandeerd. Dit vangnet geldt voor alle personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, niet voor personen buiten die leeftijdsgroep. Om die reden is het onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd en geoorloofd.
De aanwezigheid van een adequaat vangnet met een gegarandeerde inkomensaanvulling tot het sociaal minimum is ook een van de redenen waarom bestaande ontvangers van algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 categorisch zijn uitgesloten van het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo.
Kunnen gevestigde zelfstandig ondernemers die de pensioengerechtigde leeftijd bereikt hebben niet óók in de knel komen door de coronacrisis, waarbij hun inkomen onder het sociaal minimum raakt? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zelfstandig ondernemers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt kunnen als gevolg van de coronacrisis te maken krijgen met een inkomensdaling tot onder het sociaal minimum. Dit is afhankelijk van de hoogte van het AOW-pensioen en de overige inkomsten. Als een AOW-gerechtigde onder het sociaal minimum komt, kan recht ontstaan op bijstand in de vorm van een AIO. De AIO kent wel een vermogens- en partnertoets. De AIO kan worden aangevraagd bij de Sociale Verzekeringsbank.
Waar kan een pensioengerechtigde zelfstandig ondernemer met jongere partner terecht voor ondersteuning, indien zijn inkomen als gevolg van de coronacrisis onder het sociaal minimum terecht komt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Vindt u het niet nodig om de economische activiteit van pensioengerechtigde zelfstandig ondernemers te beschermen tegen de gevolgen van de coronacrisis, door ook hen in de gelegenheid te stellen onder de voorwaarden van de Tozo een lening voor bedrijfskapitaal aan te vragen tot een maximum van 10.517 euro? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, komen niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, kunnen – indien zij aan de voorwaarden van de Tozo voldoen – in aanmerking komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Biedt de overheid nog andere mogelijkheden aan pensioengerechtigde zelfstandig ondernemers om hun ondernemerschap te beschermen tegen de gevolgen van de coronacrisis? Zo ja welke? Zo niet, waarom niet?
Alle berichtgeving omtrent het coronavirus. |
|
Henk Krol (50PLUS), Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS), Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kunt u toelichten hoe het kan dat driekwart van de overleden coronapatiënten niet op een intensive care (IC)-afdeling heeft gelegen?
Goed medisch handelen is altijd het uitgangspunt, wanneer de behandelend arts met een patiënt en diens naasten de voor- en nadelen van een IC-opname afweegt. Intensivisten beoordelen of opname op de IC medisch zinvol is omdat er uitzicht is op genezing, en wat de mogelijke gevolgen van de behandeling op de IC zijn. Dit geldt voor alle patiënten die op de IC terecht komen – zowel voor COVID-19 patiënten als voor patiënten die om andere medische redenen IC-zorg nodig hebben.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aangenomen motie over extra maatregelen voor mantelzorgers?1
We volgen de ontwikkelingen van de groep kwetsbare personen en hun mantelzorgers nauwgezet en ik spreek mijn grote waardering uit voor al die 4,5 miljoen mantelzorgers die hun naaste verzorgen onder deze moeilijke omstandigheden. Onze gezamenlijke inzet is erop gericht om ook voor mantelzorgers heldere communicatie over de publieke gezondheidsrichtlijnen te geven en de gevolgen hiervan voor mantelzorgers in beeld brengen. Aanvullend hierop heeft VWS samen met MantelzorgNL ook via de verschillende communicatie kanalen de waardering geuit voor de grote inzet van mantelzorgers nu in deze moeilijke tijden. De maatregelen van het kabinet die gelden tot 28 april 2020, hebben verdergaande impact op het zorgen voor een naaste. Zo moet het hele gezin (huishouden) thuisblijven als er een zieke in huis is en wordt dagbesteding verder afgeschaald. We willen stimuleren dat mantelzorgers zich vooral op de zorgtaken kunnen richten. Daarom heeft MantelzorgNL de openingstijden van de mantelzorglijn verruimd en een uitgebreide lijst van Q&A’s opgesteld om mantelzorgers van de juiste informatie te voorzien. Verder is in overleg met partijen de richtlijn mantelzorg ontwikkeld met de verschillende vormen van ondersteuning en zorg voor mantelzorgers. Centraal in de richtlijn staat de zorgladder die in beeld brengt hoe zorg en ondersteuning opgeschaald kan worden van het eigen netwerk tot aan crisisopvang. Deze richtlijn is nu goedgekeurd door het RIVM en wordt gepubliceerd op rijksoverheid.nl.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met mantelorganisaties in hoeverre opvang van kinderen gewenst is?
Ja. Via MantelzorgNL komen hierover summier de eerste signalen binnen en voeren we hierover ook nog met andere partijen gesprekken.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aangenomen motie over het komen tot een noodplan voor ouderen?2
Het kabinet werkt langs drie lijnen aan de situatie voor kwetsbare ouderen en mensen thuis:
Waarom is ervoor gekozen om Sanquin bloed te laten testen op antistoffen om te monitoren hoe de verspreiding verloopt en niet voor een representatief onderzoek onder heel de Nederlandse bevolking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is hiervoor gekozen, omdat Sanquin beschikt over de structuur en logistiek om een dergelijk onderzoek snel uit te voeren.
Wanneer wordt bekend of de periode van sociale afstand moet worden verlengd?
Het kabinet heeft hier op dinsdag 31 maart jl. een besluit over genomen.4 Een volgend besluit wordt in de week voorafgaand aan 28 april genomen.
Moeten de zorgmedewerkers die extra worden ingezet een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) hebben? Zo ja, is een versnelde procedure mogelijk?
Een wettelijke VOG verplichting in de zorg geldt voor instellingen die zorg uit de Wet langdurige zorg (Wlz) verlenen en instellingen die geestelijke gezondheidszorg verlenen die onder de zorgverzekering valt en waar cliënten blijven overnachten. Indien er een verhoogd risico is voor kwetsbare personen, is het wenselijk dat een zorginstelling een VOG verlangt van zijn medewerkers. Hier kan bijvoorbeeld sprake van zijn als een zorgmedewerker zonder toezicht werkt met een patiënt of cliënt. Het is echter aan de zorginstelling zelf om te bepalen of zij een VOG verlangen van hun medewerkers. Wanneer een extra zorgmedewerker een VOG nodig heeft, kan hij deze met spoed aanvragen. Voor het aanvragen van de VOG voor cruciale beroepsgroepen, zoals zorg en kinderopvang, heeft Justis een spoedprocedure beschikbaar gemaakt. Indien er geen bezwaren bestaan kan de VOG uiterlijk binnen 5 werkdagen worden verstrekt. Dit is onder voorbehoud van de postbezorging zoals het nu plaatsvindt.
Justis beoordeelt elke dag of de dienstverlening doorgang kan blijven vinden.
Actuele informatie hierover is als nieuwsbericht te vinden op www.justis.nl.
Welke richtlijnen binnen het verpleeghuis heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitgevaardigd over het omgaan met het coronavirus, nu de noodmaatregel om geen bezoek toe te laten is afgekondigd?
In verpleeghuizen gelden ook de hygiënerichtlijnen die worden voorgeschreven door het RIVM, namelijk géén handen schudden, vaak handen wassen, hoesten in de elleboog en papierenzakdoekjes éénmalig gebruiken. Daarnaast zijn er richtlijnen van het RIVM hoe te handelen wanneer een zorgmedewerker gezondheidsklachten heeft en hoe te handelen wanneer er een (verdenking van) besmetting met het coronavirus bestaat. Op de RIVM website staan de richtlijnen aangegeven, ook voor het testbeleid.
Kunt u de stand van zaken geven over de verdeling van beschermingsmiddelen onder organisaties binnen wijkverpleging en thuiszorg?
Graag verwijs ik naar het nieuwe verdeelmodel dat Minister voor Medische Zorg en Sport op 11 april jl. in overleg met partijen uit de zorg vastgesteld heeft voor mondmaskers. In het nieuwe model gaat het niet om een verdeling over de zorgsectoren, maar om een verdeling op basis van besmettingsrisico’s voor zorgverleners. Als er nieuwe mondkapjes beschikbaar komen uit inkoop of eigen productie gaan die naar plekken waar ze het meest nodig zijn. Dat zijn zorgverleners in het ziekenhuis, maar evengoed zorgverleners in verpleegtehuizen en op andere plekken waar Corona-patiënten intensief worden behandeld. In factsheets is het verdeelmodel nader uitgelegd.
Wat is de stand van zaken van de communicatie over ontwikkelingen rondom het coronavirus richting laaggeletterden en anderstaligen?
Informatievoorziening en communicatievormen voor specifieke doelgroepen, waaronder laaggeletterden en anderstaligen, hebben onze bijzondere aandacht:
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie over geen leeftijdsgrenzen hanteren?3
Ik heb tijdens het plenair debat van 26 maart jl. aangegeven dat er geen leeftijdsgrenzen worden gehanteerd bij de behandeling van COVID-19. Dit is uw Kamer ook eerder per brief medegedeeld. Graag verwijs ik verder naar mijn Kamerbrief van 7 april jl.6
Bent u voornemens landelijke sturing te organiseren voor het verdelen van de plekken op de IC’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn Kamerbrieven van 25 en 31 maart jl. en 7 april jl.
Is het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in staat de beschreven maatregelen uit het noodpakket tijdig en adequaat uit te voeren? Is er al een inschatting te maken hoeveel extra medewerkers hiervoor nodig zijn?
Het UWV heeft op 6 april jl. het loket voor de NOW-regeling opengesteld. Het kabinet heeft veel vertrouwen in UWV, en heeft grote waardering voor de wijze waarop UWV deze taak oppakt. Alleen al in de twee dagen is het aantal subsidieaanvragen voor de tegemoetkoming in de loonkosten de grens van 50.000 werkgevers gepasseerd; UWV is deze aan het verwerken waarna zo snel mogelijk de betalingen plaatsvinden.
Bent u van plan de sollicitatieplicht voor Werkloosheidswet (WW)-gerechtigden aan te passen of op te schorten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook in deze lastige tijden blijft UWV werkzoekenden stimuleren om te solliciteren naar werk. Tegelijkertijd is duidelijk dat de dynamiek op de arbeidsmarkt sterk wordt geraakt door de coronamaatregelen. Voor velen is het lastig om werk te vinden, maar er zijn ook sectoren waar juist behoefte is aan extra personeel. De sollicitatieplicht blijft gehandhaafd. UWV heeft voldoende mogelijkheden om op individuele basis een goede afweging te maken hoe om te gaan met deze verplichtingen. Werkzoekenden kunnen naast solliciteren nog allerlei andere activiteiten ondernemen zoals het netwerk in beeld brengen, toekomstige acties formuleren, enzovoorts. Ook daartoe worden zij door UWV gestimuleerd.
Bij dit alles geldt dat als werkzoekenden niet aan hun sollicitatieplicht kunnen voldoen vanwege beperkingen door het coronavirus, bijvoorbeeld omdat een sollicitatiegesprek niet kan plaatsvinden, dan heeft dat geen gevolgen voor de uitkering.
Bent u voornemens de aflopende WW-rechten te verlengen?
Het kabinet zet met de NOW-regeling vol in op het behoud van werkgelegenheid bij de werkgever. In plaats van de WW te verlengen, wordt zo de periode dat iemand in de WW komt voorkomen of wellicht uitgesteld. Generieke verlenging van de WW is momenteel niet aan de orde.
Bent u bereid in overleg met het UWV en met sociale partners te gaan hoe WW-gerechtigden direct en indirect ingezet kunnen worden in en ter ondersteuning van vitale sectoren?
Voor veel mensen is het vinden van een nieuwe baan in deze omstandigheden waarbij veel bedrijven zijn gesloten lastig. Aan de andere kant zijn er sectoren met vitale functies waar extra inzet welkom of zelfs noodzakelijk is. Er zijn al diverse matchingsinitiatieven van collega’s in specifieke sectoren zoals de zorg waar de nood hoog is. In samenwerking met UWV, sociale partners, bedrijfsleven, gemeenten en instellingen wordt gekeken naar waar snelle matches mogelijk zijn. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de regionale infrastructuur zoals werkgeverservicepunten en private intermediairs.
Bent u bereid de mogelijkheden van vrijwilligerswerk voor mensen met een WW-uitkering en of bijstand uit te breiden als het om gaat om werkzaamheden ter bestrijding van de coronacrisis?
Mensen met een bijstandsuitkering of WW-uitkering kunnen vrijwilligerswerk doen, mits zij daartoe vooraf toestemming hebben van de gemeente (in geval van de bijstand), of van UWV. Belangrijk is dat deze vrijwillige activiteiten niet in de weg staan aan deelname aan betaalde arbeid en geen regulier (betaald) werk verdringen. In geval van de WW moet er ook sprake zijn van onbetaalde arbeid, bij een instelling zonder winstoogmerk. Naar verwachting past ook het vrijwilligerswerk dat nu spontaan opkomt in het kader van de Coronacrisis binnen deze voorwaarden. Mocht uit de praktijk blijken dat toch versoepeling nodig is, dan is de Minister van SZW bereid daar naar te kijken. Het is overigens niet meer dan redelijk dat wanneer met de activiteiten ook de kans op besmetting bestaat, de organisatie waar de werkzaamheden worden uitgevoerd de nodige maatregelen treft om de vrijwilliger zelf goed te beschermen tegen besmetting met de Coronavirus.
In hoeverre heeft u bij de uitwerking van de noodmaatregelen rekening gehouden met het beperken van de administratieve lasten voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en bedrijven?
De uitwerking van de regeling nadert de afronding en zal naar verwachting op korte termijn worden gepubliceerd. Bij de uitwerking zijn gemeenten nauw betrokken en ook vertegenwoordigers van ondernemers zijn geconsulteerd. Bij de uitwerking is het beperkt houden van de administratieve lasten, zowel voor ondernemers als voor gemeenten, een belangrijk uitgangspunt. Daarbij geldt dat zorgvuldigheid en het beperken van frauderisico’s ook betracht moet worden en mogelijk niet al het misbruik en oneigenlijk gebruik ondervangen kan worden. Het kabinet streeft naar een goede balans daartussen, in het licht van de huidige situatie.
Bent u voornemens structurele steun te geven aan voedselbanken zodat cliënten de nodige voedingsmiddelen kunnen krijgen?
Een aantal voedselbanken kampt door het coronavirus met problemen, variërend van een gebrek aan ervaren personeel, te weinig aanvoer van voedsel, maar ook locaties die vanwege het coronavirus niet langer geschikt zijn voor de uitgifte van voedselpakketten. Voedselbanken proberen eerst lokaal een oplossing te zoeken. Een actieteam van de Ministeries van SZW en LNV, VNG en Voedselbanken Nederland is geformeerd om knelpunten te helpen oplossen. Is deze steun niet afdoende, dan kunnen voedselbanken als tijdelijke noodoplossing een beroep doen op het calamiteitenfonds. Dit wordt gevuld met middelen van Voedselbanken Nederland zelf en uit donaties. Er is eenmalig een subsidie van vier miljoen euro als vangnet voor het calamiteitenfonds beschikbaar gesteld door het kabinet. Dit gebeurt in het kader van de corona crisismaatregelen en mede ter invulling van de moties Klaver en Segers en Hijink c.s. De noodsteun van het kabinet is een vangnet voor als de middelen in het fonds onvoldoende blijken te zijn. Naast financiële steun wordt door tal van organisaties, lokaal en landelijk, ook op andere wijze ondersteuning aangeboden aan de voedselbanken. Met inzet van vrijwilligers, aanbod van voedsel en inzet van defensiemedewerkers worden voedselbanken geholpen hun belangrijke functie te blijven vervullen.
Deelt u de verwachting dat de gevolgen van de coronacrisis voor de inkomstenkant van de begroting waarschijnlijk veel groter zijn in omvang dan de gevolgen aan de uitgavenkant? Wanneer worden de eerste projecties verwacht over de gevolgen voor de inkomsten?
Het steunpakket leidt voor de korte termijn tot zowel meer uitgaven als minder belastinginkomsten, dit laatste vooral in de vorm van uitstel van betaling. Naast de getroffen maatregelen beperkt het kabinet de economische en financiële effecten van het coronavirus door de rijksbegroting de klap op laten vangen van een economische terugval. Door automatische stabilisatie stijgen de uitgaven voor werkloosheid (WW en bijstand) terwijl de belastinginkomsten uit bijvoorbeeld bedrijfswinsten en consumptie dalen. Doorgaans is de terugval in belastinginkomsten groter dan de toename van de uitgaven. De omvang van beide is op dit moment echter onzeker, dit hangt met name af van hoe het virus zich ontwikkelt. Het Centraal Planbureau heeft op 26 maart jl. enkele economische scenario’s gepubliceerd. Daarbij heeft het CPB ook gekeken naar het effect op de overheidsfinanciën.
Deelt u de mening dat de bouwsector een grote rol kan spelen bij het weer aanjagen van de economie zodra de restricties in het kader van de coronacrisis worden opgeheven? Treft het kabinet voorbereidingen voor een snelle economische impuls, bijvoorbeeld door middel van extra investeringen in infrastructuur, woningbouw, waterbouw?
Ja, de bouwsector is belangrijk voor de Nederlandse economie. Net als op vele andere sectoren, raakt de coronacrisis ook de bouwsector. Omdat de bouw een terugval veelal pas later merkt, vindt het kabinet het belangrijk dat de bouw door de crisis heen kan blijven bouwen. Het woningtekort blijft immers groot en het kabinet wil de klimaatdoelen van de gebouwde omgeving niet in gevaar brengen. Daarom werkt het kabinet aan maatregelen om de bouw op gang te houden. Hiervoor zijn we in nauw contact met de sector, medeoverheden, ontwikkelaars, corporaties en andere partijen. De eerste stap is het protocol samen veilig werken dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Milieu en Wonen met de sector hebben opgesteld. Daarnaast werkt het kabinet aan continuering van de besluitvorming op lokaal niveau om vergunningverlening zoveel mogelijk op peil te houden, zodat de orderportefeuille niet leegloopt en de woning- en utiliteitsbouw en de verduurzaming van bestaande gebouwen zoveel als mogelijk veilig verder kan.
Ook op het vlak van infrastructuurinvesteringen en waterbouw wordt gekeken hoe publiek opdrachtgeverschap zoveel mogelijk kan worden voortgezet en waar projecten mogelijk naar voren gehaald kunnen worden. Daarbij zal ook bij medeoverheden aandacht gevraagd worden voor continuering van besluitvormingsprocessen en vergunningprocedures. De mogelijkheden om investeringen in infrastructuur te versnellen zijn echter beperkt. Naar verwachting komen vooral de uitgaven voor regulier onderhoud en renovatie van infrastructuur hiervoor in aanmerking, omdat de juridische en bestuurlijke procedures die voorafgaan aan deze werkzaamheden relatief kort zijn. Een gezamenlijke «Taskforce Infra» van Rijkswaterstaat en brancheorganisaties brengt mogelijkheden in kaart om projecten te versnellen en werkzaamheden naar voren te halen. Dit zijn zowel voorstellen die direct uitvoerbaar zijn, als maatregelen voor over een half jaar en voor 2021.
Het Rijk en de bouw- en technieksector hebben ook afgesproken dat zij gezamenlijk blijven investeren in de bouw- en verduurzamingsopgaven voor de toekomst. Het is van groot maatschappelijk belang dat de sector, veilig kan doorbouwen. Het kabinet heeft vorig jaar besloten tot een woningbouwimpuls van 1 miljard euro, die vanaf juli in werking zal gaan, en een heffingsvermindering op de verhuurderheffing voor nieuwbouw. Daarnaast ondersteunt het kabinet de bouw met de regionale woondeals, innovatiesubsidies en subsidiemiddelen voor versnelling en opschaling in de renovatieopgave.
Kunt u een overzicht geven van de begrotingsinspanningen per EU-lidstaat in het kader van de coronacrisis tot nu toe?
Lidstaten hebben verscheidende maatregelen getroffen om de schok door de COVID-19 uitbraak op te vangen. De discretionaire maatregelen worden op dit moment geschat op 2% bbp. Hiernaast zijn liquiditeitsgaranties van meer dan 13% bbp aangekondigd.7 Vanwege landspecifieke omstandigheden verschillen de getroffen maatregelen per lidstaat.
Klopt het dat er door de verschillen in financiële slagkracht tussen EU-lidstaten er onherroepelijk ook grote verschillen ontstaan in de mate waarin lidstaten in staat zijn om hun bevolking en hun economie te beschermen tegen de gevolgen van de coronacrisis? Kunt u het antwoord toelichten?
Alle lidstaten doen hun uiterste om hun bevolking en hun economie te beschermen tegen de gevolgen van de coronacrisis. De uitgangssituatie verschilt daarbij tussen lidstaten, onder andere wat betreft het niveau van de publieke schuld en de inrichting van automatische stabilisatoren. Met het activeren van de algemene ontsnappingsclausule van het SGP wordt aan lidstaten de maximale ruimte gegeven hun overheidstekorten en schuld tijdelijk te laten oplopen, zodat zij alle noodzakelijke maatregelen kunnen nemen.
Deelt u de mening dat verschillen in de financiële slagkracht tussen EU-lidstaten niet mogen leiden tot grote verschillen in de mate waarin lidstaten in staat zijn om hun bevolking en hun economie te beschermen tegen de gevolgen van de coronacrisis? Kunt u het antwoord toelichten?
De crisis die Europa nu treft is ongekend en solidariteit met alle lidstaten is op dit moment van belang. Naast nationale maatregelen zijn ook gecoördineerde internationale maatregelen om deze reden noodzakelijk. Het kabinet onderschrijft dan ook het steunpakket vanuit de Europese Commissie van 37 miljard euro en de ondersteuning vanuit de EIB-groep, en staat open om meer initiatieven op dit vlak te bekijken binnen de bestaande kaders.
Deelt u de zienswijze dat als er in de eurozone wordt overgegaan tot een vorm van mutualisatie van schulden ter financiering van de gevolgen van de coronacrisis, de inzet altijd gelimiteerd zal zijn, waardoor de Europese Centrale Bank (ECB) waarschijnlijk alsnog met alle middelen moet optreden? Kunt u het antwoord toelichten?
De ECB beslist onafhankelijk over de inzet van haar monetaire instrumentarium. Het kabinet is van mening dat de gemeenschappelijke uitgifte van schuldpapier door de eurozonelidstaten, afgezien van schulduitgifte die plaatsvindt in het kader van ESM-steunprogramma´s met bijbehorende voorwaarden, ongewenst is. De algemene positie van het kabinet t.a.v. schuldmutualisatie is weergegeven in mijn recente brief aan uw Kamer over veilige activa.8
Deelt u de zienswijze dat er bij monetaire ingrepen een redelijke evenredige verdeling van Europese steunmiddelen over alle eurolanden afdwingbaar is, terwijl er bij de inzet van EU-middelen en -fondsen, die meer gericht zijn op probleemgevallen, veel eerder sprake zal zijn van zeer onevenredige verdeling tussen de lidstaten? Kunt u het antwoord toelichten?
De ECB bepaalt onafhankelijk welke beleidsinstrumenten ze inzet om het mandaat van prijsstabiliteit voor de gehele eurozone te bewerkstelligen. Daarbij is de ECB gebonden aan de randvoorwaarden van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
De verdeling van middelen via de EU-begroting is afhankelijk van de beleidsdoelen die de Raad (en het EP) willen bereiken. Deze verdeling vloeit dus voort uit de specifieke kenmerken van de programma’s die daarvoor zijn ingericht.
Wat vindt u van de standpunten van een monetair econoom, zoals geuit in de webcast van Economisch Statistische Berichten (ESB), die onder andere voorstelt om het verbod op monetaire financiering voor een jaar op te heffen? Is deze oplossing niet te prefereren boven het ontwikkelen/inzetten van een waaier aan monetaire en fiscale instrumenten op Europees niveau? Kunt u het antwoord toelichten?4
Het verbod op monetaire financiering is opgenomen in het EU-Verdrag (Art 123 VWEU). Om dit artikel te wijzigen zou een verdragswijziging nodig zijn, met overeenstemming van alle lidstaten. Naast het feit dat dit een lange procedure betreft, is het niet wenselijk en onverstandig om het verbod op monetaire financiering op te heffen. Het opheffen van het verbod op monetaire financiering zou aanmerkelijke risico’s met zich mee brengen. Zo kunnen de prikkels om een duurzaam begrotingsbeleid te voeren worden ondermijnd en bestaat het risico op uit de hand gelopen inflatie. Het EU-verdrag dient dan ook leidend te blijven.
Kamerlid Leijten (SP) heeft tijdens het Notaoverleg over de ingelaste Eurogroep op 7 april jl. gevraagd naar het verbod op monetaire financiering in crisistijden in relatie tot een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Hierbij heeft de Minister van Financiën toegezegd schriftelijk op terug te komen bij de beantwoording van deze set Kamervragen.
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Geld en schuld: De publieke rol van banken» hecht het kabinet aan het verbod op monetaire financiering en ziet het kabinet geen reden om dit verbod op te heffen, om redenen zoals hierboven beschreven.
Vindt u dat het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) gebruikt kan worden als fiscale backstop voor deze crisis? Zo ja, welk fonds gaat dan de stabiliteitsfunctie vervullen als het ESM is uitgeput? Kunt u het antwoord toelichten?
Het ESM is beschikbaar voor het bieden van stabiliteitssteun aan lidstaten die te maken hebben of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in het geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren (artikel 3 van het ESM-verdrag). Een lidstaat kan onder het ESM-verdrag altijd een aanvraag voor stabiliteitssteun doen aan het ESM, conform de daarvoor overeengekomen procedure (artikel 13). Op dit moment zijn er geen aanvragen gedaan door lidstaten voor steun vanuit het ESM.
Bij het verschaffen van stabiliteitssteun wordt de leencapaciteit van het ESM in acht genomen. Het ESM beschikt momenteel over een leencapaciteit van meer dan € 410 miljard. Ik zie geen noodzaak om te speculeren over de uitputting van het ESM.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat mensen die in financiële problemen komen, niet hun huis worden uitgezet gedurende de coronacrisis?
De Minister voor Milieu en Wonen heeft samen met Aedes, IVBN, Vastgoed Belang en Kences, de koepels van verhuurders van woningen en met steun van de Woonbond en de LSVb, afgesproken dat er geen huisuitzettingen als gevolg van het coronavirus tijdens de crisisperiode plaatsvinden. Daarnaast spannen verhuurders zich maximaal in binnen hun mogelijkheden om te zoeken naar maatwerkoplossingen voor huurders die in de betalingsproblemen zijn gekomen door het coronavirus. In aansluiting op dit statement hebben leegstandbeheerders in een eigen verklaring aangegeven hoe ze omgaan met hun bewoners in deze crisistijd. Daarnaast worden huisuitzettingen door de rechtbanken niet aangemerkt als urgente zaken, tenzij de rechter in kort geding oordeelt dat de zitting moet doorgaan (alleen in geval van superspoed). In zulke zaken vinden dus voorlopig geen mondelinge behandelingen plaats. Huiseigenaren die ondanks de steunmaatregelen van het kabinet niet langer de financiële ruimte hebben om hun hypotheeklasten te dragen, worden geadviseerd in contact te treden met hun kredietverstrekker. Kredietverstrekkers kunnen dan met de consument zoeken naar een passende oplossing, zoals bijvoorbeeld uitstel van betaling. Er vinden gesprekken plaats met de sector om te bezien of knelpunten kunnen worden weggenomen om dit te vergemakkelijken. Daarnaast hoeven huiseigenaren zich geen zorgen te maken dat zij op straat komen te staan. De Minister voor Milieu en Wonen heeft tevens in een verklaring met kredietverstrekkers, Nationale Hypotheek Garantie en Vereniging Eigen Huis afgesproken dat er bij betalingsproblemen in ieder geval tot 1 juli 2020 geen gedwongen verkopen zullen plaatsvinden.
Het kabinet zet daarnaast in op het aan de voorkant voorkomen dat er mensen in de knel raken door de gevolgen van het coronavirus. Om deze reden zijn diverse maatregelen aangekondigd om banen en inkomens te beschermen en de gevolgen voor zzp’ers, mkb-ondernemers en grootbedrijven op te vangen.
Kunt u een toelichting geven op een eventuele noodtoestand in Nederland? Op welke wijze en door wie wordt dit besloten en wat is de rol hierbij van het parlement?
De Coördinatiewet uitzonderingstoestanden maakt het mogelijk om een noodtoestand af te kondigen als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Er worden twee noodtoestanden onderscheiden: de beperkte en de algemene noodtoestand. Afhankelijk van de noodtoestand kunnen noodbevoegdheden worden geactiveerd, waarbij soms ook kan worden afgeweken van grondrechten die zijn geregeld in een aantal artikelen in de Grondwet. Het uitroepen van een noodtoestand is derhalve een zeer vergaande maatregel die, sinds de totstandkoming van de Coördinatiewet, nog niet is ingezet.
Het besluit om een noodtoestand af te kondigen moet zijn ingegeven door de constatering dat reguliere bevoegdheden ontoereikend zijn om de crisis te beheersen. Tot op heden is niet gebleken dat het reguliere instrumentarium dat de overheid ter beschikking staat, ontoereikend is, nu in het gehele land adequate maatregelen worden getroffen en gehandhaafd. De Coördinatiewet uitzonderingstoestanden is derhalve nog niet toegepast.
Een noodtoestand wordt afgekondigd bij koninklijk besluit, op voordacht van de Minister-President. Het koninklijk besluit moet worden gemeld aan de Staten-Generaal, waarna de Staten-Generaal terstond in verenigde vergadering bijeen moeten komen. Besluitvorming over het eventueel afkondigen van een noodtoestand en over de te activeren noodbevoegdheden vindt plaats in de Ministeriële Commissie Crisisbeheersing (MCCb).
Voor de goede orde vermeld ik dat het soms ook mogelijk is (bepalingen uit) noodwetten te activeren zonder dat een noodtoestand is afgekondigd. Dat wordt aangeduid als: separate toepassing. Dit activeren gebeurt bij koninklijk besluit, op voordacht van de Minister-President. Vervolgens wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van dat besluit.
Is er in Nederland sprake van een bijzondere situatie zoals bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden? Worden de maatregelen die worden genoemd in de wet reeds toegepast? Kunt u de antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 30.
Herinnert u zich dat in de brief van 15 maart 2020 over de nationale crisisstructuur wordt gesteld dat de Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb) onder voorzitterschap van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) zo nodig en mogelijk zelf besluiten neemt? Wat is het mandaat en hoe is de controlerende taak van het parlement geborgd?
De inrichting en werkwijze van de nationale crisisstructuur is vastgelegd in het Instellingsbesluit Ministeriële Commissie Crisisbeheersing 2016 (Stcrt. 2016, 48258) en nader uitgewerkt in het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming (Kamerstukken II 2015/16, 30 821, nr. 32). De juridische grondslag voor het instellingsbesluit is artikel 25, eerste lid, van het Reglement van orde voor de ministerraad. De hoog-ambtelijke Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb) is onderdeel van de nationale crisisstructuur en vormt het integrale adviesorgaan voor de Ministeriële Commissie. De besluiten van de ICCb vallen onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de betrokken bewindspersonen. De besluitenlijst van de MCCb wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de ministerraad. Voor besluiten waarvan de uitvoering geen uitstel duldt, is geen voorafgaande goedkeuring van de besluitenlijst vereist.
De controlerende taak van het parlement is geborgd via de reguliere verantwoording door de betrokken bewindspersonen.
Herinnert u zich dat de Minister-President enkele gedragsmaatregelen heeft aangekondigd die van groot belang zijn voor het tegengaan van de verspreiding van het virus, zoals geen bijeenkomsten van meer dan 100 mensen en 1,5 meter afstand houden? Kunnen deze maatregelen worden gehandhaafd? Zo ja, op welke manier? Hoe verklaart u de verschillen per gemeente en welke mening heeft u daarover?
Het kabinet is zich zeer bewust van het belang van het naleven door alle mensen van de aangekondigde gedragsmaatregelen. De Minister van VWS heeft op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid, met inachtneming van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio's, de voorzitters van de veiligheidsregio’s diverse aanwijzingen gegeven om hun bevoegdheden op het terrein van openbare orde en veiligheid in te zetten om de verdere verspreiding van COVID-19 tegen te gaan. De 25 voorzitters van de veiligheidregio’s hebben daartoe vervolgens voor hun eigen regio algemeen verbindende voorschriften gegeven (een noodverordening als bedoeld in artikel 176 van de Gemeentewet).
De bepalingen in de noodverordeningen kunnen zowel bestuurlijk als strafrechtelijk worden gehandhaafd. Hierbij zijn zowel politie als bijzondere opsporingsambtenaren (boa’s) van gemeenten en andere organisaties (bijvoorbeeld Staatsbosbeheer), evenals toezichthouders betrokken. Om eenduidigheid in de aanpak en handhaving van de coronamaatregelen te bevorderen, hebben de voorzitters van de veiligheidsregio een Model noodverordening COVID-19 en een Handreiking handhavingsstrategie noodverordening COVID-19 opgesteld.
Klopt het dat in meerdere veiligheidsregio’s boetes worden uitgedeeld die kunnen oplopen tot tienduizenden euro’s? Hoe komen die bedragen tot stand? Zijn deze bedragen in elke regio hetzelfde? Zijn de bedragen proportioneel?
Overtreding van een noodverordening kan worden bestraft met maximaal drie maanden hechtenis of een geldboete van € 4.350 (artikel 443 van het Wetboek van Strafrecht). Daarnaast is bestuursrechtelijke handhaving mogelijk door de voorzitter van de veiligheidsregio met – voor zover dat een geëigend middel is – een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom. De voorzitter van de veiligheidsregio stelt het bedrag vast en dit moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom (artikel 5:32b van de Algemene wet bestuursrecht).
Verschillen in de handhaving tussen de verschillende regio’s zijn niet uit te sluiten. Ik heb geen zicht op mogelijke individuele casus waar de vraagsteller naar lijkt te verwijzen. Overigens treed ik ook niet in de beoordeling daarvan. Dat is een bevoegdheid van de voorzitter van de veiligheidsregio en tegen zijn besluit staat bezwaar en beroep open bij de rechter.
Wordt er lik-op-stukbeleid gevoerd voor de handhaving van crisismaatregelen? Kunt u het antwoord toelichten?
Op basis van de vastgestelde noodverordening en de handreiking handhavingsstrategie wordt lokaal/regionaal door betrokken partijen daar waar nodig opgetreden. Het is aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s in overleg met onder meer het OM en de politie om hierbij per situatie te bepalen hoe te handelen en hoe fors dient te worden opgetreden. Deze keuzeruimte is ook in tijden van crisis belangrijk.
Het bericht ‘Nabestaandenpensioen in gevaar door coronavirus’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nabestaandenpensioen in gevaar door coronavirus»?1
Ja.
Wat vindt u van de opmerkingen van de woordvoerder van pensioenadviesbureau Aon, dat het negatieve reisadvies van de Nederlandse overheid naar aanleiding van het coronavirus:
Werkgevers hebben de plicht te zorgen voor de veiligheid en gezondheid van hun werknemers, ook als werknemers voor hun werk naar het buitenland reizen en daar verblijven. In dat kader en in het belang van de volksgezondheid dient de werkgever de richtlijnen van het RIVM en de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zoveel als mogelijk na te leven. Op dit moment geldt kleurcode oranje voor de hele wereld. Buitenlandse Zaken adviseert alle Nederlanders om niet meer naar het buitenland te reizen tenzij het noodzakelijk is. Voor zakenreizen geldt dat werkgevers en werknemers goed moeten overwegen of een zakenreis op dit moment wel echt noodzakelijk is.
Bent u het eens met het advies van de woordvoerder van pensioenadviesbureau Aon, dat werkgevers en werknemers er goed aan doen om de uitvoeringsovereenkomst goed door te nemen en eventueel contact op te nemen met de adviseur en de pensioenuitvoerder? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat werkgevers en werknemers er in het algemeen altijd goed aan zullen doen om de uitvoeringsovereenkomst goed door te nemen. Op deze manier weten beide partijen vooraf waar ze aan toe zijn.
Bent u voldoende gerustgesteld door de opmerking van de woordvoerder van het Verbond van Verzekeraars dat het onwaarschijnlijk is dat verzekeraars daadwerkelijk gebruik gaan maken van de clausule? Wilt u daar nog iets aan toevoegen?
Ja, dit is bevestigd door het Verbond van Verzekeraars. Zie antwoord op vraag 5.
Kunt u uitsluiten dat het negatieve reisadvies van de Nederlandse regering naar aanleiding van het COVID19 virus gebruikt wordt door verzekeraars om polissen in het kader van nabestaandenpensioen, arbeidsongeschiktheid en/of andere verzekeringen niet uit te keren? Zo nee, waarom niet?
Door het Verbond van Verzekeraars is bevestigd dat het feit dat iemand overleden is door het coronavirus geen gevolgen heeft voor de uitkeringen uit hoofde van levensverzekeringen, uitvaartverzekeringen en nabestaandenpensioen. Eventuele uitsluitingen in polisvoorwaarden met betrekking tot verblijven in gebieden waar een negatief reisadvies geldt zijn niet bedoeld voor een situatie zoals deze met het virus. Zij verwachten dan ook dat verzekeraars gewoon zullen uitkeren. Dit staat ook vermeld op de website van het Verbond van Verzekeraars.2
Deelt u de mening dat het momenteel ongewenst en ongepast is om onzekerheid over verzekeringspolissen te laten ontstaan bij mensen die direct of indirect het slachtoffer zijn van (de gevolgen van) het COVID19 virus?
Ja. Op de website van het Verbond van Verzekeraars worden de meest gestelde vragen/situaties beantwoord, om zo de onzekerheid voor een groot gedeelte bij mensen weg te nemen.
Het artikel ‘Vewin: Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging voor PFAS bieden onvoldoende bescherming voor drinkwater’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vewin: Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging voor PFAS bieden onvoldoende bescherming voor drinkwater»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) hogere Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreinigingen (INEV’s) adviseert voor de gehaltes PFOA en GenX in grondwater dat gebruikt wordt voor drinkwatervoorziening, dan voor drinkwater?
De richtwaarden voor drinkwater zijn bedoeld om de kwaliteit van drinkwater als eindproduct («uit de kraan») te garanderen. Hiervoor gelden strenge eisen, omdat ook rekening wordt gehouden met blootstelling via andere voedselbronnen.
INEV’s worden door de bevoegde overheden gebruikt om de ernst van een bodemverontreiniging te beoordelen. Dit is niet alleen gericht op drinkwater. Of en welke maatregelen worden genomen hangt onder meer af van de mate van vervuiling en de kosteneffectiviteit. Soms is een bodemsanering de oplossing, maar meestal zijn er andere oplossingen zoals een zuiveringsstap in de drinkwaterbereiding.
De richtwaarden en normen voor drinkwater zijn altijd van toepassing op water dat bedoeld is voor consumptie.
Staat u achter het advies van het RIVM? Kunt u uw antwoord duidelijk toelichten?
Ik neem het advies van het RIVM over. Het RIVM- advies is gebaseerd op de meest actuele kennis en sluit aan bij de Regelgeving omtrent verontreinigingen in grondwater en drinkwater.
Wat is de status van het advies van het RIVM? Kunt u uw antwoord toelichten?
INEV’s worden net als interventiewaarden door bevoegde gezagen gebruikt om de ernst van een bodemverontreiniging te kunnen beoordelen. INEV’s zijn een soort voorlopige interventiewaarden die door het RIVM op dezelfde manier worden berekend als interventiewaarden. Ze zijn voorlopig omdat er in de onderbouwing van de INEV nog informatie ontbreekt waardoor de waarde nog zou kunnen veranderen. In dit geval wordt een evaluatie verwacht van gezondheidskundige innamegrenzen door de Europese Voedselautoriteit (EFSA). Als de nieuwe informatie door de EFSA is gepubliceerd, zal het RIVM de wetenschappelijke onderbouwing van de EFSA-evaluatie beoordelen. Op basis van deze beoordeling zal worden besloten of er aanleiding is om de normafleiding aan te passen en zal het RIVM interventiewaarden berekenen.
Bent u het eens met de stelling dat het tegenstrijdig is dat op grond van de nu voorliggende INEV’s geconcludeerd zou kunnen worden dat er geen sprake is van verontreiniging van grondwater voor de drinkwatervoorziening, terwijl tegelijkertijd hiermee de indicatieve richtwaarden voor het drinkwater worden overschreden?
Nee, ik ben het niet eens met die stelling. INEV’s en drinkwaternormen kunnen niet gelijk gesteld worden, omdat zij andere beschermingsdoelen dienen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de stelling dat door dit verschil tussen INEV’s en drinkwaternormen ongewenste discussies kunnen ontstaan over de vraag of beschermende maatregelen voor de drinkwatervoorziening noodzakelijk zijn, terwijl normen zonder meer duidelijk én veilig moeten zijn?
De huidige INEV’s en drinkwaternormen zijn duidelijk én veilig. Zoals in mijn antwoord op vraag vijf is verwoord, hebben de INEV’s en drinkwaternormen andere beschermingsdoelen.
Waarom wordt een hogere waarde van deze persistente stoffen voorgesteld, terwijl al bekend is dat zij schadelijk zijn voor mens en milieu?
INEV’s liggen voor alle stoffen vaak (veel) hoger dan de hergebruikswaarden voor grond omdat ze een heel ander doel dienen. Op basis van de INEV’s kan de ernst van een bodemverontreiniging worden vastgesteld door bevoegde gezagen en vervolgens bepalen of en, indien ja, welke beheersmaatregelen nodig zijn. Voor hergebruikswaarden geldt dat die altijd en overal voor een veilig gebruik van de bodem mogelijk maken. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de blootstelling aan stoffen op andere wijzen dan via de bodem.
Bent u het eens dat eerst de omvang en locaties van de verontreiniging in kaart zou moeten worden gebracht, voordat er überhaupt normen worden vastgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
INEV’s of interventiewaarden zijn juist nodig om de ernst van een bodemverontreiniging vast te kunnen stellen. Zonder normen kunnen omvang en locaties van verontreiniging niet worden vastgesteld of in kaart worden gebracht. Er wordt op dit moment een inventarisatie gedaan van locaties waar PFAS is gebruikt en mogelijk in verhoogde concentraties kan worden aangetroffen, de zogenaamde aandachtlocaties. Aan de hand van deze inventarisatie kunnen de Wbb-bevoegde gezagen met de INEV’s in de hand beoordelen of er op desbetreffende locaties sprake is van een ernstige bodemverontreiniging.
Op basis van de beoordelingen van de Wbb-bevoegde gezagen wordt een overzicht opgesteld van de omvang en locaties van (ernstige) verontreinigingen in Nederland. Samen met de andere overheden zal op basis van deze beoordelingen een plan van aanpak voor de locaties met ernstige verontreiniging worden opgesteld. Ook in de voortgangsbrief PFAS van 13 februari 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 46) heb ik u aangegeven dat de resultaten van de inventarisatie van de aandachtslocaties (zogenaamde hotspots), onderzoeken van het RIVM naar deze INEV’s en de definitieve interventiewaarden, alsmede de bestuurlijke afspraken met medeoverheden over dit onderwerp in samenhang moeten worden beschouwd. De uitkomsten hiervan deel ik voor het einde van het jaar met u gelijktijdig met het definitieve handelingskader PFAS en de afspraken met decentrale overheden over eventuele financiële consequenties.
Bent u het eens met de stelling dat ten allen tijde voorkomen moet worden dat schadelijke stoffen in het drinkwater of grondwater terecht komen?
Het is inderdaad wenselijk dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat schadelijke stoffen in het drinkwater of grondwater terecht komen. Dit is een belangrijk uitgangspunt van de regelgeving.
Klopt het dat bevoegde gezagen pas bij overschrijding van de INEVs voor drinkwater verplicht zijn om te onderzoeken of maatregelen voor bescherming van de drinkwatervoorziening noodzakelijk zijn?
De INEV geeft een eerste indicatie. Indien de INEV overschreden wordt moet het bevoegd gezag kijken of, en zo ja welke, maatregelen nodig zijn. Een verdere toelichting vindt u in het antwoord onder vraag 2. In principe hoeft een bevoegd gezag niets te doen als de waarde onder de INEV zit, maar het bevoegd gezag kan altijd een afweging maken of er sprake is van een bijzondere situatie en dus of het maatregelen wil treffen. Drinkwaterbedrijven nemen overigens altijd zelf maatregelen als de drinkwaternorm niet gehaald wordt en kunnen in die situaties in overleg gaan met het desbetreffende bevoegde gezag.
Granuliet |
|
Suzanne Kröger (GL), Corrie van Brenk (PvdA), Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
In welke regelgeving en beleidsstukken ligt vast dat granuliet als grond kan worden gekenmerkt? Kunt u al deze stukken met de Kamer delen?
Granuliet valt onder de reikwijdte van de definitie van grond in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). Voor deze definitie is de herkomst van het materiaal niet bepalend, evenmin als de vraag of het materiaal door de mens is geproduceerd. Ook materiaal dat vrijwel geen organische stof bevat, zoals granuliet, kan onder de definitie van grond uit het Besluit bodemkwaliteit vallen. Zie paragraaf 4.3.5 van de Nota van Toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit.
De kwalificatie van granuliet als grond kent reeds een lange voorgeschiedenis. Tot 2009 is granuliet gekeurd conform AP-04 partijkeuringen. Granuliet is op advies van Fugro gecertificeerd. Sinds 2009 wordt granuliet geleverd als grond, conform BRL-9321 en onder BSB-certificaat Granuliet IZG-039–2.
Om in Nederland een certificaat te verkrijgen, is goedkeuring nodig van de volgende instanties: een Certificatie-instelling (in dit geval SGS-Intron), Stichting Bouwkwaliteit, College van Deskundigen, Harmonisatie Commissie Bouw, Toetsingscommissie Bouwstoffenbesluit en Raad voor Accreditatie. Daarnaast wordt het certificaat periodiek ge-audit, in dit geval door SGS-Intron.
Zoals aangegeven is vanaf 2009 voor granuliet een BRL-certificaat afgegeven.
Binnen de werkgroep Kwaliteit Bodembesluit (Kwalibo) is in januari 2009 over granuliet (granietzand) gesproken. Het standpunt van de werkgroep Kwalibo dat granietzand (= granuliet) de status grond heeft en dat het onder BRL 9321 zal gaan vallen en uit BRL 9324 (steenslag) zal worden geschreven, is opgenomen in het Monitoringsverslag 2009 Implementatie Besluit bodemkwaliteit (Tabel 7 – Uitvoeringsvraagstukken behandeld in de werkgroep Kwalibo, toezicht en handhaving) van 31 maart 2010.
In juni 2013 is granuliet opnieuw besproken in het Implementatieteam. Daar is besloten de geldende indeling (granuliet is grond) niet aan te passen. In 2018 is hierover opnieuw ambtelijk de discussie gevoerd. In het beleidsstandpunt van DGWB is in oktober 2019 herbevestigd dat granuliet als grond wordt beschouwd.
Kunt u aangeven door wie wordt bevestigd dat de kwalificatie als «grond» in 2013 voor granuliet opnieuw werd bevestigd, zoals u in de brief «Reactie op de uitzending van Zembla over granuliet « van 5 maart 2020 schrijft? Door wie werd dit opnieuw bevestigd? In welke stukken is dit vast gelegd? Kunt u deze stukken met de Kamer delen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Waaruit blijkt dat normdocument BRL9321 van toepassing is op granuliet?
Het standpunt van de werkgroep Kwalibo dat granietzand (= granuliet) de status grond heeft en dat het onder BRL 9321 zal gaan vallen en uit BRL 9324 (steenslag) zal worden geschreven, is opgenomen in het Monitoringsverslag 2009 Implementatie Besluit bodemkwaliteit (Tabel 7 – Uitvoeringsvraagstukken behandeld in de werkgroep Kwalibo, toezicht en handhaving) van 31 maart 2010.
Op dit moment is BRL 9321 rechtsgeldig. BRL 9321 is vastgesteld door het College van Deskundigen Korrelvormige Materialen en aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit, bindend verklaard door KIWA BMC.
Granuliet ontstaat, net als industriezand en (gebroken) industriegrind, door zeer gebruikelijke bewerkingen in de zand- en grindindustrie (breken, scheiden en wassen). Flocculatie valt onder de bewerking scheiden. Het betreft het laten samenklonteren of samenvlokken van zwevende stofdeeltjes, die vervolgens door bezinken uit het water kunnen worden verwijderd.
Als bijlage bij mijn brief van 5 maart jl. aan uw Kamer1 was het productcertificaat opgenomen dat door SGS INTRON Certificatie B.V. op basis van BRL 9321 specifiek voor granuliet is afgegeven. Voor het Besluit bodemkwaliteit is dit certificaat een erkend en een wettig bewijsmiddel. Het is opgenomen in het «Overzicht van erkende kwaliteitsverklaringen in de bouw» op de website van de Stichting Bouwkwaliteit:
Het Besluit bodemkwaliteit kent vijf verschillende typen milieuhygiënische verklaringen, waarmee de kwaliteit van grond kan worden aangetoond. Drie typen verklaringen (partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring en fabrikant-eigenverklaring) moeten worden geaccepteerd door het bevoegd gezag en twee type verklaringen (bodemonderzoek en bodemkwaliteitskaart) kunnen worden geaccepteerd door het bevoegd gezag.
Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat alleen voor grond waarvoor een beoordelingsrichtlijn (BRL) is vastgesteld. Aan de producent van grond die voldoet aan de BRL 9321 «industriezand en (gebroken) industriegrind», kan door een door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat erkende certificerende instelling een productcertificaat worden afgegeven. Het productcertificaat geldt als erkende kwaliteitsverklaring die moet worden geaccepteerd door het bevoegd gezag.
De certificerende instelling heeft zich verplicht de aanwijzingen van het Centraal College van Deskundigen Bodembescherming op te volgen. Tevens staat de certificerende instelling onder toezicht van de Raad voor Accreditatie en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Zo wordt de eenduidigheid en kwaliteit van het certificeringsproces bewaakt.
De vraag of de BRL 9321 van toepassing is werd in de zomer van 2019 neergelegd bij DGWB. Uitkomst in de brief van DGWB aan RWS op 10 oktober 2019 dat granuliet beschouwd kan worden als grond en een nieuwe BRL wordt opgesteld heeft de ILT doen besluiten dat het bestaande certificaat voor granuliet nog kan worden gebruikt tot de nieuwe BRL als normdocument in de regeling is opgenomen.
Klopt het dat industriezand en granuliet niet hetzelfde is?
Ja, het klopt dat granuliet niet hetzelfde als industriezand is. Granuliet is de handelsnaam voor de fijnste gradering uit het breek-, zeef- en wasproces van Schotse graniet en Noors zandsteen.
Kunt u de stukken met de Kamer delen waaruit blijkt dat in 2009 gepoogd is granuliet onder de BRL9321 te brengen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Uit welke regelgeving of stukken blijkt dat granuliet al «voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk)» als grond werd beschouwd, zoals beschreven in de Kamerbrief van 5 maart 2020?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1. Strikt gezien werd pas vanaf de inwerkingtreding van het Bbk het huidige onderscheid tussen grond, bouwstof of baggerspecie doorgevoerd.
Kunt u de afwijzing vanuit Rijkswaterstaat Zuid, in reactie op de melding voor het toepassen van granuliet in het project «Over de Maas», met de Kamer delen?
Ja, de meldingen gedaan in het kader van het project Over de Maas zijn als bijlagen bij de brief aan uw Kamer van 5 maart jl. aan uw kamer toegestuurd. Onderdeel van een aantal van deze meldingen is het oordeel van het bevoegd gezag.
Klopt het dat er voor grond minder parameters van toepassing zijn om verontreinigingen te toetsen, dan voor afvalstromen of bouwmateriaal?
Nee, dit klopt niet. Voor bouwstoffen zijn juist minder parameters opgenomen dan voor grond en baggerspecie. Deze zijn opgenomen in bijlage A van de Regeling bodemkwaliteit, respectievelijk bijlage B.
Voor granuliet geldt overigens dat de concentraties en emissies van contaminanten zodanig gunstig zijn dat bij toetsing van het materiaal voor elke toepassing als bouwstof én voor elke toepassing als grond geschikt is. Op basis van het Besluit bodemkwaliteit kan echter een materiaal niet zowel grond als bouwstof in de zin van het Besluit bodemkwaliteit zijn.
Erkent u dat er bij Rijkswaterstaat verschillende belangen door elkaar speelden bij de beoordeling van granuliet onder het Bbk? Hoe heeft men binnen Rijkswaterstaat deze belangen zorgvuldig gescheiden?
Nee. In het besluitvormingsproces over de status van granuliet is oog geweest voor de diverse rollen en verantwoordelijkheden.
Er heeft binnen RWS, met betrokkenheid van de ILT en het directoraat-generaal Water en Bodem (DGWB), een inhoudelijke discussie plaatsgevonden over de vraag of granuliet toch niet zou moeten worden gezien als «bouwstof», in plaats van als «grond» in de zin van het Besluit bodemkwaliteit.
De beleids-DG heeft in overleg met RWS vastgesteld dat, gezien de historie en de context, er geen nieuwe feiten en omstandigheden waren om het toepassen van granuliet als «grond» niet langer te accepteren en granuliet als «bouwstof» te gaan kwalificeren.
Is er onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van polyacrylamide in het granuliet voor en na storting bij het project «Over de Maas»?
Het hoofdbestanddeel van de toegepaste flocculant (vlokmiddel), Ecopure P-1715, is een anionische vorm van poly-acrylamide2.
Belangrijk om te vermelden is dat poly-acrylamiden geen Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) zijn. Het vlokmiddel wordt tijdens de productie van granuliet gebruikt om de hele kleine granietdeeltjes aan elkaar te laten hechten. Samen vormen deze granietdeeltjes het eindproduct granuliet. Het gehalte aan dit het poly-acrylamide in granuliet is zeer moeilijk te meten. Het is wel aan de hand van de toegepaste dosering en de stofeigenschappen van het poly-acrylamide via modelberekeningen te bepalen. Dat is in dit geval gebeurd. Het berekende gehalte van het poly-acrylamide in granuliet bedraagt circa 96 mg/kg droge stof.
Uit een poly-acrylamide kan in theorie op twee manieren acrylamide (een ZZS) vrijkomen, namelijk i) als aanwezige sporen van (vrij beschikbaar) acrylamide residu in een poly-acrylamide én ii) als gevolg van de afbraak van poly-acrylamide. In het European Union Risk Assessment Report «acrylamide» (European Chemicals Bureau, Institute for Health and Consumer Protection, 2002) is aangegeven dat het fysisch-chemisch onwaarschijnlijk is dat acrylamide vrijkomt bij de afbraak van poly-acrylamide.
Uit een poly-acrylamide kan in theorie op twee manieren acrylamide (een ZZS) vrijkomen, namelijk i) als aanwezige sporen van (vrij beschikbaar) acrylamide residu in een poly-acrylamide én ii) als gevolg van de afbraak van poly-acrylamide.
Poly-acrylamide is geen stof, maar een verzamelnaam voor alle polymeren, waarin het monomeer acrylamide een onderdeel vormt van de moleculaire structuur. Bij het gebruikte flocculant is het hoofdbestanddeel een anionische poly-acrylamide. In het European Union Risk Assessment Report «acrylamide» is aangegeven dat het fysisch-chemisch niet waarschijnlijk is dat acrylamide vrijkomt bij de afbraak van poly-acrylamide. Uit wetenschappelijk onderzoek gericht op de afbraak van poly-acrylamide houdende flocculanten, blijkt dat in de meeste gevallen inderdaad sprake is van afbraak zonder dat er acrylamide vrijkomt of dat het slechts in zeer geringe hoeveelheden gebeurt. Bij de anaerobe (zuurstofloze) afbraak van poly-acrylamide is acrylamide als tussenproduct in het degradatieproces aangetoond. Over het algemeen breekt acrylamide zelf echter zeer snel af in het milieu, ook onder anaerobe condities, waardoor het onwaarschijnlijk is dat er sprake is van relevante effecten voor mens en milieu.
Bij gebruik van poly-acrylamiden kan acrylamide vrijkomen als er een klein percentage vrij residu aanwezig is. Vanwege strenge EU-regelgeving ten aanzien van acrylamide mag dat percentage nooit hoger zijn dan 0,1% (op gewichtsbasis) van het poly-acrylamide in een te gebruiken product. Dat geldt dus ook voor het hier gebruikte flocculant. In de meeste gevallen liggen de concentraties acrylamide in poly-acrylamide overigens aanzienlijk lager dan de vereiste 0,1%.
In het geval van granuliet zijn – zowel in opdracht van de producent van het materiaal (juni 2019) als in opdracht van Rijkswaterstaat (resp. december 2019 en februari 2020) – meerdere monsters geanalyseerd op de aanwezigheid van acrylamide. Gebleken is dat het gehalte van deze stof beneden de detectiegrens ligt. Dat is de laagste hoeveelheid van een stof die kan worden gemeten door het laboratorium.
Wordt de grond en het oppervlaktewater getest op de aanwezigheid van zowel poly- als acrylamide?
Nee, maar dat is ook niet noodzakelijk. De grond (het granuliet) is meerdere keren geanalyseerd op de aanwezigheid van acrylamide. In alle gevallen is de aanwezigheid van acrylamide in het granuliet niet aangetoond. De conclusie van de uitgevoerde onderzoeken is dat er geen negatieve effecten voor mens en milieu zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 10 en 12.
Klopt het dat het onderzoek van Royal Haskoning d.d. 29 mei 2010 over flocculant geen betrekking heeft op de effecten van het storten van granuliet met flocculant in open water?
Nee, de notitie van Royal Haskoning/DHV gaat in op de vraag of en welk effect het gebruik van het flocculant bij de productie van granuliet zou kunnen hebben op de milieuhygiënische kwaliteit van de omgeving. RoyalHaskoning/DHV concludeert dat i) het gebruik van de flocculant in het productieproces niet leidt tot toevoeging van een verontreiniging en ii) het gebruik van de flocculant bij de productie van granuliet en de aansluitende toepassing van het product geen effect heeft op de milieuhygiënische kwaliteit van de omgeving.
Klopt het dat de onderzoeken die verwijzen naar toepassing van flocculant bij de drinkwaterzuivering betrekking hebben op de toepassing in een gecontroleerde setting, waarbij voorkomen wordt dat flocculant in het oppervlakte of grondwater terecht komt? In hoeverre is de toepassing van flocculant in de drinkwaterzuivering dan te vergelijken met de stort van granuliet met flocculant als toevoeging in een natuurplas?
Een flocculant wordt bij waterzuivering gebruikt voor het verwijderen van ongewenste stoffen c.q. deeltjes uit water. Dit proces wordt onder andere toegepast bij de zuivering van grond- en oppervlaktewater tot drinkwater. Het is dan dus van belang om te voorkomen dat aan het flocculant gehechte ongewenste stoffen c.q. deeltjes in zowel het drinkwater als het oppervlakte- of grondwater komen.
Bij het productieproces van granuliet wordt het (niet-toxische) flocculant gebruikt om niet verontreinigde deeltjes te binden en daarmee het scheiden van water te bevorderen.
Overigens wordt ook bij toepassing van een poly-acrylamide houdend flocculant bij de productie van drinkwater, net als bij granuliet, een zeer strenge norm gehanteerd voor de maximale concentratie acrylamide.
Op welke manier is de aanwijzing in het veiligheidsblad onder 6.2, uit het rapport van Royal Haskoning over Ecopure-1715 (vermijd flocculant in oppervlaktewater) opgevolgd bij de stort van granuliet bij het project «Over de Maas»?
Het veiligheidsinformatieblad (VIB) geeft geen aanwijzingen voor de toepassing van het geproduceerde granuliet bij het project «Over de Maas». Daar is het ook niet voor bedoeld. Een VIB is een document met informatie over de risico's van een stof of preparaat (in dit geval Ecopure P-1715) en aanbevelingen voor het veilig gebruik ervan op het werk (zoals tijdens het productieproces van granuliet). Deze veiligheidsinformatie heeft betrekking op het pure product Ecopure P-1715 in onverdunde vorm in de verpakking.
Is er een verslag van het overleg van het Implementatieteam van 26 maart 2009, waarin is vastgesteld dat granuliet als grond gekenmerkt kan worden? Kunt u dit met de Kamer delen?
Zie het antwoord op vraag 1 voor de wijze waarop het besluit dat granuliet als grond gekenmerkt kan worden is vastgelegd.
Klopt het dat er geen ecologisch onderzoek is gedaan naar de toepassing van granuliet met focculant in het verondiepen van plassen?
Dat klopt. Er is geen project specifiek onderzoek gedaan en dat is ook niet nodig. Wanneer bij het verondiepen wordt gehandeld conform de eisen van het Besluit bodemkwaliteit zijn de chemische en ecologische waterkwaliteitsbelangen geborgd. Deze zijn immers verdisconteerd in de eisen die op basis van het Besluit bodemkwaliteit (zijnde een AMvB onder o.a. de Waterwet) aan de toepassing van materiaal in oppervlaktewater worden gesteld.
Waarom is er nooit een ecologisch rapport gevraagd bij de beoordeling van de melding onder het Bbk in 2016? Is het gebruikelijk dat voor een dergelijke toepassing wel een ecologische onderbouwing plaatsvindt? Op basis waarvan is vastgesteld dat granuliet met toevoeging van flocculant grond is dat een duurzaam onderdeel van de bodem kan zijn?
Zie het antwoord op vraag 16. Wanneer een materiaal voldoet aan alle eisen die het Bbk stelt aan grond kan het een duurzaam onderdeel van de bodem vormen. Het certificaat waarmee dit is aangetoond wordt alleen afgegeven als aan alle voorwaarden van het Bbk wordt voldaan. Met de aanvullende onderzoeken en controles door RWS is herbevestigd dat granuliet aan de eisen van het Bbk voldoet.
Kunt u toezeggen dat er ook een ecologisch onderzoek plaatsvindt naar nut en noodzaak en gevolgen voor het ecosysteem van het storten van granuliet met toevoeging van flocculant, als onderdeel van de review die u in de brief van 5 maart 2020 heeft aangekondigd?
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de milieuhygiënische aspecten van het granuliet dat is toegepast in het project Over de Maas. Op grond van deze onderzoeken is de conclusie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, respectievelijk Rijkswaterstaat dat het toepassen van granuliet geen schadelijke gevolgen heeft voor de milieukwaliteit en de leefomgeving en er geen sprake is van strijdigheid met het Besluit bodemkwaliteit
Toch constateer ik dat er ongerustheid bestaat bij omwonenden en gemeente. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 5 maart jl. wil ik de zorgen proberen weg te nemen en zal er daarom in overleg met de gemeente West Maas en Waal en de provincie Gelderland een review worden uitgevoerd naar de milieukwaliteit van granuliet.
Op 9 maart jl. heb ik hierover een verkennend gesprek gehad met de betrokken wethouder van de gemeente, waarbij de eerste contouren van de scope van deze review de revue zijn gepasseerd, namelijk:
De review heeft betrekking op het granuliet (afkomstig van Graniet Import Benelux) zoals dat is / wordt toegepast in het project «Over de Maas». Het betreft derhalve het materiaal dat een productieproces heeft ondergaan, waarbij het flocculant Ecopure P-1715 is gebruikt.
Op dit moment is een conceptvoorstel voor de review ingediend bij provincie en gemeente. Ik heb afgesproken dat de gemeente hierop in de week van 30 maart zal reageren. Ik informeer uw Kamer uiteraard daarover.
Kunt u de beleidsbrief, die is gestuurd door Inspectie Leefomgeving en Transport aan de Directie Water en Bodem van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, delen met de Kamer, waarin is aangegeven dat in afwachting van het nieuwe normdocument, granuliet onder BRL 9321 kon vallen?
Er is in 2019 geen beleidsbrief gestuurd door de Inspectie Leefomgeving en Transport aan de directie Water en Bodem van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. In mijn bijgaande Kamerbrief ga ik in op BRL 9321 in relatie tot granuliet en het standpunt van de ILT.
Zijn er normen voor polyacrylamide of acylamide in bodem, grond- of oppervlaktewater?
Nee, er gelden geen milieukwaliteitseisen voor bodem, grondwater en oppervlaktewater voor genoemde stoffen. Dit betekent dat voor activiteiten waarbij genoemde stoffen in bodem, grondwater of oppervlaktewater worden gebracht, de zorgplichten gelden, die zijn opgenomen in de Wet bodembescherming en de Waterwet. Deze worden zo uitgelegd dat de kwaliteit van bodem, grondwater en oppervlaktewater als gevolg van een activiteit niet mogen verslechteren. Uit alle uitgevoerde onderzoeken blijkt dat dit niet het geval is. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Is er getoetst of het toepassen van granuliet met flocculant een risico is voor de normen voor grond- en oppervlaktewater met betrekking tot barium?
De aanwezigheid c.q. het gehalte van barium in granuliet heeft een natuurlijke herkomst en heeft derhalve niets te maken met het gebruik van het flocculant tijdens het productieproces.
Vanuit de Regeling bodemkwaliteit is voor grond met een bariumgehalte van natuurlijke herkomst geen norm of maximaal toegestane waarde van toepassing.
Waarom meent u dat granuliet grond is, terwijl Deltares het Implementatieteam heeft geïnformeerd dat naar hun deskundige mening granuliet geen grond is? Waarom is hier vanaf geweken? Wat is hiermee de status van het Implementatieteam?
Het implementatieteam is een werkgroep met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en overheden. Onderzoeksinstituten, zoals Deltares, zijn hierin niet vertegenwoordigd. In opdracht van Granuliet Import Benelux is door Deltares een onderzoek3. In dit rapport is de discussie rond de vraag of granuliet een bouwstof of grond is niet aan de orde geweest.
Het implementatieteam kan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over uitvoeringsvraagstukken adviseren. De verantwoordelijkheid voor het innemen van een beleidsstandpunt ligt bij de DGWB.
In mijn brief van 5 maart jl. ben ik ingegaan op de overwegingen die aan de herbevestiging in 2019 ten grondslag lagen. Bij de standpuntbepaling in 2019 was een belangrijke factor dat granuliet gedurende de jaren daarvoor bestendig als «grond» was gekwalificeerd. Er waren gezien de definitie voor grond in het Besluit bodemkwaliteit geen zwaarwegende argumenten om daarvan af te wijken.
Waarom wilt u een review? Wat is daar de meerwaarde van?
Hoewel uit de verschillende onderzoeken die zijn gedaan naar de milieuhygiënische eigenschappen van granuliet blijkt dat er geen schadelijke gevolgen voor de leefomgeving zijn en het gebruikte granuliet aan alle eisen van het Besluit Bodemkwaliteit voldoet, blijft er ongerustheid in de omgeving of granuliet geschikt is voor het verondieping van een plas. Om deze ongerustheid weg te nemen zal ik, in overleg met de gemeente en provincie, een onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen voor mens en milieu van het gebruik van granuliet in het project Over de Maas.
Erkent u dat als de verondieping bij het project «Over de Maas» is afgerond er inmiddels 75.000 kg polyacrylamide in de grond zit?
Zoals ik heb aangeven in het antwoord op vraag 10 is het gehalte poly-acrylamide in granuliet zeer moeilijk te meten.
Ik hecht eraan te benadrukken dat het toepassen van granuliet met het daarbij gebruikte flocculant geen reden tot zorg geeft. Volgens het bijbehorende Veiligheidsinformatieblad bevat Ecopure P-1715 geen stoffen die na beoordeling als een PBT (persistente, bio accumulerende en toxische)- of zPzB-stof (zeer persistente en bio accumulerend) worden beschouwd. Ook is de uitloging uit het granuliet nagenoeg nihil.
De rapporten en onderzoeken laten zien dat het toegepaste granuliet, inclusief het flocculant/poly-acrylamide, geen risico’s geeft voor mens en milieu.
Om te proberen de zorgen die omwonenden desondanks ervaren weg te nemen, zal er in overleg met de gemeente West Maas en Waal en de provincie Gelderland een review worden uitgevoerd naar de milieukwaliteit van granuliet (incl. het gebruikte flocculant).
Kunt u deze vragen tijdig voor het debat over het bericht dat de top van Rijkswaterstaat betrokken was bij de dump van een half miljoen ton afval in een natuurplas beantwoorden?
Ja.
Het artikel “RIVM: Waterzuiveringsinstallatie verspreidt mogelijk legionella (via de lucht)” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «RIVM: Waterzuiveringsinstallatie verspreidt mogelijk legionella (via de lucht)», gepubliceerd op nu.nl, d.d. 14 januari 2020?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op beide onderzoeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Het RIVM heeft in opdracht van mijn ministerie twee rapporten uitgebracht.
Rapport 2019–0194 (getiteld «Potentiële maatregelen tegen verspreiding van Legionella uit afvalwaterzuiveringsinstallaties») gaat dieper in op de mogelijk te nemen preventieve maatregelen. De aanpak kan zich enerzijds richten op de vermindering van de hoeveelheid legionellabacteriën in het afvalwater. Dat zou wellicht bereikt kunnen worden door het aanpassen van het type afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI), temperatuurverlaging van het water en het behandelen van het slib. De effectiviteit is echter nog onduidelijk, het is ook niet in de praktijk door het RIVM onderzocht.
Anderzijds kan de aanpak zich richten op het voorkómen van verspreiding van kleine waterdruppeltjes (aerosolen) met legionellabacteriën naar de omgeving. Het RIVM heeft hier een klein aantal praktijkonderzoeken naar verricht. Het gaat het hier om afdekking van het bassin met een zeil, een tent, pontons, (hexa)ballen of blokken, waarbij afgezogen lucht wordt gefilterd of gedesinfecteerd. Uit de praktijkproeven blijken zeil en tent zeer effectief te kunnen zijn, mits er geen gaten of scheuren in zitten. De effectiviteit van pontons en ballen leek gering; de effectiviteit van blokken was onduidelijk. Bij de behandeling van de lucht bleek een combinatie van UV-desinfectie en filtratie zeer effectief. Verder besteedt het rapport aandacht aan andere preventieve maatregelen, zoals het opstellen van een risicoanalyse en beheersplan, het opstellen van een bemonsteringsplan en de verschillende manieren om legionella in afvalwater en de lucht te detecteren.
In rapport 2019–0195 (getiteld «Mogelijke luchtverspreiding van Legionella door afvalwaterzuiveringsinstallaties: een patiënt-controle onderzoek») heeft het RIVM onder meer alle in Nederland bekende AWZI’s op een kaart gezet (pagina 19, figuur 4) evenals alle gemelde legionellose-patiënten uit de periode 2013–2018 (pagina 18, figuur 3). Op basis van een verspreidingsmodel dat oorspronkelijk voor Q-koorts is ontwikkeld, heeft het RIVM gekeken of er een relatie is tussen de locaties van de AWZI’s en een verhoogd aantal patiënten. Die relatie lijkt er te zijn. Dit onderzoek onderbouwt daarmee het belang van het nemen van preventieve maatregelen.
Bent u bereid de aanbevelingen en beleidsadviezen van het RIVM over te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitvoering van legionellapreventie bij AWZI’s is primair de verantwoordelijkheid van de betreffende waterschappen en bedrijven. Daarbij bieden de drie rapporten die het RIVM daarover inmiddels heeft uitgebracht2 voor hen veel informatie, aanknopingspunten, aanbevelingen en adviezen. Het is nu aan hen om op basis daarvan maatregelen te nemen, en waar nodig nader onderzoek uit te (laten) voeren.
Dat deze verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk wordt opgepakt, blijkt onder meer uit een recent nieuwsbericht van VEMW, kenniscentrum en belangenbehartiger voor zakelijke energie- en watergebruikers.
«VEMW ziet een belangrijke rol voor zichzelf weggelegd in het vervolgtraject. Momenteel werkt VEMW aan een plan van aanpak gericht op de uitvoering van een vervolgonderzoek binnen de achterban,» zo schrijft VEMW3.
Bent u van mening dat op dit moment al voldoende maatregelen worden genomen ter voorkoming van legionellabesmetting en -verspreiding door afvalwaterzuiveringsinstallaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ter toelichting verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die ik op 14 januari jl. heb gegeven op de Kamervragen die de leden Geurts en van Toorenburg (beiden CDA) eind 2019 hierover hebben gesteld4.
Bent u van mening dat op dit moment voldoende inspectie plaatsvindt ter handhaving van bestaande maatregelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Lopen medewerkers van afvalwaterzuiveringsinstallaties een verhoogd risico op legionellabesmetting, aangezien volgens één van de rapporten in 81 van 776 afvalwaterzuiveringsinstallaties de omstandigheden soms «gunstig» zijn voor de ontwikkeling van legionella?
Enkel op basis van deze informatie kan geen uitspraak worden gedaan over risico’s voor medewerkers omdat ook andere factoren meespelen. Het is voor de gezondheid en veiligheid van de medewerkers van groot belang dat waterzuiveringsbedrijven over een actuele risico-inventarisatie en -evaluatie beschikken. Hiertoe zijn deze bedrijven reeds verplicht conform artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet. In de risico-inventarisatie en -evaluatie wordt vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt én welke risico-beperkende maatregelen worden genomen.
Zo ja, wordt dit een aandachtspunt voor de arbeidsinspectie?
De Inspectie SZW werkt programmatisch en risicogericht. In de Omgevings- en risicoanalyse van de Inspectie, die de input vormde voor de meerjarenplanning 2019–2022, hoorde legionella niet tot de grotere risico’s. Tijdens de volgende meerjarenplanning zal er opnieuw een risicoanalyse worden uitgevoerd. Daarnaast kunnen klachten en meldingen voor de Inspectie aanleiding zijn een inspectie in te stellen.
Welke overige maatregelen gaat u concreet nemen om het risico op legionellabesmetting te verminderen?
De RIVM-rapporten en de inventarisatie door de Omgevingsdiensten zijn in mijn opdracht gemaakt. Hiermee geef ik andere overheden een handvat om legionellose aan te pakken. Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven en waterschappen om het risico op legionellabesmetting, dat hun AWZI mogelijk vormt, te verminderen. Bij het bepalen en het uitvoeren van de preventieve maatregelen kunnen zij veel nut hebben van het RIVM-rapport 2019–094. Ook bij toezicht en handhaving, uitgevoerd door omgevingsdiensten in opdracht van de bevoegde gezagen (provincies en gemeenten) kan dit rapport van nut zijn.
Bent u bereid in te zetten op een structurele verbetering van informatievoorziening over het voorkomen van legionellabesmetting, zowel richting burgers, richting afvalwaterzuiveringsbedrijven en richting medeoverheden?
De informatievoorziening richting burgers is een verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagen (provincies en gemeenten). Dit geldt evenzeer voor de informatievoorziening richting de exploitanten van de AWZI’s en de medeoverheden. Bij de beantwoording van eerdere Kamervragen op 14 januari jl. in antwoord op de eerdere Kamervragen van de leden Geurts en van Toorenburg (beiden CDA) heb ik u dat toegelicht5.
Bent u voornemens om de aanbevelingen ten aanzien van het gebruik van ultraviolette straling (UV-straling) of overkapping ter voorkoming van verneveling en risico op legionella over te nemen, dan wel dwingend op te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Het is aan de waterschappen en bedrijven met AWZI’s zelf om te bepalen welke preventieve maatregelen worden genomen. Elke situatie is anders en de keuze van de preventieve maatregelen is maatwerk. Bij die afweging kunnen de aanbevelingen uit rapport 2019–094 van nut zijn. De omgevingsdiensten zien hier – in opdracht van provincies en gemeenten – op toe en kunnen indien nodig handhavend optreden.
Hoe staat het, in het verlengde hiervan, nu met de onafhankelijke inspectie op vernevelingsinstallaties in supermarkten, waar eerder aandacht voor is gevraagd?
De verantwoordelijkheid voor het voorkomen van legionellagroei in de vernevelingsinstallaties ligt bij de eigenaar/beheerder van de apparatuur. De werkgever is verantwoordelijk voor het voorkomen van blootstellingrisico’s voor zijn werknemers.
De Inspectie SZW en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben afspraken gemaakt over het toezicht op watervernevelende installaties voor locaties waar zowel werknemers als bezoekers komen, zoals supermarkten. De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving (bescherming werknemers). De NVWA is mede aangewezen6 als toezichthouder voor het in bedrijf nemen en houden van installaties die water in aerosolvorm in de lucht kunnen brengen, niet zijnde collectieve watervoorzieningen of collectieve leidingnetten bedoeld in de Drinkwaterwet. Toezicht door de NVWA wordt uitgevoerd op aangeven van de Inspectie SZW.
De afgelopen vijf jaar zijn twee meldingen bij de NVWA binnengekomen over mogelijke legionellarisico’s bij gebruik van dry misting apparatuur. In beide situaties heeft de NVWA onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat er geen sprake van een risico was.
De Inspectie SZW werkt programmatisch en risicogericht. In de omgevings- en risicoanalyse van de Inspectie, die de input vormde voor haar meerjarenplanning 2019–2022, hoorde legionella niet tot de grotere risico’s. Ook werden in relatie tot dry misting apparatuur geen signalen ontvangen die duidden op legionellarisico’s voor werknemers. Bij een dergelijke melding kan de Inspectie SZW optreden.
Het bericht 'Minister houdt poot stijf: Zonder nieuwe vluchten geen Lelystad' |
|
Cem Laçin , Lammert van Raan (PvdD), Corrie van Brenk (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het het bericht «Minister houdt poot stijf: Zonder nieuwe vluchten geen Lelystad»?1
Ja.
Bent u het eens met het door u geuite citaat »Het is vanaf begin af aan duidelijk geweest dat Lelystad Airport nooit voor 100 procent vluchten zou kunnen overnemen van Schiphol.»?
Vanaf het begin af aan is duidelijk geweest dat goedkeuring van de Europese Commissie (EC) noodzakelijk was alvorens een VVR in te kunnen zetten. Het was daarentegen niet vanaf het begin af aan duidelijk welke vorm de VVR zou moeten hebben om de EC tot een positief oordeel te doen besluiten.
De EC heeft mij, mede naar aanleiding van een marktconsultatie, laten weten bezwaren te hebben tegen de VVR in de vorm zoals deze was genotificeerd op 12 juli 2018. Aangezien er geen zicht was op goedkeuring, heb ik de notificatie ingetrokken op 4 december 2018 en uw Kamer hierover geïnformeerd2. Zoals ik u destijds ook heb geïnformeerd kwamen de bezwaren van de EC voort uit de eis voor non-discriminatie en proportionaliteit en dan met name dat de VVR de markttoegang voor nieuwe gegadigden niet volledig mocht afsnijden.
Vervolgens heb ik in de dialoog met de EC ingezet op maximale selectiviteit met een aangepaste VVR en het rapport laat zien dat dit ook het geval is, namelijk 80 tot 90%. Bij het indienen van de aangepaste VVR was duidelijk dat markttoegang voor nieuwe gegadigden niet volledig afgesneden mocht worden.
Herinnert u zich dat u op 3 juli 2018 in een brief aan de Kamer schreef: «Doordat Lelystad Airport dit karakter van een overloop heeft, zal op deze luchthaven geen autonome groei van handelsverkeer plaatsvinden.»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u op 18 december 2018 in een debat zei, in antwoord op een vraag over het uitsluiten van autonome groei: «Als ik nul kans meer zag, had ik dat nu ook aan uw Kamer gemeld. (...) Ik heb de handdoek dus nog niet in de ring gegooid.»?3
Ja.
Als het altijd al duidelijk was dat autonome groei op Lelystad Airport onvermijdelijk is, waarom erkende u dat dan pas in uw Kamerbrief van 9 december 2019, waarin u schreef: «Gelet op de strikte voorwaarden van de EU (...) moet rekening gehouden worden met 10 tot 20% autonome groei op Lelystad Airport.»?4
In aanvulling op de beantwoording van vraag 2 heb ik uw Kamer op 17 januari 2019 geïnformeerd6 dat ik een onafhankelijke analyse zou laten uitvoeren naar de te verwachten verplaatsing van vluchten van Schiphol naar Lelystad op basis van de VVR. Over de resultaten van deze analyse heb ik uw Kamer op 9 december 2019 geïnformeerd7.
Wist u op 3 juli 2018 al dat autonome groei op Lelystad Airport onvermijdelijk was?
Nee.
Wist u op 18 december 2018 al dat autonome groei op Lelystad Airport onvermijdelijk was?
Zoals ik op 14 december 2018 in mijn brief aan uw Kamer8 heb aangegeven was het voor de EC van belang dat de VVR de markttoegang voor nieuwe gegadigden niet volledig mocht afsnijden. De haalbaarheid van mijn inzet om autonome groei volledig te voorkomen stond hierdoor onder druk. In december en begin januari is er intensief gewerkt aan een oplossing om de wens van de Kamer zoveel mogelijk gestand te doen. Ik heb dit in het debat van 18 december 20189 ook aangegeven: «Ik ga me er honderd procent voor inzetten om dat te realiseren, maar ik weet nog niet of het gaat lukken.»
Als u «nee» hebt geantwoord op vragen 6 en 7, wat bedoelt u dan met het citaat in Trouw?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 2.
Als u «ja» hebt geantwoord op een van de vragen 6 of 7, waarom hebt u dat dan niet gemeld aan de Kamer?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 7.
Het bericht ‘Ouderen onwetend over huurtoeslag; ANBO schiet te hulp’ |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Honderdduizenden senioren lopen risico geld te laten liggen» van 13 september 2018, naar aanleiding van het rapport «onderbenutting zorgtoeslag en huurtoeslag door senioren»?1 2
Ja.
Bent u bekend met de schriftelijke vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk, van 14 september 2018 alsmede met de door de regering gegeven antwoorden?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de aangenomen motie Krol van 8 november 2018?4
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het bericht «Ouderen onwetend over huurtoeslag; ANBO schiet te hulp» van 6 januari 2020?5
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft de regering uitvoering gegeven aan de bovengenoemde en unaniem aangenomen motie Krol? Welke additionele voorlichtingsactiviteiten zijn er opgestart? Is er überhaupt een additionele activiteit ondernomen door het kabinet naar aanleiding van de bovengenoemde motie Krol?
Het is van belang dat huishoudens die recht hebben op toeslagen hier ook gebruik van maken. Er zijn echter huishoudens die, bewust of onbewust, geen gebruik maken van toeslagen. Mede daarom is in het IBO-rapport toeslagen gekeken naar de redenen van niet gebruik. Het blijkt dat de hoogte van het toeslagrecht een rol speelt in het niet-gebruik. In het IBO-rapport is aangegeven dat naarmate het bedrag van de toeslag hoger is, het niet-gebruik lager is. Zowel onbewust als bewust niet-gebruik lijkt te ontstaan door onder andere onwetendheid, onzekerheid en uitstelgedrag. De sleutel voor het terugdringen van niet-gebruik lijkt dan te liggen in:
Voor de groepen burgers waarbij het niet-gebruik hoger ligt kan extra communicatie (herinneren), attendering door derden en eventueel gerichte ondersteuning helpen om het niet-gebruik terug te dringen. Het kabinet komt in het 1e kwartaal van 2020 met een reactie op dit IBO-rapport.
Inmiddels is met de ouderenbonden gesproken over niet-gebruik bij de huurtoeslag. Uit dit gesprek bleek dat er niet zozeer onwetendheid over het bestaan van toeslagen bestond, maar meer over de voorwaarden. Ook gaf men aan dat de ouderen de toeslag soms niet aanvragen vanwege de (beperkte) omvang van het bedrag waar men recht op heeft of omdat men bang is het bedrag te moeten terugbetalen. De ouderenbonden zien mogelijkheden om hun achterban niet alleen via de Belastingdienst te attenderen op toeslagen, maar ook via andere kanalen zoals bijvoorbeeld gemeenten, zorgverleners en uitkeringsinstanties.
Vanuit het Ministerie van BZK zal een voorlichtingstekst naar verschillende organisaties worden verspreid met het verzoek hier via bijvoorbeeld de eigen websites en magazines aandacht aan te besteden. Uiteraard blijft het kabinet met ouderenbonden in gesprek om het niet-gebruik in deze groep zoveel mogelijk tegen te gaan.
Klopt het dat in 2020 ongeveer 115.000 extra huishoudens recht hebben op huurtoeslag? Welk deel daarvan is gepensioneerd?
Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing indexering eigen bijdrage huurtoeslag en het vervallen van de maximale inkomensgrenzen is aangegeven is de verwachting dat in 2020 ongeveer 115.000 extra huishoudens recht hebben op huurtoeslag. Ongeveer 40% daarvan heeft een leeftijd boven de pensioengerechtigde leeftijd. Hierover heeft het Ministerie van BZK eind 2019 en begin 2020 informatie gestuurd naar haar stakeholders, waaronder ouderenbonden, Aedes en Woonbond, met het verzoek deze onder hun achterban te verspreiden.
Klopt het dat de onderbenutting van toeslagen in 2020 naar verwachting hoger zal zijn dan in 2018 het geval was? Klopt het dat het onderliggende probleem groter is geworden sinds het aannemen van de bovengenoemde motie Krol? Wat vindt u daarvan?
De groep toeslaggerechtigden die gebruik kan maken van huurtoeslag en kindgebondenbudget groeit in 2020 als gevolg van wetsaanpassingen. Daarmee kan het aantal huishoudens dat geen gebruik maakt van toeslagen in absolute zin ook toenemen. Het gesprek met de ouderenbonden bevestigt de constatering in het IBO Toeslagen dat hier deels bewuste keuzes achter schuil gaan. Voor wat betreft het kindgebonden budget is door het aanpassen van de systemen het aantal automatische toekenningen gestegen. Hierdoor zal het niet-gebruik naar verwachting in 2020 dalen. Ik heb daarom niet direct aanleiding om aan te nemen dat het probleem van niet-gebruik groter is geworden. Desondanks zal ik mij blijven inzetten om niet-gebruik van toeslagen verder tegen te gaan.
Kunt u toelichten op welke wijze de onderbenutting van toeslagen wordt meegenomen in de koopkrachtramingen van het CPB? Wordt er in deze modellen rekening gehouden met een mate van onderbenutting van toeslagen?
In koopkrachtramingen van het CPB wordt geen rekening gehouden met onderbenutting van toeslagen (zorgtoeslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en huurtoeslag). Het CPB kent iedereen die recht heeft op een toeslag deze ook daadwerkelijk toe. Bij maatregelen in de betreffende toeslag wordt het effect daarvan op het besteedbaar inkomen van rechthebbenden in beeld gebracht, zonder afslag voor niet-gebruik. Het belangrijkste doel van koopkrachtberekeningen is immers om de effecten van overheidsbeleid – gegeven een bepaalde macro economische ontwikkeling – in beeld te brengen. Wel heeft het CPB recentelijk een empirische analyse van het niet-gebruik van de huurtoeslag en het kindgebonden budget uitgevoerd.6
Bent u bereid om in 2020 extra voorlichtingsactiviteiten op te starten om te voorkomen dat de onderbenutting van toeslagen in 2020 verder toeneemt en bij voorkeur zelfs flink wordt verminderd? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om met de ANBO (en andere ouderenorganisaties) in contact te treden en met hen van gedachten te wisselen over wat er specifiek voor senioren gedaan kan worden om het probleem van onderbenutting van toeslagen effectief te verminderen?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het afblazen van de dijkverlegging bij Oosterhout, dat toch al jaren als zeer belangrijk werd beschouwd?
In de HWBP-verkenning Wolferen Sprok is een dijkteruglegging bij Oosterhout als variant onderzocht. Het waterschap Rivierenland (trekker van het project), de provincie Gelderland, de gemeente Overbetuwe en het Rijk hebben na afronding van de verkenning gezamenlijk besloten om vast te houden aan het versterken van de huidige dijk en de variant van een dijkteruglegging niet verder uit te werken. Tevens is besloten om de gebiedsreservering voor een dijkteruglegging op de lange termijn te handhaven. Zie het antwoord op vraag 3 en 4 voor de overwegingen bij dit besluit.
Welke overwegingen hebben meegespeeld bij het nemen van bovengenoemde beslissing?
De meerkosten van de variant dijkteruglegging Oosterhout ten opzichte van het versterken van de huidige dijk zijn geraamd op ongeveer € 25 mln. In de uitgevoerde verkenning zijn een aantal alternatieven bekeken met een grotere of kleinere bijdrage aan natuur/waterkwaliteit, recreatie en waterstandsdaling. De mogelijke waterstandsdaling was in alle alternatieven beperkt en leverde geen oplossing voor de totale dijkversterkingsopgave. Geen van de mogelijke alternatieven bood een meerwaarde voor de scheepvaart. De betrokken partijen hebben op basis van de verkenning geconcludeerd dat de totale meerwaarde van de variant dijkteruglegging Oosterhout in relatie tot de doelstellingen en kansen voor het gebied en de benodigde investering op dit moment onvoldoende is aangetoond. Het waterschap en de gemeente hebben ervoor gepleit om in de afgelopen periode een besluit te nemen. Het waterschap om vertraging voor het lopende dijkversterkingsproces te voorkomen, de gemeente om duidelijkheid te kunnen geven aan de bewoners van het gebied.
Waarom zijn de voordelen op het gebied van natuur, waterkwaliteit, ruimtelijke kwaliteit en recreatie niet doorslaggevend om de benodigde investering te rechtvaardigen. Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reageert u op de stelling dat, nu het oorspronkelijke project niet doorgaat wel een reservering in stand wordt gelaten, dit een belemmering is voor de verdere ontwikkeling van dit gebied?
Om een dijkverlegging op de lange termijn mogelijk te houden wordt vastgehouden aan de gebiedsreservering. Ook elders langs de rivieren zijn gebieden voor mogelijke rivierverruimende maatregelen in de toekomst gereserveerd. In het gereserveerde gebied kunnen ontwikkelingen binnen het bestaande bestemmingsplan gewoon plaats vinden. Om op de lange termijn de mogelijkheid van een rivierverruimende maatregel open te houden, zijn slechts grootschalige of kapitaalintensieve investeringen niet toegestaan.
Kunt u reageren op de oproep van de Heemraad tot het duidelijk maken van de langetermijnvisie van het Rijk op het creëren van ruimte voor rivieren?
Het Rijk werkt samen met de regionale overheden (waaronder het waterschap Rivierenland) aan het ontwikkelen van het programma Integraal Riviermanagement (IRM). Onderdeel van het IRM is het uitwerken van een beleidskeuze over mogelijke verdere verruiming van de Nederlandse rivieren.
Het artikel 'NS schrapt korting in de avondspits vanaf 2021' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «NS schrapt korting in de avondspits vanaf 2021»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de aanpassing van abonnementen bij de NS?
Op grond van de concessie voor het hoofdrailnet heeft NS de verantwoordelijkheid om te zorgen voor een abonnementenaanbod dat aansluit bij de wensen van verschillende reizigersgroepen. NS handelt met deze wijziging van het aanbod binnen de afspraken die in de concessie voor het hoofdrailnet zijn vastgelegd.
Bent u het eens met de stelling dat het schrappen van de korting in de middagspits voor de abonnementhouders van 60 jaar en ouder een grote verslechtering betekent, met name wat betreft keuzedagen, aangezien zij dan hun terugreis of heel vroeg of pas na half zeven kunnen aanvangen? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe oordeelt u over de prijsverhoging, namelijk van € 25,50 voor 7 keuzedagen (in combinatie met een abonnement, bijvoorbeeld DalVrij, 5€ per maand) in de oude situatie, naar € 39 voor 3 keuzedagen in de nieuwe situatie, waarbij de reisvoorwaarden ook nog eens worden ingeperkt (keuzedagen zijn dan immers alleen nog maar geldig in de daluren)?
Op dit moment kunnen ouderen, in combinatie met een voordeelurenabonnement, kiezen voor een bijabonnement in de vorm van 7 Keuzedagen. In het nieuwe abonnementenaanbod van NS zal deze mogelijkheid worden afgeschaft. Keuzedagen blijven wel behouden voor de huidige groep klanten die hier gebruik van maakt, waarbij zal gelden dat alleen in de daluren vrij kan worden gereisd.
Voor nieuwe klanten boven de 65 jaar introduceert NS eind 2020 Flexdagen. Flexdagen werken anders dan keuzedagen. De reiziger koopt, zonder dat hij ook een ander voordeelurenabonnement hoeft aan te schaffen, voor € 39 drie vrije reisdagen, waarin buiten de spits gereisd kan worden. De consumentenorganisaties hebben positief geadviseerd over de prijs van de Flexdagen.
Bent u het eens met de stelling dat de rekening voor het meer spreiden van reizigers nu eenzijdig bij oudere reizigers wordt neergelegd en dat dit oneerlijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het voordeelurenabonnement is niet leeftijdsgebonden. Er is geen sprake van het eenzijdig neerleggen van een rekening bij oudere reizigers. Met de nieuwe voorwaarden kan nog steeds met 40% korting in het weekend en op doordeweekse dagen buiten de spitsuren worden gereisd. Reizigers die in de spits willen reizen, betalen het reguliere tarief. Hiermee wordt de avondspits ontlast en een bijdrage geleverd aan een betere spreiding van de reizigers.
Bent u het eens met de stelling dat het belangrijk is om het gespreid gebruik van openbaar vervoer op een zodanige manier te stimuleren dat alle groepen reizigers daar iets aan bijdragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het persbericht van Divosa van 1 oktober jl., over de Budgetten gebundelde uitkeringen 2019 en 2020 en over de middelen voor re-integratie en minimabeleid |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Divosa van 1 oktober 2019 getiteld: Budgetten gebundelde uitkeringen (BUIG) 2019 en 2020 gepubliceerd?1
Ja.
Constaterende dat Divosa de Benchmark Werk en Inkomen verzorgt en deze representatief is voor het gehele bijstandsbestand, aangezien deze benchmark 80% van dit bestand omvat, deelt u de zorgen van Divosa over de door u geraamde daling van het bijstandsbestand, omdat de werkloosheid inmiddels toeneemt en omdat nu reeds te zien is dat sinds begin dit jaar in bijna de helft van de gemeenten de daling van het aantal bijstandsgerechtigden is gestopt (14% van de benchmarkgemeenten) of zelfs is omgeslagen in een stijging (32% van de benchmarkgemeenten)? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ik deel de zorgen van Divosa niet. Het definitieve macrobudget voor 2019 gaat uit van een jaarvolume van 385 duizend. Op basis van de meest recente realisatiecijfers zal het bijstandsvolume voor het gehele jaar naar verwachting juist iets lager uitvallen.
Is de indruk juist dat sinds de verschuiving van het financiële risico van de bijstand naar de gemeenten in 2004 met de invoering van de Wet Werk en Bijstand, gemeenten per saldo ruim € 1 miljard hebben moeten bijleggen en dat macro-tekorten frequenter zijn dan overschotten?
Die indruk is niet juist. In onderstaande tabel is het macrobudget in de periode 2004–2018 vergeleken met de netto lasten van gemeenten.
Macrobudget
4.478
4.401
4.049
3.793
3.688
3.675
4.056
4.083
4.956
5.658
5.736
5.624
5.692
5.890
6.216
Netto lasten
4.186
4.202
4.043
3.759
3.616
3.778
4.425
4.721
4.890
5.365
5.777
5.704
5.968
6.166
6.056
Resultaat
292
200
7
34
73
– 103
– 369
– 638
66
293
– 41
– 80
– 277
– 276
160
Hieruit blijkt dat er in die periode 8 keer sprake is geweest van een macro-overschot en 7 keer van een macro-tekort. Het totaalbeeld wordt voor een flink deel bepaald door de tekorten in de jaren 2009–2011. De tekorten in die jaren zijn veroorzaakt door het bestuursakkoord dat voor de jaren 2008–2011 gold. In dat akkoord hebben het Rijk en de gemeenten afgesproken dat het bijstandsbudget voor een periode van vier jaar werd vastgezet. Door de economische crisis steeg het aantal bijstandsuitkeringen in deze periode, maar het budget werd daarop cf. afspraken niet bijgesteld, wat heeft geleid tot tekorten.
Over de gehele periode 2004–2018 waren de netto bijstandslasten van gemeenten in totaal € 660 miljoen hoger dan het totaal van de macrobudgetten in die periode. Zonder het hierboven genoemde bestuursakkoord had dit beeld er veel positiever uitgezien.
Is het waar dat sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 deze negatieve spiraal niet doorbroken is, maar dat gesaldeerd over de jaren sinds 2015 tegenover grote tekortjaren, zoals 2015, 2016 en 2017 (totaal meer dan € 600 miljoen), slechts de bescheiden overschotjaren 2018 en 2019 (totaal minder dan € 300 miljoen) staan?
Uit de tabel bij vraag 3 en 5 blijkt dat er in 2015, 2016 en 2017 sprake was van tekorten op het macrobudget. Gesommeerd over de jaren gaat het om een tekort van meer dan € 600 miljoen. In 2018 was er sprake van een overschot van € 160 mln. Het jaar 2019 is nog niet afgesloten. In het voorjaar van 2020 zal de stand voor 2019 opgemaakt worden.
De macrotekorten in 2016 en 2017 zijn met name veroorzaakt door de verhoogde instroom van vergunninghouders vanaf 2015. Volgens de reguliere ramingssystematiek worden tekorten via de realisaties verwerkt in het macrobudget van het volgende jaar. Structurele afwijkingen tussen macro budget en macro realisaties zijn daarmee niet mogelijk. Indien sprake is van grote tekorten, is het voor gemeenten tijdelijk wel een grotere opgave om hun begroting rond te krijgen. Daarom hebben het Rijk en de VNG eind 2015 met het oog op de bovengemiddelde asielinstroom afgesproken dat gemeenten voor de jaren 2016 en 2017 bij SZW voorfinanciering kunnen aanvragen. 2 Gemeenten hebben daar slechts beperkt gebruik van gemaakt. In 2018 heeft de ROB geadviseerd om bij de raming van het macrobudget 2018 en 2019 rekening te houden met het extra beroep op vangnet uit de jaren 2016 en 2017 die het gevolg zijn van de verhoogde asielinstroom.3 Naar aanleiding van dit ROB-advies hebben Rijk en VNG nieuwe afspraken gemaakt. Onderdeel van deze afspraken is dat de verhoogde asielinstroom in 2018 en 2019 in de ramingen wordt verwerkt. Daarnaast is er in 2018 sprake van een behoorlijk overschot op het macro budget. Daarmee is de discussie tussen Rijk en VNG over de tekorten op het macrobudget in 2026 en 2017 afgesloten.
Kunt u deze ontwikkeling onderbouwen door een overzicht te geven van deze jaarlijkse tekorten en overschotten sedert 2004? Hoe is dit te verklaren?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de overschotten in 2018 en 2019 waarschijnlijk onvoldoende zullen zijn om de honderden miljoenen die gemeenten tekort kwamen in 2015, 2016 en 2017 te compenseren? Gaat u de aanbeveling van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) uit 2018 volgen en de grote tekorten in de jaren 2016 en 2017 goed compenseren, en niet door een kasschuif toe te passen waardoor het een sigaar uit eigen doos blijft? Zo ja, tot welke hoogte en waarom tot die hoogte en niet volledig? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat het macrobudget jaarlijks goed moet aansluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken en dat de verdeling van het budget zodanig moet zijn dat ook op gemeenteniveau de budgetten jaarlijks aansluiten bij de uitgaven? Zo nee, waarom niet?
Het macrobudget moet zo goed mogelijk aansluiten bij de werkelijke bijstandsuitgaven. Het blijft echter een raming. Het macrobudget wordt aangepast voor tekorten en overschotten uit het vorige jaar. Hierdoor loopt het macrobudget in de pas met de macro realisaties. Afwijkingen tussen het macrobudget en de macro-uitgaven zullen elk jaar voorkomen. Met de VNG is afgesproken dat mochten deze erg groot zijn, dan is dat aanleiding voor een bestuurlijk gesprek tussen SZW en VNG.
Dat geldt niet voor de aansluiting tussen de budgetten en uitgaven op gemeenteniveau. Vanaf 2004 is er sprake van een objectief verdeelmodel dat de uitgaven op gemeenteniveau zo goed mogelijk inschat op basis van objectieve factoren (waaronder de kenmerken van de huishoudens en de regionale arbeidsmarkt). Gemeenten zullen tekorten, tot een bepaald eigen risico, zelf moeten compenseren. Overschotten mogen gemeenten vrij besteden.
In hoeverre wijken de budgetten af van de gerealiseerde uitgaven? Kunt u een overzicht geven van de afwijkingen sedert de invoering van de Participatiewet?
Verondersteld is dat gevraagd wordt naar de afwijkingen op gemeenteniveau.
Bij de jaarlijkse budgetverdeling wordt door de onderzoekers van SEO gekeken naar deze afwijkingen.4 Er kan sprake zijn van positieve afwijkingen (budget hoger dan uitgaven) en negatieve afwijkingen (budget lager dan uitgaven). Wanneer de afwijking negatief is, is deze gemiddeld ca. 4%. De afwijkingen worden de laatste jaren wat kleiner. Ongeveer 87% van de gemeenten wijkt met haar budget minder dan 10% (positief of negatief) af van de uitgaven. Ca. 2% van de gemeenten wijkt meer dan –10% af en ca. 11% wijkt meer dan +10% af.
Hoe verklaart u de in bepaalde gevallen wel heel forse budgetfluctuaties, zoals bijvoorbeeld voor de gemeenten Rozendaal (–34%), Horst aan de Maas (–17%) en Steenbergen (–10%)? Is deze fluctuatie te verklaren door een feitelijke forse daling van het aantal bijstandsgerechtigden in deze gemeenten?
Voor twee van de drie gemeenten ligt een forse daling van de gerealiseerde uitgaven (en dus het aantal bijstandsgerechtigden) ten grondslag aan de daling van het budget.
De gemeente Rozendaal is procentueel gezien de grootste daler: het voorlopige budget 2020 ligt 32% lager dan het definitieve budget 2019. Deze daling is het gevolg van teruglopende bijstandsuitgaven in 2017 op 2018. Als gemeente met minder dan 15.000 inwoners ontvangt Rozendaal een budget op basis van haar historische uitgavenaandeel van twee jaar eerder. Voor een hele kleine gemeente als Rozendaal spelen toevallige omstandigheden daarbij een relatief grote rol: enkele personen minder in de bijstand leidt al tot een sterke procentuele daling in de uitgaven.
De gemeente Steenbergen is met ca. 25.000 inwoners een middelgrote gemeente en ontvangt deels een budget op basis van objectieve kenmerken en deels een budget op basis van historische uitgaven. De daling van het budget van 10% (t.o.v. definitief budget 2019) is, net als bij Rozendaal, nagenoeg volledig toe te schrijven aan de historische component in de verdeling.
Het (voorlopige) budget voor 2020 van de gemeente Horst aan de Maas ligt 15% lager dan het definitieve budget 2019. Dit is van alle objectief verdeelde gemeenten (met meer dan 40.000 inwoners) de grootste daling. In 2016, 2017 heeft Horst aan de Maas, ondanks het tekort op het macrobudget, ruim overgehouden op haar budgetten gebundelde uitkeringen. Over 2018 kwam de gemeenten uit op een overschot van 25%. Aan de afname van het objectieve budget voor 2020 kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, waaronder kleine wijzigingen in de verdeelsystematiek en de actualisatie van objectieve kenmerken. Zonder dat we het precieze effect van elke oorzaak op het budget van Horst aan de Maas kunnen bepalen, lijken de nieuwe regionale omstandigheden, waaronder de beschikbaarheid van werk, de doorslag te geven. In de regio is de werkgelegenheid wat sterker gestegen dan landelijk en de beroepsbevolking wat harder gedaald dan landelijk. Dat geeft een gunstiger uitgangspositie voor de bijstandsgerechtigden op de arbeidsmarkt en dat vertaalt zich in een lager budget.
Bent u bekend met het feit dat bijvoorbeeld de gemeente Emmen, een dag voor het vaststellen van de begroting voor 2020, moest horen dat het BUIG-budget totaal onverwacht met € 2,8 miljoen naar beneden is bijgesteld? Bent u het eens dat dit het voor Emmen en gemeenten die vergelijkbare ervaringen hebben, wel heel lastig kan maken om tijdig, zorgvuldig en passend beleid te voeren ten aanzien van de bijstand? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja.5 Ik kan me voorstellen dat het voor de gemeente Emmen een opgave zal zijn om tot een sluitende begroting te komen. Om in het belang van gemeenten zo goed mogelijk aan te sluiten bij de meest recente CPB-cijfers kunnen de budgetten niet eerder dan eind september bekend gemaakt worden. Het is daarbij niet ongebruikelijk dat budgetaandelen van jaar-op-jaar schommelen. Dit kan samenhangen met wijzigingen in de actuele arbeidsmarktsituatie. Het is daarom raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting te anticiperen op schommelingen in het budgetaandeel, zodat het treffen van noodmaatregelen kan worden voorkomen. Over 2018 heeft Emmen een overschot van 3% gerealiseerd. Indien de gemeente Emmen in 2020 met een groot tekort te maken krijgt, dan kan de gemeente een beroep op de vangnetregeling doen.
Bent u het eens dat de aanname dat alle afwijkingen van het model in de praktijk te verklaren zijn door lokale beleidskeuzes, niet correct is als blijkt dat lokale keuzes (beleid en uitvoering) de afwijking niet verklaren? Moet dit risico dan wel voor rekening van de gemeenten komen, of dient daarentegen het Rijk dan verantwoordelijkheid te zijn voor deze tekorten?2
Het verdeelmodel maakt op basis van objectieve factoren voor elke gemeente een zo goed mogelijke inschatting van de te verwachten bijstandsuitgaven. U wijst in uw voetnoot op de situatie van Drechtsteden. In dit samenwerkingsverband hebben gemeenten een verschillende financiële uitgangspositie, terwijl ze dezelfde lokale beleidskeuzes maken. Echter, ook bij identiek beleid (en uitvoering) kunnen onderlinge verschillen optreden. De samenstelling van de bijstandspopulatie kan tussen gemeenten immers verschillen, waardoor de effectiviteit van gericht beleid ook kan verschillen binnen een samenwerkingsverband.
Om het risico op grote tekorten van gemeenten te beperken, is er voor de bijstandsmiddelen een vangnetregeling van kracht, waarop aanspraak bestaat bij tekorten van meer dan 7,5%.
Constaterende dat uit een inventarisatie naar aanleiding van het bericht uit Emmen blijkt dat het voornamelijk gemeenten in het oosten zijn die moeten inleveren, deelt u de zorg dat budgetten verschuiven van oost naar west door aanpassingen van het verdeelmodel en niet omdat gemeenten ander beleid voeren? In hoeverre is dit model dan nog betrouwbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
Wanneer de budgetmutaties van alle gemeenten in Nederland op een kaart worden weergegeven, valt op dat er relatief veel gemeenten in het oosten minder budget krijgen en in het westen relatief veel gemeenten meer. Hetzelfde patroon viel bij de vorige budgetverdeling van oktober 2018 waar te nemen. Dit was voor mij aanleiding om dit patroon nader te onderzoeken. Uit de analyse is gebleken dat dit patroon samenhang vertoonde met de ontwikkeling van de regionale kenmerken, zoals de beschikbaarheid van werk. Oftewel, in veel regio’s in het oosten heeft de arbeidsmarktsituatie (beschikbare banen in verhouding tot het aantal mensen dat om die banen concurreert) zich relatief gunstig ontwikkeld ten opzichte van de rest van het land. Dat vertaalt zich in een lagere kans op bijstand en dus in lagere budgetten. Overigens is de beschikbaarheid van werk in het oosten gemiddeld lager dan in het westen. Dit heeft een positief effect op de budgetten, maar dit effect is recent dus wat kleiner geworden.
Klopt het dat gemeentelijke tekorten, ondanks de bestaande vangnetregeling nog steeds aanzienlijk kunnen oplopen, en dat er gemeenten zijn die sinds de invoering van de Participatiewet nog nooit een overschot hebben gehad en dat er gemeenten zijn die nog nooit een tekort hebben gehad? Is het waar dat «structurele tekortgemeenten» ondanks een soms snelle daling van het bijstandsbestand, in feite nooit een overschot kunnen bereiken? Hoe verklaart u dit?
De vangnetregeling compenseert gemeenten voor grote tekorten, waardoor gemeenten nooit meer dan 10% tekort kunnen komen op hun budget. Het klopt dat er gemeenten zijn die sinds 2015 nog nooit een overschot hebben gehad en gemeenten die nog nooit een tekort hebben gehad. Maar ook gemeenten die jarenlang een tekort hadden, kunnen een overschot bereiken. Voorbeelden daarvan zijn Horst aan de Maas en Venlo. Dit is geen eenvoudige opgave, maar een proces van meerdere jaren. Ik steun de initiatieven van Divosa om gemeenten in vergelijkbare situaties met elkaar in gesprek te laten gaan om van elkaar te leren hoe ze deze beweging tot stand kunnen brengen.
Bent u het eens dat de huidige complexe verdeelsystematiek het voor gemeentebesturen die hun begroting voor het volgende jaar in de zomer opstellen, heel lastig kan maken adequaat te handelen, bijvoorbeeld doordat gemeentebegrotingen voor het volgend jaar op het laatste moment nog moeten worden bijgesteld, omdat de voorlopige BUIG-budgetten pas in oktober bekend worden gemaakt, en altijd een verrassing zijn voor gemeenten? Wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang dat de verdeling voor de Gebundelde Uitkering gebaseerd is op cijfers die zo actueel mogelijk zijn, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van gemeenten. Dat is ook zo afgesproken met de VNG. Omdat de benodigde CPB-cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar komen, kunnen de budgetten niet eerder bekend worden gemaakt.
Bent u het eens dat de huidige financieringsstructuur van de Participatiewet nog steeds vele nadelen kent en dat de financiering van de bijstandsuitkeringen, de gebundelde uitkering, nog steeds te veel een jaarlijks terugkerend probleem is, waarbij macrobudgetten niet goed aansluiten, de verdeling over gemeenten onvoldoende passend is bij de feitelijke uitgaven en de budgetten nog steeds aanzienlijk kunnen fluctueren?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Voor de financieringsstructuur van de bijstandsuitkeringen geldt dat bij de totstandkoming van de huidige inrichting (macrobudget, objectief verdeelmodel en vangnet) het Ministerie van SZW – in overleg met gemeenten en onafhankelijke experts en adviseurs zoals de ROB – de opties zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen. Inherent aan het systeem is dat er tekorten en overschotten op het macrobudget zullen zijn en dat budgetten kunnen fluctueren. Het ROB heeft deze systematiek onderschreven.7 Het huidige verdeelmodel, dat met ingang van 2019 zoveel mogelijk stabiel zal blijven, is positief beoordeeld door de ROB.8
Deelt u de conclusie dat het juist de meest kwetsbare mensen zijn, met de meest grote of een precaire afstand tot de arbeidsmarkt, die in de bijstand terecht komen en dat dus in principe alles op alles gezet moet worden om hen vanuit de bijstand naar werk te begeleiden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja, in de bijstand zijn de meest kwetsbare mensen van de samenleving oververtegenwoordigd. Ook deze mensen verdienen het om volwaardig mee te doen in onze samenleving, ook met zo regulier mogelijk werk. Dat is een belangrijke verantwoordelijkheid die gemeenten hebben.
Is het waar dat gemeenten sinds 2010 te maken hebben met een opeenvolging van bezuinigingen op het gebied van re-integratie, participatie en bijstand? Klopt het dat het flexibel re-integratiebudget verlaagd is van € 1,5 miljard in 2009 naar € 1,2 miljard in 2014 en dat sinds de invoering van de Participatiewet het budget voor re-integratie geslonken is tot een kleine € 600 miljoen in 2019?
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de re-integratiebudgetten voor de klassieke en nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Bezuinigingen op het re-integratiebudget voor de klassieke doelgroep lopen door t/m 2018. Bij aanvang van de Participatiewet is een jaarlijks oplopend re-integratiebudget beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Deze doelgroep kon voorheen een beroep doen op de Wajong en/of de Wsw. Vanaf 2015 is geen instroom meer mogelijk in de Wajong werkregeling en de Wsw.
Klassieke doelgroep
1.529
1.429
1.336
993
734
636
595
559
523
511
526
524
Nieuwe doelgroep
14
46
90
123
146
547
Totaal
1.529
1.429
1.336
993
734
636
609
605
613
634
672
1.071
Deelt u de mening dat juist de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt hierdoor het hardst getroffen worden en zijn, omdat gemeenten onder andere vanwege de hierboven gememoreerde tekorten op de BUIG noodgedwongen vooral hebben moeten kiezen voor het vooral ondersteunen van mensen met de kortste afstand tot de arbeidsmarkt?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die vallen onder de Participatiewet. Gemeenten bepalen hoe die ondersteuning er op basis van de persoonlijke omstandigheden uit moet zien. Uit de re-integratiestatistieken blijkt dat gemeenten re-integratie ook inzetten voor mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt, o.a. door loonkostensubsidies en beschut werk. Dat is ook financieel aantrekkelijk, als daarmee een langdurig beroep op de bijstand wordt vermeden.
Is het waar dat de ontwikkeling van de middelen voor re-integratie, onder meer via de algemene uitkering, de omvang van het budget voor rijksuitgaven volgt en dat, omdat het accres in de laatste jaren lager uitvalt, gemeenten per saldo te maken hebben met een extra achteruitgang van deze middelen? Betreurt u deze ontwikkeling ook, omdat deze juist mensen treft die ondersteuning het hardst nodig hebben?
De middelen voor re-integratie maken vanaf 2019 onderdeel uit van de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Het budget beweegt daardoor vanaf 2020 mee met de ontwikkeling van de rijksuitgaven (accres). De verwachte accressen voor de periode 2020 tot en met 2024 zijn positief, ondanks eerdere negatieve bijstellingen. Voor 2020 bedraagt het accres bijvoorbeeld ruim € 1,2 miljard, voor latere jaren ligt het accres ook rond de € 0,9 miljard (stand septembercirculaire 2019). Voor 2019 is het budget voor re-integratie nog naar boven bijgesteld via de reguliere loon- en prijsindexatie.
Is het waar dat de doelgroep van de Participatiewet groeit als gevolg van instroombeperkingen van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en de Wajong, en dat het re-integratiebudget voor bijstandsgerechtigden, thans gemiddeld € 1.500 per bijstandsgerechtigde per jaar, hierdoor verder onder druk komt te staan? Welke maatregelen gaat u nemen om deze druk weg te nemen?
Voor de re-integratie van de nieuwe doelgroep zijn voor gemeenten nieuwe middelen beschikbaar gesteld, zie de tabel in het antwoord op vraag 17. Deze middelen groeien jaarlijks mee met de verwachte groei van de nieuwe doelgroep in de Participatiewet. Deze middelen komen beschikbaar voor de re-integratie van mensen die niet meer de Wajong en de Wsw kunnen instromen. Zoals ik in mijn brief over de uitvoering van motie Raemakers c.s. heb geschreven, is het van belang dat gemeenten iedereen een passend aanbod doen.9
De VNG heeft haar zorgen geuit over de omvang van de financiële middelen voor re-integratie. Ik neem deze zorgen serieus. Ik wil de discussie over de middelen graag goed geïnformeerd en integraal voeren. Daarom wordt er op dit moment onderzoek uitgevoerd naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep. Dit onderzoek komt eind dit jaar beschikbaar. Begin volgend jaar komt de laatste Thermometer Wsw beschikbaar over hoe de kostenontwikkeling in de sw-sector zich verhoudt tot de beschikbare middelen. Ook bij de uitwerking van de motie Raemakers c.s. komt de financiële kant aan de orde. Daarbij is relevant dat re-integratie veel kan opleveren. Ook in financieel opzicht; niet alleen bespaarde uitkeringen, maar ook kostenbesparingen op ander terrein, bijvoorbeeld bij de wmo, jeugdzorg, justitie en in de gezondheidszorg. Op basis van de beschikbare informatie voer ik het gesprek met de VNG.
Bent u het eens dat voornoemd bedrag volstrekt onvoldoende is om alle bijstandsgerechtigden de kans te geven toe te treden tot de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u eens dat het beter ware juist anticyclisch te investeren in re-integratie-voorzieningen? Zou het niet beter zijn in goede tijden een fonds te vullen voor slechte tijden of een vast en afdoende bedrag per uitkeringsgerechtigde ter beschikking te stellen? Bent u bereid zich daarvoor in te gaan zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 5 juli jl. samen met de Minister van SZW een brief over arbeidsmarktbeleid in crisistijd aan de Kamer gestuurd. In deze brief worden een aantal beleidsopties uitgewerkt, die de negatieve gevolgen van een mogelijke economische crisis op de arbeidsmarkt kunnen beperken.10 Eén daarvan is het op peil houden van de persoonlijke dienstverlening van gemeenten, door in de budgetten voor re-integratie rekening te houden met de omvang van de doelgroep die valt onder de Participatiewet. Daarmee kan worden voorkomen dat gemeenten bezuinigen op de activering en begeleiding van bijstandsgerechtigden. Deze beleidsoptie kan bij een eventuele economische crisis op tafel komen.
Bent u bekend met het rapport «Aantallen en financiën Participatiewet» dat door Berenschot in opdracht van de gemeente 's-Hertogenbosch, Divosa en Cedris is opgesteld? Hoe beoordeelt u dit rapport?3
Ja, ik heb in de Kamerbrief van 23 mei 2019 over de stand van zaken beschut werk een uitgebreide reactie gegeven op dit rapport.12 Ik beschouw dit rapport als goede input voor het in het antwoord op vraag 20 en 21 genoemde overleg dat ik met de VNG voer over de financiële middelen voor re-integratie.
Constaterende dat de uitgaven van gemeenten en sociale werkvoorziening hoger zijn dan de beschikbare budgetten door de bezuinigingen op de Wsw en dat in de thermometer Wsw is vastgesteld dat gemeenten en sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven niet in staat zullen zijn om de zogenaamde efficiencykorting op te vangen, hoe gaat u ervoor zorgen dat de gemeenten wel kunnen beschikken over voldoende middelen?4
In de brief over de thermometer Wsw van juni 2018 heb ik gesteld dat de in het IBP gemaakte afspraken soelaas bieden voor de financiële problematiek met betrekking tot de Wsw.14 Begin volgend jaar verschijnt een nieuwe meting van de thermometer Wsw. Zoals in het antwoord op vraag 20 en 21 is aangegeven vormt deze rapportage input voor het gesprek met de VNG over de financiële middelen voor re-integratie.
Is het waar dat in de praktijk mensen die slechts een in duur beperkt recht op Werkloosheidswet (WW)-uitkering hebben, niet of nauwelijks door UWV begeleid worden om terug te keren naar de arbeidsmarkt en daardoor doorstromen naar de bijstand, waardoor hun afstand tot de arbeidsmarkt nog groter wordt en kosten voor begeleiding op het bord van de gemeenten terecht komen? Ziet u mogelijkheden om dit knelpunt aan te pakken of hierover met UWV en gemeenten in gesprek te gaan?
De persoonlijke WW-dienstverlening van UWV wordt gericht ingezet voor de mensen die dit het meest nodig hebben. Mensen met een sterke arbeidsmarktpositie worden niet automatisch uitgenodigd voor een gesprek bij UWV. Leidend voor de bepaling van de arbeidsmarktpositie van een individu zijn de uitkomsten van de Werkverkenner, een diagnose- en profileringsinstrument dat een inschatting geeft van de kansen van een individu om binnen een jaar weer volledig aan het werk te komen. Een directe relatie tussen de uitkeringsduur en begeleiding is er niet. Wel is het zo dat jongeren, die vanwege hun arbeidsverleden nog niet voor de maximale duur WW-recht hebben opgebouwd, een relatief sterke arbeidsmarktpositie hebben. Deze groep krijgt daarom op basis van hun leeftijd, niet op basis van opgebouwd WW-recht, minder vaak dienstverlening aangeboden.
In 2017 ontving 4,6% van de personen die dat jaar de WW uitstroomden, vervolgens een bijstandsuitkering. Vanuit de instroom in de bijstand gezien is er sprake van ca. 11% doorstroom vanuit de WW.15 Gemeenten kunnen afspraken maken met het UWV over de dienstverlening aan het einde van de WW-periode.
Deelt u de mening dat de middelen voor het minimabeleid, opgenomen in de algemene uitkering, krap of onvoldoende zijn om stijgende kosten te dekken voor armoedebeleid, waaronder met name bewindvoering, schuldhulpverlening, bijstand voor levensonderhoud jongeren en de huisvesting van statushouders? Bent u bereid de toereikendheid van de middelen voor armoede en schulden grondig tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment werken de fondsbeheerders – de Minister van BZK en de Staatssecretaris van Financiën – aan een herijking van de verdeling van het gemeentefonds. De middelen voor minimabeleid lopen hierin mee. De herijking beoogt de verdeling te actualiseren, zodat deze op het niveau van de clusters (de indeling naar beleidsterreinen die in het gemeentefonds wordt gehanteerd) weer aansluit bij de kosten van gemeenten. De onderzoeken worden begin 2020 afgerond, waarna de fondsbeheerders de VNG en de ROB om advies zullen vragen. Na weging van deze adviezen zullen de fondsbeheerders uw Kamer in het voorjaar van 2020 een definitief voorstel toesturen.
Deelt u de mening dat de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de Participatiewet stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten van maatregelen te hoog?
Ik deel niet de opvatting dat de kosten voor de uitvoering van de Participatiewet stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten te hoog. Aan de berekening van de middelen gaat een zorgvuldig proces vooraf. In dat proces is ook ruimte voor de VNG om haar opvattingen kenbaar te maken.
Met name bij de re-integratiemiddelen hebben gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid om de middelen op basis van op gemeentelijk niveau gemaakte keuzes in te zetten.
Zoals ik in het antwoord op vraag 20 en 21 heb aangegeven wil ik de discussie over de financiële kaders van de P-wet goed geïnformeerd kunnen voeren. Daarom laat ik op dit moment ook een onderzoek uitvoeren onder gemeenten naar de feitelijke kosten die gemaakt worden bij het aan het werk helpen van de nieuwe doelgroep onder de Participatiewet. Het onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd door onderzoeksbureau Berenschot en zal naar verwachting begin volgend jaar gereed zijn. Bij de invoering van de Participatiewet zijn middelen beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep, waaronder voor beschut werk. Deze middelen kennen een langjarige groei, in lijn met de oploop van de geraamde aantallen.
Bij het voeren van de discussie met de VNG is het van belang om de middelen in het sociaal domein, waaronder ook de middelen voor de uitvoering van de Wsw en beschut werk, integraal te bezien. Deze zijn immers ontschot en voor gemeenten vrij besteedbaar.
Vindt u, bovenstaande vragen overziende, dat de financieringsstructuur van de Participatiewet, verondersteld als benadering van de werkelijkheid, naar behoren functioneert? Op welke punten schiet de financieringsstructuur thans nog tekort?
Zie antwoord vraag 27.
Bent u het eens dat het hoog tijd is om een eerlijk gesprek te gaan voeren over wat een echt afdoende en redelijke manier van financieren is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Vanaf de invoering van de Participatiewet hebben gemeenten aandacht gevraagd voor het financieel kader. Zoals ik in de reactie op de eindevaluatie van de Particiaptiewet heb aangegeven, vind ik dit een belangrijk signaal en neem dit ook serieus. De financiële middelen zijn voortdurend onderwerp van gesprek op ambtelijk en bestuurlijk niveau.
Zoals ik hierboven heb aangegeven ben ik altijd bereid om een gesprek te voeren over een afdoende en redelijke manier van financieren van de taken die voortvloeien uit de Participatiewet en of de financieringssystematiek bijdraagt aan het realiseren van de doelen van die wet. Het in 2015 ingevoerde nieuwe verdeelmodel voor de Gebundelde Uitkering is dankzij het constructieve gesprek met gemeenten in de afgelopen jaren verder verbeterd. Inmiddels is dit verdeelmodel zo goed als uitontwikkeld. Er vindt onderzoek plaats naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep en naar de kosten voor de uitvoering van de Wsw. Daarnaast wordt de verdeling van een groot deel van de middelen voor participatie in het gemeentefonds momenteel tegen het licht gehouden. Naar verwachting leidt dit komend voorjaar tot voorstellen voor een nieuwe verdeling (zie ook het antwoord op vraag 26). Ook kijk ik in het kader van het breed offensief of een andere financieringssystematiek van loonkostensubsidies bijdraagt aan het bevorderen van de inzet van dit belangrijke instrument.