De afwezigheid van de NOS bij vertoning beelden van de aanval op 7 oktober 2023 op de Israëlische ambassade |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Chris Stoffer (SGP) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het initiatief van de Israëlische ambassade om aan een selecte groep journalisten beelden te tonen van de brute aanval op Israëlische burgers op 7 en 8 oktober 2023?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de NOS ondanks een ontvangen uitnodiging daarbij niet aanwezig was?
Ja.
Bent u van mening dat de NOS een sleutelrol zou moeten spelen in een neutrale en evenwichtige nieuwsvoorziening gezien haar positie in het publieke bestel?
Ja, de NOS is als taakomroep van de landelijke publieke omroep verantwoordelijk voor de dagelijkse nieuwsvoorziening en verslaggeving van actuele gebeurtenissen. De NOS is in Nederland de grootste onafhankelijke nieuwsorganisatie en is, samen met andere nieuwsorganisaties, van groot belang voor de nieuws- en informatievoorziening in ons land. Het publiek moet er dan ook op kunnen vertrouwen dat de NOS op onafhankelijke wijze zijn werk doet en de hoogste journalistieke en professionele kwaliteitseisen hanteert zoals die in de journalistieke sector aanvaard en vastgelegd zijn. De NOS is in zijn taakuitoefening onafhankelijk en zelf verantwoordelijkheid voor de keuzes die in dat kader gemaakt worden. De onafhankelijkheid van media en journalistieke organisaties – zowel publieke als commerciële – is in ons land een grondwettelijk vastgelegd grondbeginsel van onze democratische rechtsstaat.
Bent u van mening dat een vertoning van ongecensureerde en onbewerkte beelden een belangrijke bijdrage kan leveren aan een neutrale informatievoorziening en derhalve van belang is voor het werk van (publieke) media en journalistiek?
De NOS is in zijn taakuitoefening onafhankelijk en zelf verantwoordelijkheid voor de keuzes die in dat kader gemaakt worden. De NOS legt verantwoording af over de wijze waarop men verslag doet over de oorlog in Israël en Gaza2 en is hierop aanspreekbaar via onder meer de ombudsman van de NPO.
Bent u op de hoogte van de reden van afwezigheid van de NOS?
Ik ben niet door de NOS op de hoogte gesteld van de reden van afwezigheid. De NOS is onafhankelijk in zijn taakuitvoering. De NOS is op hun werkwijze aanspreekbaar via onder meer de ombudsman van de NPO. Het past mij niet om de werkwijze van de NOS te beoordelen of om de NOS aan te sturen. Om deze reden zal ik dan ook niet over dit onderwerp met de NOS in gesprek gaan.
Zo ja, wat was de reden van afwezigheid?
Zie antwoord vraag 5.
Zo nee, bent u bereid om naar de reden te vragen en die met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de NOS te vragen om de videovoorstelling alsnog bij te wonen, uiteraard in overleg met de ambassade?
Zie antwoord vraag 5.
Past het volgens u bij de verantwoordelijkheid van een nationale omroep om, gezien de gebeurtenissen op 7 en 8 oktober 2023, niet deel te nemen aan een dergelijke ontmoeting die van groot belang is om te begrijpen wat er gebeurt tijdens deze terroristische aanvallen?
Zie antwoord vraag 5.
Staat daarmee wat u betreft de neutraliteit van de NOS ter discussie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De oproep van een groep rijksambtenaren aan het kabinet inzake de oorlog tussen Israël en Hamas |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Noodkreet rijksambtenaren aan kabinet: laat Israël stoppen met geweld»?1
Ja.
Beaamt u dat het staatsrechtelijk gezien aan parlementariërs en leden van het kabinet is om openlijk politieke uitspraken te doen over een complex en politiek gevoelig onderwerp als de oorlog tussen Israël en Hamas, en dat rijksambtenaren de taak en verantwoordelijkheid hebben om de politieke keuzes en besluiten in dezen naar behoren uit te voeren? Vindt u deze verklaring in dat licht gepast?
Het kabinet onderschrijft dat het staatsrechtelijk gezien aan parlementariërs en leden van het kabinet is om openlijk politieke uitspraken te doen over een complex en politiek gevoelig onderwerp als de oorlog tussen Israël en Hamas. De bewindspersonen zijn verantwoordelijk voor een politiek besluit, zij leggen hierover verantwoording af aan het parlement, en het is aan hen om daarover te communiceren. Ambtenaren hebben hierbij een ondersteunende, adviserende en uitvoerende rol, waarin zij op basis van professionaliteit worden geacht om objectief te adviseren, en alle inzichten en opties aan bewindspersonen voor te leggen. Het is de taak van ambtenaren om te zorgen voor een transparant en goed besluitvormingsproces. Vervolgens voeren ambtenaren uit wat politiek is besloten, ook als de politieke weging tot een ander besluit heeft geleid dan werd geadviseerd. Als de uitvoering van een politiek besluit onbedoelde gevolgen heeft, is het de taak van ambtenaren om die signalen terug te leggen bij de verantwoordelijk bewindspersoon zodat die het besluit kan heroverwegen.
Dit brengt grote verantwoordelijkheden met zich mee en vraagt een grote betrokkenheid naar onze maatschappij. Die betrokkenheid bij de samenleving uit zich soms ook buiten het eigen dossier of buiten het werk. Dit mag ook. Ambtenaren hebben, zoals iedereen, het recht van vrijheid van meningsuiting en het recht op vergadering en betoging. Juist vanwege de unieke rol en positie tussen maatschappij en politiek zijn daar wel regels aan verbonden, die zijn neergelegd in artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Overigens was de brief volgens de initiatiefnemers niet opgesteld met het doel om openbaar gemaakt te worden. De brief was bedoeld om samen met gelijkgestemden hun indringende persoonlijke vragen en zorgen onder de aandacht te brengen van leden van het kabinet.
Hoe verhoudt deze verklaring zich tot artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017, die stelt dat de ambtenaar zich «onthoudt van het openbaren van gedachten of gevoelens (...) indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie (...) niet in redelijkheid zou zijn verzekerd»? In hoeverre is er reden om aan te nemen dat deze verklaring leidt, of kan leiden, tot een «minder goede» invulling van de functie van rijksambtenaar? Zo nee, waarom niet?
Artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017 stelt dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Het is niet mogelijk om in algemene zin vast te stellen in hoeverre de goede vervulling van de functie van een ambtenaar in het geding is door de uiting van iemands mening, gevoelens of gedachten. Daarbij moet gekeken worden naar de specifieke situatie. Daarin worden zaken zoals de functie, taak, het onderwerp, afstand tot het onderwerp, (maatschappelijke) context, oogmerk en informatiepositie van de betrokkene ook in overweging genomen. Die concrete afweging verschilt per individu. Het intern uiten van zorgen, of het uiten van zorgen in gerichte (niet openbare) communicatie, vormt op zichzelf geen aanleiding om te veronderstellen dat een goede vervulling van een functie in redelijkheid niet zou zijn verzekerd.
Kunt u zich voorstellen dat parlementariërs die van mening zijn dat het kabinet zich inzake de oorlog tussen Hamas en Israël zeer genuanceerd opstelt, dat wil zeggen: aantoonbaar met oog voor de belangen van beide zijden, het als ongemakkelijk en ook ongepast ervaren dat rijksambtenaren met deze verklaring komen?
Het kabinet kan zich voorstellen dat ambtenaren zich geroepen voelen om zich uit te spreken over hun gevoelens bij een groot en intens onderwerp als dit. Dat mag ook binnen de grenzen zoals hierboven uiteengezet. Het kabinet kan zich niettemin ook verplaatsen in het ongemak dat dat met zich meebrengt. Dat is soms ook inherent aan het uitoefenen van grondrechten, zoals het recht op vrijheid van meningsuiting. Beleidsvorming binnen de openbare dienst is geen spanningsloos en homogeen proces. De openbare dienst in een democratische samenleving en de concrete onderdelen daarvan moeten zekere spanningen en complicaties ten gevolge van de uitoefening van grondrechten door ambtenaren kunnen verdragen.2Tegelijkertijd is het uiteindelijk aan het kabinet om politieke besluiten te nemen en hierover verantwoording af te leggen aan het parlement. Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de opvatting van de verklaring dat de Gazastrook als bezet gebied geldt, in het licht van de Israëlische terugtrekking in 2005? Zo nee, kunt u dit dan weerspreken?
Gezien de controle die Israël heeft over de Gazastrook gelden volgens het kabinet nog steeds verplichtingen voor Israël op basis van het bezettingsrecht.
Wat waren in grote lijnen de uitkomsten van de «open gesprekken» die hierover kennelijk hebben plaatsgevonden op de werkvloer? Heeft u daarbij aandacht gevraagd voor hetgeen in de voorgaande vragen naar voren is gebracht, waaronder het vanuit het parlement ervaren ongemak (vraag 4)?
Sinds de aanval van Hamas op Israël op 7 oktober 2023 en het daarop volgende conflict in Gaza zijn er binnen de organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken meerdere interne mogelijkheden gecreëerd om met elkaar van gedachten te wisselen en verschillende perspectieven in te brengen. Vanuit bestuurlijk niveau wordt de boodschap uitgedragen dat er binnen het departement altijd ruimte is voor andere inzichten en interne tegenspraak. In dat kader zijn gesprekken met een brede selectie van medewerkers geïnitieerd, directeuren en andere leidinggevenden faciliteren dergelijk gesprekken met hun teams en kunnen daarbij ondersteund worden met gespreksbegeleiding.
De situatie van Nederlanders en van gegijzelde Israëliërs in de Gazastrook |
|
Chris Stoffer (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Hamas hostages: Who are the people taken from Israel?»1
Ja. Het kabinet is uiterst bezorgd over de door Hamas gegijzelde mensen die zich momenteel in de Gazastrook bevinden. De situatie en onzekerheid waar zij in zitten is verschrikkelijk moeilijk. Dat geldt voor henzelf, maar ook voor hun geliefden thuis die zich grote zorgen maken. Nederland blijft in diplomatieke contacten steevast aandacht voor hen vragen.
Kunt u een toelichting geven op de situatie en verblijfplaats van de Israëlische gijzelaars?
Verschillende groepen in Gaza, waaronder Hamas en de Palestinian Islamic Jihad, hebben Israëlische alsook buitenlandse burgers en militairen gegijzeld en houden hen in Gaza gevangen. Inmiddels zijn vier gegijzelden vrijgelaten, en is bevestigd dat enkele gegijzelden zijn omgekomen. Op 22 november 2023 werd bekend dat een akkoord is bereikt over een tijdelijke gevechtspauze tussen Israël en Hamas, en de vrijlating van een groep gegijzelde vrouwen en kinderen in Gaza. Verder is helaas weinig bekend over de situatie en verblijfplaats van de gegijzelden.
Wilt u er bij uw collega’s in Europese Unie (EU)-verband op aandringen dat de Europese Unie alles in het werk stelt om Israëlische gijzelaars te helpen bevrijden? Welke mogelijkheden ziet u om vanuit de EU maximale druk uit te oefenen op degenen die hiervoor verantwoordelijk zijn?
Nederland roept op tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle gegijzelden en leeft mee met de familieleden en naasten van de gegijzelden in deze enorm moeilijke en onzekere tijden. In de verklaring van de EU27 op 15 oktober, in de conclusies van de Europese Raad van 26-27 oktober en in de verklaring van de hoge vertegenwoordiger op 12 november heeft de EU Hamas opgeroepen om alle gegijzelden onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1975). Nederland staat in contact met verschillende landen (onder andere Israël, Qatar en Egypte) en de Palestijnse Autoriteit over de situatie van gegijzelden, waaronder specifiek de gijzeling van Ofir Engel. Op 8 november 2023 bezocht de Minister-President Qatar en Israël om onder andere te spreken over het belang van de vrijlating van de gegijzelden. De Minister van Buitenlandse Zaken bezocht Israël en de Palestijnse gebieden op 20 en 21 november en sprak hier ook over met haar gesprekspartners. In het belang van de zaak kan het kabinet verder geen uitspraken doen over de Nederlandse inzet. De Nederlandse ambassade in Tel Aviv staat in nauw contact met de familie van de gegijzelde Nederlandse jongen. De Minister-President en vicepremier Van Gennip spraken afzonderlijk op 24 en 31 oktober 2023 met familieleden en vrienden van gegijzelden, waaronder ook familieleden van de Nederlandse jongen. Ook spraken zowel de Minister-President als de Minister van Buitenlandse Zaken op respectievelijk 23 oktober 2023 en 21 november 2023 met familieleden van Ofir Engel tijdens hun bezoeken aan Israël.
Heeft u proactief gepolst bij de Israëlische regering aan welke diplomatieke, humanitaire, medische en/of andere vorm(en) van steun aan Israëlische zijde behoefte bestaat?
Het kabinet staat in nauw contact met de Israëlische regering en heeft gevraagd hoe Nederland Israël kan ondersteunen. Het kabinet toetst binnenkomende steunverzoeken zorgvuldig en op hun eigen merites.
Kunt u een toelichting geven op de situatie en verblijfplaats van Nederlandse burgers in Gaza, en op de wijze waarop zij ondersteund en/of geëvacueerd (kunnen) worden?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, onder andere via de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah, houdt zo goed als mogelijk contact met de Nederlanders in Gaza. Op 30 oktober sprak de Minister-President op het Catshuis verschillende familieleden van Nederlandse burgers die vastzitten in de Gazastrook.
Op 1 november zijn de eerste personen met een buitenlands paspoort die zich na het uitbreken van de oorlog in de Gazastrook bevonden de Rafah-grensovergang met Egypte gepasseerd. Onder de personen die de grens passeerden op 1 november waren voor zover bekend geen Nederlanders. Op 2 november zijn 16 personen in de Gazastrook die een Nederlands paspoort hebben, beschikken over een verblijfsvergunning voor Nederland, of behoren tot het kerngezin van deze mensen via Rafah veilig aangekomen in Egypte. Aan de Egyptische kant van de grens zijn deze personen opgevangen en bijgestaan door een gezamenlijk team van medewerkers van de Nederlandse ambassade in Caïro en het Ministerie van Defensie. De groep werd onder begeleiding van deze medewerkers veilig naar Caïro gebracht. De Kamer is hier op 2 november 2023 over geïnformeerd (Kamerstuk 23 432, nr. 499). Op 4 november zijn vijftien personen uit deze groep met de repatriëringvlucht uit Caïro naar Eindhoven gekomen, waar de Minister van Buitenlandse Zaken op vliegbasis Eindhoven met hen heeft gesproken. Een Nederlander is een dag eerder met een lijnvlucht teruggekeerd naar Nederland.
Op 12 november is de tweede groep van 6 personen en op 13 november de derde groep van 4 personen met de Nederlandse nationaliteit of verblijfsstatus vanuit Gaza via Rafah aangekomen in Egypte. Zij zijn door het ambassadeteam vanaf de grens naar Caïro begeleid. In Caïro was er medische en psychosociale hulp beschikbaar van gespecialiseerd personeel van het Ministerie van Defensie. Deze groep van 10 personen is op 15 november overgebracht naar Nederland.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassades en vertegenwoordigingen in de regio blijven zich er via alle beschikbare diplomatieke kanalen voor inzetten dat alle overige bij ons bekende Nederlanders en verblijfsvergunninghouders, inclusief kerngezinsleden zo snel mogelijk de Gazastrook kunnen verlaten. De Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah en het consulaire belteam van het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderhouden actief contact met hen. Wanneer de overige Nederlanders kunnen vertrekken, is nog niet duidelijk. Samen met andere EU-lidstaten en landen in de regio wordt alles op alles gezet opdat alle buitenlanders zo snel mogelijk de Gazastrook veilig kunnen verlaten. Mede om deze mensen te beschermen dringt Nederland, ook in EU-verband, bij Israël aan op directe en onmiddellijke humanitaire gevechtspauzes en mogelijkheden voor mensen om te vertrekken.
Hoe beoordeelt u de houding van Egypte inzake het openen van een grensovergang, onder meer ten behoeve van het mogelijk maken van humanitaire steun aan de Palestijnse burgers die Hamas niet steunen en onschuldig zijn?2 Is de EU hierover met Egypte in gesprek?
Nederland onderhoudt nauwe diplomatieke contacten, waaronder met Egypte, over de actuele ontwikkelingen in Israël en de Palestijnse Gebieden. Het eerste hulpkonvooi sinds de gebeurtenissen op 7 oktober 2023 bereikte de Gazastrook op zaterdag 21 oktober. Alhoewel het aantal vrachtwagens dat onderdeel uitmaakt van hulpkonvooien sindsdien mondjesmaat is toegenomen is het duidelijk dat massief meer hulp nodig is om in de noden van de ruim twee miljoen inwoners van Gaza te voorzien. Daarnaast bestaan er grote zorgen over het feit dat hulp slechts mensen in een beperkt gedeelte van de Gazastrook bereikt. Om die reden dringt het kabinet in contacten met Israël en in EU-verband voortdurend aan op snelle, veilige en ongehinderde humanitaire toegang en hulp, en het openen van de verschillende grensovergangen. Het kabinet zet zich in om de gevolgen van het conflict voor de burgerbevolking van Gaza zoveel mogelijk te beperken, door aan te dringen op toegang voor humanitaire hulp en het openen van de verschillende grensovergangen. Om meer gewicht in de schaal te kunnen leggen zet Nederland zich er bovendien in EU-verband voor in zoveel mogelijk eensgezind op te trekken, hetgeen onder meer leidde tot een gezamenlijke verklaring op 12 november.3 Met de EU bepleit Nederland de noodzaak van directe, onmiddellijke humanitaire gevechtspauzes, en doorlopende humanitaire corridors voor de noodlijdende bevolking in Gaza en het veilig kunnen repatriëren van EU-burgers. Nederland verwelkomt in dat licht resolutie 2712 die de VN-Veiligheidsraad op 15 november heeft aangenomen.
Nederland verleent humanitaire steun waar dit kan en verkent samen met internationale partners de inzet voor het versnellen van de aanvoer van humanitaire goederen. Nederland maakte 25 miljoen euro extra vrij voor humanitaire hulp. Naast transport over land worden ook de opties voor aanvoer over zee en door de lucht onderzocht. Nederland heeft daarnaast scan-capaciteit aangeboden opdat meer humanitaire goederen sneller na een noodzakelijke check Gaza in kunnen. Ook gaat Nederland helpen bij medische hulp aan patiënten uit Gaza die in Egypte worden opgevangen door onder andere medische apparatuur en hulpmiddelen te leveren.
Beaamt u dat naast Egypte ook andere landen in de regio, denk aan Libanon, Jordanië en Syrië, een bijzondere verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van het bevorderen van vrede en het respecteren van de veiligheidsbelangen van Israël?
Het voorkomen van regionale escalatie van het conflict is essentieel en heeft daarom ook de volle aandacht van het kabinet. Zowel bilateraal als in EU-verband spreekt het kabinet hierover. Er is op politiek niveau contact met onder andere Egypte, Jordanië, Libanon, Irak, Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten, Oman, Koeweit en Qatar, de secretaris-generaal van de VN Guterres, de Hoge Vertegenwoordiger van de EU Borrell, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Deze gesprekken tonen grote gedeelde zorgen over de ontwikkelingen, de humanitaire situatie in Gaza, evenals het belang om burgerslachtoffers te voorkomen en regionale uitbreiding van het conflict tegen te gaan. Deze zorgen werden tevens gereflecteerd in de Verklaring van de Europese lidstaten van 15 oktober 2023, die werd omarmd tijdens de informele bijeenkomst van de Europese Raad per videoverbinding op 17 oktober 2023, en de conclusies van de Europese Raad van 26-27 oktober 2023 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1975). Bovendien dragen Nederlandse militairen bij aan de VN-missies UNIFIL en UNTSO, waarvoor zij in de grensgebieden van Libanon en Israël en in het geval van UNTSO ook op de Golanhoogten patrouilleren en de ontwikkelingen monitoren. Deze missies hebben als doel toe te zien op naleving van bestaande vredesakkoorden en proberen op dit moment verdere geweldstoename tegen te gaan door middel van hun internationale presentie.
Is Nederland, al dan niet in EU-verband, hierover in gesprek met bovengenoemde landen? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Palestijnse Autoriteit (PA) de aanval van Hamas nog niet duidelijk heeft veroordeeld; en zo ja, bent u bereid om bij de Palestijnse Autoriteit aan te dringen om deze aanval alsnog duidelijk te veroordelen?
Nederland onderhoudt betrekkingen met de Palestijnse Autoriteit (PA), die de Palestijnse Gebieden vertegenwoordigt. De PA staat los van Hamas. Nederland heeft teleurstelling bij de Palestijnse Autoriteit overgebracht dat niet direct publiekelijk afstand is genomen van de terroristische aanval door Hamas, dit is ook aan de orde gekomen tijdens gesprekken tussen Minister-President Rutte en President Abbas.
De PA ontvangt geen begrotingssteun van de Nederlandse overheid. Wel zet Nederland zich via de VN en partnerorganisaties in om de Palestijnse rechtsorde te versterken, toegang tot water en land te vergroten, en voor de economische ontwikkeling van de Palestijnse Gebieden. De EU verleent daarentegen wel begrotingssteun aan de PA als deel van de bredere ontwikkelingssamenwerking. Het kabinet is voorstander van het zo snel mogelijk voortzetten van EU-ontwikkelingssamenwerking voor de Palestijnse gebieden, nu dat de herziening van EU-steun is afgerond en hieruit is gebleken dat geld niet (in)direct ten goede komt van terroristische organisaties of is gebruikt voor onbedoelde doeleinden.
Een onderbreking van de hulp zal ernstige gevolgen hebben voor het Palestijnse volk en zal de instabiliteit in een reeds zeer onstabiele situatie vergroten, met name op de Westelijke Jordaanoever.
Het huidige conflict heeft eens te meer duidelijk gemaakt dat een duurzame oplossing onontbeerlijk is. Het proces om te komen tot een tweestatenoplossing, waarbij een veilig Israël en een levensvatbare Palestijnse staat in vrede naast elkaar kunnen bestaan, moet met voortvarendheid nieuw leven worden ingeblazen.
Wanneer de Palestijnse Autoriteit de aanval van Hamas weigert te veroordelen, vindt u het dan niet passend om de financiële ondersteuning aan de PA op te schorten?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen voor aanvang van de Raad Buitenlandse Zaken van 23 oktober 2023 beantwoorden?
Helaas is dit niet gelukt. Er is getracht zo spoedig mogelijk in de beantwoording te voorzien.
De brandbrief van de provincie Overijssel inzake de onverwachtse bijstelling van SDE++-basistarieven voor monomestvergisting |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van de provincie Overijssel en betrokken gemeenten over de gevolgen van neerwaartse bijstelling van de SDE++-tarieven voor monomestvergistingsprojecten?1
Ja.
Klopt het dat door een rekenfout de basistarieven voor monomestvergisting in de SDE++-regeling onverwachts met 20 tot 25% naar beneden zijn bijgesteld? Zo ja, kunt u dit nader toelichten?
Ja, dit is gebeurd naar aanleiding van een Erratum dat PBL heeft uitgebracht over de basisbedragen in de SDE++ 2023 voor deze categorieën. In het Erratum geeft PBL aan dat de elektriciteitskosten voor groengasopwaarderings-installaties verkeerd zijn verwerkt, waardoor er een significante afwijking zit in de basisbedragen bij 4 categorieën monomestvergisting.
Hoe waardeert u deze bijstelling in het licht van het risico dat ondernemers afhaken, omdat hun businesscase niet meer klopt, terwijl monomestvergistingsprojecten juist nodig zijn met het oog op de beoogde verplichte bijmenging van groen gas en de bijdrage aan reductie van methaan- en ammoniakemissies?
Ik was genoodzaakt om in een laat stadium de basisbedragen in de SDE++-regeling aan te passen. Ik begrijp volledig de teleurstelling en zorgen die binnen de sector zijn ontstaan.
De aanpassing was onvermijdelijk, mede vanwege de staatssteunafspraken in Europa, die bedoeld zijn om overstimulering te voorkomen. Het hanteren van te hoge basisbedragen kan leiden tot terugvordering. Ik kan dan ook niet meegaan in het voorstel om de te hoge bedragen te hanteren. De basisbedragen zijn wel hoger dan voorgaande jaren, ook na de aanpassing.
Bovendien staat de SDE++ 2023-ronde al open. De regeling nu nog aanpassen of zelfs stilleggen heeft grote consequenties voor alle partijen (in eerdere jaren enkele duizenden) die in deze ronde in aanmerking willen komen voor SDE++-subsidie.
Ik heb het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) specifiek advies gevraagd met betrekking tot kleinschalige monomestvergisters voor de SDE++ van 2024. Hierdoor kan ik volgend jaar hopelijk een passende stimulering bieden aan dit type projecten. Ik zal begin 2024 een besluit nemen op basis van dit advies.
In mijn reactie richting de provincie Overijssel heb ik laten weten dat ik graag in nauw contact blijf met de sector om te bespreken hoe de overheid de juiste financiële prikkels voor groen gas kan blijven bieden. Daarbij heb ik de provincie uitgenodigd om met ons in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat deze onverwachtse bijstelling van basistarieven in de SDE++ ongewenst is?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens op kortst mogelijke termijn de door de provincie genoemde oplossingsrichtingen in overweging te nemen en de regeling hierop aan te passen?
Zie antwoord vraag 3.
Het opschorten van de export van pvc-recyclaat |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de huidige juridische problemen bij de export van pvc-recyclaat na jarenlang toegestane export1?
Ja.
Hoe waardeert u de handelwijze van de Inspectie Leefomgeving en Transport in het licht van het Nationaal Programma Circulaire Economie en de ambities voor hergebruik van plastics en kunststof?
Nederlands, maar ook Europees, beleid voor een circulaire economie is erop gericht dat hergebruik van materialen veilig moet zijn voor mens en milieu. De handelwijze van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is eveneens hierop gericht. Een bedrijf dat afvalstoffen recyclet, moet voldoende duidelijk maken dat het gerecyclede materiaal geen stoffen bevat waardoor het materiaal schadelijk kan zijn voor mens of milieu. Ook moet kunnen worden uitgesloten dat er andere afval-gerelateerde risico’s aan het materiaal verbonden zijn.
Hoe kan het dat na jarenlange probleemloze export van pvc-recyclaat deze export nu opgeschort wordt?
Als we kijken naar de afvalstoffenwetgeving, dan volgt vanuit Europese wetgeving dat beoordelingen voor de einde-afvalstatus per geval dienen plaats te vinden. Er moet namelijk gekeken worden naar alle feiten en omstandigheden. Onder feiten en omstandigheden vallen onder andere het materiaal, de bewerking en toepassing, maar ook geldende wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en de stand van wetenschappelijke kennis. Elke omstandigheid die afwijkt, hoe klein ook, kan een andere beoordeling opleveren. Wanneer een bepaalde afvalstof niet de status einde-afval bereikt, dan blijft dit materiaal een afvalstof. Op afvalstoffen is de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) van toepassing. Op 1 januari 2021 is de EVOA aangepast voor kunststofafval. Eén van de eisen waaraan voldaan moet worden is dat kunststofafval bestemd moet zijn voor milieuverantwoorde recycling. De ILT heeft onder andere naar aanleiding van deze wijziging de aandacht voor de export van pvc voor milieuverantwoorde recycling verscherpt.
Hoe gaat u voorkomen dat sprake blijft van onduidelijkheid rond de interpretatie van de criteria om stoffen als grondstof aan te merken?
Er zijn verschillende instrumenten om producenten te ondersteunen bij de vraag of een bepaald materiaal de afvalstatus heeft of niet. Zo is er onder andere een helpdesk bij Rijkswaterstaat WVL, is er uitgebreide schriftelijke uitleg over belangrijke begrippen en organiseert Rijkswaterstaat WVL informatiebijeenkomsten voor bevoegd gezag over dit thema. Bovendien is er de Leidraad Afvalstof of Product2 die zowel bedrijven als bevoegde gezagen ondersteunt in de beoordeling of een materiaal een afvalstof is of een niet-afvalstof. Deze wordt regelmatig herzien, om aan te sluiten bij actuele vragen en ontwikkelingen. Ook ben ik bezig met het opstellen van nationale einde-afvalcriteria, en handreikingen waarin uitleg over de afvalwet- en regelgeving wordt gegeven voor bepaalde materialen, denk aan cellulose uit afvalwater. Daarnaast wordt er onder leiding van ODNL gewerkt aan het oprichten van een Kennisplatform «Afval of niet». Dit platform is naar verwachting in 2024 operationeel. In het platform kunnen omgevingsdiensten overleggen over de afvalstatus van materialen in concrete gevallen en ze kunnen elkaars oordelen op vrijwillige basis overnemen. Dit om meer uniformiteit te krijgen in de oordelen en om het beoordelingsproces in het geval van meerdere bevoegde gezagen te versnellen. Tevens zal er een procedurebeschrijving komen die duidelijkheid verschaft over de verschillende stappen, rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de beoordeling.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat pvc-recycling en bijbehorende export gefaciliteerd in plaats van opgeschort wordt?
Beleid op het gebied van circulaire economie is gericht op het hergebruik van materialen, maar zoals ook te lezen is bij de beantwoording van vraag 2, staat bescherming van mens en milieu hierin centraal. Dus ook gerecycled materiaal moet veilig toe te passen zijn. Het internationale afvaltransport is gebonden aan de regels van de EVOA en daarmee ook aan de beoordeling van de afvalstatus van een materiaal. Ik vind het belangrijk dat de ondersteuning en verduidelijking van de regels op orde is. In de beantwoording van vraag 4 heb ik u laten weten wat mijn inzet daarbij is.
De vernieling van kerken in Pakistan |
|
Chris Stoffer (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de verdrietige berichten uit Pakistan over de vernieling van meer dan twintig christelijke kerken in Jaranwala en het geweld richting christenen?1
Ja.
Deelt u de grote verontrusting over de gang van zaken, zoals het gebrek aan bescherming door de lokale politie?
Het kabinet deelt de ernstige zorgen over de gang van zaken tijdens de gebeurtenissen op 16 augustus jl. in Jaranwala. De Pakistaanse ordetroepen waren niet meteen ter plaatse en de lokale politie had de situatie niet onder controle. In die tussenliggende periode konden de geweldplegers meer dan 20 christelijke kerken, bijna 100 huizen en bezittingen van christenen vernielen en in brand steken.
Hoe beoordeelt u de oorzaken van het opvlammen van het genoemde geweld?
Pakistan heeft te maken met diverse grote uitdagingen op economisch, politiek, klimaat- alsook veiligheidsgebied die leiden tot interne problemen en onrust in het land. Naar verluidt heeft de gewelddadige menigte, voornamelijk bestaande uit aanhangers van een extremistische religieuze organisatie, de beschuldiging van blasfemie door twee christelijke mannen aangegrepen om de vernielingen aan te brengen.
Hoe beoordeelt u de tegenstelling tussen het toekijken van de lokale autoriteiten en het ingrijpen van de landelijke autoriteiten?
Dit is lastig te beoordelen; mediaberichten melden dat de lokale politie niet ingreep om het geweld niet verder te laten escaleren, wat mogelijk tot dodelijke slachtoffers zou kunnen hebben geleid. Door uiteindelijk ingrijpen van de ordetroepen zijn verdere gewelddadigheden voorkomen.
Het geweld is sterk veroordeeld door vertegenwoordigers van de Pakistaanse regering, legerleiding, justitie en geestelijken (moslims en christenen). Ook heeft de Pakistaanse regering toegezegd een schadevergoeding uit te keren aan de getroffen families en hulp te verlenen bij de wederopbouw van huizen en kerken.
Gaat u evenals de Verenigde Staten opheldering vragen aan de Pakistaanse autoriteiten?
De Pakistaanse Ulema-raad en de Pakistaanse kerk hebben gezamenlijk een commissie van 24 leden opgericht om het incident verder te onderzoeken, de interreligieuze eenheid te bevorderen en extremistische verhalen te weerleggen.
De Pakistaanse autoriteiten hebben meer dan 130 personen gearresteerd na de gewelddadigheden en hebben aangegeven verder onderzoek te doen.
Het kabinet ziet daarom vooralsnog geen noodzaak om ook opheldering te vragen aan de Pakistaanse autoriteiten maar zal de uitkomsten en de opvolging van het onderzoek nauw volgen.
Welke actie wordt vanuit de Europese Unie en in het bijzonder de speciale EU-gezant voor godsdienstvrijheid ondernomen richting Pakistan? Dringt u aan op Europese actie?
De EU heeft met Pakistan een regulier overleg onder andere in de Sub-Group on Democracy, Governance, Rule of Law and Human Rights. Vrijheid van religie en levensovertuiging en de rechten van minderheden zijn hiervan belangrijke onderdelen.
De EU-ambassadeur in Islamabad heeft haar zorgen geuit over de gebeurtenissen op 16 augustus, ook richting de Pakistaanse autoriteiten, onder meer in gesprekken met de Pakistaanse Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Mensenrechten. Contacten met autoriteiten ligt in de regel bij de EU-ambassadeur in het betreffende land en niet bij de EU-gezant voor godsdienstvrijheid.
Naar aanleiding van de gebeurtenissen in Jaranwala heeft het Directorate-General for European Civil Protection and Humanitarian Aid Operations (DG ECHO) geld vrijgemaakt om gezinnen in de getroffen wijk te helpen, zie ook het antwoord bij vraag 7. Gezien de reeds ondernomen actie door de EU dringt het kabinet voorlopig niet aan op verdere stappen in EU-verband.
Wat kunt u doen om de getroffen christenen, die het al moeilijk hadden, te ondersteunen?
Vrijheid van religie en levensovertuiging is een belangrijke prioriteit in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Ook de Nederlandse ambassade in Islamabad werkt aan de bevordering hiervan. Zo steunt de ambassade diverse projecten in Pakistan die zich richten op religieuze minderheden.
Via DG ECHO is geld beschikbaar gesteld om 260 huishoudens in de getroffen wijk te helpen met warme maaltijden en WASH (water, sanitatie en hygiëne) non-food middelen.
Welke mogelijkheden ziet u om de rechtsbescherming van christenen in Pakistan te verbeteren? Wat is uw inzet daarvoor?
Nederland blijft zich zowel bilateraal als via diverse multilaterale fora inzetten voor de vrijheid van religie en levensovertuiging. Tijdens de Universal Periodic Review (UPR) – het peer review mechanisme over mensenrechten waar alle VN-landen aan kunnen deelnemen – heeft Nederland Pakistan aanbevolen om juridische en praktische maatregelen te nemen om te waarborgen dat misbruik van blasfemiewetten wordt voorkomen en religieuze intolerantie wordt geadresseerd.
Ook spreekt Nederland regelmatig met Pakistaanse gesprekspartners over vrijheid van religie en levensovertuiging en bescherming van religieuze minderheden zoals tijdens de hoogambtelijke politieke consultaties in februari jl.
Deelt u de analyse dat de genoemde situatie naast vele andere verontrustende berichten en cijfers over christenvervolging onderstreept dat de inzet voor vrijheid van religie en de bescherming van vervolgde christenen eerder meer dan minder prioriteit verdient in het mensenrechtenbeleid en bij de inzet van middelen vanuit het Mensenrechtenfonds?
Mensenrechten gelden altijd en overal voor iedereen, ongeacht geslacht, etnische afkomst, nationaliteit, godsdienst of politieke overtuiging. Vrijheid van religie en levensovertuiging is een van de prioriteiten in het buitenlandse mensenrechtenbeleid van Nederland.
In Pakistan heeft Nederland vanuit het gedelegeerde mensenrechtenfonds in 2022 voor een bedrag van EUR 1 mln. activiteiten ondersteund ten behoeve van de mensenrechtenprioriteiten, waarvan 40% ten behoeve van de prioriteit vrijheid van religie en levensovertuiging. Daarnaast zet Nederland zich via het Safety for Voices programma sinds 2023 wereldwijd in voor de veiligheid van mensenrechtenverdedigers, ook op de prioriteit vrijheid van religie en levensovertuiging.
De rol van afvalenergiecentrales in de circulaire economie |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de analyse dat meer recycling zorgt voor meer reststromen en dat hiervoor verbrandingscapaciteit nodig blijft1?
U doelt op het artikel van de heer Elbert Dijkgraaf in het blad Economisch Statistische Berichten (ESB) met als titel «Afvalenergiecentrales ook nodig in een circulaire economie». Daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de analyse dat er in 2030 meer behoefte zal zijn aan secundaire grondstoffen om de afbouw van abiotische grondstoffen te compenseren en dat hiervoor secundaire grondstoffen uit het buitenland zullen moeten komen? Zo niet, kunt u dan aangeven hoe in uw ogen naar verwachting afdoende voorzien kan worden in de behoefte aan alternatieve grondstoffen?
Nee, in ieder geval niet op basis van de scenario-analyse waaraan wordt gerefereerd. Het kabinet heeft zich ten doel gesteld om in 2030 50% minder abiotische grondstoffen te gebruiken.2 De analyse gaat ervan uit dat tegen die tijd aan onze grondstoffenbehoefte zal worden voldaan door meer import van secundaire grondstoffen. Aangenomen wordt dat, wanneer het doel van 85% recycling in 2030 wordt gehaald, er 81,7 megaton aan nieuwe import van secundaire grondstoffen nodig zal zijn. Er zijn echter, behalve import, ook andere manieren om in onze grondstoffenbehoefte te voorzien, zoals levensduurverlenging, efficiënter produceren en substitutie door biotische grondstoffen. Die strategieën zijn niet in de analyse meegenomen. Als dit wel zou zijn gebeurd, dan zou zijn uitgekomen op een lagere hoeveelheid benodigde secundaire materialen nodig voor een halvering van de hoeveelheid primair abiotische grondstoffen.
Onderschrijft u de constatering dat bij het recyclen van secundaire grondstoffen ook reststromen blijven ontstaan?
Dat onderschrijf ik. Wel is het zo dat dit bij recycling van schone, gescheiden ingezamelde afvalstromen veel minder het geval zal zijn. Als we ons afval goed scheiden, hebben we kwalitatief schone stromen en zal er in potentie weinig residu overblijven. Recycling is bovendien niet het eindstation van ons CE-beleid. We zetten ook in op minder gebruik van primaire grondstoffen, beter ontwerp, langere levensduur en hergebruik. Dat leidt op termijn hoe dan ook tot minder afval.
Deelt u de conclusie dat de huidige capaciteit van afvalenergiecentrales nodig zal zijn voor voldoende verwerking van de reststromen van secundaire grondstoffen? Zo niet, waar baseert u uw inschatting op dat dit niet nodig zal zijn?
Nee, die conclusie deel ik niet. De extra te verbranden reststromen die ontstaan door de volumetoename van recyclingprocessen zal naar verwachting ruimschoots worden gecompenseerd door de algehele afname van de afvalhoeveelheid door onze inzet elders in de keten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 gaat de analyse van de heer Dijkgraaf uit van het onrealistische scenario dat alle secundaire grondstoffen zullen worden geïmporteerd en wordt geen rekening gehouden met andere circulariteitsstrategieën. Bovendien wordt in de analyse geen onderscheid gemaakt naar type abiotische grondstof. Het is van wezenlijk belang dat wel te doen. Immers, het overgrote deel van deze fossiele grondstoffen wordt als brandstof gebruikt voor transport en warmte en zal nooit in een afvalverbrandingsinstallaties (AVI) terecht komen. Vervanging hiervan zal niet leiden tot extra afvalstromen die in een AVI moeten worden verwerkt. Ook zal ons klimaatbeleid leiden tot minder gebruik van fossiele brandstoffen en daarmee ook van abiotische grondstoffen. Een andere substantiële abiotische stroom bestaat uit mineralen (zand, grind, beton). Ook deze stroom komt maar zeer beperkt in een AVI terecht, omdat dit materiaal niet goed brandbaar is.
Het PBL concludeert desgevraagd dat de analyse, door geen onderscheid te maken in type abiotische grondstof, een grote overschatting geeft van de hoeveelheid additionele secundaire grondstoffen die nodig zou zijn en daarmee dus ook van de hoeveelheid reststromen die na recycling alsnog moeten worden verbrand.
Is de veronderstelling juist dat de verwerking van reststromen uit het recyclingproces in Nederland zwaarder belast wordt dan in andere EU-lidstaten?
Dat hangt van de verwerkingsmethode van de reststromen af. Over afvalverbranding en stort wordt in Nederland een afvalstoffenbelasting geheven van € 35,70 per kiloton. Hoogwaardigere verwerkingsmethoden, zoals recycling, worden niet belast. Ook andere landen heffen belasting op laagwaardige vormen van afvalverwerking. Op welke wijze landen dat doen zal grotendeels afhangen van de fase van ontwikkeling waarin hun afvalbeheersysteem zich bevindt en welke financiële prikkels op dat moment doelmatig zijn om hoger in de afvalhiërarchie terecht te komen. In Nederland is gekozen voor het belasten van de twee laagwaardigste vormen van afvalverwerking (verbranding en stort). Binnen de EU pleit ik, zoals opgenomen in het Nationaal Programma Circulaire Economie, voor het verplicht belasten van deze vormen van afvalverwerking.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat Nederland kan blijven voorzien in zijn sterk stijgende behoefte aan secundaire grondstoffen?
In het Nationaal Programma Circulaire Economie heb ik aangekondigd wat mijn inzet zal zijn op het verminderen van ons grondstoffengebruik, substitutie van primaire grondstoffen, levensduurverlenging en hoogwaardige afvalverwerking. Ook de Kaderverordening voor duurzame producten (Ecodesign for Sustainable Products Regulation (ESPR)) zal hier een grote rol gaan spelen. Het wordt mogelijk om bredere duurzaamheidseisen te stellen aan vrijwel alle fysieke producten. Denk aan recyclebaarheid, herbruikbaarheid, levensduurverlenging, het gebruik van recyclaat en een verbod op bepaalde gevaarlijke stoffen. Ook het voorschrijven van een bepaald gehalte aan secundaire materialen of biogrondstoffen bij nieuwe producten wordt mogelijk. Ik pleit binnen de EU voor een zo ambitieus mogelijk resultaat op dit vlak. Verder wordt het gebruik van het instrument Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid (UPV) uitgebreid naar specifieke productgroepen en wordt een stimuleringsprogramma opgezet ter ontwikkeling van recycling en hergebruik. Voor een uitgebreider overzicht van mijn inzet verwijs ik naar het NPCE.
Deelt u de constatering dat er op Europese schaal een tekort aan 41 megaton verbrandingscapaciteit is bij het behalen van de recycling- en stortdoelstellingen in 2035? Zo niet, wat is uw inschatting?
Dat getal is gebaseerd op een studie van Royal HaskoningDHV, gefinancierd door enkele afvalverbrandende bedrijven,3 en gaat uit van de doelstellingen die op EU-niveau zijn gesteld voor recycling en stort in 2035, respectievelijk minimaal 65% en maximaal 10%. Nederland haalt die doelen al jaren ruimschoots. Andere landen hebben hier meer moeite mee, maar ook daar geldt dat op termijn recycling in beeld komt als verwerkingsoptie in plaats van stort of verbranding. Daar wordt in de studie geen rekening mee gehouden. Het kabinet geeft de voorkeur aan een inzet op meer en hoogwaardigere recycling boven het bijbouwen van verbrandingscapaciteit. Afvalverbranding levert immers lokale emissies en bodemassen op. Ten overvloede, investeringen in afvalverbranding worden bovendien binnen de EU ook niet meer gezien als investeringen in een economische activiteit die substantieel bijdraagt aan de transitie naar een circulaire economie.
Hoe waardeert u de genoemde analyse in het licht van de door u gewenste afbouw van de capaciteit van afvalenergiecentrales?
Het PBL concludeert desgevraagd dat, op basis van de aannames die gedaan worden in de analyse, geen harde uitspraken gedaan kunnen worden over de benodigde afvalverbrandingscapaciteit voor het in Nederland geproduceerde afval. Het kabinet schaart zich achter deze conclusie. Inzet blijft om op termijn de verbrandingscapaciteit in Nederland terug te brengen in lijn met de nationale behoefte daaraan.
Het bericht dat Meander opvanglocaties voor schipperskinderen sluit in Maasbracht, Nieuwegein, Lemmer en Terneuzen |
|
Chris Stoffer (SGP), Daniel Koerhuis (VVD), Caroline van der Plas (BBB), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Meander sluit opvanglocaties voor schipperskinderen in Maasbracht, Nieuwegein, Lemmer en Terneuzen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Op dit moment zijn de internaten verspreid over heel Nederland. We zien echter een ontwikkeling dat het aantal schipperskinderen in de loop van de tijd is gedaald. Dit maakt dat op bepaalde locaties het kindertal dusdanig laag is geworden dat het bedrijfseconomisch niet meer doelmatig is om een internaat op te houden. Het is aan de internaten zelf om deze beoordeling te maken en te besluiten over het sluiten van, of het verhuizen naar, een andere locatie van een internaat. Op het moment dat een internaat hierdoor moet sluiten is dat uiteraard heel vervelend voor de ouders en kinderen die het betreft en natuurlijk heeft dat impact. Ik ben in gesprek met de schippersinternaten over deze ontwikkeling en waar ze hierdoor tegenaan lopen. Bij deze gesprekken zal ik ook de uitkomsten van het KPMG onderzoek naar de normbedragen binnen de subsidieregeling dat vóór de zomer met uw kamer zal worden gedeeld betrekken.
Deelt u de mening dat de voorgenomen sluiting van de vier opvanglocaties van stichting Meander grote impact op de schipperskinderen heeft? Deelt u de mening dat de sluiting van opvanglocaties in gemeentes voor schipperskinderen moet worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de stappen die stichting Meander heeft gezet om de sluiting van de vier opvanglocaties te voorkomen?
Ik ben niet bekend met alle stappen die Meander heeft gezet om sluiting te voorkomen en heb hier dan ook geen mening over. Meander is ook met ons in gesprek over de problematiek die speelt en daaruit leid ik af dat zij zich inzetten om een en ander zo goed mogelijk te doen voor de ouders en kinderen. Dit laat onverlet dat we een ontwikkeling zien van een dalend aantal schipperskinderen.
Deelt u de mening dat opvanglocaties ook in de regio voor schipperskinderen belangrijk zijn?
De internaten zijn nu verspreid over heel Nederland. We zien echter een ontwikkeling dat het aantal schipperskinderen in de loop van de tijd gedaald is. Dit maakt dat op bepaalde locaties het kindertal dusdanig laag is geworden dat het bedrijfseconomisch niet meer doelmatig is om een internaat open te houden. Hierbij speelt ook mee dat op sommige locaties de grootte van de gebouwen niet meer in verhouding staat tot het aantal kinderen dat er gehuisvest is. Ik ben met de schippersinternaten in gesprek over deze ontwikkeling en waar ze hierdoor tegenaan lopen. Bij deze gesprekken zal ik ook de uitkomsten van het KPMG onderzoek naar de normbedragen binnen de subsidieregeling, dat vóór de zomer met uw kamer zal worden gedeeld betrekken.
Klopt het dat de opvanglocaties voor het aantal schipperskinderen te groot zijn geworden? Klopt het dat de huidige, grote opvanglocaties zijn belast met een economisch claimrecht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Klopt het dat stichting Meander hierdoor niet kan verhuizen naar kleinere, passendere opvanglocaties?
Het klopt dat enkele locaties overcapaciteit kennen. De meeste locaties vallen onder een overeenkomst uit 2001 tussen de Staat en Stichting Meander waarin een «economisch claimrecht» is overeengekomen. Het betreffen onroerende zaken in eigendom van Stichting Meander die indertijd met behulp van rijksgelden zijn verkregen. Dit «economisch claimrecht» houdt in dat als het gebouw door Stichting Meander verkocht wordt, er door Stichting Meander een vergoeding aan de Staat terugbetaald moet worden. De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld door onafhankelijke taxateurs. Dit betekent echter niet per definitie dat Meander niet kan verhuizen naar kleinere, passendere opvanglocaties. Het Ministerie van VWS verstrekt immers subsidie voor eigendom of huur van gebouwen op basis van het aantal schipperskinderen.
Deelt u de mening dat stichting Meander hierdoor is vastgelopen in de procedures van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Het Ministerie van VWS is momenteel in gesprek met schippersinternaat Meander, dus in de term «vastlopen in de procedures van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport » kunnen wij ons niet vinden.
Bent u bereid om een deel van de opbrengst van de verkoop van de huidige, grote opvanglocaties te gebruiken om kleinere, passendere opvanglocaties te kopen waarop u eventueel opnieuw een nieuw economisch claimrecht kan leggen?
Ik ben met schippersinternaten in gesprek over de problematiek waar zij tegenaan lopen en hoe hiermee om te gaan. Op de uitkomsten van deze gesprekken kan ik niet vooruit lopen.
Deelt u de mening dat de binnenvaart belangrijk is voor de economie? Deelt u de mening dat de binnenvaart ook toegankelijk moet blijven voor familiebedrijven? Deelt u de mening dat de sluiting van opvanglocaties in gemeentes voor schipperskinderen hiervoor moet worden voorkomen?
Ja, ik deel met de Minister van I&W dat de binnenvaart belangrijk is voor de economie. Ruim een derde van het totale transport in Nederland wordt door de binnenvaart gedaan. Daarmee is de binnenvaart van groot belang voor onze transportsector. De bestaande vloot, inclusief familiebedrijven, voorziet in een duidelijke vraag van de markt.
We zien wel een ontwikkeling dat het aantal schipperskinderen in de loop van de tijd gedaald is, met de bijbehorende dilemma’s. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2 en 3. Op de uitkomsten van de gesprekken die ik met de schippersinternaten voer kan ik niet vooruit lopen.
Het bericht ‘Nieuwe functie Snapchat wil met kinderen afspreken: Zie ik je vanavond? Ik ben een echt persoon!’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Nico Drost (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe functie Snapchat wil met kinderen afspreken: Zie ik je vanavond? Ik ben een echt persoon!»?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Wat vindt u van deze nieuwe functie?
Ik vind het zeer onwenselijk wanneer chatbots zich voordoen als echte mensen. Ik vind het belangrijk dat zeker kwetsbare groepen zoals kinderen voor wie het nog moeilijker is om dat onderscheid te maken hiertegen worden beschermd.
In de AI-verordening (die nog in onderhandeling is) staat dat aanbieders ervoor moeten zorgen dat AI-systemen die voor interactie met natuurlijke personen zijn bedoeld (zoals chatbots), zodanig worden ontworpen en ontwikkeld dat natuurlijke personen worden geïnformeerd dat zij met een AI-systeem te maken hebben, tenzij uit de omstandigheden en gebruikscontext al blijkt dat sprake is van een AI-systeem.
Bent u ervan op de hoogte dat de nieuwe functie van Snapchat, «My AI», een speelse variant is op ChatGPT, maar daarbij verdergaat dan ChatGPT, omdat de functie van Snapchat zich voordoet als een echt persoon/een echte vriend, die daarnaast ingaat op voorstellen voor fysiek afspreken?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Snap Inc., het bedrijf achter Snapchat, heeft in een gesprek met de Staatssecretaris van VWS en mij inmiddels aangegeven dat de functionaliteit is aangepast waardoor de chatbot zich niet langer voordoet als een echt persoon en expliciet wordt vermeld dat het gaat om een chatbot. Desalniettemin vind ik het kwalijk dat er bij de introductie van deze nieuwe functie in Snapchat onvoldoende rekening is gehouden met de impact die dit kan hebben op kinderen. Ik wil bedrijven zoals Snap Inc. dan ook oproepen de Code Kinderrechten Online toe te passen, waarvan het eerste beginsel luidt: «zet het belang van het kind voorop bij het ontwerp». Ook met het oog op de aankomende AI-verordening vind ik het belangrijk dat ontwerpers die gebruik maken van een chatbot duidelijk en transparant zijn richting de eindgebruiker dat er sprake is van een AI-systeem.
Bent u ervan op de hoogte dat My AI inspeelt op de behoeften en problemen van jongeren, waardoor jongeren eenzijdige input krijgen, wat gevaarlijk kan zijn voor de ontwikkeling van de jongeren?
Op basis van de beschikbare informatie is het niet te zeggen of «My AI» inspeelt op de behoeften en problemen van jongeren en daardoor eenzijdige input verschaft. Het is hoe dan ook belangrijk dat aanbieders van online diensten, wanneer er gebruik wordt gemaakt van een bot, hierover transparantie bieden. Dit wordt zoals in vraag 2 toegelicht geregeld in de AI-verordening.
Bovendien dienen aanbieders van zogenaamde zeer grote online platforms, waaronder Snapchat, TikTok, Facebook en Instagram, op grond van de Digital Services Act (DSA), die op 25 augustus 2023 op hen van toepassing wordt, jaarlijks de zogenaamde systeemrisico’s die voortvloeien uit het ontwerp of uit de werking van hun diensten in kaart te brengen en maatregelen te nemen om deze risico’s te verminderen. Tot deze systeemrisico’s behoren nadrukkelijk ook eventuele werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de uitoefening van grondrechten, waaronder de rechten van kinderen, en negatieve effecten met betrekking tot minderjarigen. Dit betekent dat deze partijen ook maatregelen zullen moeten nemen om kinderen te beschermen tegen chatbots wanneer deze (potentieel) een negatief effect hebben op de rechten of het welzijn van kinderen.
Deelt u de mening dat Snapchat met deze nieuwe functie een grens overschrijdt, omdat het zich voordoet als echt persoon, en herkent u de zorgen van ondermeer 113 Zelfmoordpeventie en de Kindertelefoon dat er gevaarlijke situaties kunnen ontstaan voor jongeren, zeker voor jongeren die kampen met suïcidale gedachten?
Ik deel de mening dat het onwenselijk is als een chatbot zich tegenover kinderen voordoet als echt persoon. Het is belangrijk dat kinderen zich realiseren of zij tegen een echt persoon praten of tegen een bot. Het is daarom goed dat deze functie in Snapchat is aangepast, zodat My AI zich niet meer voordoet als een echt persoon. Maar zoals ik hierboven ook al schreef, had Snap Inc. al bij de introductie van deze functie duidelijk moeten maken dat het om een AI-functionaliteit gaat en niet om een echt persoon. Het is kwalijk dat dat niet is gebeurd.
Wat vindt u ervan dat My AI voor verbetering van hun eigen product en voor reclamedoeleinden in beginsel alle berichten bewaart, is dit in lijn met fingerende wet- en regelgeving? Kunt u hierbij specifiek ook ingaan op het kader voor minderjarigen van 16–17 jaar en kinderen jonger dan 16?
Het geldende juridische kader voor de verwerking van persoonsgegevens wordt hoofdzakelijk vormgegeven door de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de bijbehorende Uitvoeringswet (UAVG). Dit kader stelt verschillende voorwaarden aan het verwerken van persoonsgegevens. Zo is het verwerken van persoonsgegevens alleen toegestaan op basis van de verwerkingsgrondslagen, of redenen, die de AVG daarvoor biedt. Een van de verwerkingsgrondslagen uit de AVG is de «toestemming» van een betrokkene voor het verwerken van de persoonsgegevens voor een specifiek doel. Zo kan een betrokkene toestemming geven voor het verwerken van persoonsgegevens, bijvoorbeeld ter verbetering van de dienst die hij afneemt, of voor reclamedoeleinden. Als de betrokkene jonger is dan 16 jaar oud, dient de toestemming te worden gegeven door zijn of haar wettelijke vertegenwoordiger.
Bij de verwerking van deze persoonsgegevens dient ook aan andere voorwaarden uit de AVG te worden voldaan, waaronder beginselen van behoorlijke gegevensverwerking, zoals het beginsel van dataminimalisatie. Dit beginsel bepaalt dat niet meer gegevens mogen worden verwerkt dan strikt noodzakelijk voor het doel waarvoor de verwerking plaatsvindt.
De vraag of My AI aan de AVG voldoet, kan ik als bewindspersoon echter niet beoordelen. Dit is ook niet aan mij. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is aangewezen als onafhankelijke toezichthouder om toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden.
Wat vindt u ervan dat Snapchat deze functie introduceert voor commerciële doeleinden en deze ook voor kinderen beschikbaar stelt?
Bedrijven mogen functies als een chatbot bij hun online dienst beschikbaar stellen. Daarbij dient evenwel altijd te worden voldaan aan toepasselijke regelgeving, waaronder de AVG. Als persoonsgegevens worden verwerkt op basis van toestemming, dient deze bij kinderen onder de 16 jaar bijvoorbeeld steeds te zijn gegeven door een wettelijke vertegenwoordiger. Bij dergelijke functies dienen de kinderrechten te allen tijde te worden geborgd en dienen de belangen van het kind in ogenschouw te worden gehouden. Commerciële belangen wegen uiteraard nooit zwaarder dan de rechten van kinderen. Het is belangrijk dat technologiebedrijven zoals Snap Inc. bij het ontwerp van apps en games de Code Kinderrechten Online toepassen, waarvan een belangrijk beginsel luidt: «voorkom te allen tijde economische exploitatie van kinderen».
Bent u bereid om met Snapchat in gesprek te gaan over deze functie en de effecten hiervan op kinderen in het bijzonder, met als doel deze functie te schrappen of in elk geval aan te laten passen zodat kinderen beschermd worden? Bent u op zijn minst van mening dat daarbij duidelijk moet worden aangegeven dat het hier gaat om een fictief persoon?
Ik heb met Snap Inc., het bedrijf achter Snapchat, gesproken. Toen bleek dat Snap Inc. deze functie inmiddels heeft aangepast waardoor de chatbot zich niet langer voordoet als echt persoon en wordt vermeld dat het een chatbot betreft. Ik vind het belangrijk dat aanbieders van online diensten transparant zijn over het gebruik van bots, zeker wanneer het kinderen betreft.
Hoe bent u van plan om jongeren, ouders en scholen in bredere zin bewuster te maken van deze en andere AI-ontwikkelingen?
De opkomst van AI is een gegeven en heeft impact op de maatschappij en het onderwijs. AI kan het onderwijs verbeteren door het leren motiverender en meer op maat te maken en docenten te ondersteunen. Tegelijkertijd zijn er risico’s en kan de inzet van AI bijvoorbeeld door biases leiden tot grotere verschillen tussen groepen leerlingen en studenten waardoor groepen leerlingen en studenten onterecht benadeeld kunnen worden.2 De ontwikkeling van AI zal dan ook een aanpassing vragen van docenten en leerlingen en studenten om goed met intelligente technologieën in het onderwijs om te gaan.
De ontwikkeling van AI vraagt van zowel docenten als leerlingen om op een doordachte manier met deze technologie in het onderwijs om te leren gaan. Daarbij is het belangrijk dat scholieren, leraren en de brede maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Van docenten vraagt dit ook meer op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023, waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven.
Deelt u de mening dat er hele grote stappen worden gezet in de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie, waardoor een zorgvuldige aanpak noodzakelijk is?
Ja, daarmee ben ik het eens. Het kabinet onderneemt daarom op dat gebied acties. Het kabinet gaat in de beantwoording van de vragen van Kamerlid Leijten hierop nader in.3
Vindt u ook dat technologische ontwikkelingen momenteel sneller gaan dan de kaders van wet- en regelgeving? Deelt u de mening dat dit geen wenselijke situatie is en dat idealiter vóór de introductie van nieuwe ingrijpende digitale technologieën een afweging is gemaakt over de maatschappelijke impact en of, en zo ja onder welke voorwaarden, dergelijke technologieën kunnen worden geïntroduceerd?
Er bestaan al verschillende algemene regelgevende kaders, zoals de AVG, de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten (AVMSD) en binnenkort de DSA en de AI-verordening. Daarbij wordt zoveel mogelijk gekozen voor technologie neutrale bepalingen zodat de wetgeving toekomstbestendig is. Wel is het zo dat technologische ontwikkelingen elkaar snel opvolgen. Hierdoor kan het voorkomen dat de kaders van wet- en regelgeving niet meer geheel passend zijn bij de nieuwste ontwikkelingen. Ik acht het echter wel van het grootste belang dat publieke waarden juist ook bij nieuwe ontwikkelingen goed worden geborgd. Daarom zet ik, zoals aangegeven in de Werkagenda Waardengedreven digitalisering, in op het opstellen van techniek neutrale voorwaarden en impact assessments voor de borging van publieke waarden bij de toepassing van nieuwe digitale technologieën. Een voorbeeld hiervan is het bestaande Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmen (IAMA)4 en het Kinderrechten Impact Assessment (KIA) dat ik momenteel ontwikkel en in het najaar gereed zal zijn. Ook stel ik ten aanzien van nieuwe technologieën beleidsagenda’s op. In zo’n agenda staan concrete acties om kansen van een nieuwe technologie te benutten en risico’s te adresseren. In het najaar zal ik een beleidsagenda immersieve technologie lanceren.
In het geval van AI vind ik het van belang dat de AI-verordening niet te lang op zich laat wachten. Daarin wordt onder meer geregeld dat hoog risico AI-systemen pas op de Europese markt gebracht mogen worden als deze goedgekeurd zijn op het gebied van veiligheid en mensenrechten. Daarmee zorgen we ervoor dat die afweging vooraf gemaakt wordt.
Hoe beoordeelt het kabinet de stappen die de Italiaanse privacy-autoriteit heeft gezet om ChatGPT te blokkeren, ondermeer vanwege de slechte bescherming van kinderen? Kan het kabinet zich voorstellen dat ook in Nederland tot een dergelijke stap wordt overgegaan?
Zoals ik hierboven reeds opmerkte bij het antwoord op vraag 6, is het aan de onafhankelijke toezichthouder (de Autoriteit Persoonsgegevens) om te beoordelen of OpenAI met ChatGPT aan de AVG voldoet, en indien er sprake blijkt te zijn van onrechtmatig handelen handhavend op te treden. Ik kan als bewindspersoon niet beoordelen of My AI aan de AVG voldoet, en of, en zo ja hoe, in dat verband handhavend dient te worden opgetreden.
De Italiaanse toezichthouder heeft overigens inmiddels het verbod opgeven nadat OpenAI heeft toegezegd enkele wijzigingen te zullen doorvoeren die de zorgen van de Italiaanse toezichthouder met betrekking tot gegevensbescherming moeten wegnemen. OpenAI heeft tot 30 april de tijd gehad om deze aanpassingen door te voeren.5 Sindsdien is er geen nieuw verbod op ChatGTP uitgevaardigd door de Italiaanse toezichthouder.
Het kabinet gaat nader in op dit onderwerp in de beantwoording van de vragen van Van Raan.6
Deelt u de mening dat niet alleen op korte termijn met een visie op nieuwe AI-producten moet worden gekomen – zoals door de Kamer verzocht2 – maar ook met nadere wet- en regelgeving waarin in elk geval aandacht is voor de bescherming van kwetsbare groepen zoals kinderen en jongvolwassenen?
Net als de vragenstellers vind ik het enorm belangrijk dat kinderen en jongvolwassenen goed worden beschermd. Er bestaan daarvoor al veel regels. De AVG en de DSA kennen bijvoorbeeld specifieke regels voor de bescherming van deze groepen. In de EU wordt momenteel gewerkt aan de AI-verordening, zoals ook benoemd in vraag 2 en 11. Deze stelt eisen aan bepaalde AI-systemen, zoals een transparantieverplichting voor chatbots. In het kader van de kabinetsvisie op nieuwe AI-producten, waaronder generatieve AI, zal het kabinet bestuderen of er aanvullende wet- en regelgeving nodig is, en daarbij ook aandacht besteden aan de bescherming van kwetsbare groepen zoals kinderen en jongvolwassenen.
De knelpunten voor het koppelen van bovenleidingen aan laadpunten voor elektrisch vervoer |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de knelpunten voor het aanvragen van een ontheffing voor een «gesloten distributiesysteem» (GDS)1 door vervoerders?
Ja.
Deelt u de analyse dat de genoemde knelpunten wat betreft de voorwaarden voor eigenaarschap en de levering van elektriciteit en de goedkeuringsprocedure voor wijzigingen de genoemde ontheffingsaanvraag complex maken en de uitkomst ongewis?
Een aanvraag voor een gesloten distributiesysteem (GDS) voor het gehele metronet waar de RET gebruik van maakt kan zeker complex ervaren worden. Het feit dat het RET-net groot en vertakt is, maakt echter niet dat het niet aan de ontheffingsvoorwaarden van een geografische afgebakend geheel voor een GDS kan voldoen.
Aanvragers kunnen daarnaast op verschillende wijze aantonen dat ze eigenaar dan wel beheerder/exploitant van het netwerk zijn. Als er aan de voorwaarden voor een GDS wordt voldaan is de uitkomst echter niet ongewis. De ACM beoordeelt de aanvraag van RET op dit moment.
In de Elektriciteitswet 1998 is, om afnemers te beschermen, een aantal voorwaarden opgenomen voor een ontheffing, namelijk:
Wat zou het voorgenomen voorstel voor de nieuwe Energiewet betekenen voor onderhavige casus en de genoemde ontheffingsaanvraag?
Om gebruikers van een betrouwbaar elektriciteitsnet te verzekeren, waarbij het helder is wie verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud van het net, wordt ook in de voorgestelde Energiewet gewerkt met een GDS, waarvoor een ontheffing moet worden aangevraagd. Hierbij wordt wel het aantal aan te sluiten partijen verruimd. RET kan ook onder de Energiewet een ontheffing aanvragen.
Bent u voornemens in overleg met betrokken partijen te zorgen voor meer ruimte voor het koppelen van bovenleidingen aan laadpunten voor elektrisch vervoer en vereenvoudigde procedures in het kader van de nieuwe Energiewet, bijvoorbeeld door het opnemen van een uitzonderingspositie voor energienetwerken van vervoerders?
Ik juich het gebruik van OV-netten waar technisch mogelijk van harte toe. Zeker waar dit verlichting kan brengen voor netbeheerders. Daarbij wil ik wel opmerken dat het OV-net zelf aangesloten is op het elektriciteitsnet van de netbeheerders en dat het daardoor niet altijd tot verlichting hoeft te leiden, of juist tot een verplaatsing van het probleem kan leiden. De kaders voor een GDS zijn Europeesrechtelijk vastgelegd en er is hierbij geen bijzondere ruimte voor OV-netten om hier van af te wijken.
De komst van Marokkaanse staatsimams naar Nederland |
|
Chris Stoffer (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Fondation Hassan II, een organisatie van de Marokkaanse overheid, 144 imams heeft uitgezonden naar Europa en Noord-Amerika1 en dat er inmiddels 54 Marokkaanse staatsimams in Nederland zijn aangekomen, zoals te lezen is op sociale media?2
Ja, ik ben er mee bekend dat er meerdere imams vanuit Marokko naar Nederland zijn gekomen. Sinds 1992 stuurt Marokko via de Fondation Hassan II, een stichting voor in het buitenland wonende Marokkanen, ter gelegenheid van de Ramadan predikers en imams naar andere landen, om hen van religieuze diensten te voorzien tijdens de vastenmaand.
Bent u bekend met het feit dat niet Nederlandse moskeeorganisaties, maar de Marokkaanse overheid de zendende instantie is achter deze imams en dat zij daarvoor satellietorganisaties inschakelt? En bent u ervan op de hoogte dat deze imams met subsidie en instructies van de Marokkaanse overheid uitgezonden worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat de Marokkaanse overheid expliciet is over het doel van deze bezoeken, namelijk de begeleiding en ondersteuning van de Marokkaanse diaspora volgens de Marokkaanse religieuze school?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van de boodschappen die deze imams uitdragen in Nederlandse moskeeën? Zo ja, om welke boodschappen gaat het?
De insteek van de komst van de imams is het bieden van religieuze ondersteuning aan de Marokkaanse diaspora tijdens de Ramadan. Dit valt binnen geaccepteerd diasporabeleid en binnen de vrijheid van religie.
Er is op dit moment geen aanleiding om op te treden of de visumaanvraag van de imams te weigeren.
In gevallen waar er volgens het Kabinet wel sprake is van ongewenste buitenlandse inmenging, bijvoorbeeld doordat er ongewenste of onverdraagzame boodschappen worden uitgedragen, kan het kabinet maatregelen treffen volgens de aanpak tegen ongewenste buitenlandse inmenging (de zogenoemde OBI-aanpak), die sinds 2018 van kracht is en waarover uw Kamer reeds eerder is geïnformeerd.4
Wat vindt u ervan dat de Marokkaanse overheid op deze manier haar invloed wil uitoefenen op de Marokkaanse gemeenschap in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat hier sprake is van ongewenste buitenlandse beïnvloeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om een einde te maken aan deze vorm van ongewenste buitenlandse beïnvloeding?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u vooraf door de Marokkaanse regering geïnformeerd over de komst van deze imams naar Nederland, gelet op de afspraak dat beide landen elkaar vooraf zullen informeren over voorgenomen ondersteuning van maatschappelijke partners conform het actieplan Nederland-Marokko?4 Zo ja, hoe heeft u gereageerd op deze informatie? Zo nee, gaat u dan alsnog contact opnemen om deze ongewenste beïnvloeding tegen te gaan?
Ja, daar is Nederland over geïnformeerd door de Marokkaanse autoriteiten en de door u genoemde Fondation Hassan II. De betreffende geestelijken hebben een Schengen visum ontvangen voor deze periode. Dit zijn reguliere activiteiten, binnen het toegestane diasporabeleid en de vrijheid van religie. Indien er volgens het kabinet sprake blijkt van ongewenste buitenlandse inmenging, zal het kabinet daartegen optreden volgens de hierboven genoemde OBI-aanpak.
Wat is de procedure ten aanzien van de visumaanvraag van deze imams? Aan welke voorwaarden worden dergelijke aanvragen getoetst en in hoeverre wordt daarbij ook strikt getoetst op aspecten als de zendende instantie, het doel van de komst naar Nederland en de veiligheidsaspecten?
Iedere individuele visumaanvraag wordt op eigen merites beoordeeld en getoetst aan de voorwaarden uit de Schengen visumcode. De visumcode schrijft voor aan welke voorwaarden een aanvraag moet voldoen en welke bewijsstukken daarbij moeten worden aangeleverd. Ook schrijft de visumcode voor op welke aspecten en risico’s de aanvraag gecontroleerd moet worden. Het gaat onder andere om een toetsing op het risico van illegale migratie en toetsing op het doel en de voorwaarden van het voorgenomen verblijf. Ook wordt gecontroleerd of de aanvrager gesignaleerd staat in het Schengeninformatiesyteem (SIS), met het oog op weigering van toegang, en wordt getoetst of de aanvrager al dan niet beschouwd wordt als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van een van de lidstaten. Dat betekent dat bij alle visumaanvragen getoetst wordt op het doel van de komst naar Nederland en op de veiligheidsaspecten van de aanvraag. Als er in het visumproces vermoedens bestaan dat een aanvrager mogelijk een veiligheidsrisico vormt, betrekt het Ministerie van Buitenlandse Zaken de gerechtigde instanties om dat te controleren. Deze instanties kunnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken ook informeren als zij oordelen dat een individu een nationale dreiging vormt. Dat is in dit geval niet aan de orde.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Contactorgaan Moslim en Overheid en de daarbij aangesloten organisaties aan te sporen te stoppen met het invliegen van buitenlandse imams voor religieuze inmenging?
Zoals aangegeven in vraag 4 t/m 6 valt de komst van de imams onder toegestaan diasporabeleid en onder vrijheid van religie. Ik zie dan ook geen reden om op dit moment hier specifiek over met Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) in gesprek te gaan.
Bent u bekend met het feit dat Frankrijk Marokkaanse staatsimams niet meer toelaat? Wat kunnen we leren van de Franse aanpak op dit punt?
Het klopt niet dat Frankrijk Marokkaanse imams niet meer toelaat. Marokko stuurt via de Fondation Hassan II, ter gelegenheid van de Ramadan, ook predikers en imams naar Frankrijk. Het gaat om 50–60 imams per jaar. Hoewel sommige sociale media berichten dat Frankrijk de imams heeft belet in te reizen, is dit onjuist. De Franse ambassade verklaart dat alle imams die een visum hebben aangevraagd deze hebben ontvangen.
Bent u bereid te verkennen of en hoe Marokkaanse staatsimams de toegang tot Nederland kan worden geweigerd?
Nederland voert grenscontroles uit conform het Schengenacquis. Visumplichtige derdelanders dienen, naast dat ze in het bezit moeten zijn van een visum, ook te voldoen aan toegangsvoorwaarden. Bij visumverlening en bij het passeren van de grens, wordt getoetst of vreemdelingen aan deze voorwaarden voldoen. Aan vreemdelingen die niet voldoen aan de toegangsvoorwaarden, bijvoorbeeld in geval zij een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid, kan de toegang geweigerd worden. Visumplichtige predikers van wie bekend is dat zij oproepen tot haat of geweld worden geweerd door een visum te weigeren. Ten aanzien van de Marokkaanse imams die Nederland bezoeken, heb ik in beginsel geen redenen om hen de toegang tot Nederland te weigeren.
Kunt u het voornemen van versterking van de werking van de taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering, zoals aangekondigd in de SZW-begroting van 2023, toelichten?
De Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna Taskforce) is een samenwerking tussen de Ministeries van SZW, BZK inclusief AIVD, JenV inclusief NCTV, BZ, OCW, de nationale politie en gemeenten. De Taskforce heeft zich de afgelopen jaren ingezet om kennis en handelingsperspectieven voor gemeenten te ontwikkelen. Primaire focus was problematisch gedrag en de rol van buitenlandse financiering daarbij vanuit delen van het salafistisch spectrum. Er zijn momenteel echter breder in de samenleving zorgwekkende ontwikkelingen zichtbaar die een dreiging vormen voor de democratische rechtsorde, zoals verscherpte polarisatie, extreme de-legitimering van democratische instituties en escalatie van maatschappelijke onrust. Gemeenten die samenwerken met de Taskforce geven aan vooral behoefte te hebben aan kennisontwikkeling en advies op deze nieuwe fenomenen die een dreiging kunnen vormen voor de democratische rechtsorde. De partners in de Taskforce zetten zich in om, binnen de juridische kaders, te bouwen aan een Taskforce die inspeelt op deze veranderingen in de samenleving De motie-Bisschop inzake het uitbreiden van bevoegdheden wordt in deze heroriëntatie van de Taskforce meegenomen. Het streven is om uw Kamer hierover in het najaar te informeren.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de aangenomen motie-Bisschop over de het uitbreiden van bevoegdheden van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering?5
Zie antwoord vraag 12.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de maatregelen om problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse beïnvloeding tegen te gaan? En kunt u een overzicht geven van de activiteiten van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste beïnvloeding in dit kader?
De samenwerking tussen rijkspartners en gemeenten in de Taskforce is katalyserend geweest voor ontwikkelingen en interventies in de afgelopen jaren. Er is een beleidsdefinitie van ‘problematisch gedrag’ ontwikkeld, er zijn diverse instrumenten ontwikkeld om vast te stellen of sprake is van problematisch gedrag en handelingsopties te identificeren, en er is een training ontwikkeld voor gemeenten. Bij de start van de Taskforce is een maandelijkse klankbordgroep met vijfentwintig gemeenten ingericht om kennisdeling tussen Rijk en gemeenten te stimuleren. Tot april 2021 heeft de Taskforce gemeenten ook ondersteund bij vragen over lokale casuïstiek. Deze werkzaamheden zijn echter beëindigd, aangezien het merendeel van de partners in de Taskforce geen juridische grondslag heeft voor de verwerking van persoonsgegevens. Op dit moment richten de deelnemers in de Taskforce zich gezamenlijk op de herijking van de Taskforce, zoals beschreven in vraag 12 en 13.
Daarnaast werken de samenwerkingspartners binnen hun eigen beleidsverantwoordelijkheid aan maatschappelijke opgaven die samenhangen met het bestrijden van problematisch gedrag, wat daarmee ten goede komt aan de weerbaarheid van de democratische rechtsorde. Onderstaand volgen enkele voorbeelden.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt samen met gemeenten aan de aanpak van het omgaan met maatschappelijk ongenoegen en onrust en het tegengaan van desinformatie. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werkt aan een wettelijke norm die toezicht op de excessen van anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke activiteiten bij informele scholing mogelijk maakt.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Inburgering en integratie op 13 april 2023?
Helaas is het niet gelukt om de antwoorden voor het commissiedebat Inburgering en Integratie op 13 april 2023 te verzenden, maar u ontvangt de antwoorden binnen de gestelde termijn van 3 weken.
Het bericht ‘'Cowboy op dak levensgevaarlijk'; Populariteit zonnepanelen heeft keerzijde’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Cowboy op dak levensgevaarlijk»; Populariteit zonnepanelen heeft keerzijde» in de Telegraaf van 16 maart jl.?1
Ja daar ben ik mee bekend.
In hoeverre herkent u het beeld dat in dit artikel geschetst wordt ten aanzien van het overtreden van de veiligheidsvoorschriften tijdens het installeren van panelen?
Het geschetste beeld herken ik. Bij een recente controle op 200 bouwplaatsen verspreid over Nederland zijn bij circa 140 bouwplaatsen overtredingen geconstateerd door de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: NLA). In totaal ging het om meer dan 250 overtredingen. De inspecteurs kwamen veel onveilig ingerichte werkplekken tegen en constateerden vaak dat sprake was van valgevaar. In meer dan de helft van de gevallen was de situatie zo gevaarlijk, dat de werkzaamheden direct zijn stilgelegd.
Hoe beoordeelt u het feit dat in de afgelopen drie jaar al vijf monteurs overleden zijn en dat daarnaast tientallen installateurs levensgevaarlijk gewond zijn geraakt?
Ik betreur het zeer dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden werknemers zijn overleden of levensgevaarlijk gewond zijn geraakt. Niemand mag bij het uitvoeren van zijn werk betrokken raken bij een arbeidsongeval, zeker niet bij een ongeval met dodelijke afloop.
Het is primair de werkgever die op basis van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht is de arbeid zodanig te organiseren en in te richten dat het werk geen ongevallen of andere gevaren voor de werknemer met zich mee kan brengen. Iedere werkgever heeft een zorgplicht voor zijn personeel. Dat betekent dat zij er zorg voor moeten dragen dat hun personeel gezond en veilig hun werk kan doen. Naast de zorgplicht van werkgever, hebben werknemers een verantwoordelijkheid om de instructies van de werkgever om gezond en veilig te werken op te volgen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van de door de werkgever ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen, zoals een steiger of dakrandbeveiliging.
De Arbowet biedt werkgevers en werknemers veel ruimte om zelf invulling te geven aan gezond en veilig werken. Er zijn verschillende (wettelijke) instrumenten waarin werkgevers- en werknemersorganisaties aangeven op welke wijze zij gezamenlijk (gaan) voldoen aan de doelvoorschriften van de Arbowet. Bijvoorbeeld via een arbocatalogus voor de branche of een Risico Inventarisatie of Evaluatie (RI&E).
Voor de zonnepanelen branche is het vooral belangrijk dat werkgevers en hun installateurs de risico’s herkennen door het hebben van een RI&E en dat zij voor onveilige situaties de juiste maatregelen treffen. De branche vervult daarin ook een rol en heeft Arbocatalogi opgesteld op basis van de Arbowet. De kans op een ongeval is vele malen kleiner als er gewerkt wordt volgens een Arbocatalogi. Tot slot kunnen brancheverenigingen een belangrijke rol spelen in het onder de aandacht brengen van de Arbocatalogi. Holland Solar en Techniek Nederland bieden bijvoorbeeld gezamenlijke opleidingen en examens aan voor installateurs met daarin aandacht voor veiligheid.
Hoe vindt in deze sector door de Nederlandse Arbeidsinspectie toezicht plaats op de risico’s bij de installatie van zonnepanelen?
De werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het verbeteren van de veiligheid van de werknemers. Zij zijn als eerste aan zet om de veiligheid te verbeteren.
De NLA heeft een project zonnepanelen waarin reactieve meldingen worden opgepakt en preventieve inspecties worden uitgevoerd. Tijdens de landelijke Inspectiedag is intensief geïnspecteerd op het risico vallen op hoogte.2
Ook heeft de NLA recent aandacht besteed aan de problematiek in vakmedia en via de (sociale) media.3Er is bijvoorbeeld in samenwerking met brancheorganisaties? Holland Solar en Techniek Nederland een informatiefilm gemaakt die onder de aandacht is gebracht bij werkgevers in de sector.4 Ten slotte is de NLA in gesprek met de sector over het verbeteren van de veiligheid. De brancheverenigingen spelen daarbij een belangrijke rol in het onder de aandacht brengen van de arbocatalogi.
Welke aanvullende maatregelen neemt de Nederlandse Arbeidsinspectie nu bij 70 procent van de inspecties is geconstateerd dat de Arbowet wordt overtreden?
Zie antwoord vraag 4.
De financiering van de Stichting Schooldakrevolutie |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is de veronderstelling juist dat de financiering vanuit het Rijk voor Stichting Schooldakrevolutie stopgezet wordt?1
Nee.
Waarom heeft u hiervoor gekozen?
In de beginjaren van de Schooldakrevolutie werd het potentieel aan duurzame opwek van energie op schooldaken nauwelijks benut en evenmin waren er marktpartijen die scholen hierbij goed konden ondersteunen. Hierom ontvangt de Stichting Schooldakrevolutie sinds 2019 subsidie van het rijk voor het bieden van ondersteuning aan PO- en VO-scholen bij het realiseren van zonnepanelen. Deze subsidie wordt afgebouwd, omdat zowel de markt als de Stichting Schooldakrevolutie zich inmiddels verder ontwikkeld hebben. Er wordt nog eenmalig subsidie toegekend voor het jaar 2024. De afspraak is dat de Stichting Schooldakrevolutie vanaf 2025 zelfstandig moet kunnen opereren.
Daarnaast biedt het rijk via het ontzorgingsprogramma Maatschappelijk Vastgoed ondersteuning aan onder andere PO- en VO-scholen die willen verduurzamen. Via dit spoor organiseert BZK de ontzorging van maatschappelijk vastgoedeigenaren structureler en op landelijke schaal. Bovendien richt de ontzorging zich op meer verduurzamingsmaatregelen, dus ook isolatie en zuinigere installaties. Hiervoor hebben de provincies middelen ontvangen. Het streven is dat dit programma wordt verlengd tot aan 2030. De Schooldakrevolutie wordt via het ontzorgingsprogramma door een aantal provincies ingeschakeld. Ook wordt de Schooldakrevolutie direct benaderd door afzonderlijke scholen.
Hoe waardeert u de bijdrage van de Stichting Schooldakrevolutie aan de verduurzaming van schoolgebouwen in de afgelopen jaren?
Ik heb grote waardering voor de maatschappelijke inzet van de Stichting Schooldakrevolutie. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 levert Schooldakrevolutie een belangrijke bijdrage aan de verduurzaming van schoolgebouwen in het primair en voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat verduurzaming van schoolgebouwen bijdraagt aan het verlagen van de (sterk opgelopen) jaarlijkse energiekosten, aan de landelijke klimaatopgave en aan het aanschouwelijk onderwijs richting leerlingen?
Ja
Deelt u de mening dat continuering van de Stichting Schooldakrevolutie en haar opgebouwde kennis en netwerk belangrijk zijn voor goede voortgang bij de verduurzaming van schoolgebouwen?
Ja, mede dankzij de inzet van de Stichting Schooldakrevolutie wordt het potentieel aan duurzame opwek op schooldaken beter benut. Met het geleidelijk afbouwen van de subsidie, stellen we de Schooldakrevolutie in staat om de nodige stappen te zetten zodat het vanaf 2025 zelfstandig verder kan.
Bent u bereid in overleg met andere betrokken partijen te zorgen voor continuering van de Stichting Schooldakrevolutie en afdoende financiering hiervoor, bijvoorbeeld vanuit de beschikbare middelen voor het Klimaatfonds?
Ja, zoals is toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Eenverdieners en middeninkomens |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Eenverdiener houdt al gauw minder over dan bijstandsgerechtigde»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Het voorbeeld in het artikel laat zien dat een alleenverdiener2 (eenverdiener) na woonlasten minder te besteden kan hebben dan een alleenstaande ouder in de bijstand. In het artikel worden een aantal specifieke aannames gemaakt om deze huishoudens te vergelijken, zoals een huurwoning in de sociale huursector voor de ouder in de bijstand en een huurwoning in de vrije sector voor de alleenverdiener. Ook wordt een alleenstaande ouder vergeleken met een (alleenverdiener) paar, waardoor een verschil ontstaat in het kindgebonden budget dat de huishoudens ontvangen.
In de koopkrachtberekeningen van het CPB en ook van het kabinet, wordt gerekend met gegevens van echte huishoudens en hoeven dergelijke aannames niet gemaakt te worden (zie ook vraag 3). Dat geeft inzicht in waar echt de verschillen zitten. Dat het besteedbaar inkomen van de alleenverdiener is achtergebleven, is eerder geconstateerd door onder meer CPB3 en commissie Draagkracht4. Dit komt mede doordat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen, zoals het afschaffen van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner (ook wel bekend als de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting). Zeker in deze krappe arbeidsmarkt, is het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen aan het werk gaan (zie ook antwoord vraag 8 en 10). Het stimuleren van de arbeidsparticipatie blijft onverminderd relevant. Tegelijkertijd ziet het kabinet dat dit heeft geleid tot een hogere lastendruk voor alleenverdieners. Zie ook de antwoorden op vraag 7 t/m 10.
Hoe houdt u zicht op de koopkracht voor de verschillende groepen huishoudens, gezien de vertroebeling door de stapeling van maatregelen?
Voor de koopkrachtberekeningen wordt microsimulatiemodel Mimosi5 gebruikt. Daarin worden de regelingen op Rijksniveau meegenomen en wordt een representatieve dataset gebruikt met gegevens van echte huishoudens. Dit geeft een goed beeld van de effecten van maatregelen voor verschillende soorten huishoudens. De berekeningen worden doorgaans gepresenteerd in een boxplot, waarin de mediane statische koopkrachtonwikkeling voor verschillende huishoudgroepen wordt getoond. Naast de mediaan voor alle huishoudens, wordt bijvoorbeeld onderscheid gemaakt naar inkomensniveau, inkomensbron, huishoudtype (waaronder alleenverdieners), en huishoudens met en zonder kinderen. In de berekeningen worden specifieke gemeentelijke regelingen niet meegenomen. Dit sluit aan bij de brutonetto trajecten van het CBS waarbij gemeentelijke regelingen via de inflatie meelopen.
De boxplot geeft echter geen zicht op specifieke groepen die wel beleidsmatig relevant zijn, zoals mensen in de bijstand, minimumloonverdieners, AOW’ers zonder aanvullend pensioen, alleenstaande ouders of grote gezinnen. Daarom wordt jaarlijks de koopkrachtontwikkeling van een set van twintig voorbeeldhuishoudens doorgerekend, en gepresenteerd in de SZW-begroting. De voorbeeldhuishoudens zijn versimpelde voorbeelden van herkenbare huishoudtypen, die eenvoudig te interpreteren zijn. De voorbeeldhuishoudens doen echter minder recht aan de complexe realiteit dan de berekeningen op basis van Mimosi doen. De voorbeeldhuishoudens bevatten geen grote gezinnen. Op korte termijn wordt onderzocht of de voorbeeldhuishoudens nog representatief zijn. We zullen daarbij onderzoeken of er andere huishoudens zoals grote gezinnen bij moeten en stilstaan bij de inkomenspositie van grote gezinnen. Dit komt tegemoet aan de motie Palland/Stoffer6. Ook zal naar aanleiding van deze motie inzicht gegeven worden in de ontwikkeling en stapeling van de kindregelingen, zodat de Kamer de ontwikkelingen op dit terrein goed kan volgen.
Afgelopen jaar is het koopkrachtinstrumentarium vanwege de zeer hoge inflatie uitgebreid met stresstesten en een armoederaming. De stresstest wordt alleen incidenteel toegepast. De armoederaming is een vast onderdeel van de koopkrachtpresentatie geworden, zodat een nog completer beeld verkregen wordt van de koopkracht van verschillende typen huishouden. Naar aanleiding van de hierboven genoemde motie Palland/Stoffer zullen grote gezinnen explicieter worden meegenomen in de weergave van de armoedecijfers dan tot nu toe het geval was.
De koopkrachtcijfers brengen de statische koopkracht in beeld. De cijfers zijn niet geschikt om de koopkracht van individuele huishoudens te voorspellen. Ontwikkelingen in de persoonlijke levenssfeer, zoals samenwonen of een kind krijgen, zijn namelijk zeer bepalend voor de persoonlijke koopkrachtontwikkeling. Ook wordt voor iedereen met dezelfde ontwikkeling van lonen en prijzen gerekend. De cijfers zijn daarom vooral geschikt om effecten van beleid in kaart te brengen.
Bent u het ermee eens dat een versobering van ons belasting- en toeslagenstelsel noodzakelijk is, en hoe en op welke termijn gaat u dat realiseren?
Het kabinet heeft de wens om het belasting- en toeslagenstelsel te vereenvoudigen, zodat mensen niet meer verdwalen in ingewikkelde regelingen of te maken krijgen met hoge terugvorderingen. Ook uw Kamer deelt deze wens van het kabinet, zo is gebleken bij de behandeling van het Belastingplan 2023. Hierin zette het kabinet een eerste stap naar vereenvoudiging door vijf fiscale regelingen af te schaffen. Het kabinet blijft verder kijken. In eerste instantie vooral naar fiscale regelingen zoals aftrekposten of vrijstellingen. Dit zijn vaak nuttige beleidsinstrumenten, maar ze maken het belastingstelsel ingewikkelder. Fiscale regelingen zijn daarom maatschappelijk alleen te verantwoorden als ze aantoonbaar doeltreffend en doelmatig zijn. Verschillende rapporten, zoals van de Algemene Rekenkamer, en onze eigen evaluaties zijn kritisch op de doeltreffendheid en doelmatigheid van fiscale regelingen.
In het plan van aanpak dat op Prinsjesdag met uw Kamer is gedeeld wordt ingegaan hoe hier verdere stappen in gezet worden. Fiscale regelingen worden tegen het licht gehouden aan de hand van de criteria doeltreffendheid en doelmatigheid; de onderbouwing van het beleidsdoel; de impact op de uitvoering en belasting van het doenvermogen van belastingplichtigen. Belangrijk is om hierbij te benadrukken dat vereenvoudiging niet gratis is. Het aanpassen of afschaffen van fiscale regelingen kan leiden tot pijn voor een specifieke groep in de samenleving die gebruik maakt van een regeling. Om deze discussie te structureren wordt onderzocht waar de grootste winst in vereenvoudiging zit. Voor de zomer worden de resultaten van dit onderzoek gedeeld. Na de zomer worden concrete voorstellen gedaan om verdere stappen te zetten in de aanpak van fiscale regelingen.
Ook is een evaluatie van de heffingskortingen en tariefstructuur gestart. De resultaten van deze evaluatie worden begin volgend jaar verwacht. Bij de evaluatie wordt onder meer gekeken naar de doelmatigheid en de vormgeving van de heffingskortingen en wordt ingegaan op neveneffecten van de huidige vormgeving zoals verzilverbaarheid, een hoge marginale druk, verminderde transparantie van het stelsel en het verschil in belastingdruk tussen één- en tweeverdieners. Ook zal naar alternatieven voor de heffingskortingen gekeken worden. Deze evaluatie geeft daarmee tevens invulling aan de motie Stoffer/Omtzigt7.
Daarnaast heeft dit kabinet de ambitie het toeslagenstelsel af te schaffen. Daartoe onderneemt dit kabinet forse stappen: de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft en vervangen door een inkomensonafhankelijke regeling met een vast vergoedingspercentage van 96%. Ook de huurtoeslag wordt hervormd. Om een volgend kabinet in staat te stellen verdere stappen te zetten, worden concrete alternatieven uitgewerkt, inclusief de benodigde tijdpaden om de alternatieven in te voeren. In december is uw Kamer per brief geïnformeerd over de aanpak om te komen tot de uitwerking hiervan8. Voor de zomer ontvangt uw Kamer een tussenrapportage. De eindrapportage wordt naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 naar uw Kamer gestuurd.
Waarom wordt er niet veel meer ingezet op koopkrachtondersteuning van inkomens net boven het sociaal minimum en van middeninkomens, aangezien juist deze groepen door bijvoorbeeld de inflatie hard geraakt worden, terwijl zij niet of nauwelijks gesteund worden?
Met het omvangrijke koopkrachtpakket voor 2023 worden juist ook de huishoudens net boven het sociaal minimum en de middengroepen bereikt: zij hebben voordeel van de verhoging van het WML, het verlagen van het tarief in de eerste schijf en het verhogen van de zorg- en huurtoeslag en het kindgebonden budget. Het prijsplafond ondersteunt alle huishoudens en de hogere arbeidskorting ondersteunt de werkenden. De middengroepen gaan er in de koopkrachtcijfers voor 2022 en 2023 meer op achteruit dan de lage inkomens, maar daar moet bij worden aangetekend dat de inflatie-ongelijkheid niet tot uitdrukking komt in deze cijfers. Voor de lage inkomens wordt de inflatie waarschijnlijk te laag ingeschat, waardoor hun werkelijke koopkrachtontwikkeling lager ligt. Voor 2024 is de verwachting van het CPB9 dat de koopkracht van middengroepen het meest toeneemt: in doorsnee met 2,3% tegen 2,0% voor alle huishoudens. De loonstijging speelt in deze toename een belangrijke rol.
Bent u bereid bij volgende koopkrachtmaatregelen gericht in te zetten op koopkrachtondersteuning van middeninkomens?
Na het omvangrijke koopkrachtpakket voor 2023 moet structureel herstel van de koopkracht volgen uit stijging van de lonen en verduurzaming. Het is voor de overheidsfinanciën niet houdbaar om de huidige generieke steun structureel te verlenen. De lonen zijn de laatste maanden sneller aan het stijgen. Voor veel huishoudens verwacht het CPB dan ook een verbetering van de koopkracht in 2024, met een doorsnee koopkrachttoename van 2,0%. Daarnaast zet het kabinet in op een forse versnelling van de verduurzaming in de gebouwde omgeving om huishoudens minder kwetsbaar te maken voor hoge energieprijzen. Zo heeft het kabinet vooruitlopend op de voorjaarsbesluitvorming additioneel 300 miljoen euro beschikbaar gesteld in 2023 voor de lokale isolatie aanpak van gemeenten10.
In de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming streeft het kabinet naar een evenwichtige verdeling. Daarbij heeft het kabinet oog voor de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen, zoals de middeninkomens en alleenverdieners. De uitkomsten van de besluitvorming in augustus worden op Prinsjesdag bekend gemaakt.
Herkent u de analyse dat een bijstandsgezin netto meer over kan houden dan een eenverdienersgezin? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Die analyse herken ik. Vorige week is een brief (Kamerstuk 26 448, nr. 697) en de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2062) met de Tweede Kamer gedeeld, waarin wordt ingegaan op een groep paren bij wie de loongerelateerde uitkering11 (zoals WIA of WW) van één van beide partners (nagenoeg) het enige inkomen vormt. Door samenloop van regelingen en ondanks een netto-inkomen rond het sociaal minimum, ontvangen zij toch minder toeslag dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering.
Dat komt in eerste instantie doordat de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in de bijstandsnorm en de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner in de inkomstenbelasting niet samen oplopen (tot in ieder geval 2035). Het is niet goed dat er in de zeven jaar dat deze problematiek bekend is, niet tot een oplossing is gekomen. In de brief staan we stil bij die problematiek en de inzichten uit eerdere verkenningen van mogelijke oplossingen. Voor juni aanstaande komen wij terug met een uitgebreidere brief met de stand van zaken van de uitwerking van de oplossingsrichtingen met waar mogelijk de budgettaire effecten en met oog voor de gevolgen voor betrokkenen en de uitvoering.
In het artikel wordt een alleenstaande ouder vergeleken met een paar. Het kindgebonden budget is hoger voor alleenstaande ouders. Hierin speelt mee dat kinderen van alleenstaande ouders een hoger risico hebben om in armoede op te groeien.
Hoe verhoudt zich de hoge belastingdruk voor eenverdieners, zoals aangetoond in het artikel, met de ambitie van het kabinet dat werken moet lonen, en ook in het licht van de keuzevrijheid van gezinnen?
Opeenvolgende kabinetten, inclusief dit kabinet, hebben het doel gesteld om meer mensen te laten werken. Dit maakt mensen zelfredzamer en is belangrijk om de arbeidsmarktkrapte te verminderen. Een maatregel die als doel heeft om de arbeidsparticipatie van niet-werkende partners te bevorderen, is het afschaffen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Alleen mensen die een inkomen ontvangen, kunnen nu de heffingskortingen in mindering brengen op de te betalen belasting. Daarnaast is in de afgelopen jaren de arbeidskorting voor vooral lagere inkomens fors verhoogd. Deze maatregelen hebben ook tot gevolg dat alleenverdieners met hetzelfde bruto inkomen, een lager netto inkomen overhouden dan tweeverdieners. Door de optelsom van de verschillende maatregelen is het verschil in lastendruk tussen alleenverdieners en andere huishoudens over de jaren flink toegenomen. Als alleenverdieners hierdoor minder overhouden dan bijstandsgerechtigden vindt het kabinet dat een ongewenste uitkomst. Daarom worden specifiek hiervoor oplossingsrichtingen onderzocht (zie ook antwoord vraag 7). Anderzijds hebben de maatregelen ook tot gevolg dat de niet-werkende partner juist een zeer lage (marginale) druk heeft. En dus juist veel overhoudt van het inkomen, mocht hij of zij besluiten te gaan werken.
De commissie draagkracht heeft eveneens het verschil in belastingdruk vastgesteld toen zij naar het draagkrachtbeginsel in het belastingstelsel heeft gekeken. Hierbij plaatst zij echter ook kanttekeningen. Zo is het vergelijken van een alleenverdiener en een tweeverdienend paar met een gelijk inkomen geen representatieve vergelijking. Doorgaans betekent dit dat het tweeverdienende paar een lager uurloon heeft dan de alleenverdiener. Om het verschil in belastingdruk te verkleinen heeft het kabinet gekozen de IACK af te schaffen en ouders tegemoet te komen door de kinderopvang inkomensonafhankelijk te maken met een vast vergoedingspercentage van 96%
Hoe beoordeelt u de jarenlange, schrijnende achterstelling van eenverdieners ten opzichte van andere huishoudens, en hoe gaat u er een einde aan maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom moet een eenverdienersgezin met een middeninkomen over langere periode vele tienduizenden euro’s meer belasting betalen dan een huishouden met twee verdieners met hetzelfde gezinsinkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens in het Belastingplan 2024 maatregelen op te nemen die gericht de koopkracht van eenverdieners verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft in de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming naar een evenwichtige koopkrachtontwikkeling tussen verschillende groepen huishoudens. De koopkrachtontwikkeling van alleenverdieners wordt daarbij expliciet in beeld gebracht. Zo houdt het kabinet oog voor de positie van de alleenverdiener. In augustus wordt over de koopkrachtmaatregelen van 2024 besloten. De Tweede en Eerste Kamer worden daar op Prinsjesdag over geïnformeerd.
De financiële situatie van gezinnen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Hoe reageert u op het feit dat Nederland internationaal gezien onderaan de ranglijst staat van financiële regelingen voor gezinnen met kinderen en daarmee veel minder gezinnen uit de armoede houdt, zoals blijkt uit de inbreng van hoogleraar Caminada aan het rondetafelgesprek Rondkomen d.d. 25 januari 20231 en figuur 3.3 uit het rapport Kansrijk Armoedebeleid van CPB en SCP uit 20202?
Kinderen hebben zelf geen invloed op de financiële situatie waarin zij opgroeien, terwijl opgroeien in armoede gevolgen heeft voor hun hele leven. Dit maakt kinderarmoede zo schrijnend, en daarom hebben wij als kabinet afgesproken om kinderarmoede te halveren in deze kabinetsperiode. De resultaten van de heer Caminada geven een interessante weergave van het aandeel van de bevolking dat via sociale zekerheid en belastingen uit de armoede blijft in internationaal perspectief. Een kanttekening bij de conclusies is dat dit onderzoek gebaseerd is op data uit 2013. Het SCP3 laat zien dat in de periode 2011 tot en met 2023 de armoede onder kinderen in 2013 ook het hoogst was. Sindsdien heeft het kabinet het kindgebonden budget fors verhoogd. Bovendien ontvangen alleenstaande ouders sinds 2015 een extra verhoging bovenop het kindgebonden budget (alleenstaande ouderkop). Ter illustratie: in 2013 ontving een alleenstaande ouder met drie kinderen maximaal circa € 2.200 kindgebonden budget per jaar4. In 2023 is dat (inclusief alleenstaande ouderkop) met circa € 8.600 per jaar bijna vier keer zo veel. In 2020 is daarnaast het inkomen waar de inkomensafhankelijke afbouw van het kindgebonden budget start voor paren met ruim € 15.000 verhoogd. De intensivering van het kindgebonden budget sinds 2013 heeft er mede toe geleid dat het kinderarmoedecijfer is gedaald van 10,2% in 2013 naar 6,8% in 2022. Het CPB verwacht dat de kinderarmoede in 2023 uitkomt op 6,1%.
In de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 13 maart jl. is het Joint Employment Report 2023 aangenomen.5 Hierin staat dat in Nederland het percentage kinderen dat risico loopt op armoede of sociale uitsluiting (AROPE) op 14,9% stond in 2021. Dit percentage is lager dan in Frankrijk (22,7%), Luxemburg (29,4%) en Duitsland (23,7%). Het EU-gemiddelde in 2021 was 24,4%. Het verschil met het in Nederland gehanteerde kinderarmoedecijfer en het AROPE-cijfer ontstaat door verschillen in definities. Het kabinet blijft onverminderd gemotiveerd om de doelstelling om kinderarmoede te halveren te behalen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland via sociale regelingen het slechter doet dan landen als Frankrijk, Luxemburg en Duitsland ten aanzien van het verhelpen van armoede bij kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland onder het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-gemiddelde scoort ten aanzien van de publieke investeringen in gezinsregelingen?3 Wat vindt u van de OESO-score van Nederland en welke ambities heeft u op dit punt?
Bij het opgroeien van kinderen speelt niet alleen de financiële situatie van het gezin een rol. Op vrijwel alle levensdomeinen kunnen kinderen en jongeren te maken hebben met materiele en immateriële tekorten waardoor zij belemmerd worden in hun ontwikkeling en beperkt worden in hun kansen in de toekomst. Wij zijn ons bewust van deze OESO-score, maar deze toont slechts een deel van de inzet om gezinnen met kinderen te ondersteunen. Naast financiële ondersteuning zijn juist ook investeringen in onderwijs, gezondheid, sport, de sociale omgeving en huisvesting hiervoor essentieel.
Dit samen draagt ook bij aan een succesvolle aanpak van kinderarmoede en het versterken van kansengelijkheid en tegengaan van intergenerationele armoede voor kinderen. Nederland zet zich middels een aanpak op diverse levensdomeinen in op het creëren van bepaalde uitkomsten, zodat de kans groter is dat deze intergenerationele armoede wordt doorbroken. Zie hiervoor het Nationaal Plan Kindergarantie, dat in april 2022 naar uw Kamer is verzonden.7 Een ander onderzoek van de OESO naar de economische kosten van sociaaleconomische achterstelling bij kinderen in Europese OESO-landen laat zien dat Nederland met betrekking tot kansen op werk beter naar voren komt dan heel veel andere landen.8Daarnaast is kinderarmoede in Nederland lager dan in de meerderheid van OESO-landen, waarbij wij stevig inzetten op de reductie van kinderarmoede.9
Daarnaast gebruikt het kabinet inkomensbeleid en arbeidsmarktbeleid om gezinnen met kinderen te ondersteunen. Dit doen we naast investeringen in bijvoorbeeld het onderwijs en de zorg met een breder koopkrachtinstrumentarium. Bijvoorbeeld door de verhoging van het minimumloon (en de gekoppelde uitkeringen) met ruim 10% vanaf 1 januari 2023, en de herinvoering van de basisbeurs per 1 september 2023. Ook is de vorige kabinetsperiode € 900 miljoen extra geïnvesteerd in de ondersteuning van gezinnen met kinderen (hogere kinderbijslag, kinderopvangtoeslag). Daarnaast helpt het kabinetsbeleid om de structurele en culturele oorzaken van armoede aan te pakken. Sinds 2017 trekt het kabinet structureel € 100 miljoen extra uit om de armoede onder kinderen tegen te gaan.
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt of verschillende type huishoudens, waaronder gezinnen met kinderen, kunnen rondkomen op het sociaal minimum. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. Mocht dit rapport aanleiding geven tot een herijking van onze nationale en internationale ambities, dan wordt u hierover geïnformeerd.
In het licht van voorgaande vragen, hoe vindt u dat Nederland ervoor staat ten aanzien van de financiële situatie van gezinnen, mede gelet op de inflatie die ervoor zorgt dat gezinnen steeds moeilijker kunnen rondkomen?
Het raakt ons dat veel huishoudens moeilijker rondkomen door de hogere prijzen in de afgelopen jaren. Huishoudens worden daarom in 2023 ondersteund. Hiervoor heeft het kabinet tijdelijk een groot koopkrachtpakket (circa € 12 miljard) in werking gesteld. De laagste inkomensgroepen ondersteunen we bijvoorbeeld met een verhoging van het wettelijk minimumloon (en gekoppelde uitkeringen) met ruim 10% en een energietoeslag. Niet alleen gezinnen met een lager inkomen maar ook middeninkomens komen vaker in de problemen. Daarom ondersteunt het kabinet ook de middeninkomens met de verlaging van de lasten op arbeid via de arbeidskorting en het tarief in de eerste schijf, een prijsplafond voor energie en ook een verhoging van de zorgtoeslag.
Het CPB heeft in het CEP berekend dat dit inkomensondersteunend beleid in 2023 de koopkracht voor huishoudens fors heeft verbeterd en de armoede heeft verminderd. In 2024 stijgt volgens het CPB de armoede onder personen en kinderen zonder aanvullend beleid van het kabinet. Dit vinden wij zorgelijk. In augustus neemt het kabinet een definitief besluit over koopkrachtmaatregelen, die op Prinsjesdag aan uw Kamer worden gepresenteerd.
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt wat verschillende type huishoudens minimaal nodig hebben om rond te komen. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten die wij als kabinet kunnen betrekken bij de discussie over de koopkrachtmaatregelen in augustus.
Hoe vindt u dat Nederland ervoor staat ten aanzien van de ambitie van het kabinet om het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 te halveren, ten opzichte van 2015?
Wij vinden het belangrijk om vast te blijven houden aan de ambities uit het coalitieakkoord en de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden, en om te zorgen voor bestaanszekerheid en gelijke kansen voor iedereen. Het koopkrachtpakket dat per 1 januari 2023 in werking is getreden, draagt bij aan de verlaging van het aantal mensen en ook kinderen in armoede dit jaar. Om gezinnen met kinderen te ondersteunen is hierin bijvoorbeeld het kindgebonden budget fors verhoogd. Daarnaast is in de begroting 2023 incidenteel € 200 miljoen extra beschikbaar gesteld voor huishoudens die in de knel komen. Deze middelen voor 2023 en 2024 komen ook ten goede aan kinderen in armoede en zijn onder andere bestemd voor gerichte tegemoetkomingen, zoals de bijzondere bijstand, voedselbanken en initiatieven die deelname van kinderen aan school en de samenleving financieel borgen.
In augustus neemt het kabinet een besluit over de koopkrachtmaatregelen voor volgend jaar. Daarbij blijft het onverminderd de inzet van ons en het hele kabinet om de kinderarmoededoelstelling te behalen.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre de kindregelingen afdoende zijn om uit de armoede te blijven, met name voor grotere gezinnen?
Inkomensaanvullende kindregelingen voor ouders of verzorgers met midden- en lage inkomens bieden extra financiële ruimte om uitgaven voor kinderen te doen, waardoor de ontplooiingsmogelijkheden van kinderen worden bevorderd. Wij vinden het belangrijk dat kinderen zo min mogelijk in armoede opgroeien. De Commissie Sociaal Minimum doet op dit moment onderzoek doet naar wat een aantal huishoudtypen minimaal nodig heeft om rond te kunnen komen. We kunnen en willen nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van het rapport. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. De uitkomsten kunnen wij betrekken bij de discussie over de koopkrachtmaatregelen in augustus.
Kunt u concreet aangeven met welke kosten u voor gezinnen met kinderen rekent bij de totstandkoming van beleid? Met welk bedrag neemt de kostenpost van een gemiddeld gezin toe naar mate een gezin groeit van één naar twee kinderen, van twee naar drie kinderen, van drie naar vier kinderen, van vier naar vijf kinderen, etc.?
De kindregelingen zijn niet één op één gekoppeld aan de (extra) kosten voor meer kinderen in het gezin. Wel is in de beleidsdoorlichting10 van artikel 10 (Tegemoetkoming ouders) van de SZW-begroting op basis van CBS-cijfers (2015)11 onderzocht hoe de feitelijke uitgaven aan kinderen zich verhouden tot de totale uitgaven van huishoudens met kinderen. Hieruit blijkt onder meer dat er schaalvoordelen optreden als er meer kinderen in het gezin komen; de woonlasten per persoon zijn in dat geval lager, net als de uitgaven aan meubels of voeding.
Voor paren kost het eerste kind gemiddeld 14% van de totale bestedingen, het tweede kind kost 10% extra en het derde kind 6% extra. Voor eenoudergezinnenkost het eerste kind gemiddeld 23% van het besteedbaar inkomen, terwijl het tweede kind 8% extra kost. De Commissie Draagkracht heeft de analyse van de beleidsdoorlichting herhaald voor het jaar 202112. De verschillen in kosten voor kinderen vergeleken met de beleidsdoorlichting zijn beperkt. Voor paren kost het eerste kind gemiddeld 16% van de totale bestedingen, het tweede kind kost 11% extra en het derde kind 5% extra.
De Commissie Draagkracht heeft ook onderzocht in hoeverre de kindregelingen kostendekkend zijn. Daaruit blijkt dat de kindregelingen een groot deel van de kosten van kinderen dekken voor huishoudens met lage inkomens. Voor alleenstaande ouders met een laag inkomen komt de commissie tot een kostendekkendheid van meer dan 100%.13 De kostendekkendheid neemt af naarmate het inkomen toeneemt, omdat het kindgebonden budget inkomensafhankelijk is.
Bent u bereid de financiële situatie van gezinnen te betrekken bij uw inventarisatie van gezinsbeleid in ons omringende landen?
Ja, dit zal onderdeel uitmaken van het onderzoek. Het aanbestedingstraject voor het onderzoek naar gezinsbeleid in ons omringende landen loopt op dit moment. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft onderzoeksbureaus gevraagd naar een onderzoeksplan. Hierbij heeft het Ministerie van SZW aangegeven dat «inkomen» onderdeel van het onderzoek moet zijn.
Bent u bereid daarbij ook te verkennen welke beleidsinstrumenten voor financiële ondersteuning van gezinnen worden ingezet in ons omringende landen, zoals Duitsland en België, en hoe Nederland het vergelijkenderwijs doet ten opzichte van andere landen ten aanzien van investeringen in gezinnen? Hoe hoog is de totale omvang van het bedrag dat deze landen uitgeven aan kindregelingen en hoe hoog is het bedrag dat per individueel kind wordt uitgegeven?
Voor het onderzoek naar Gezinsbeleid in ons omringende landen heeft het Ministerie van SZW gevraagd om beleidsinstrumenten te onderzoeken die invloed op inkomen hebben. Onderdelen hiervan zijn financiële ondersteuning, armoedebestrijding, werkzekerheid en ander relevant inkomensbeleid. Andere onderwerpen van het onderzoek zijn werk en zorg, welzijn van kinderen, huisvesting en demografisch beleid.
In het aanbestedingstraject is de onderzoeksbureaus gevraagd om, indien dit praktisch mogelijk is, ook de budgettering van de beleidsinstrumenten mee te nemen. Of dit mogelijk is, en of we voor ieder land de totale omvang van de uitgaven en de uitgaven per kind kunnen vaststellen, is nog niet bekend. Het gezinsbeleid in Nederland wordt in dit traject niet onderzocht.
Van het onderzoek wordt per thema en land een overzicht verwacht van het beleid, de politieke en beleidskeuzes die aan het beleid ten grondslag liggen, de beleidsresultaten en afsluitend best practices die voor Nederland als voorbeeld kunnen dienen.
Waarom wordt een deel van de verhoging van het kindgebonden budget tot 2028 afgebouwd, en welke concrete gevolgen heeft dit voor het armoederisico van huishoudens met kinderen en het armoederisico van kinderen ten opzichte van de situatie dat deze verhoging niet wordt afgebouwd?
In 2023 is in het licht van de gestegen energieprijzen het kindgebonden budget geïntensiveerd met € 732 miljoen (prijspeil 2022) als onderdeel van een fors koopkrachtpakket. Dit wordt tot en met 2028 geleidelijk weer afgebouwd totdat een intensivering van € 100 miljoen structureel resteert.
Het koopkrachtpakket voor 2023 had als doel om huishoudens te ondersteunen in de uitzonderlijke omstandigheden van zeer hoge inflatie. Door de afbouw ligt het kinderarmoedecijfer in 2028 naar verwachting 0,9%-punt hoger dan zonder afbouw het geval zou zijn. Het niet afbouwen van de maatregel vereist echter een (structurele) intensivering van circa € 630 miljoen per jaar. Wij zijn ons als kabinet ervan bewust dat de incidentele maatregelen aflopen en nemen dit als kabinet mee in de besluitvorming over koopkracht voor 2024.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen die specifiek zijn gericht op de groep gezinnen met drie of meer kinderen, aangezien zij vaker een inkomen hebben dat structureel te laag is om van rond te komen?4 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Ja, het kindgebonden budget voor het derde kind en verder is bijvoorbeeld in 2016, 2021 en 2022 beleidsmatig substantieel verhoogd.
Om de ontwikkeling zichtbaar te maken, geeft onderstaande tabel 1 de kindbedragen voor de jaren 2013, 2016, 2023 en in de structurele situatie (exclusief reguliere indexaties).
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt of verschillende type huishoudens, waaronder gezinnen met kinderen, kunnen rondkomen op het sociaal minimum. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. De koopkrachtbesluitvorming wordt afgerond in augustus, waarbij ook maatregelen in de kindregelingen kunnen worden overwogen.
Alleenstaande ouderkop
0
3.050
3.848
3.531
Kindgebonden budget 1e kind
1.017
1.038
1.653
1.336
Kindgebonden budget 2e kind
536
828
1.532
1.215
Kindgebonden budget 3e kind
183
284
1.532
1.215
Kindgebonden budget 4e kind en verder
106
284
1.532
1.215
Bent u bereid bij toekomstige maatregelen expliciet mee te laten wegen wat dit betekent voor de inkomenssituatie van gezinnen met drie of meer kinderen? En bent u bereid de gevolgen voor de inkomenssituatie van grote gezinnen (met drie of meer kinderen) expliciet mee te nemen bij de koopkrachtplaatjes in uw Kamerbrieven?
Wij zijn ons als kabinet ervan bewust dat gezinnen met drie of meer kinderen vaker in armoede verkeren dan huishoudens met één kind. Vanaf 2023 is bijvoorbeeld het maximale kindgebonden budget dat ouders ontvangen voor het eerste kind, tweede kind en het extra bedrag voor alleenstaande ouders verhoogd met € 356. Hiermee komt het bedrag voor het eerste kind op maximaal € 1.653 en voor het tweede kind op maximaal € 1.532. Voor het derde kind of verder is het bedrag daarentegen verhoogd met € 468 tot maximaal € 1.532.
Hiermee zijn de bedragen voor het derde kind en verder voor het eerst gelijk aan het bedrag voor het tweede kind. De positie van grote gezinnen wordt meegenomen in de kinderarmoedecijfers, hierin wordt ook het aantal kinderen meegenomen. In de koopkrachtplaatjes van het kabinet worden verschillende huishoudtypen gepresenteerd en geclusterd, om een representatief beeld te geven van Nederlandse huishoudens. In de boxplot kan niet elk verschil tussen huishoudens zichtbaar gemaakt worden. Het kabinet zal bezien of er aanpassingen nodig zijn in de presentatie van de koopkrachtontwikkeling van voorbeeldhuishoudens, zodat de uitkomsten daarvan beschikbaar zijn voor de presentatie van de koopkracht in de SZW-begroting van 2024. Representativiteit en vergelijkbaarheid zijn daarbij de belangrijkste overwegingen. Het kabinet zal de vraag meenemen of gezinnen met drie of meer kinderen op basis van deze overwegingen toegevoegd moeten worden aan de voorbeeldhuishoudens.
Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten |
|
Lilian Marijnissen , Barbara Kathmann (PvdA), Hilde Palland (CDA), Wybren van Haga (BVNL), Christine Teunissen (PvdD), Nicki Pouw-Verweij (BBB), Pieter Grinwis (CU), Chris Stoffer (SGP), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Al jaren in armoede, door een fout van de overheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe in 2023 de bruto/netto berekening eruitziet voor de bijstandsuitkering voor een (echt)paar (beiden tussen de 21 en 66 jaar)? Kunt u dus aangeven wat het netto jaarbedrag per persoon is, wat het bruto jaarbedrag per persoon is en hoe die berekening tot stand komt?
De bijstandsnormen zijn nettobedragen en worden ieder halfjaar van rechtswege aangepast. De normbedragen worden bekend gemaakt via publicatie in de Staatscourant2 en de normenbrief voor gemeenten3.
Voor gehuwden (tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd, zonder kostendelende medebewoners) bedraagt de netto-normuitkering per 1 januari 2023 € 1.708,08 per maand, inclusief vakantiegeld. Per 1 juli 2023 wordt deze norm bijgesteld als gevolg van de halfjaarlijkse indexatie van het wettelijk minimumloon die van invloed is op de hoogte van de bijstandsuitkering. De regeling waarin de indexatie van het minimumloon per 1 juli 2023 wordt geregeld, is nog niet beschikbaar. Daarom wordt in de beantwoording van de voorliggende Kamervragen geabstraheerd van de indexatie per 1 juli 2023. Voor jaarbedragen wordt zodoende gerekend met twaalfmaal de bijstandsnorm per 1 januari 2023, inclusief vakantiegeld.
De netto-bijstandsnorm wordt berekend op basis van artikel 37 van de Participatiewet, volgens de systematiek van het referentieminimumloon. Het uitgangspunt is het bruto wettelijk minimumloon, inclusief de minimumvakantiebijslag van 8%. Dit is een bruto inkomen van € 2.089,16 per maand en € 25.069,92 per jaar. Voor de berekening van de loonheffing op basis van het tabelloon, dient het jaarloon voor het belastbaar inkomen een veelvoud van 544 te zijn, waarbij – in het voordeel van de belastingplichtige – naar beneden afgerond wordt: € 25.056 bruto. Om tot het (netto) referentieminimumloon te komen, wordt uitgegaan van de loonheffing via de groene tabel (geen arbeidskorting), waarbij 1,6 maal de algemene heffingskorting wordt toegepast.5 De loonheffing bedraagt € 4.573 per jaar of € 381,08 per maand.6
Het referentieminimumloon is dan € 1.708,08 per maand.7 De bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld, voor een (echt)paar is 100% van dit referentieminimumloon. De algemene bijstand wordt uitbetaald aan ieder van de rechthebbende in het (echt)paar voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.
Op jaarbasis komt de netto-bijstandsnorm voor de genoemde gehuwden als huishouden uit op € 20.496,96. Dit komt overeen met € 10.248,48 netto per lid van een paar. Het brutobedrag kan worden berekend door de netto-norm per persoon te verminderen met de algemene heffingskorting (in 2023 maximaal € 3.070) en het resultaat te delen door 1 minus het geldende tarief in de eerste belastingschijf (in 2023 36,93%). De bruto-bijstandsuitkering bedraagt per 1 januari 2023 naar huidig inzicht zodoende € 11.381,77 per persoon voor de genoemde gehuwden, of € 22.763,54 in totaal voor hun huishouden.
Hoe hoog is dus de bruto bijstandsuitkering voor het (echt)paar tussen 21 en 66 jaar?
De bruto-bijstandsuitkering bedraagt per 1 januari 2023 (op basis van de januaribedragen) zodoende € 11.381,77 per persoon voor gehuwden (tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd, zonder kostendelende medebewoners), en in totaal voor het echtpaar € 22.763,54.
Kunt u aangeven wat de waarde is van de tegemoetkomingen waar een (echt)paar in de bijstand gemiddeld recht op heeft in 2023 in bijvoorbeeld de stad Utrecht? Dit zijn zaken als kwijtschelding gemeentelijke lasten en waterschapslasten, bijzondere bijstand, U-pas, energietoeslag?2
Hieronder vindt u een begrotingsschets, op maandbasis, voor verschillende huishoudtypes op basis van het minimabeleid van de gemeente Utrecht. Op jaarbasis kunnen de verschillende huishoudtypes gebruik maken van minimaregelingen met een totale gemonetariseerde waarde van maximaal € 3.204, € 3.864 of € 4.248.
(echt)paar met bijstand
(echt)paar met bijstand en 1 kind
(echt)paar met bijstand en 2 kinderen
1
Bijstand per maand
1.622
1.622
1.622
2
Huurtoeslag
298
361
361
3
Zorgtoeslag
265
265
265
4
Kindgebonden budget en kinderbijslag
0
288
565
5
Bijzondere bijstand
0
0
0
6
Individuele inkomenstoeslag
56
80
80
7
Kwijtschelding gemeentelijke belastingen
44
44
44
8
U-pas
20
52
84
9
Zorgverzekering U-polis
38
38
38
10
Energietoeslag
108
108
108
11
12
Waarvan totaal minimaregelingen Utrecht
267
322
354
Ad 1. Dit betreft algemene bijstand volgens de gehuwdennorm per 1 januari 2023, exclusief vakantiegeld van € 85,40 per maand. (€ 1.622,68 + € 85,40 = € 1.708,08 per maand.)
Ad 2. Huurtoeslag: Dit is berekend op basis van de hoogte van de huur bij sociale woningbouw. Het Nibud rekent voor de gemeente Utrecht in de Minima Effect Rapportage met een gemiddelde sociale huur van € 563,– per maand voor alleenstaanden en voor (echt)paren zonder kinderen en met een gemiddelde sociale huur van € 659,– per maand in situaties met kinderen voor zowel alleenstaanden als (echt)paren.
Ad 3. Zorgtoeslag: de zorgtoeslag bedraagt € 265,–. Bij een toetsingsinkomen boven de € 25.000 per jaar treedt een geleidelijke daling op. Het toetsingsinkomen bijstand is lager dan € 25.000 dus per definitie de maximale zorgtoeslag.
Ad 4. Dit betreft kindgebonden budget en kinderbijslag.
Ad 5. In de Minima Effectrapportage van het Nibud voor de gemeente Utrecht wordt individuele bijzondere bijstand niet mee genomen als structurele vorm van maandelijkse inkomsten, omdat individuele bijzondere bijstand verstrekt wordt bij onvoorziene, bijzondere kosten.
Ad 6. Individuele inkomenstoeslag: € 673/12 voor (echt)paar zonder kinderen. Aanname in de gemeente Utrecht is dat het (echt)paar langer dan 3 jaar (= referteperiode) in armoede verkeert. € 954/12 voor een (echt)paar en 1 kind. (>12 jr) en € 954/12 voor (echt)paar en 2 kinderen (>12 jr).
Ad 7. Hoogte bedrag kwijtschelding gemeentelijke- en waterschapsbelastingen: Afvalstoffenheffing € 366,25, Watersysteemheffing € 98,99 en Zuiveringsheffing € 63,94. Voor meerpersoonshuishoudens.
Ad 8. U-pas= tegoed € 120,– per persoon x 2 (boven 18 jaar) + € 385,– per kind > 12 jaar.
Ad 9. Zorgverzekering U-polis= € 19,– per persoon x 2 per maand.
Ad 10. Energietoeslag verschilt per gemeenten. In de gemeente Utrecht: € 1.300/12.
Het gaat hier om de theoretische maximale aanspraak op minimaregelingen. Dus bijzondere bijstand én middelen voor sociale participatie in de gemeente Utrecht. Bij de meeste gemeenten zijn dit de individuele bijzondere bijstand, de individuele inkomenstoeslag, de participatiepas en een bijdrage in zorgkosten eventueel in combinatie met een gemeentepolis. De doelgroep van het minimabeleid van de gemeente Utrecht betreft huishoudens met een inkomen van 125% van het sociaal minimum9. Dit zijn ruim 23.000 huishoudens. Het gemeentelijk minimabeleid en de hierbij gehanteerde inkomensgrenzen verschillen van gemeente tot gemeente.
Het uitgangspunt van bovenstaande tabel is dat de minimaregelingen volledig benut worden en de vraagstelling naar de waardebepaling heeft tot gevolg dat een «monetarisering» van het gebruik van de minimaregelingen moet worden toegepast. In de tabel wordt ervan uitgegaan dat het gezin daadwerkelijk alles aanvraagt waar recht op is.
Kunt u aangeven hoeveel bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering een persoon van een fiscaal stel moet hebben om netto de netto bijstandsuitkering voor een echtpaar te kunnen ontvangen? (NB: de andere partner heeft geen inkomen in dit voorbeeld).
Om uit te komen op netto-inkomen van € 20.496,96 (overeenkomend met het netto-inkomen van een bijstandspaar) moet een alleenverdiener stel met één partner met een arbeidsongeschiktheidsuitkering een bruto-uitkering hebben van € 28.162. Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt ingehouden door de uitkeringsverstrekker.
Wilt u een vergelijking maken tussen de volgende huishoudens:
Ja, zie het antwoord op vraag 8.
Wilt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Ja, zie het antwoord op vraag 8.
Wilt u een tabel maken voor elk van de drie huishoudens (in kolommen) en voor elk van de drie huishoudens vermelden
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden, hierbij is uitgegaan van de situatie per 1 januari 2023. In de tabel is de gemeentelijke minima-ondersteuning gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van 1.30010 euro die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in deze tabel niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet al van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens hanteren. Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties zoals bij huishoudens b. en c. voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
22.764
28.162
40.000
(b)
8.407
10.400
14.772
(c)
6.140
2.735
2.013
(d = a-b+c)
20.497
20.497
27.241
(e)
4.241
3.648
970
(f)
3.182
2.760
1.145
(g = e+f)
27.919
26.905
29.357
(h)
1.972
1.972
–
(i = g+h)
29.891
28.877
29.357
(j)
1.224
1.224
–
Heeft u een politiek oordeel over de verschillen bij h?
In dit voorbeeld maken mensen gebruik van verschillende regelingen binnen de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. Deze losse regelingen zijn bewust zo vormgegeven dat ze hun uitwerking hebben op de inkomensondersteuning en de mate waarin werken loont. Het voorbeeld laat zien dat waar mensen deze gebruiken er sprake is van een complexe samenloop. Door deze samenloop komt het voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering11 minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering en daarom minder te besteden heeft. Deze samenloop wordt in het antwoord op vraag 21 nader toegelicht.
Dit is een ongewenste uitkomst van deze stelsels. Wij realiseren ons dat de samenloop en de complexiteit de meest kwetsbare mensen raakt, die juist vaak een beroep doen op meerdere en verschillende regelingen. Zelfs wanneer regelingen samen lopen zoals bedoeld, vraagt ons complexe stelsel van mensen dat zij de weg weten te vinden naar inkomensondersteuning. En dat geeft problemen. Daar komt een samenloop van regelingen bovenop die nadelig uitpakt voor mensen. Het is pijnlijk te constateren dat dit het geval is voor een grote groep huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum.
We willen er alles aan doen om hier een oplossing voor te vinden. Wij onderzoeken daarom de oplossingsrichting waarin een aanvullende bijstandsuitkering door de gemeente betaald kan worden, terwijl het toetsingsinkomen van het huishouden ongewijzigd blijft.12 Dit zou ertoe leiden dat voor huishoudens die zonder de aanvullende bijstandsuitkering de maximale toeslag zouden ontvangen, dit met de aanvullende bijstandsuitkering (tot de netto-bijstandsnorm) zo blijft. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is om aan huishoudens die in een vergelijkbare situatie zitten toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Klopt het dat het echtpaar onder 6b geen wettelijk recht heeft op een bijstandsuitkering en dat ook echtparen die daar vlak boven zitten wel een netto inkomen na belastingen hebben dat hoger is dan in de bijstand, maar dat zij door lagere toeslagen (soms ver) onder het niveau van de bijstandsuitkering (inlcusief toeslagen) uitkomen?
In de situatie van het paar onder 6b is sprake van een netto-inkomen op de bijstandsnorm. Daarom is er geen sprake van een aanvulling uit de algemene bijstand. Ondanks dat het netto-inkomen op de netto-bijstandsnorm ligt, is er sprake van een toetsingsinkomen waarbij geen recht bestaat op het maximale bedrag voor bijvoorbeeld huur- of zorgtoeslag. Deze situatie komt inderdaad voor bij paren met een hoger netto-inkomen, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 18. Hoewel dit echtpaar gebruik kan maken op minimaregelingen van hun gemeente, is bovenstaande wat ons betreft de kern en het onbehagen van deze problematiek, ook omdat veel echtparen in deze situatie waarschijnlijk niet weten dat zij gebruik kunnen maken op gemeentelijke minimaregelingen.
Hoeveel inkomstenbelasting betaalt het derde echtpaar uit vraag 6 (40.000 euro arbeidsongeschiktheidsuitkering) en hoeveel euro zit dit echtpaar de facto boven het echtpaar met een bijstandsuitkering? Acht u dit redelijk?
In de situatie van het paar onder 6c wordt € 12.758 inkomstenbelasting betaald. In de situatie van het paar met bijstandsuitkering onder 6a wordt € 2.267 inkomstenbelasting betaald. Dit paar onder 6c heeft een netto-inkomen plus toeslagen van € 1.439 meer dan het paar met bijstandsuitkering onder 6a. Als ook de gemeentelijke minima-ondersteuning die de gemeente Utrecht als inkomen kan verstrekken wordt meegenomen heeft het paar onder 6a € 534 meer te besteden dan het paar onder 6c. Dit is een situatie die geldt in de gemeente Utrecht in 2023, voor huishoudens in de gemeente Utrecht die deze minima-ondersteuning niet (volledig) ontvangt. Voor huishoudens in andere gemeenten kan dit verschillen. In 2023 vormt de energietoeslag van € 1.300 een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke inkomensondersteuning.
Deze uitkomst wordt veroorzaakt door het verschil in belastingdruk, de harde inkomensgrens die wordt gehanteerd bij gemeentelijke armoede-ondersteuning en de marginale druk die het gevolg is van het samenspel van het tarief in de eerste schijf van de Inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijkheid van de algemene heffingskorting en de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen. Hierin speelt mee dat bij het paar onder 6c het uitkeringsinkomen door één van de partners wordt verdiend, de andere partner heeft geen inkomen. Hierdoor kan slechts eenmaal algemene heffingskorting in mindering worden gebracht op de te betalen Inkomstenbelasting. Bij 6a is sprake van een bijstandsuitkering die voor de helft wordt toegekend aan beide partners. Dit beperkt de belastingdruk op huishoudniveau doordat beide partners een inkomen hebben waartegen ze hun individuele recht op algemene heffingskorting kunnen verzilveren.
Het voorbeeld van het paar onder 6c illustreert scherp dat een alleenverdiener met een bovenmodale arbeidsongeschiktheidsuitkering toch rond het bestaansminimum uitkomt. Dit betekent dat deze huishoudens mogelijk langdurig zelfs in de situatie verkeren waarin ze moeilijk rond komen. Als ook gekeken wordt naar minima-regelingen heeft dit huishouden, als gevolg van de incidentele energietoeslag in 2023, potentieel minder te besteden dan een vergelijkbaar paar in de bijstand. Hierbij geldt wel dat de overige voorwaarden strenger zijn in de bijstandsuitkering, bijvoorbeeld ten aanzien van vermogen.
Bent u bereid de berekening uit vraag 2 t/m vraag 8 te herhalen voor een echtpaar met drie kinderen in de leeftijd 12–18 jaar en daarin dan ook de kindregelingen mee te nemen?
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8 geldt hierbij.
Bij de beantwoording van deze vragen is uitgegaan van huishoudens met in totaal 3 kinderen van 12, 15 en 17 jaar. Voor de kinderbijslag is uitgegaan van de bedragen per 1 januari 2023 zoals vermeld op de website van de SVB. In de bedragen voor de gemeentelijke minima-uitkering van de gemeente Utrecht is geen verbijzondering gemaakt voor regelingen die specifiek op gezinnen met kinderen zijn gericht.
(a)
22.764
28.162
40.000
(b)
8.407
10.400
14.772
(c)
6.140
2.735
2.013
(d = a-b+c)
20.497
20.497
27.241
(e)
4.603
4.010
1.332
(f)
3.182
2.760
1.145
(g)
4.624
4.624
4.624
(h)
5.727
5.727
5.727
(i = d+e+f+g+h)
38.633
37.618
40.070
(j)
1.972
1.972
–
(k = i+j)
40.605
39.590
40.070
(l)
1.224
1.224
–
Bent u ervan op de hoogte dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) van mening is dat gezinnen in de bijstand met kinderen tussen de 12 en 17 jaar niet kunnen rondkomen van een bijstandsuitkering?3
Ja, wij zijn op de hoogte van dit rapport van het Nibud. Kinderen hebben zelf geen invloed op de financiële situatie waarin zij opgroeien, terwijl opgroeien in armoede gevolgen heeft voor het hele leven. Dit maakt kinderarmoede zo schrijnend, en daarom hebben wij als kabinet in het Coalitieakkoord afgesproken om het aantal kinderen dat opgroeit in armoede te halveren in deze kabinetsperiode.
Het kindgebonden budget is daarom door dit kabinet en haar voorgangers al aanzienlijk beleidsmatig verhoogd om beter recht te doen aan de lastige positie van grotere gezinnen.
Daarnaast doet de Commissie sociaal minimum op dit moment onderzoek naar wat een aantal huishoudtypen, waaronder gezinnen met kinderen, minimaal nodig heeft om rond te kunnen komen. Op basis van de uitkomsten van dit rapport kan het gesprek worden gevoerd over wat huishoudens nodig hebben, ook voor deze gezinnen.
Hoe beoordeelt u dus het feit dat het mogelijk is voor een gezin met kinderen om nog ver onder het niveau van de bijstand (inclusief toeslagen) uit te komen, zoals ook beschreven in het NRC artikel «Al jaren in armoede door een fout van de overheid»?4
Zoals ook bij het antwoord op vraag 9 is aangegeven komt het door complexe samenloop van de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar (echt)paar met een bijstandsuitkering en daarom minder te besteden hebben. Tegelijkertijd zorgt de vormgeving van de kinderbijslag en het kindgebonden budget ervoor dat gezinnen met kinderen in deze situatie geen verminderd recht op kindregelingen hebben. Desondanks heeft deze groep minder te besteden dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering. Wij vinden dit een ongewenste uitkomst. We realiseren ons dat het beleid het doel heeft bestaanszekerheid te bieden. We weten dat juist de meest kwetsbare mensen vaak een beroep doen op meerdere en verschillende regelingen. Het is dan pijnlijk om te constateren dat het complexe stelsel en de samenloop van regelingen nadelig kan uitpakken voor een aanzienlijke groep, ook bij het gebruik van alle beschikbare inkomensondersteuning. Mensen met een bruto inkomen tot modaal, waaronder gezinnen komen op het besteedbaar inkomen (netto-inkomen plus toeslagen) lager uit dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering.
Bent u bekend met het feit dat iemand ook onder het netto bedrag van de bijstand (inclusief toeslagen) kan komen door
Ja, daarmee zijn wij bekend.
Hoeveel alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen met en zonder kinderen leven er naar uw schatting onder het niveau van een bijstandsuitkering (inclusief alle daarbij horende toeslagen)?
De Belastingdienst heeft in 201915 een analyse gemaakt voor het jaar 2023. Uit dit onderzoek volgt dat circa 5.700 huishoudens met een loongerelateerde uitkering (zoals WIA of WW) en aanvullende bijstand tot de netto-bijstandsnorm voor paren minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar dat enkel bijstand ontvangt. Deze huishoudens hebben daarom minder te besteden dan een vergelijkbaar paar met bijstand. Het onderzoek van de Belastingdienst houdt geen rekening met de vermogenstoets in de Participatiewet, hierdoor kan het werkelijk aantal huishoudens met deze problematiek lager liggen.16 In deze groep zitten zowel huishoudens die enkel als gevolg van de aanvullende bijstandsuitkering minder toeslag ontvangen dan het maximale toeslagbedrag als huishoudens bij wie de aanvullende bijstandsuitkering tot een extra vermindering van het toeslagbedrag leidt. In deze laatste groep zitten huishoudens die zonder aanvullende bijstandsuitkering een bruto-inkomen hoger dan WML hebben, maar zonder aanvullende bijstandsuitkering een netto-inkomen lager dan netto-bijstandsnorm voor paren hebben. In de analyse is het gevraagde onderscheid naar huishoudsamenstelling niet gemaakt. Deze gegevens zijn dus niet beschikbaar.
Buiten de groep huishoudens met een aanvullende bijstandsuitkering die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen aanvullende bijstandsuitkering), maar ontvangt (anders dan een paar met bijstandsuitkering) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een paar met bijstandsuitkering. Deze groep huishoudens was geen onderdeel van de analyse van de Belastingdienst uit 2019. Op basis van data uit het inkomenspanelonderzoek van het CBS is een ruwe, voorlopige inschatting dat dit circa 4.500 huishoudens zou kunnen treffen die een lager besteedbaar inkomen overhouden dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering. Met het huidige inzicht komt de totale omvang uit op circa 10 duizend huishoudens.
Kunt u uitrekenen wat volgens u het maximale bedrag is aan misgelopen toeslagen ten opzichte van het bijstandsniveau (de indieners van de vragen denken dat dit optreedt met een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering omdat de uitkeringsgerechtigde dan ook nog zijn eigen Zvw-premie moet afdragen)?
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8 en 12 geldt hierbij.
In lijn met de suggestie van de vraagstellers is gekeken naar de situatie waarin een alleenverdiener met een AO-uitkering zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) afdraagt. Dit in tegenstelling tot de situatie waarin een werkgeversheffing voor de Zorgverzekeringswet wordt afgedragen door de uitkeringsverstrekker. In geval van een IAB Zvw draagt de burger 5,43% af van het inkomen tot het maximumbijdrage-inkomen van € 66.956 in 2023. Door deze bijdrage komt het netto-inkomen lager uit. Hierdoor moet sprake zijn van een hogere bruto-AO-uitkering (namelijk € 31.129) dan bij situatie 12b om op de netto-bijstandsnorm voor paren uit te komen. In de praktijk is dit de situatie met het hoogste bruto-inkomen waarbij het huishouden op de netto-bijstandsnorm uitkomt, omdat het huishouden enkel eenmaal algemene heffingskorting ontvangt en zelf IAB Zvw afdraagt. Onderstaande tabel toont deze situatie, hierin is zichtbaar dat het ontvangen bedrag aan huurtoeslag en zorgtoeslag in 2023 € 2.076 lager is dan dat bij een paar met een bijstandsuitkering.
(a)
22.764
31.129
(b)
1.690
(c)
8.407
11.496
(d)
6.140
2.554
(e = a-b-c+d)
20.497
20.497
(f)
4.241
2.991
(g)
3.182
2.355
(h = e+f+g)
27.919
25.843
(i)
1.972
1.972
(j = h+i)
29.891
27.815
(k)
1.224
1.224
Kunt u uitrekenen wat het bedrag is dat bij partners aan arbeidsongeschiktheidsverzekering (aov)-uitkering (waarop Zvw-premie wordt ingehouden) moet binnenkomen om netto gelijk uit te komen bij de bijstandsgerechtigden (inclusief het recht op toeslagen en tegemoetkomingen) in de situatie dat de uitkering bij één partner komt en de ander geen inkomen heeft?
In de situatie van een alleenverdiener met een AO-uitkering die zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) afdraagt, zoals beschreven in vraag 17, moet de uitkering bruto circa € 44.000 bedragen om netto inclusief toeslagen gelijk uit te komen met een paar met bijstandsuitkering. Zoals toegelicht bij vraag 2 is bij de beantwoording van deze vragen uitgegaan van een jaarbedrag dat overeenkomt met 12 maal de bijstandshoogte per 1 januari 2023. De indexatie per 1 juli 2023 is hier dus niet in meegenomen. Omdat de gemeentelijke minima-ondersteuning, zoals ook toegelicht in de beantwoording van vragen 4 en 8, verschilt van gemeente tot gemeente, is hier geen rekening mee gehouden in de beantwoording van deze vraag.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep – de hoogste rechtbank in sociale zekerheidszaken – van 27 september 2022, die oordeelde dat in dit soort situaties: «Door de samenloop van regelingen die niet goed op elkaar zijn afgestemd, bevinden appellanten zich in de zeer bijzondere situatie dat zij bijstand ontvangen die aanvult tot de norm voor gehuwden, maar toch over onvoldoende middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van gehuwden te kunnen voorzien. Het kan appellanten, gelet op de gebrekkige afstemming van de regelingen en het feit dat zij pas achteraf met de effecten daarvan werden geconfronteerd, niet worden verweten dat het lagere recht op toeslagen en kindgebonden budget niet eerder is onderkend. Er is daarom sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel geen (hogere) bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend.»?5
Ja, wij hebben kennisgenomen van deze uitspraak.
Kunt u aangeven hoe groot de groep mensen is die als gevolg van deze uitspraak in 2022 en 2023 een beroep kunnen doen op bijzondere bijstand omdat zij geen recht hebben op de volledige toeslagen?
Technisch gezien ziet de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel op de situatie van de appellant. Daarnaast gelast de CRvB dit te compenseren via algemene bijstand, waarbij de gemeente de brutering voor zijn rekening neemt. Het is echter bekend dat dezelfde situatie speelt bij meer huishoudens (zie ook het antwoord op vraag 16).
Kunt u heel precies omschrijven wie er volgens u door deze uitspraak recht hebben op bijzondere bijstand? Hoe zullen deze mensen geïnformeerd worden door gemeenten, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en/of door de rijksoverheid?
De uitspraak van de CRvB gaat over een alleenverdienerhuishouden waarbij één persoon een lage loongerelateerde uitkering van het UWV (in dit geval een arbeidsongeschiktheidsuitkering) ontvangt. De partner heeft geen of zeer beperkt inkomsten. Als de loongerelateerde uitkering een beperkte hoogte heeft, wat kan worden veroorzaakt doordat het verzekerd inkomen al lager was, bijvoorbeeld door parttime werk, dan kan het UWV de uitkering via de Toeslagenwet (TW) aanvullen tot maximaal brutominimumloon (bruto-WML). Het UWV kan deze uitkering via de Toeslagenwet (TW) aanvullen tot maximaal brutominimumloon (bruto-WML).18
De loongerelateerde uitkering komt inclusief TW-aanvulling netto lager uit dan de netto-bijstandsnorm voor paren. Dit komt doordat de alleenverdiener eenmaal algemene heffingskorting (AHK) in mindering kan brengen op het inkomen, terwijl in de bepaling van de netto-bijstandshoogte wordt gerekend met 1,6 maal AHK. Dit verschil komt door het niet-gelijk verlopen van de afbouwpad van de overdraagbaarheid van de AHK met het afbouwpad van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand.19
Dit huishouden ontvangt van de gemeente een aanvullende bijstandsuitkering tot de netto-bijstandsnorm voor paren. Deze aanvullende bijstandsuitkering leidt er echter toe dat het bruto-inkomen van het huishouden stijgt (tot meer dan bruto-WML).
De appellant heeft in de beschreven situatie door deze samenloop te maken met een hoger toetsingsinkomen voor toeslagen (zorg-, huurtoeslag etc.) waardoor deze in het afbouwtraject van de toeslagen terecht komt. Deze mensen ontvangen daardoor lagere toeslagen dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering dat wel de maximale toeslagen ontvangt.
Dit huishouden komt volgens de uitspraak in aanmerking voor een compensatie van het verminderde bedrag aan toeslagen verstrekt door de gemeente op een manier zodanig dat de compensatie zelf niet leidt tot een vermindering van de ontvangen toeslagen in het lopende toeslagjaar.
Technisch gezien ziet de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel op de situatie van de appellant. Het is echter bekend dat dezelfde situatie speelt bij meer huishoudens (zie ook het antwoord op vraag 16). Dat de situatie zich voor kan doen dat het huishouden van een alleenverdiener minder kan besteden dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering is ongewenst. Gelet op de lange looptijd (in zeven jaar is nog niet gekomen tot een passende oplossing), de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 202220 en de omvang van de groep huishoudens is een passende oplossing daarom dringend wenselijk en nodig. Het raakt ons en het is frustrerend dat we in die zeven jaar nog niet tot een oplossing zijn gekomen. We willen er alles aan doen om hier een oplossing voor te doen. In het antwoord op vraag 9 geven wij aan welke stappen wij zetten om tot een oplossing te komen. In samenwerking met gemeenten en uitvoeringsorganisaties (UWV, Dienst Toeslagen) wordt bezien hoe huishoudens van alleenverdieners die door verminderde toeslagen minder te besteden hebben dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering kunnen worden geïdentificeerd en geïnformeerd.
Kunt u via een goedkeurend beleidsbesluit, dat het gelijkheidsbeginsel borgt en ervoor zorgt dat mensen in gelijke omstandigheden gelijk behandeld worden, duidelijk maken dat een ieder zich op deze zeer bijzondere situaties zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid Participatiewet kan beroepen?
Dit is een van de structurele oplossingen die worden onderzocht, namelijk tegemoetkoming voor verminderde toeslagen door een aanvulling via algemene bijstand waarbij wordt voorkomen dat deze aanvulling gevolgen heeft voor toeslagen. Deze oplossing zou aanpassing vereisen van fiscale wet- en regelgeving en de Participatiewet. Over de uitvoering van deze mogelijke oplossing gaan wij in gesprek met gemeenten en de betrokken uitvoeringsinstanties. Wij zullen hen betrekken bij de vormgeving en daarna ook vragen om een Uitvoeringstoets.
We weten daarnaast dat er ook huishoudens zijn bij wie de bijstandsuitkering niet de enige reden is voor een toeslagvermindering of die zonder een aanvullende bijstandsuitkering ook niet de maximale toeslag zouden ontvangen. Voor deze huishoudens vormt de route via de aanvullende bijstandsuitkering mogelijk geen sluitende oplossing. Daarom verkennen we meerdere wegen voor een maatwerk-route via bijvoorbeeld Dienst Toeslagen of gemeenten die deze huishoudens bereikt en waarmee huishoudens in specifieke gevallen bij een te hoog toetsingsinkomen toch het bedrag ter waarde van het maximale toeslagbedrag ontvangen. De verwachting is dat dit een intensief handmatig proces vergt, we zijn in gesprek met de betrokken partijen over de mogelijke vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan.
Hoe komt het dat uw oplossingen in een rapport, zoals aangekondigd in de brief van 15 mei 2020 nog niet zijn verschenen?6
In het antwoord op de Kamervragen van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beiden SP) van 15 mei 202022 is opgenomen dat «het kabinet de mogelijkheden wil verkennen die ervoor zorgen dat huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale toeslagenbedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Belangrijke randvoorwaarde is uiteraard dat dit wel uitvoerbaar moet zijn. Bij deze verkenning wordt dan ook de uitvoeringsorganisaties betrokken. Het kabinet hoopt uw Kamer hier voor het einde van 2020 nader over te informeren.». Deze toezegging is ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg uit 2021.23 De verkenning bestond uit de mogelijkheid om door UWV een gelijk netto-bedrag te verstrekken aan alle TW-ontvangers met een partner (fiche 12A), het door Toeslagen ambtshalve toekennen van maximale zorg- en huurtoeslag voor de maanden waarin recht op TW bestaat (fiche 12B1) en het op aanvraag van het individu toetsen door Toeslagen of gelet op individuele huishoudsituatie het passend is om maximale huur- en zorgtoeslag te verstrekken (fiche 12B2). Deze opties zijn destijds door Toeslagen en UWV als onuitvoerbaar gekwalificeerd, met name omdat dit een handmatig proces vergt dat veel druk legt op de beperkte capaciteit van de uitvoeringsorganisatie.
Heeft u juridisch advies (intern, extern) gevraagd over deze uitspraak (rechtsgevolgen, reikwijdte en eventueel andere vragen)? Zo ja, aan wie en kunt u die adviezen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom laat u een uitspraak van de hoogste rechtbank die een systeemfout blootlegt, zo passeren?
Hoewel de uitspraak van de CRvB ziet op een individueel geval, is onze opvatting dat een oplossing voor deze problematiek dringend nodig is. Wij zijn daarom opnieuw op zoek gegaan naar een passende en uitvoerbare oplossing. Ambtenaren vanuit verschillende disciplines, waaronder de juridische, hebben naar aanleiding van de uitspraak overleg gevoerd om ons te kunnen adviseren over de oplossingsrichtingen. Juridisch was wel duidelijk dat de individuele regelingen op zichzelf juridisch juist worden toegepast, maar dat de samenloop ervan tot niet gewenste uitkomsten kunnen leiden. Daarvoor heeft de CRvB in het betreffende geval zelf een voorziening getroffen.
Zoals wij u hebben geïnformeerd in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug24, en zoals eerder in deze set antwoorden naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Deze groep wordt onderzocht. Hierbij wordt ook nagegaan in welke mate de CRvB-uitspraak van toepassing is op deze groep, aangezien deze groep niet bijstandsgerechtigd is of is geweest. Deze vraag wordt ook voorgelegd aan externe experts.
Op welke wijze en tot welk punt in tijd – in rechtsoverweging 4.10 van de uitspraak staat expliciet dat het terugwerkende kracht heeft – kunnen en zullen mensen gecompenseerd worden voor de afgelopen jaren? Op welke wijze zal daar bekendheid aan worden gegeven?
Voor compensatie voor deze misgelopen toeslagenbedragen in eerdere jaren dan het lopende jaar onderzoeken wij de mogelijkheden. Hiervoor wordt onder meer gekeken naar (algemene of bijzondere) bijstand25 of een aparte compensatieregeling. Voor de vormgeving en een toets op de uitvoerbaarheid betrekken wij hier ook gemeenten en uitvoeringsinstanties bij.
Deelt u de mening dat door deze uitspraak de regelingen aangepast dienen te worden zodat dit mensen niet langer kan overkomen?
De uitspraak van de CRvB in deze zaak laat pijnlijk zien dat de samenloop van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen in het geval van de appellant anders uitpakt dan beoogd.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug26 zijn verschillende pogingen ondernemen om door aanpassing van regelingen tot een passende oplossing te komen voor de getroffen huishoudens. Dit leidde destijds niet tot een passende oplossing, omdat de oplossingsrichtingen het toetsingsinkomen raken en daarmee zelf tot verminderde toeslagen leiden, gepaard gingen met grote negatieve inkomenseffecten, forse gevolgen voor de Rijksbegroting of negatieve gevolgen voor de uitvoering, of ze de arbeidsdeelname voor minstverdienende partners ontmoedigden. Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 9 en 21 werken wij aan een oplossing zodat de aanvullende bijstandsuitkering bij deze huishoudens niet leidt tot verminderde toeslagen. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is om aan huishoudens die in een vergelijkbare situatie zitten toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Welke stappen heeft u ondernomen sinds de uitspraak om deze mensen tegemoet te komen (met terugwerkende kracht) en om mensen naar de toekomst te compenseren? Acht u die stappen voldoende gezien de vergaande aard van de uitspraak en het feit dat er bijna een half jaar verstreken is?
Mede door de CRvB-uitspraak en gelet op de lange looptijd is een passende oplossing dringend wenselijk en nodig. Wij willen dit recht zetten en voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Dit is uw Kamer ook gemeld in de reactiebrief op de brief van de LOSR.27 Wij verkennen daarom nogmaals de mogelijkheden om de mensen om wie het gaat, te helpen. Ook maken de getrokken lessen uit de recente toeslagenaffaire en recente ervaring met het verstrekken van netto-tegemoetkomingen (aan kwetsbare huishoudens met hoge uitgaven aan energie) dat voor- en nadelen bij eerdere oplossingsrichtingen nu anders gewogen kunnen worden.
In deze verkenning is ook onderzocht hoe uitvoering kan worden gegeven aan de oplossing van de CRvB. Hierbij is vastgesteld dat het zodanig uitkeren van in ieder geval aanvullende algemene bijstand zodat dit niet meetelt voor het toetsingsinkomen juridisch mogelijk kan worden gemaakt. Dit vergt aanpassing van wet- en regelgeving. Dit biedt een sluitende oplossing voor huishoudens waarbij de bijstandsuitkering de enige oorzaak voor de toeslagvermindering is en helpt huishoudens bij wie de aanvullende bijstandsuitkering tot een verdere vermindering van toeslagen leidt. Wij gaan in gesprek met gemeenten en UWV over de uitvoerbaarheid van deze oplossing. Bij de uitwerking betrekken wij ook experts zoals sociaal raadslieden en mensen die in deze situatie zitten.
We weten daarnaast dat er ook huishoudens zijn bij wie de bijstandsuitkering niet de enige reden is voor een toeslagvermindering of die zonder een aanvullende bijstandsuitkering ook niet de maximale toeslag zouden ontvangen. Voor deze huishoudens vormt de route via de aanvullende bijstandsuitkering mogelijk geen sluitende oplossing. Daarom verkennen we meerdere wegen voor een maatwerk-route via bijvoorbeeld Dienst Toeslagen of gemeenten die deze huishoudens bereikt en waarmee huishoudens in specifieke gevallen bij een te hoog toetsingsinkomen toch het bedrag ter waarde van het maximale toeslagbedrag ontvangen. De verwachting is dat dit een intensief handmatig proces vergt, we zijn in gesprek met de betrokken partijen over de mogelijke vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan.
Naar aanleiding van de CRvB-uitspraak kijken wij naar ook mogelijkheden voor compensatie van misgelopen toeslagen in eerdere jaren voor deze huishoudens. We zullen uw Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen.
Deelt u de mening dat oplossing van dit probleem een verdergaande hervorming van de fiscaliteit en de sociale zekerheid (inclusief toeslagen) vergt met waarschijnlijk lagere heffingskortingen, geen afbouw heffingskortingen, een lagere arbeidskorting of een vergelijkbare korting voor niet-werkende mensen en een vorm van toeslag voor een niet-werkende partner zonder inkomen – zoals een uitkeerbare algemene heffingskorting?
De aanleiding van deze situatie is gelegen in de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (AHK) aan de minstverdienende partner in relatie tot de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Op het moment dat de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner als de dubbele AHK in het referentieminimumloon geharmoniseerd zijn verdwijnt deze situatie. Dit is in 2035 het geval, als de dubbele AHK in het referentieminimumloon volledig is afgebouwd. Deze afbouw zorgt ervoor dat de netto bijstandshoogte minder stijgt. De overdraagbaarheid van de AHK is sinds 2023 volledig afgebouwd.
We onderzoeken de mogelijkheid om, tot het moment dat deze afbouwpaden gelijk lopen en de problematiek verdwijnt, te zorgen dat de aanvullende bijstandsuitkering voor deze ontvanger niet meetelt voor het toetsingsinkomen. Dit vergt een aanpassing van de Participatiewet in combinatie met de introductie van een eindheffing in de fiscaliteit (zie ook het antwoord op vraag 33). Dit voorkomt dat een aanvullende bijstandsuitkering leidt tot verminderde toeslagen. Hiermee wordt echter niet voorkomen dat alleenverdieners die door de hoogte van hun loongerelateerde uitkering (bruto) al in het afbouwtraject van de toeslagen zitten, bij een netto-inkomen op de netto-bijstandsnorm voor paren minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering. Deze huishoudens lopen mee in het onderzoek naar mogelijkheden om huishoudens met een hoog toetsingsinkomen in bepaalde gevallen toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Dit probleem illustreert – zoals kabinet en uw Kamer ook al eerder geconstateerd hebben – dat vereenvoudiging van de stelsels van fiscaliteit, sociale zekerheid en toeslagen dringend gewenst is. Daarom zetten we ons in om tot vereenvoudigingen te komen. Via de SZW-vereenvoudigingsagenda die we afgelopen zomer met de Stand van de Uitvoering hebben meegestuurd bent u geïnformeerd over de lopende trajecten en de stand van zaken. Aanvullend heeft het kabinet in 2022 opdracht gegeven tot het uitvoeren van een IBO vereenvoudiging sociale zekerheid. Het is nodig om over de domeinen heen tot vereenvoudiging te komen. In de kabinetsreactie op het IBO dat voor de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden gaan we hier verder op in.
Klopt het dat mensen met een niet-werkende partner en een toeslag onder de Toeslagenwet te maken (gehad) hebben met deze problematiek?
Ja, deze mensen hebben ook met deze situatie te maken. In vraag 30 wordt hierop nader ingegaan.
Kunt u aangeven hoeveel een kostwinner (wederom met een partner zonder inkomen) met een (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-), Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikte (WGA-) of Werkloosheids(WW-))uitkering en een aanvulling onder de Toeslagenwet op dit moment ontvangt door een vergelijkbare berekening als onder 8 te maken voor dit voorbeeld?
Onderstaande tabel toont het gevraagde voorbeeld. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8, 12 en 17 geldt hierbij. Deze tabel is een uitwerking van de in de beantwoording van vraag 21 beschreven situatie. Hierbij laat situatie b het bruto-nettotraject zien van een alleenverdiener met een UWV-uitkering inclusief TW-aanvulling tot bruto-WML. In situatie b komt het netto-inkomen onder de netto-bijstandsnorm voor paren uit (ter illustratie laat situatie a een vergelijkbaar bijstandspaar zien). Dit is ter illustratie, dit huishoudens heeft (als zij voldoen aan de eisen van de Participatiewet) recht een aanvullende bijstandsuitkering tot de netto-bijstandsnorm voor paren. In situatie c krijgt het huishouden uit situatie b deze aanvullende bijstandsuitkering. Hierdoor stijgt het bruto-inkomen (en toetsingsinkomen) waardoor het huishouden in het afbouwtraject van de toeslagen komt. Zodoende ontvangt het huishouden in situatie c minder toeslag dan een vergelijkbaar bijstandspaar (situatie a).
(a)
22.764
25.070
25.070
(b)
2.426
(c)
8.407
9.258
10.154
(d)
6.140
2.923
3.154
(e = a-b+c+d)
20.497
18.735
20.496
(f)
4.241
4.241
3.788
(g)
3.182
3.182
2.851
(h = e+f+g)
27.919
26.157
27.134
(i)
1.972
1.972
1.972
(j = h+i)
29.891
28.129
29.106
(k)
1.224
1.224
1.224
Kunt u de Toeslagenwet zo aanpassen dat de toeslag zo wordt vastgesteld dat mensen met een recht onder de Toeslagenwet niet onder het niveau zakken van een bijstandsuitkering inclusief het recht op toeslagen?
Om te bereiken dat de TW voor alleenverdieners tot een inkomen op de netto-bijstandsnorm voor paren leidt, moet de bruto-TW-norm voor paren worden verhoogd. Een hogere bruto-TW-norm zou echter leiden tot een hoger toetsingsinkomen van (het huishouden van) de TW-ontvanger, waardoor dit huishouden in het afbouwtraject van de toeslagen komt. Het is dus niet mogelijk om de situatie waarin een TW-ontvanger huur- of zorgtoeslag misloopt te voorkomen door aanpassing van de bruto-TW-norm voor paren.
Hoe beoordeelt u het feit dat er mensen zijn met werknemersuitkeringen, die een inkomen hebben dat de facto een stuk lager ligt dan het bijstandsniveau?
Het doel van de werknemersverzekeringen is om de inkomensderving als gevolg van een verzekerd risico op te vangen, zijnde werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid. Wanneer een werknemer vóór intreden van het risico reeds een individueel inkomen genoot dat lager lag dan het sociaal minimum, zal de werknemersverzekering alleen dit inkomensverlies compenseren. Dit komt overeen met de verzekeringsgedachte van deze werknemersverzekeringen. Het UWV kan verder aanvullen tot maximaal bruto-WML via de Toeslagenwet.
De (aanvullende) algemene bijstand vormt het algemene sociale vangnet waar Nederlandse huishoudens op terug kunnen vallen voor een aanvulling tot het sociaal minimum. De gemeente kan bij een laag netto-inkomen, en binnen de voorwaarden van de Participatiewet, het huishoudinkomen aanvullen tot de relevante netto-bijstandsnorm. Dit is ook gebeurd bij de zaak waarin de CRvB uitspraak heeft gedaan. Door complexe samenloop van de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen komt het echter voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar bijstandspaar en daarom minder te besteden hebben. Dit is een ongewenste uitkomst.
Het is erg pijnlijk dat ondanks verschillende momenten waarop is gepoogd deze situatie te verhelpen dit tot op heden niet is gelukt. We realiseren ons dat mensen hierdoor moeilijk rond kunnen komen en geldzorgen hebben. Een passende oplossing is daarom dringend wenselijk en nodig. We willen dit recht zetten en voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Wij onderzoeken mogelijkheden om te bereiken dat deze huishoudens toch de maximale toeslag ontvangen die zij zouden hebben gekregen als een vergelijkbaar (echt)paar met een volledige bijstandsuitkering of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Kunt u de Kamer binnen drie maanden – voor 10 juni 2023 – informeren over de stappen om dit structureel op te lossen, zodat eventueel eerste stappen gezet kunnen worden in het komende belastingplan en de komende begroting?
We zullen uw Kamer vóór juni 2023 informeren over de voortgang.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nationale ombudsman al in 2016 hiervoor waarschuwde7, het feit dat collega’s Leijten en Kwint hier Kamervragen over gesteld hebben8, dat de rechters dit als buikpijndossier hebben aangegeven in het jaarverslag9, dat de sociaal raadslieden gewaarschuwd hebben en dat de regering iedere keer geen oplossing vond?
Door de hoge complexiteit van het probleem, die veroorzaakt wordt door de samenloop van verschillende uitkeringen en de fiscaliteit, is een passende oplossing tot nu toe uitgebleven. Dat betreuren wij. De mensen die het betreft, zijn afhankelijk van de overheid voor hun bestaanszekerheid. Deze groep mensen met een inkomen op het sociaal minimum ontvangt niet het maximale bedrag aan toeslagen31– geld dat zij hard nodig hebben. Dit is een ongewenst gevolg van overheidsbeleid, waarvoor de overheid in zeven jaar niet tot een passende oplossing is gekomen. Wij vinden het daarom pijnlijk dat mensen tot aan de hoogste rechter hebben moeten procederen om hiervoor compensatie te krijgen. Daarnaast kunnen de complexiteit, benodigde inspanning en de terugvorderingen waarmee de betrokkenen zijn geconfronteerd het bredere vertrouwen in en het gebruik van inkomensondersteunende regelingen aantasten. Het kabinet wil niet-gebruik juist terugdringen, om de bestaanszekerheid te vergroten en de zekerheid van een voldoende en voorspelbaar inkomen te bevorderen.
Herinnert u zich dat u recent op Kamervragen van Omtzigt en Leijten10 op deze problematiek aangaf dat de Minister voor Rechtsbescherming in zijn brief abusievelijk dit dossier vergeten was11, maar dat het signaal zal worden meegenomen in het traject Participatiewet in balans, maar dat in die lange brief die hele problematiek niet genoemd wordt?12
Ja, het signaal is destijds opgepakt in het traject Participatiewet in balans. Dit traject bevat meerdere sporen. In de brief van 28 november 2022 waarnaar u in uw vraag verwijst, worden de maatregelen toegelicht die in het kader van het zogenoemde spoor 1 zo snel mogelijk worden ingevoerd. Daarnaast geeft de brief een stand van zaken weer voor spoor 2, waarin verbeteringen worden verkend die van fundamentelere aard zijn en het terrein van de Participatiewet overstijgen. De problematiek valt binnen het thema bestaanszekerheid van spoor 2. Dit thema richt zich juist op de huidige complexiteit van en de daaruit voortvloeiende fragiliteit van het bestaansminimum. In de brief wordt een eerste schets van de inhoud en vervolgstappen gegeven, zonder dat nog ingegaan kon worden op specifieke onderwerpen of beoogde maatregelen, omdat de uitwerking meer tijd kost.
Kunt u het signaal dat op 30 november aan de Raad voor de rechtspraak is doorgegeven met de Kamer delen?13
Ja. De reactie op het signaal bedoeld in vragen 35 en 36 is op 30 november 2022 op ambtelijk niveau per e-mail gedeeld vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de Raad voor de rechtspraak. Wat betreft de problematiek luidt deze reactie: SZW meldt dat de signalen bekend zijn en worden onder andere meegenomen in het traject Participatiewet in balans. De Kamer heeft hierover eergisteren een brief ontvangen: [ Kamerbrief stand van zaken Participatiewet in balans | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl].
Waarom is deze problematiek na het kinderopvangtoeslagschandaal niet opgepakt, toen de plechtige belofte gedaan werd vergelijkbare dossiers op te lossen?
Nadat de problematiek eind 201636 voor het eerst onder de aandacht werd gebracht door de Nationale ombudsman (NO) hebben in 201737, 202038 en 202139 40, opeenvolgende kabinetten mogelijke oplossingsrichtingen in beeld gebracht die erop waren gericht te zorgen dat huishoudens met een netto-inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale bedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Uw Kamer is daarover geïnformeerd. De verkenning die in 2020 is toegezegd in de beantwoording van Kamervragen is in 2021 ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg. De oplossingsrichtingen zijn intensief onderzocht en gewogen, maar steeds bleek er geen oplossingsrichting te vinden zonder vergaande nadelen. Gelet op de lange looptijd, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 2022 en de omvang van de groep huishoudens, buigt het kabinet zich over een structurele oplossing.
Hoeveel gezinnen en hoeveel mensen hebben sinds het eerste signaal in 2016 op enig moment onder het sociaal minimum (de bijstandsnorm inclusief het recht op toeslagen) geleefd?
Dit aantal huishoudens en personen is niet bekend. Wat betreft het aantal betrokken huishoudens met aanvullende bijstand houden wij rekening met een aantal in de orde van grootte van 5.000 huishoudens op jaarbasis, gebaseerd op een analyse van de Belastingdienst uit 201941 waarin een inschatting wordt gemaakt voor het jaar 2023. Daarbij kan het ieder jaar om andere huishoudens gaan, doordat uitkeringsposities van huishoudens kunnen veranderen. De Belastingdienst schatte in dat in 2023 circa 5.700 huishoudens te maken zouden hebben met deze afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, daarnaast aanvullende bijstand ontvangen, hierdoor een lager toeslagbedrag beschikt krijgen en dientengevolge minder te besteden hebben. Dit is een maximum waarin geen rekening is gehouden met de vermogenstoets in de Participatiewet.42 De Belastingdienst gaat deze analyse actualiseren.
Buiten de groep huishoudens met een aanvullende bijstandsuitkering die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen aanvullende bijstandsuitkering), maar ontvangt (anders dan een bijstandspaar) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een bijstandspaar. Een eerste inschatting, op basis van een steekproef die wordt gebruikt bij de berekening van de koopkrachtontwikkeling, komt op circa 4.500 huishoudens in 202343.
Kent u artikel 20 van de Grondwet die stelt: «1. De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid. 2. De wet stelt regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid. 3. Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege.»?
Ja.
Deelt u de mening dat het derde lid van artikel 20 de opdracht geeft dat niemand onder de bijstandsnorm zakt (behalve bij schuldsanering wanneer een strengere norm geldt?)
Het derde lid van artikel 20 GW bevat een opdracht aan de wetgever om bij wet een recht op bijstand te creëren voor Nederlanders die niet zelf in hun bestaan kunnen voorzien. Dit sociaal grondrecht vestigt geen rechtstreekse aanspraak voor individuen op bijstand en bevat evenmin de opdracht om een bijstandsnorm in het leven te roepen die voor elke rechthebbende onder alle omstandigheden en te allen tijde toereikend moet zijn.
Aan deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven door het in het leven roepen van (thans) de Participatiewet, die regelt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander (en de met de Nederlander gelijkgestelde), met onvoldoende middelen, recht heeft op bijstand van overheidswege. De bijstandsnormen die in de Participatiewet zijn opgenomen, worden geacht in principe toereikend te zijn voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Participatiewet kent echter ook, in aanvulling op de bijstandsnormen, de mogelijkheid om aanvullende algemene en bijzondere bijstand toe te kennen aan degenen voor wie de bijstandsnorm vanwege bepaalde omstandigheden ontoereikend is om alle noodzakelijke kosten te kunnen dragen. Daarnaast kennen we in Nederland het toeslagenstelsel en kan er bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen worden verleend.
Is de Grondwet geschonden? Hoe komt u tot die conclusie?
Het is een gegeven dat de Participatiewet uitvoering geeft aan de grondwettelijke opdracht tot wetgeving, zoals wij hebben toegelicht bij vraag 40. Daaraan doet deze problematiek niet af. Als, ten gevolge van conflicterende regelingen, burgers onder de bijstandsnorm uitkomen met hun besteedbaar inkomen, dan biedt de Participatiewet als vangnetregeling ook de mogelijkheid om tot aanvulling over te gaan. De uitspraak van de CRvB geeft dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat van een schending van de Grondwet sprake zou kunnen zijn.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gelet op de noodzaak om de uitvoerige set vragen zorgvuldig te beantwoorden, ontvangt u de beantwoording helaas buiten de termijn van drie weken. Voor uw overzicht is tweemaal gebruik gemaakt van een tabel waarmee meerdere vragen worden beantwoord.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «de toekomst van longcovidonderzoek in Nederland onzeker»? 1
Ja.
Kunt u de brief die ZonMW aan u stuurt aan de Kamer doen toekomen?
Ja. Ik ga ervanuit dat u duidt op de notitie die ZonMw op mijn verzoek heeft opgesteld met overzicht van lopend onderzoek naar post-COVID. Dit overzicht zal als bijlage bij de kennisagenda worden gepubliceerd op de website van ZonMw. Ik zal uw Kamer daarover dan ook informeren.
Herinnert u zich dat op 5 juli 2022 een motie is aangenomen waarvan het dictum luidt: «(...) verzoekt de regering te bevorderen dat er structureel meer onderzoek gedaan wordt naar Long COVID, de diagnose, de biomedische oorzaak van Long COVID, de frequentie en de mogelijke behandelmethodes; verzoekt de regering de Kamer daarover binnen ongeveer een maand te informeren»? 2
Ja.
Herinnert u zich dat u de antwoorden op eerdere Kamervragen over die aangenomen motie moest corrigeren, omdat u moest toegeven dat de eerder gemelde twaalf biomedische onderzoeken naar long covid niet bestonden en het voor het overgrote deel ging om onderzoeken met een (minimale) biomedische component? 3
Ja. Via ZonMw worden op dit moment twintig studies naar het verloop van post-COVID, het mechanisme achter post-COVID, mogelijkheden voor herstel- en nazorg, en behandeling gefaciliteerd. Van deze onderzoeken zijn dertien biomedisch van aard dan wel met een biomedische component.
Herinnert u zich dat u twee amendementen op de begroting om meer geld voor onderzoek naar long covid vrij te maken (respectievelijk twee en tien miljoen) ontraadde en hier onder andere het argument bij gebruikte dat er niet genoeg onderzoekers zouden zijn in Nederland om het onderzoek te verrichten?
Ik vind wetenschappelijk onderzoek, waaronder biomedisch onderzoek, belangrijk om tot een diagnose en behandeling van post-COVID te komen. Daarom financier ik via ZonMw onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van zorg van post-COVID. Binnen het COVID-19 programma lopen momenteel diverse projecten met betrekking tot post-COVID. Hiervoor is bijna € 10 miljoen ingezet. Daarnaast is er circa € 1 miljoen begroot voor post-COVID-onderzoek in het COVID-programma van het RIVM voor de periode 2021 t/m 2023 en is er € 0,5 miljoen beschikbaar gesteld aan C-support voor onderzoek.
Daarnaast heb ik zoals ik in vraag 2 heb aangegeven deze week ZonMw de opdracht verleend voor het opstellen van een kennisagenda
Afhankelijk van de uitkomst van de activiteiten voor de overkoepelende kennisagenda wordt bezien of aanvullend onderzoek binnen de medische specialistische zorg en huisartsenzorg, verdiepend biomedische onderzoek en klinisch onderzoek gericht op behandeling nodig is. ZonMw kan hiervoor dan subsidieoproep(en) uitzetten. Onderzoekers zijn daarna in de gelegenheid een voorstel in te dienen. Deze voorstellen worden met behulp van een commissie van onafhankelijke experts zorgvuldig beoordeeld op zowel relevantie als kwaliteit zodat deze middelen zinnig en doelmatig worden ingezet.
Om te voorzien in de actuele vraag naar effectieve behandeling en een basis te leggen voor toekomstige verdiepende onderzoek stelt ZonMw voor om lopende (onderzoeks)cohorten op het gebied van post-COVID, reeds voor de ontwikkeling van de kennisagenda, te laten verbinden, verlengen en te verbreden.
Daarnaast ben ik voornemens om extra budget beschikbaar te maken voor meerjarig onderzoek en een expertisecentrum post-COVID. Ik verwacht daarover in mei definitief uitstelsel te kunnen geven een zal uw Kamer daarover dan informeren.
Herinnert u zich dat u in antwoord op het amendement ook schreef: «Afhankelijk van de uitkomst van de activiteiten voor de overkoepelende kennisagenda wordt bezien of aanvullend onderzoek binnen de medische specialistische zorg en huisartsenzorg, verdiepend biomedische onderzoek en klinisch onderzoek gericht op behandeling nodig»?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de overkoepelende kennisagenda aan de Kamer doen toekomen? Trekt u daaruit een conclusie over middelen?
Zoals aangegeven bij vraag 2 heb ik deze week ZonMw de opdracht verleend voor het opstellen van een kennisagenda. Aan het opstellen van de kennisagenda zullen vervolgens onder meer de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) een bijdrage leveren. Ook worden patiëntenorganisaties (zoals PostCovid NL, Long Covid Nederland en Longalliantie Nederland) betrokken om er zeker van te zijn dat de onderzoeken aansluiten bij de behoefte vanuit het veld. Het is de verwachting dat de kennisagenda in de tweede helft van 2023 gereed is.
Maar ook op dit moment gebeurd er al veel op het gebied van post-COVID. Er lopen nationaal verschillende onderzoeken, inmiddels voor een bedrag van ruim 14 miljoen euro:
10 miljoen euro voor onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van zorg van post-COVID via ZonMw (20 onderzoeken);
Circa € 1 miljoen voor post-COVID-onderzoek in het COVID-programma van het RIVM voor de periode 2021 t/m 2023;
€ 0,5 miljoen voor onderzoek bij C-support;
In maart opent ZonMw een nieuwe subsidieoproep voor innovatieve onderzoeken naar diagnostiek en behandeling van met name post-COVID. Er zijn op dit moment (nog) geen tests beschikbaar om post-COVID te diagnosticeren en de behandelmogelijkheden voor het verminderen of wegnemen van de klachten en oorzaken zijn nog beperkt. Voor 2023 is 3 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Heeft u ondertussen al enig zicht in de omvang van de longcovidproblematiek in Nederland? Zo ja, kunt u dan delen hoe groot de omvang van de groep patienten is? Zo nee, op welke wijze wilt u dat zicht dat verkrijgen?
Recent onderzoek4 rapporteerde dat één op de acht mensen die een COVID-infectie hebben doorgemaakt aangeven langdurig klachten te ervaren. Verder onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek5 onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten krijgen. Mensen met klachten die langer dan drie maanden aanhouden kunnen terecht bij C-support voor een integrale aanpak (het medisch domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein). Inmiddels hebben circa 22.000 mensen met langdurige klachten na een COVID-infectie zich gemeld bij C-support.
Klopt het dat longcovidprojecten financiering hebben voor maximaal vijftien maanden, zoals de NOS meldt?
Binnen het COVID-19 programma faciliteert ZonMw op dit moment twintig projecten met betrekking tot Long-COVID. Van deze onderzoeken hebben drie projecten een looptijd langer dan 2 jaar. Onderzoeken gefinancierd vanuit het COVID programma zijn in principe gefinancierd onder de bewuste voorwaarde dat ze op relatief korte termijn implementeerbare resultaten voor de praktijk opleveren, om deze reden is de looptijd van de andere studies beperkt tot 15–24 maanden. Meer informatie over de projecten is te vinden op de Long-COVID themapagina6 van ZonMw.
Ik begrijp het belang van onderzoekers om voor de langere termijn zekerheid te hebben, maar ik vind het belangrijk om in te zetten op datgene wat echt nodig is en om dubbelwerk zoveel mogelijk te voorkomen.
Heeft u zelf al een oordeel over het feit dat de Kamer nu al maanden vraagt om structurele financiering, goed biomedisch onderzoek en dat u de noodzaak structureel niet heeft onderkend?
Ik herken mij niet in de stellingname van de vraag. Ik zet mij langs verschillende sporen zoveel mogelijk in ten behoeve van post-COVID. Naast het (lopende) nationale onderzoek (zie het antwoord op vraag 7) vind ik ook het internationale perspectief van belang. Om de ontbrekende kennis aan te vullen zet ik daarom ook in op meer Europese samenwerking rondom het uitwisselen en verbinden van kennis en onderzoeken. Niet al het onderzoek hoeft immers binnen de grenzen van ons land gedaan te worden. Lidstaten zouden veelbelovende onderzoeksuitkomsten sneller met elkaar moeten kunnen delen en terecht laten komen bij zorgprofessionals, onderzoekers en burgers. Ik heb dit besproken bij de Europese Gezondheidsraad van 9 december en dit zal ik volgende week, bij de eerstvolgende Gezondheidsraad opnieuw doen.
Aan ZonMw heb ik, naast de opdracht voor de kennisagenda, een overzicht van lopend onderzoek naar post-COVID gevraagd. Dit overzicht vormt mede input voor de Europese samenwerking.
Bent u bereid op korte termijn structureel geld vrij te maken voor financiering van langdurig onderzoek naar long covid?
In opdracht van het Ministerie van VWS heeft ZonMw het COVID-19 onderzoeksprogramma opgezet. Daarbinnen zijn op dit moment twintig onderzoeken gefinancierd met betrekking tot post-COVID. De onderzoeksdoelen binnen deze studies zijn divers: beter subtyperen van patiëntencategorieën, het onderzoeken van één specifiek orgaan en de effectiviteit van interventies. Dertien van deze onderzoeken zijn biomedisch van aard of bevatten een biomedische component. De biomedische aspecten uit de studies zijn verschillend, denk bijvoorbeeld aan bloedonderzoeken, longfunctietesten, neuromusculaire fitnesstesten. Deze aspecten kunnen bijdragen aan een beter begrip van post-COVID. Daarnaast geven deze aspecten mogelijk nieuwe inzichten en/of aangrijpingspunten die onder andere kunnen worden ingezet voor mechanistisch biomedisch onderzoek, gericht op het ontrafelen van de onderliggende mechanismen die een rol spelen bij post-COVID.
Tevens onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten ervaren, wat deze klachten zijn en hoe lang deze klachten aanhouden. Naast dit nationale onderzoek vindt ook internationaal zeer veel onderzoek plaats naar alle aspecten van post-COVID.
In maart opent ZonMw een nieuwe subsidieoproep7 voor het stimuleren van de (door)ontwikkeling van innovatieve sleuteltechnologieën voor de diagnostiek en behandeling van met name post-COVID. Er zijn op dit moment nog geen tests beschikbaar om post-covid te diagnosticeren en de behandelmogelijkheden voor het verminderen of wegnemen van de klachten en oorzaken zijn nog beperkt. Voor 2023 is 3 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Kunt u deze vragen een voor een en voor a.s. 7 maart beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij de voorbereiding van de Europese Raad?
Ik heb mijn best gedaan om zo spoedig mogelijk de vragen te beantwoorden.
Bent u bekend met het bericht «Gebruik zelfdodingspoeder Middel X stijgt flink na bekendmaking welke stof het bevat»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u het vermoeden van de toxicoloog van het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) dat het bekendmaken van de informatie over de stof van Middel X door de Coöperatie Laatste Wil heeft geleid tot een toename van het gebruik ervan? Bent u bereid om onderzoek te doen om duidelijk te krijgen of inderdaad sprake is van een causaal verband?
De toxicoloog van het NVIC heeft inderdaad aangegeven te vermoeden dat het bekendmaken van de informatie over de stof van Middel X door de Coöperatie Laatste Wil heeft geleid tot een toename van het gebruik ervan. Zij geeft tegelijkertijd echter aan dat een causaal verband op basis van de cijfers van het NVIC niet is vast te stellen.
Hoewel op individueel niveau factoren die bijdragen aan een suïcide of een poging daartoe niet te voorspellen zijn, zijn er op maatschappelijk niveau echter wel degelijk factoren aan te wijzen die bijdragen aan meer of minder suïcides. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat het voorkómen dat mensen gemakkelijk toegang hebben tot (informatie over) middelen waarmee ze een einde aan hun leven kunnen maken, bijdraagt aan suïcidepreventie. Een causaal verband tussen enerzijds het beschikbaar maken van informatie over Middel X en anderzijds het aantal suïcides in Nederland is niet onomstotelijk vast te stellen. In het licht van voorgaande acht ik nader onderzoek dan ook niet aangewezen.
Welke mogelijkheden ziet u om een completer beeld te krijgen van het gebruik van Middel X? Wat vindt u van de mogelijkheid om een plicht in stellen voor artsen om (overlijden ten gevolge van het) gebruik van Middel X of vergelijkbare stoffen te melden bij het NVIC?
Verreweg de meeste suïcidepogingen worden nergens geregistreerd. Daardoor is ook niet bekend welke middelen daarbij worden gebruikt. Een meldplicht zou indruisen tegen het medisch beroepsgeheim dat zowel een maatschappelijk belang (waarborging van vrije toegang tot de zorg) als een individueel belang (het recht van de patiënt op bescherming van zijn privacy en het gezondheidsbelang van de individuele patiënt) dient.
Suïcides (fatale pogingen) worden wél geregistreerd, omdat deze altijd worden onderzocht door een forensisch arts (gemeentelijke lijkschouwer). De Wet op de lijkbezorging (Wlb) behelst het wettelijk kader voor verplichte meldingen door de behandelend arts of gemeentelijke lijkschouwer bij overlijden. De Wlb voorziet momenteel enkel in meldplichten in verband met de lijkschouw en het afgeven van een verklaring van overlijden (A-verklaring) en in verband met de opgave van de doodsoorzaken aan het CBS ten behoeve van de doodsoorzakenstatistiek (B-verklaring). Het is echter niet verplicht om te vermelden ten gevolge van welke middelen iemand is overleden, waardoor de data hieromtrent naar verwachting incompleet zijn.
Grofweg zijn er twee categorieën overlijdens waarmee forensisch artsen met Middel X te maken kunnen krijgen. Er kunnen (meerdere) aanwijzingen zijn bij de lijkschouw dat de overledene Middel X heeft ingenomen (bijvoorbeeld vermelding in een afscheidsbrief, huisartsendossier, verklaring van betrokkenen, etc). Afhankelijk van de situatie wordt in sommige gevallen besloten het vermoeden van aanwezigheid van Middel X te bevestigen met toxicologisch onderzoek, maar soms is het zo duidelijk dat dat niet nodig is. Een andere categorie overlijdens is wanneer er bij de lijkschouw geen aanwijzingen zijn waaraan iemand overleden is. In dat soort gevallen kan een overlijden door Middel X alleen opgespoord worden door toxicologisch onderzoek. Dat is nu slechts mogelijk in het kader van een strafrechtelijk onderzoek of op verzoek van de nabestaanden (klinische sectie). Als artsen geen toxicologisch onderzoek kunnen doen bij onverklaard overlijden, zal een verplichte registratie geen goede weergave van de werkelijkheid geven. Op dit moment vind ik een eventuele meldplicht bij het NVIC dan ook niet opportuun.
Hoe staat het met het eerder aangekondigde onderzoek van 113 Zelfmoordpreventie en GGD Amsterdam naar de achtergrond van de slachtoffers van Middel X?2
De eerste resultaten van het onderzoek worden in het tweede kwartaal van 2023 verwacht, afhankelijk van de beschikbaarheid van forensisch artsen. Deze artsen vormen een cruciale schakel in het dossieronderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van bovengenoemde berichtgeving, de effectiviteit van de in 2019 opgestelde code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen»? In hoeverre lukt het te voorkomen dat chemische stoffen, waarvan bewezen is dat deze oneigenlijk worden gebruikt voor suïcide, ongecontroleerd verkocht worden aan particulieren? Bent u bereid om dit te betrekken bij het aangekondigde gesprek tussen de bij de code betrokken partijen (gepland in eerste kwartaal 2023), dan wel de aangekondigde evaluatie van de code?3
Voordat de code in 2019 werd opgesteld, was Middel X al beschikbaar door handel tussen consumenten onderling. Omdat er maar weinig van de stof nodig is, kan met relatief beperkte hoeveelheden suïcide gepleegd worden. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat de stof waarmee suïcides (fatale pogingen) zijn uitgevoerd afkomstig was van één van de ondertekenaars van de code. Uiteraard zal dit ter sprake komen tijdens de volgende bijeenkomst van de codepartners, gepland in het tweede kwartaal van 2023. Het is echter niet waarschijnlijk dat dit zal leiden tot een andere aanpak. De evaluatie van de code vindt eind 2023 plaats.
Kunt u een overzicht geven van alle strafrechtelijke onderzoeken die op dit moment lopen tegen (personen die betrokken zijn bij) de Coöperatie Laatste Wil? Wat is de stand van zaken van deze onderzoeken?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft eerder publiekelijk kenbaar gemaakt dat het voornemens is om tien personen te vervolgen die betrokken zijn of waren bij de Coöperatie Laatste Wil. Het OM heeft deze zaken overgedragen aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris kan – op verzoek van het OM of de tien verdachten – nog nader onderzoek doen. Het is nog niet te zeggen wanneer deze zaken voor de rechter komen.
Deelt u de mening dat er inmiddels voldoende aanleiding is om op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek de Coöperatie Laatste Wil te verbieden en te ontbinden?
De beslissing om op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek een rechtspersoon te verbieden en te ontbinden is aan de rechter. Het OM kan daartoe een verzoek indienen bij de rechtbank. Of er in dit specifieke geval voldoende aanleiding is om een dergelijk verzoek te doen, is ter beoordeling van het OM.
De beeldvorming van leven met Down Syndroom |
|
Nico Drost (CU), Mirjam Bikker (CU), Chris Stoffer (SGP), Hilde Palland (CDA), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers , Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Geschokte reacties om gedeelte in biologieboek over downsyndroom» en «Uitgeverij Noordhoff schrapt artikel over downsyndroom»?1, 2
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat ouders en kinderen met Downsyndroom zich gekwetst voelen door deze passage, hoewel de betreffende passage niet wordt opgenomen in het lesmateriaal en ouders daar opgelucht over zijn?
Ja, ik kan me voorstellen dat mensen zich gekwetst voelen door deze passage.
Uitgeverij Noordhoff heeft aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toetsvraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Hoe verhouden zich dergelijke gedeeltes tot artikel 1 van de Grondwet, waarin de gelijke behandeling van mensen met een handicap binnenkort zelfs expliciet verankerd wordt? Vindt u het verenigbaar met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat als zulke opvattingen over mensen met een handicap in het onderwijs onweersproken blijven?
Mensen met het syndroom van Down hebben een volwaardige positie in onze maatschappij. De betreffende passage was, zo stelt uitgeverij Noordhoff in de artikelen, bedoeld om leerlingen te leren informatie te interpreteren en te beredeneren. Daarbij is het van groot belang onderwerpen te kunnen behandelen waarover verschillend wordt gedacht. Een uitgever mag er dus ook voor kiezen een dergelijke passage te gebruiken in een vraag. Uitgevers zijn zelf verantwoordelijk voor het lesmateriaal dat ze ontwikkelen. De opvatting van de arts in de betreffende passage weerspiegelt dus niet de opvatting van de uitgever. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze en inzet van lesmateriaal.
Scholen hebben tegelijkertijd wel altijd de verplichting actief de basiswaarden van de democratische rechtstaat te bevorderen. Dat betekent dat een docent ook altijd moet vertellen dat het recht op gelijke behandeling een grondrecht is. En in de praktijk dient lesmateriaal – van welke aard dan ook – altijd binnen de context van de specifieke les ingezet te worden.
Op welke wijze wordt het gesprek met leerlingen in de klas op basis van deze passage in een veilige sfeer gevoerd over passend en inclusief onderwijs en een inclusieve samenleving, bedenkend dat leerlingen zelf of hun broertje of zusje het Downsyndroom kunnen hebben? Op welke manier krijgt de brede reikwijdte van het recht op leven uit artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) hierin een plek?
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Dat heeft onder andere betrekking op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van verdraagzaamheid, ook ten aanzien van personen met een handicap. Het recht op leven, zoals dat in het EVRM is verankerd, kan via deze basiswaarden aan bod komen in het onderwijs. Daarnaast hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een vrij en veilig schoolklimaat. Dat heeft betrekking op iedere leerling, ongeacht eventuele beperking. Daarnaast hebben scholen de opdracht leerlingen kritisch te leren denken, reflecteren en handelen. Daar mogen ook «schurende» opvattingen bij gebruikt worden.
Op welke manier verhoudt een dergelijke kwetsende passage in lesmateriaal zich tot de waarde van een inclusieve samenleving waar scholieren in onderwezen worden? Doet een dergelijke passage voldoende recht aan de overkoepelende waarde van de menselijke waardigheid die het uitgangspunt vormt van de wettelijke burgerschapsopdracht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat jongeren samen opgroeien, samen leren en met respect en tolerantie met elkaar omgaan. Om zo te ervaren dat iedereen anders is en anders denkt, en dat iedereen gelijkwaardig is en dus ook zo behandeld moet worden. Dat hoopt dit kabinet middels inclusief onderwijs te stimuleren. Zo draagt inclusief onderwijs bij aan gelijkwaardige behandeling en gelijkwaardige deelname aan de samenleving.
Daarbij moeten scholen, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, er te allen tijde voor zorgen dat leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en dat ze de basiswaarden van de democratische rechtstaat actief bevorderen. De drie basiswaarden van de rechtstaat vormen de basis voor een veilige schoolcultuur. Daarnaast mogen scholen op basis van een eigen levensovertuiging invulling geven aan het onderwijs, zolang dat niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en geen andere wetten op het gebied van non-discriminatie overtreedt.
Zoals in vraag 2 gezegd heeft uitgeverij Noordhoff aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toets vraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Wat is de visie van het kabinet op de plek en waarde van kinderen met Downsyndroom of andere verstandelijke beperkingen? Welke beleidsinzet pleegt u om deze visie te realiseren?
Alle mensen met een beperking hebben recht op gelijke behandeling en gelijkwaardig meedoen (VN-verdrag voor de rechten van personen met een Handicap). Dit geldt ook voor kinderen met het downsyndroom of een andere verstandelijke beperking: zij hebben recht om op gelijke voet mee te kunnen doen met andere kinderen. Deze visie is en wordt vertaald in wet- en regelgeving (waaronder de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz)) en programma’s zoals Volwaardig Leven (2019–2021) en diens opvolger de Toekomstagenda Gehandicaptenzorg en het programma Zorg voor de Jeugd (2018–2021).
Gelijkwaardig meedoen gaat niet alleen over de (toegang tot) zorg- en ondersteuning maar juist over alle levensdomeinen die van belang zijn voor kinderen en volwassenen met een beperking. Van (passend) onderwijs tot werkgelegenheid en van toegankelijke recreatieve en sportieve voorzieningen tot vervoer. Op al deze thema’s werkt het kabinet samen met alle betrokken partijen om bovenstaande visie te verwezenlijken.
Welke inzet pleegt u om ouders met een ongunstige testuitslag goed te laten begeleiden in het nemen van een geïnformeerde keuze over de continuering van de zwangerschap?
Alle zwangere vrouwen in Nederland die geïnformeerd willen worden over prenatale screening krijgen een waardevrij counselingsgesprek met een speciaal hiervoor opgeleide verloskundig zorgverlener aangeboden. In dit gesprek worden vrouwen geïnformeerd over prenatale screening waarbij er ook aandacht is voor mogelijke uitslagen van de prenatale screening en voor het leven met een kind met één van de aandoeningen (down-, edwards-, patausyndroom). Deze counseling valt onder de prenatale screening en gaat over alle onderdelen van de prenatale screening (NIPT, 13- en 20-wekenecho). Bij een ongunstige testuitslag informeert de zorgverlener de zwangere en verwijst de zwangere door voor een gesprek in een Centrum voor Prenatale Diagnostiek (PND-centrum), waar eventueel vervolgdiagnostiek kan plaatsvinden om de ongunstige testuitslag te bevestigen. Op dat moment valt de begeleiding van de zwangere onder de zorgverzekeringswet. Als het vervolgonderzoek aangeeft dat sprake is van een aandoening of een lichamelijke afwijking (in het geval van een echo) bij het kind dan krijgt de zwangere een uitgebreid gesprek met bijvoorbeeld een gynaecoloog, een klinisch geneticus of een kinderarts. In dat gesprek wordt onder meer verteld over de aandoening of afwijking van het kind en wat dit betekent, wat de verwachte kwaliteit van leven is met deze afwijking, welke behandelmogelijkheden er zijn, hoe oud het kind kan worden en welke beslissingen de zwangere kan nemen. Aanvullend kan de zwangere ervoor kiezen om bijvoorbeeld met de huisarts, maatschappelijk werker of patiëntenorganisaties te praten. Sommige mensen waarvan het kind mogelijk het downsyndroom heeft, hebben behoefte aan meer informatie. Zij kunnen worden verwezen naar de down poli. Daar werken artsen die alleen kinderen met het downsyndroom zien. Deze artsen hebben naast oog voor de medische kant van het downsyndroom ook aandacht voor bijvoorbeeld de psychosociale problematiek die bij deze kinderen kan voorkomen. Het is dus (mede) afhankelijk van de informatiebehoefte van ouders met wie zij contact hebben.
Welke vorderingen maakt de programmacommissie van het RIVM ten behoeve van het reguliere programma prenatale screening om verloskundigen en gynaecologen beter op te leiden in de te geven voorlichting over het Downsyndroom?
Het doel van het prenatale counselingsgesprek is de zwangere (en haar partner) te begeleiden om een weloverwogen geïnformeerde beslissing te nemen over het wel of niet laten uitvoeren van prenatale screening. De counselor begeleidt een zwangere zodat zij de informatie, inclusief de mogelijke uitslagen, begrijpt en kan wegen. Hierbij wordt aangesloten wat de zwangere al weet of nog wil weten. De counselor zal onder meer vertellen over de aandoeningen waar prenatale screening zich op richt. In het geval van de NIPT gaat dit over down-, edwards- en patausyndroom en eventuele nevenbevindingen. De counseling is in deze fase dus niet alleen gericht op het downsyndroom maar heeft een bredere insteek, namelijk het geven van die informatie die de zwangere in staat stelt een weloverwogen keuze te maken om wel of niet deel te nemen aan prenatale screening. Mocht de zwangere meer voorlichting willen krijgen over het downsyndroom dan zal de counselor de zwangere in contact brengen met de juiste persoon en/of organisatie die deze voorlichting kan geven.
Het klopt dat in de aanloop naar 1 april 2023, de datum waarop de NIPT onderdeel is van het reguliere programma prenatale screening, onder regie van het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek gewerkt is aan de scholing voor counselors. Zo is bijvoorbeeld de e-learning vernieuwd. In deze vernieuwde e-learning staan de bekwaamheden van counselors centraal. Dit om de zwangere goed te kunnen begeleiden bij het maken van een geïnformeerde keuze. De e-learning biedt naast gesprekstechnieken ook feitenkennis over de onderzoeken, aandoeningen en juridische kaders. Counselors prenatale screening zijn verplicht deze e-learning te volgen.
In het geval de zwangere een afwijkende testuitslag krijgt, is de counseling aan zorgpartijen en kan de zwangere terecht bij een PND-centrum waar de vervolgdiagnostiek plaatsvindt. Daarnaast kan de zwangere terecht bij een maatschappelijk werker, psycholoog en patiëntenorganisaties, maar bijvoorbeeld ook bij de down poli. Deze counseling is echter geen onderdeel meer van het landelijke programma prenatale screening, onder regie van het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 7. Een goede ondersteuning van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag vind ik belangrijk. Ook dat zij hierbij de weg kunnen vinden naar onder meer patiëntenorganisaties als de zwangere daar behoefte aan heeft. Daarom heb ik in het kader van de begrotingsbehandeling 2023 (Kamerstuk 36 200-XVI) toegezegd het gesprek met ouderverenigingen te zullen voeren over de begeleiding van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag en eventuele knelpunten daaromtrent. Deze gesprekken vinden op korte termijn plaats.
Bent u van plan om te evalueren wat de invloed is van de wijziging van bekostiging van de prenatale screening die per 1 april 2023 ingaat op zwangerschapsafbrekingen en op geboortes van kinderen met het Downsyndroom? Zo nee, waarom niet?
Ik sta altijd open voor maatschappelijke signalen naar aanleiding van bekostigingswijzigingen, maar een onderzoek ligt niet voor de hand. Voorop staat dat iedereen in deze maatschappij welkom is en dat iedere zwangere de vrijheid heeft, na een afwijkende uitslag van prenatale screening, ervoor te kiezen een kind met ziekte of een syndroom ter wereld te laten komen. Dit is een keuze op basis van persoonlijke overwegingen die per individu heel verschillend kunnen zijn. Daar komt bij dat, onder meer vanwege privacyoverwegingen, het niet is aangewezen om in de registratie de beweegredenen van een zwangerschapsafbreking op te nemen.
Op welke manier zet u zich ervoor in dat ouders en kinderen met het syndroom van Down volledig en volwaardig mee kunnen doen aan de samenleving? Welke financiële, administratieve en praktische drempels die zij ervaren in bijvoorbeeld het aanvragen van zorg, hulpmiddelen, het combineren van zorg en werk kunt u beslechten?
Zoals onder vraag 6 omschreven, wordt de visie van het kabinet vertaald in wet- en regelgeving en diverse programma’s. Voorbeeld van een concrete actie is het experiment onderwijszorgarrangementen (start januari 2023), waarin ruimte wordt geboden om meer maatwerk te kunnen bieden aan kinderen met een complexe ondersteuningsbehoefte op het gebied van onderwijs en zorg. Een ander voorbeeld is de subsidie aan Stichting Werk en Mantelzorg. Deze stichting helpt werkgevers om in de organisatie of het bedrijf rekening met mantelzorgers te houden, zodat zij de combinatie werk en zorg beter kunnen volhouden.
De ondergrensindicatie bij Wet sociale werkvoorziening (Wsw-)werknemers |
|
Chris Stoffer (SGP), Senna Maatoug (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat er de laatste jaren een groei waarneembaar is van het aantal Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)aanvragen bij Wsw-werknemers? Zo ja, om welke aantallen gaat het dan? In hoeveel van de gevallen leidt dat tot een toekenning van een WIA-uitkering? Hoeveel procent van de mensen uit de Wsw stroomt uit met een uitkering voor ziekte/Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering(WAO)/WIA?
Hieronder treft u een weergave van het aantal WIA-aanvragen van Wsw’ers vanaf 2018 tot en met juni 2022. Ook treft u een weergave van het aantal afwijzende en positieve besluiten op de WIA aanvragen.
Jaar
Aantal aanvragen
Afwijzend besluit op WIA aanvraag van Wsw’ers:
Positief besluit op WIA aanvraag van Wsw’ers:
2018
7.700
1.500
6.200
2019
8.200
1.600
6.600
2020
7.800
1.500
6.300
2021
8.400
1.600
6.800
t/m 06–2022
3.800
700
3.100
Bron: UWV
In totaal maakt 11% van de mensen met een Wsw-indicatie aanspraak op een WIA uitkering. Hierbij betekent instroom in de WIA niet automatisch uitstroom uit de Wsw. Als iemand een IVA-uitkering krijgt (en dus volledig arbeidsongeschikt is) is er sprake van uitstroom. Bij WIA-WGA blijft men in de meeste gevallen in de WSW.
Mensen komen alleen in de Ziektewet bij UWV terecht, als er een vangnet nodig is. Dit is niet van toepassing bij mensen die met een Wsw-indicatie werken bij een sociaal ontwikkelbedrijf. Deze mensen hebben veelal een vaste aanstelling en de werkgever is verantwoordelijk voor loondoorbetaling bij ziekte. De Wsw-subsidie die het Rijk uitkeert, loopt bij ziekte dan ook door.
Verder is er geen nieuwe instroom mogelijk in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Als mensen uit de Wsw uitstromen naar een WAO-uitkering, dan is dat omdat zij volledig arbeidsongeschikt zijn. Uit de Wsw-statistiek van Panteia blijkt dat 27% van de mensen die in 2021 uit de Wsw zijn uitgestroomd, na uitstroom terechtkomen in een uitkeringssituatie door ziekte of WAO / WIA1. Zie voor een overzicht het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat in het geval een werknemer niet meer in staat is te functioneren binnen een Wsw-dienstverband, er de mogelijkheid is van toekenning van een ondergrensindicatie?
Ja. Dit klopt. UWV voert (periodieke) her-indicaties uit onder mensen met een Wsw-indicatie. UWV geeft een ondergrensindicatie af wanneer iemand – bijvoorbeeld vanwege toegenomen beperkingen – niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken.
Welke criteria hanteert het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) voor toekenning van een ondergrensindicatie?
Om te beoordelen of iemand tot de Wsw-doelgroep behoort (en dus ook voor de toekenning van een ondergrensindicatie), hanteert UWV de volgende criteria:
In hoeveel gevallen per jaar is sprake van een ondergrensindicatie naar aanleiding van de vastgelegde periodieke herindicatie en in hoeveel gevallen was de beslissing positief?
Hieronder treft u een overzicht van het aantal uitgevoerde herindicaties in de jaren 2012 – 2021.
In de jaren 2020 en 2021 kreeg 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie. In absolute aantallen betreft dit ongeveer 70 mensen per jaar. Ten opzichte van het totaal aantal werknemers met een Wsw-indicatie is dit ongeveer 0,1%.
In hoeveel gevallen per jaar is sprake van ondergrensindicatie naar aanleiding van de aanvraag door de sociale werkvoorziening (SW-)werkgever en in hoeveel gevallen was de beslissing positief?
UWV registreert niet in hoeveel gevallen werkgevers aanvragen doen voor een herindicatie. In het antwoord op vraag vier ziet u dat in de laatste twee jaar 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie kreeg.
Hoeveel procent van de doelgroep komt per jaar daadwerkelijk in aanmerking voor een ondergrensindicatie?
De laatste twee jaar kreeg 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie. In absolute aantallen betreft dit ongeveer 70 mensen per jaar. Ten opzichte van de totale doelgroep van werknemers met en Wsw-indicatie is dit ongeveer 0,1%. Zie ook het antwoord op vraag vier.
Hoe vaak wordt er per jaar bij afwijzing voor een WIA-uitkering, alsnog een ondergrensaanvraag gedaan?
UWV registreert niet of aan de aanvraag van een ondergrensindicatie een afwijzing voor een WIA-uitkering is voorafgegaan. Ik kan u daarom niet voorzien van de aantallen waar u om vraagt.
Bent u bekend met het volgende gedeelte uit de toelichting bij het Beslisschema behorende bij artikel 3 van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (2004): «Diegenen die conform bovenstaande criteria niet tot regelmatige arbeid in staat zijn vanwege de aard van hun beperkingen behoren tot de doelgroep van de ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ(-dagopvang). Zij worden beschouwd als niet (meer) passend binnen een arbeidsorganisatie»?
Ja. Deze passage is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat geconcludeerd kan worden dat bij toekenning van de beslissing «ondergrens» in praktijk wordt aangegeven dat de persoon in kwestie niet langer in staat is duurzaam te functioneren binnen de Wsw en daarmee in feite arbeidsongeschikt is?
Met een ondergrensindicatie wordt feitelijk vastgesteld dat een persoon niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken en dus niet meer valt onder de Wsw. Hiermee wordt niet vastgesteld of iemand arbeidsongeschikt is, maar in de praktijk kan hier wel sprake van zijn.
Klopt het dat deze mensen in veel gevallen dan vervolgens terug moeten vallen op de bijstand? Hoeveel mensen hebben nog een voorliggende voorziening waar ze op terug kunnen vallen?
Voor mensen met een ondergrensindicatie, is de gemeente verantwoordelijk om een passend alternatief te creëren, zodat iemand kan blijven meedoen. Bijvoorbeeld in de vorm van (arbeidsmatige)dagbesteding. Zonder geschikt alternatief, wordt het dienstverband van betrokkene voortgezet totdat dit wel gevonden is.
Wanneer iemand een ondergrens-indicatie heeft, komt deze persoon niet direct in aanmerking voor een WIA-uitkering. Er is immers niet altijd sprake van een ziekmelding. Wel kunnen mensen – voorliggend op een bijstandsuitkering – in aanmerking komen voor een WW-uitkering.
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak mensen met een ondergrensindicatie gebruik maken van voorzieningen die voorliggend zijn op de bijstand. Hierover wordt in de Wsw-statistiek niet gerapporteerd. Wel kan ik u hieronder een overzicht geven van de bestemmingen van alle uitstroom uit de Wsw in het jaar 2021. Van alle uitstroom valt 1% terug op de bijstand of een voorliggende WW-uitkering.
Wat vindt de Minister ervan dat SW-medewerkers bij een ondergrensindicatie geen arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, terwijl zij wel werknemerspremies afdragen en feitelijk ook arbeidsongeschikt zijn?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag negen schreef, wordt met ondergrensindicatie feitelijk vastgesteld dat een persoon niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken en dus niet meer valt onder de Wsw. Dat is iets anders dan de vaststelling dat iemand arbeidsongeschikt is. Aan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gaat twee jaar ziekte vooraf. Mensen die een ondergrensindicatie krijgen, zijn niet in alle gevallen mensen die ziek zijn of een beperking hebben.
Dat laat onverlet dat er in termen van arbeidsvermogen, in de praktijk overlap bestaat tussen de groep mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt worden verklaard bij een WIA-claimbeoordeling en mensen die in aanmerking komen voor een ondergrensindicatie.
Het huidige beeld is dat veel mensen die uitstromen uit de Wsw ook in aanmerking komen voor een WIA-uitkering om het moment dat zij zich ziek melden (zie ook het antwoord op vraag 14). Ik wil echter nader verkennen of in alle gevallen de juiste routes beschikbaar zijn voor mensen om de ondersteuning te krijgen die bij hun situatie past.
Daarom wordt ambtelijk verkend of en in hoeverre er maatregelen nodig zijn om het voor mensen met een ondergrensindicatie eenvoudiger te maken om aanspraak te kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ik beoog de Tweede Kamer hier in de loop van dit jaar nader over te informeren.
Klopt het dat na een ondergrensindicatie deze medewerkers recht hebben op een transitievergoeding door de werkgever?
Ja, dat zal doorgaans het geval zijn. Recht op een transitievergoeding ontstaat als de werknemer op initiatief van de werkgever wordt ontslagen (of als het tijdelijke contract op initiatief van de werkgever niet wordt verlengd). Ook wanneer de reden van het ontslag gelegen is in het feit dat de werknemer vanwege een ondergrensindicatie niet langer tot de doelgroep van de Wsw behoort.
Klopt het dat deze transitievergoeding niet wordt vergoed door het UWV, terwijl dit wel het geval is als de werknemer uit dienst gaat met een WIA-uitkering? Waarom moet de werkgever een transitievergoeding betalen bij ontslag na ondergrensindicatie? Ziet u ook dat dit tot een prikkel kan leiden om geen ondergrensaanvraag te doen voor deze werknemers, maar ze in dienst te houden?
Bij baanverlies als gevolg van een ondergrensindicatie heeft de werknemer doorgaans recht op een transitievergoeding. Compensatie van de betaalde transitievergoeding op basis van de compensatieregeling transitievergoeding langdurige arbeidsongeschiktheid is mogelijk als de werknemer vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen, en de periode van loondoorbetaling bij ziekte, twee jaar, is verstreken.
Doel van deze compensatieregeling is het voorkomen van dubbele kosten voor werkgevers wanneer zij een langdurig zieke werknemer in dienst hebben. Deze dubbele kosten betreffen: het loon dat werkgevers gedurende twee jaar ziekte betalen en de transitievergoeding die zij vervolgens bij ontslag verschuldigd zijn. Door middel van de compensatie wordt deze dubbeling (gedeeltelijk) weggenomen.
Voor Sw-werkgevers geldt deze lange periode van dubbele kosten in principe niet. Zij kunnen na een herindicatie overgaan tot ontslag. Zij kunnen er ook voor kiezen geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot herindicatie en ontslag zodat zij nadat de periode van loondoorbetaling bij ziekte verstreken is, aanspraak kunnen maken op compensatie van de betaalde transitievergoeding. Dat heeft dan wel tot gevolg dat het loon van de werknemer gedurende twee jaar doorbetaald moet worden. Gelet op de hoogte van het bedrag aan doorbetaald loon over twee jaar ziekte en de inspanningen die de werkgever gedurende die periode moet verrichten voor de re-integratie van de zieke werknemer, in relatie tot de (doorgaans beperktere) hoogte van de transitievergoeding, is het de vraag of werkgevers voor de optie van compensatie zullen kiezen. Voor zover daar al sprake van zal zijn, zal slechts een relatief gering aantal werkgevers hiervoor kiezen.
In hoeverre herkent u dat er relatief grote verschillen zijn tussen SW-werknemers die een WIA-uitkering toegekend krijgen en SW-werknemers die een beslissing ondergrens toegekend krijgen, terwijl in de praktijk de beperkingen niet ver uit elkaar liggen?
Hoewel er overeenkomsten zijn tussen Wsw-werknemers met een WIA-uitkering en Wsw-werknemers voor wie een ondergrensindicatie is afgegeven, zijn er in de praktijk ook verschillen tussen beide doelgroepen. Mensen met een WIA-uitkering zijn langer dan twee jaar ziek en zijn arbeidsongeschikt verklaard.
Bij mensen met een ondergrensindicatie wordt feitelijk vastgesteld dat zij niet meer tot de Wsw behoren. Hier gaat niet automatisch langdurige ziekmelding aan vooraf en er hoeft niet altijd sprake te zijn van (volledige) arbeidsongeschiktheid.
Uiteraard kunnen mensen met een Wsw-indicatie recht hebben op een WIA-uitkering op het moment dat zij ziek worden. Dit kan na de periode van loondoorbetaling bij ziekte door de werkgever. Die is normaliter 104 weken. Daarna volgt een WIA-beoordeling en wordt door UWV beoordeeld hoeveel resterend verdienvermogen iemand heeft. Afhankelijk van de uitkomst van die beoordeling, ontstaat er recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WIA).
Onder de WIA vallen twee verschillende uitkeringen: de WGA (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) en de IVA (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten). Iemand ontvangt een WGA-uitkering wanneer iemand in de toekomst weer (meer) kan gaan werken. Een IVA is voor mensen die duurzaam en volledig arbeidsongeschiktheid zijn.
Zij kunnen minder dan 20% van hun oude loon verdienen en de inschatting is dat dit in de toekomst zo zal blijven. Als uit de WIA-beoordeling volgt dat iemand nog 65% of meer van het oude loon kan verdienen, ondanks ziekte of arbeidsongeschiktheid, dan heeft die persoon geen recht op een WIA-uitkering.
Soms is al snel duidelijk dat iemand structureel geen arbeidsvermogen heeft. Dan kan er vervroegd een WIA-uitkering worden aangevraagd. Zo’n vervroegde aanvraag kan een werknemer doen na minimaal 3 weken ziekte (en voordat iemand 68 weken ziek is), met een verklaring van de bedrijfsarts. Als er een vervroegde aanvraag wordt gedaan, beoordeelt het UWV of de werknemer recht heeft op een uitkering. Dat zal dan een IVA-uitkering betreffen, omdat er sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid.
Welke oplossingen ziet u voor dit probleem? Wat vindt u van de gedachte dat een toekenning ondergrens automatisch moeten leiden tot een WIA-uitkering? En wat vindt u van de mogelijkheid de transitievergoeding bij een toekenning ondergrens ook door het UWV te laten vergoeden?
De toekenning van een ondergrens indicatie betekent niet altijd dat mensen arbeidsongeschikt zijn. Een ondergrensindicatie leidt dan ook niet direct tot recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uiteraard blijft het voor mensen met een Wsw-dienstverband of mensen die in de Wsw gewerkt hebben en een WW-uitkering krijgen, mogelijk om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. Zoals hierboven geformuleerd, bekijk ik in hoeverre er wijzigingen nodig zijn om het voor mensen met een ondergrensindicatie eenvoudiger te maken om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Eerder zijn de mogelijkheden verkend om compensatie van de transitievergoeding mogelijk te maken eerder dan na afloop van het opzegverbod bij ziekte, namelijk na ontslag als gevolg van een herindicatie (zie ook Kamerbrief met nummer 34 352 nr. 136). Compensatie van de transitievergoeding na beëindiging van het dienstverband als gevolgen van een herindicatie, sluit echter niet aan bij het doel van de compensatieregeling. Het doel van deze compensatieregeling is het compenseren van dubbele kosten (loondoorbetaling gedurende twee jaar en de transitievergoeding) die een werkgever heeft gehad in geval van ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Van dermate hoge dubbele kosten is in geval van ontslag na een herindicatie geen sprake, omdat er geen twee jaar loon is doorbetaald tijdens ziekte. Bovendien is de herindicatie ook niet altijd het gevolg van arbeidsongeschiktheid.
Hoeveel herindicaties worden jaarlijks gedaan? Kunt u inzicht geven in de cijfers over de achterliggende jaren?
Hieronder treft u een overzicht van het aantal uitgevoerde herindicaties in de periode 2012 – 2021.
Klopt het dat de afgelopen jaren het aantal verplichte periodieke herindicaties door UWV afneemt, als gevolg van de afname van het aantal Wsw-medewerkers?
Ja. In absolute zin klopt dit.
Klopt het dat in de afgelopen jaren ongeveer 1% van de herindicaties leidde tot een ondergrensindicatie en in 0% van de gevallen tot een bovengrensindicatie?
Ja, dit klopt. Zie de tabel bij het antwoord op vraag 16.
In hoeverre vindt u de in de wet verplichte herindicatie nog in verhouding staan tot de uitkomst daarvan?
Een herindicatie vindt plaats wanneer:
Hierbij geldt dat voor mensen die vóór 1998 onder de Wsw, geen einddatum gekoppeld is aan hun indicatie. Voor deze groep, die ongeveer 40% van de doelgroep Wsw behelst, hoeven geen herindicaties te worden uitgevoerd.
De herindicatie is dus nodig om te bezien of iemand nog verder tot de doelgroep van de Wsw behoort, zoals in (een) eerdere indicatie(s) is vastgesteld. Ik vind het belangrijk dat op gezette tijden wordt bezien of de baan van mensen die werken in de Wsw nog bij ze past. Want het functioneren en de capaciteiten kunnen door de jaren heen wijzigen. Dan is het aflopen van een indicatie een goed moment om hier samen met mensen naar te kijken.
Hierbij vind ik belangrijk dat er een balans is tussen de inspanning die UWV voor deze herindicaties levert en het uiteindelijk effect dat de inspanning sorteert. De afgelopen jaren heeft UWV het beoordelingsproces van de herindicatie Wsw aangepast, zodat de inzet van de capaciteit van UWV zich vooral richt op mensen van wie de situatie sinds de laatste herindicatie is gewijzigd. Alleen met deze mensen wordt inhoudelijk bezien of de gewijzigde omstandigheden van invloed zijn op of een baan in het kader van de Wsw nog past. Mensen van wie de situatie sinds de laatste herindicatie niet is gewijzigd, worden niet actief door UWV uitgenodigd voor een gesprek en krijgen een verlenging van de indicatie.
Hoe kijkt u aan tegen het afschaffen van de verplichte periodieke herindicatie voor deze doelgroep om het UWV te ontlasten, met behoud van de mogelijkheid om op verzoek van de werkgever een ondergrensindicatie uit te laten voeren?
Ik ben er geen voorstander van om de herindicatie af te schaffen. In mijn antwoord op vraag 19 heb ik uitgelegd waarom ik de herindicatie belangrijk vindt. Wel wil ik samen met UWV bezien hoe de herindicaties nog gerichter uitgevoerd kunnen worden en hoe het proces verder kan worden versimpeld. Hierover ga ik met UWV in gesprek. Ik beoog uw Kamer hier in de loop van dit jaar nader over te informeren.