Monitoring doelen transitie Wet toekomst pensioenen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de transitieplannen bij Pensioenfonds Zorg en Welzijn, Pensioenfonds Detailhandel, Pensioenfonds Horeca en Catering, Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, Pensioenfonds Vervoer, Pensioenfonds Schoonmaak, Pensioenfonds Levensmiddelen, Pensioenfonds Werk en (re)integratie, Oak Pensioen, Pensioenfonds Schilders, Pensioenfonds Rail & OV, Pensioenfonds Recreatie, Pensioenfonds Particuliere Beveiliging, Pensioenfonds Fysiotherapeuten, Pensioenfonds Openbare Bibliotheken, Pensioenfonds Dierenartsen, Pensioenfonds Loodsen en het hoofdlijnenresultaat van ABP?1
Ik ben ervan op de hoogte dat de sociale partners die hun pensioenregeling hebben ondergebracht bij de hier bovengenoemde fondsen een transitieplan hebben gemaakt of hun (concept-) transitieplan voor uitoefening van het hoorrecht en/of de achterbanraadpleging hebben aangeboden. Ik ben bekend met de inhoud van de transitieplannen die openbaar zijn gemaakt. In de beantwoording van de vragen zal ik dan ook een feitelijke weergave tonen van de publiekelijk beschikbare (concept-)transitieplannen en/of (concept) arbeidsvoorwaardelijke afspraken.2
In het transitieplan worden de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie schriftelijk vastgelegd. De werkgever zendt het transitieplan binnen twee weken na de afronding naar de pensioenuitvoerder, waarna deze het transitieplan beschikbaar stelt voor de deelnemer, gewezen deelnemer en pensioengerechtigde. Zoals ik in mijn brief van 21 december 2023 heb aangegeven, zijn er in verschillende sectoren al (concept) arbeidsvoorwaardelijke afspraken gemaakt over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Er is geen verplichting om het (concept-)transitieplan openbaar te maken.
De werkgever of sociale partners (hierna: sociale partners) zijn verantwoordelijk om te komen tot evenwichtige afspraken binnen de kaders van de wet. Vervolgens is het aan de uitvoerder om de gewijzigde regeling uit te voeren. In het geval deze wordt uitgevoerd door een pensioenfonds zal het pensioenfonds de formele opdracht moeten aanvaarden. Het pensioenfonds zal daarbij bezien of de gewijzigde pensioenregeling kan worden uitgevoerd met onder andere inachtneming van de evenwichtige belangenafweging. Nadat de opdracht is aanvaard stelt de pensioenuitvoerder het implementatieplan op. In het implementatieplan beschrijft de pensioenuitvoerder op welke wijze voorbereidingen worden getroffen voor de uitvoering van de gewijzigde pensioenregeling en invulling zal worden gegeven aan de uitvoering van de gewijzigde pensioenregeling, alsmede de wijze waarop zal worden omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Pensioenuitvoerders dienen het implementatieplan in bij DNB, die dit plan gaat beoordelen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verhouding tussen de huidige pensioenpremie voor transitie en de voorgenomen pensioenpremie na transitie?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de huidige pensioenpremie en de premie na transitie en van de huidige pensioendoelstelling en de pensioendoelstelling na transitie voor zover deze informatie blijkt uit de (concept-)transitieplannen. Hierbij merk ik op dat bij het vergelijken van pensioendoelstellingen, meerdere onderliggende factoren een rol spelen. Denk hierbij aan het aantal opbouwjaren waarin een pensioendoelstelling wordt bereikt, de grondslag waarop een pensioendoelstelling betrekking heeft en de verwachte kans dat de pensioendoelstelling wordt gerealiseerd. Dat is niet zichtbaar in deze tabel.
Zorg en Welzijn3
25,9%
25,8%
80%
65%
Bouwnijverheid4
25,8%
25,8%
73%
Horeca en Catering5
16,8%
16,8%
Vervoer
30%6
30%
80%
Schoonmaak
21,4%
21,4%
80%
Levensmiddelen7
27,6%
27,6%
75%
75%
Werk en (re)integratie
26%
23,8%
73%8
Oak
Meubel: 26,3%
Houthandel: 26,6%
Meubel: 26,3%
Houthandel: 26,6%
Meubel: 70%
Houthandel: 60%
Rail & OV
Meerdere (drie) premievarianten blijven mogelijk onder nieuwe regeling.
Er zijn meerdere premievarianten beschikbaar
75%
75%
Recreatie
21,8%
21,8%
40%
Particuliere Beveiliging
26,9%
26,9%
65%
Openbare Bibliotheken
32,8%
20,7%9
90%
67% plus circa 80% toeslag op basis van prijsinflatie.
Loodsen
30,0%10
31,5%
45%
ABP11
27,2%
27,0%
80%
80%
Voor zover de premie 2024 niet in het transitieplan staat, betreft het openbare informatie via de website van het pensioenfonds.
Deze informatie staat niet in alle transitieplannen vermeld.
Dit betreft een concept-transitieplan.
Dit betreft een concept-transitieplan.
Dit betreft een concept pensioenovereenkomst.
Nog nader te bezien in combinatie met toetredingsleeftijd 18 jaar, pensioengevend loon en franchise.
Dit betreft een principeakkoord.
Dit betreft 73% van de laatste pensioengrondslag.
20,7% in 2024 is gebaseerd op het salaris en komt overeen met 32,8% in de nieuwe regeling op basis van de pensioengrondslagsom.
Exclusief risicopremies en kosten.
Het betreft een hoofdlijnenresultaat, hierin is geen overzicht opgenomen van het pensioen voor- en na transitie in verschillende scenariobedragen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verhouding tussen de huidige pensioendoelstelling voor transitie en de voorgenomen pensioendoelstelling na transitie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht, optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort van actieve deelnemers in het basisscenario?2
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel dient als geheel evenwichtig te zijn. In het transitieplan wordt de evenwichtigheid van de transitie verantwoord aan de hand van de transitie-effecten.4 Daarnaast worden de transitie-effecten ook in termen van pensioenverwachting berekend. In dat geval wordt van het ouderdomspensioen de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst vergeleken met de pensioenverwachting bij wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten. Het ouderdomspensioen wordt in deze pensioenverwachting weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.
De gepubliceerde (concept-)transitieplannen bevatten uitgebreide berekeningen van de pessimistische, verwachte en optimistische scenario’s voor verschillende leeftijdscohorten uit het deelnemersbestand uitgesplitst naar actieven, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In veel van de transitieplannen zijn deze inzichten voor verschillende dekkingsgraden weergeven. Er is echter geen vergelijkbare basisvariant, waarvan de pensioenverwachting voor en na de transitie in de drie scenario’s wordt doorgerekend, die in ieder transitieplan terug dient te komen. Zo is er geen eenduidige dekkingsgraad waar de verschillende pensioenregelingen naar streven op het moment van transitie. Daarnaast is er geen eenduidige definitie van het jongste cohort actieven, het jongste cohort gewezen deelnemers of het jongste cohort pensioengerechtigden. Dat hangt immers samen met de samenstelling van de deelnemerspopulatie van het fonds, de startleeftijd en de uittreedleeftijd. Ook de vraag of er veel mobiliteit is en daarmee veel of weinig gewezen deelnemers is relevant. Het is dan ook niet mogelijk hier een goed vergelijkbaar overzicht in de vorm van een tabel van te geven. In de bijlage is per pensioenfonds weergegeven welke informatie hierover in het transitieplan is opgenomen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht, optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort van gewezen deelnemers in het basisscenario?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat de uitkomsten van verwachte pensioenen in vragen 4 en 5 een realistisch beeld geven aan de deelnemers van pensioenfondsen, gegeven ook het feit dat de ingelegde premie na transitie niet omhoog gaat en het feit dat het liggende pensioenvermogen van het pensioenfonds niet verandert? Kunt u daarbij ook specifiek ingaan op de verwachte pensioenen in een optimistisch scenario?
Het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen in het uniform pensioenoverzicht (UPO), gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, biedt deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld, helpt om de risico’s individueel inzichtelijk en voor de deelnemer relevant te maken. In de transitie- en implementatieplannen wordt geen inzicht gegeven op het niveau van de individuele deelnemer, maar wel op cohortniveau. De scenariobedragen in de transitie- en implementatieplannen worden wel op basis van dezelfde uniforme rekenmethodiek getoond. Zo wordt een zo realistisch mogelijk beeld geschetst van het verwachte pensioen en de bijbehorende risico’s. In de situatie van een uitkeringsregeling geldt echter het zogenoemde «genoeg is genoeg»-principe waardoor indexatie is gekoppeld aan de loon- of prijsontwikkeling. Hierdoor liggen in veel gevallen het verwacht scenario en het pensioen in het optimistische scenario dicht bij elkaar; in het optimistische scenario wordt het pensioen niet nog hoger, immers genoeg is genoeg. In geval van premieregelingen is dit principe niet van toepassing en dat kan leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor jonge deelnemers. Dat is ook in de (concept-) transitieplannen die nu zijn gepubliceerd te zien. Datzelfde geldt overigens ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu als bestaande premieregelingen. In mijn brief van 12 december 2022 heb ik daar ook op gewezen (tabel 1).5 Tegelijk merk ik op dat als het optimistische scenario de praktijk lijkt te worden, dat het dan aan sociale partners is om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld bijvoorbeeld, of dat er anders belegd moet of kan worden (bijvoorbeeld door minder risico te nemen) of dat er anders omgegaan moet worden met buffers. Datzelfde geldt ook indien het pessimistische scenario praktijk dreigt te worden. Bij een solidaire premieovereenkomst is voorgeschreven dat dit minstens elke vijf jaar gebeurt, op basis van een uniforme scenario-analyse.6 Dergelijke gedragscomponenten zijn niet met de URM-systematiek gemodelleerd. Kortom, deze gedragscomponenten maken geen onderdeel uit van de tabellen en grafieken uit de transitieplannen.
Daarnaast schrijven de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling voor dat pensioenuitvoerders de indicatie van het ouderdomspensioen op verschillende momenten inzichtelijk dienen te maken in drie pensioenbedragen, gebaseerd op een optimistisch, verwacht en pessimistisch scenario. Bij de berekening van deze scenariobedragen wordt gebruik gemaakt van de scenarioset die DNB elk kwartaal publiceert. Vervolgens geeft de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling aan op welke wijze pensioenuitvoerders berekeningen moeten uitvoeren om te komen tot scenariobedragen die gebruikt moeten worden bij verschillende vormen van pensioencommunicatie. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is het voorschrift dat de rekenmethode de pensioenbedragen berekent op basis van een zo realistisch mogelijke doorrekening van het pensioenbeleid in elk scenario van de scenarioset.7 Op deze manier zorgt het wettelijk kader ervoor dat pensioenfondsen een realistisch beeld schetsen aan hun deelnemers. Wanneer uit deze scenario’s voor een groep deelnemers zeer hoge bedragen naar voren komen, ligt het in de rede dat pensioenfondsen hun deelnemers informeren in het kader van het wekken van realistische verwachtingen. Als een dergelijk scenario zich voor zou doen, kunnen sociale partners en pensioenfondsen hier op termijn op reageren door bijvoorbeeld de pensioenregeling te wijzigen en/of het (beleggings-) beleid aan te passen.
Wie is ervoor verantwoordelijk dat pensioenfondsen niet te rooskleurige beloftes doen naar de deelnemers en hoe spelen de wettelijk voorgeschreven communicatieberekeningen hierin een rol?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht en optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort binnen de groep gepensioneerden?
Zie antwoord op vraag 4, 5 en 8
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de beleggingsmix op hoofdlijnen (zakelijke waarden, vastrentende waarden en mate van renteafdekking) van het pensioenfonds voor transitie en de beleggingsmix voor het jongste leeftijdscohort van net gepensioneerden na transitie?
De sociale partners besluiten niet over het beleggingsbeleid van een pensioenfonds. Het is derhalve ook geen (verplicht) onderdeel van het transitieplan. Het is aan het pensioenfonds om, onder andere op basis van de leeftijdsverdeling van het deelnemersbestand en de risicohouding van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden het beleggingsbeleid vast te stellen. De (concept-)transitieplannen bieden dan ook geen overzicht van de beleggingsmix en/of -risico’s voor de verschillende leeftijdscohorten. Wel formuleren sociale partners de doelstellingen die zij met de pensioenregeling voor ogen hebben. De door het pensioenfonds vastgestelde beleggingsmix en -beleid dienen aan te sluiten bij de in het transitieplan geformuleerde doelstellingen. In algemene zin wordt het beleggingsrisico afgebouwd naarmate een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde ouder wordt.
Kunt u bevestigen dat in de transitieplannen voor net gepensioneerden direct beleggingsrisico wordt teruggenomen na transitie?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u met een eenvoudige berekening op basis van de wettelijk voorgeschreven economische parameters voor de pensioensector een indicatie geven in hoeverre net gepensioneerden op basis van het verwachte overrendement op zakelijke waarden een inflatie van 2% kunnen bijhouden na de transitie voor de bij u bekende transitieplannen?
Het is aan sociale partners om arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken en deze vast te leggen in het transitieplan. Sociale partners bepalen daarbij ook wat daarbij de relevante scenario’s zijn om in hun gevoeligheidsanalyses mee te nemen. Dit maakt onderdeel uit van het arbeidsvoorwaardelijk overleg. In de transitieplannen wordt beschreven welke doelen de sociale partners hebben met de pensioenregeling en welke rangorde zij daaraan geven. Zo kunnen sociale partners bijvoorbeeld afspreken dat het hun voorkeur heeft dat er sprake is van een zo stabiel mogelijk pensioen dat naar verwachting meegroeit met de inflatie. Daarnaast kunnen zij afspreken dat de solidariteitsreserve bescherming biedt tegen inflatieschokken. Sociale partners kunnen daarbij tevens afspraken maken over de mate waarin inflatieschokken opgevangen (kunnen) worden. In de transitieplannen is geen fondsspecifieke informatie opgenomen die een eenvoudige berekening omtrent het bijhouden van 2% inflatie na de transitie mogelijk maakt. In algemene zin wil ik opmerken, zoals ik dat ook heb gedaan tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen, dat een grote, onverwachte inflatieschok, voor elk kapitaalgedekt pensioenstelsel grote impact heeft.
Kunt u in woorden toelichten in hoeverre net gepensioneerden na transitie een onverwacht hoge inflatie in enig jaar van bijvoorbeeld 10% kunnen bijhouden na transitie voor de bij u bekende transitieplannen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de in de opbouwfase afgesproken levenslange partnerpensioendekking als percentage van het salaris, gegeven dat het fiscaal maximale percentage voor het partnerpensioen 50% van het salaris is?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de afspraken die zijn gemaakt over het levenslange partnerpensioen in de bij mij bekende transitieplannen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in een aantal gevallen ook sprake is van een tijdelijk partnerpensioen, zie de tweede kolom. Het tijdelijk partnerpensioen loopt veelal tot de AOW-datum van de partner, en is op basis van fulltime werkzaamheden. In de tabel worden alleen de percentages genoemd. Vanwege de bovengenoemde verschillen, is de vergelijkbaarheid beperkt.
Zorg en Welzijn
40%
Bouwnijverheid
13%
€ 18.000
Horeca en Catering
30%1
Vervoer
35%
Schoonmaak
15%
€ 12.500
Levensmiddelen
20%
€ 9.000
Werk en (re)integratie
23%
Oak
Meubel: 20%
Houthandel: 15%
Rail & OV
Regeling A&D: 26%
Regeling C: 20%
Recreatie
10%
Particuliere Beveiliging
10%
€ 4.000
Openbare Bibliotheken
35%
Loodsen
50%
+ tijdelijk partnerpensioen
ABP
41%
Deze uitkering is niet meer levenslang zoals nu, maar is wel hoger.
Wat vindt u van de afspraken ten aanzien van partnerpensioen zoals blijkt uit vraag 13 en in hoeverre voldoen die afspraken aan de doelstellingen ten aanzien van het partnerpensioen zoals geformuleerd bij totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is het aan sociale partners om binnen het wettelijk kader afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarde pensioen, waaronder het nabestaandenpensioen. Ik heb dan ook geen oordeel over de door sociale partners gemaakte afspraken.
Deelt u de mening dat de operationele en financiële risico’s van de transitie uiteindelijk volledig bij de deelnemers terechtkomen?
In het implementatieplan nemen pensioenuitvoerders een analyse op ten aanzien van de operationele risico’s en de wijze waarop deze risico’s worden beheerst. Pensioenfondsen doen dat tevens voor de financiële risico’s. Om deze risico’s te beheersen kan gekozen worden voor het vormen van een voorziening. DNB zal toezicht houden op de zorgvuldigheid en transparantie van het besluitvormingsproces en op de beheersing van de financiële en operationele risico’s van de transitie. Zoals ook nu het geval is, voor de transitie, worden deze risico’s uiteindelijk door de deelnemers gedragen. Hiervoor vormt het pensioenfonds een operationele voorziening. Indien deze voorziening onvoldoende gevuld is en er ook geen andere reserves meer zijn, is het niet uit te sluiten dat het persoonlijk gereserveerde pensioenvermogen hiervoor wordt aangesproken.
Dat neemt niet weg dat geld (premie of rendement) dat wordt gebruikt om deze voorzieningen te vormen, niet beschikbaar is voor het voor de uitkering gereserveerde persoonlijke pensioenvermogen of de pensioenuitkering. Vanuit dat oogpunt liggen de risico’s bij de deelnemer. Dat is echter niet anders dan in de situatie voor transitie.
In het transitieplan leggen sociale partners de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten schriftelijk vast, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie. Het transitieplan biedt geen inzicht aan de financiële en operationele risico’s. Dat is zoals hiervoor toegelicht een verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder. De deelnemer ontvangt jaarlijks het uniform pensioenoverzicht (UPO) waarmee hij geïnformeerd wordt over de ingehouden kosten.8
In hoeverre vindt u dat de bij u bekende transitieplannen hier voldoende informatie over geven?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen uiterlijk op de vrijdag voor het pensioendebat op 17 januari 2024 beantwoorden?
U ontvangt hierbij de beantwoording van de vragen voor het pensioendebat op 17 januari 2024.
Het advies van de landsadvocaat over invaren in het nieuwe pensioenstelsel |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitspraken van prof. dr. Erik Lutjens in het derde rondetafelgesprek over de hervorming van het pensioenstelsel1 dat invaren inbreuk zou maken op het eigendomsrecht wanneer dit zou resulteren in verlaging van de pensioenaanspraak en hier geen compensatie voor wordt geboden of wanneer er onevenwichtige benadeling ontstaat? En bent u bekend met zijn uitspraak daar dat hij niet de rechtvaardiging ziet voor een verlaging voortkomend uit de rekenmethode die gehanteerd wordt bij het invaren? Hoe reageert u op deze uitspraken, mede in het licht van het advies van de landsadvocaat hierover?
Het invaren is getoetst aan de drie criteria voor regulering van eigendomsrecht zoals die door de Europese rechter zijn geformuleerd. De inmenging moet bij wet zijn geregeld, er moet een legitiem doel in het publieke belang worden nagestreefd en de inbreuk moet proportioneel en gerechtvaardigd zijn. De uitgebreide analyse is opgenomen in de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen. De Raad van State heeft deze analyse bevestigd. De regering is en blijft dan ook van mening dat het invaren in algemene zin juridisch houdbaar is.
Door het wettelijk kader wordt zoveel mogelijk voorkomen dat in het individuele geval het invaren een onevenredig zware last voor het individu oplevert. De voorgeschreven rekenmethode, de begrenzing van de bestuurlijke ruimte van het pensioenfondsbestuur en de voorgeschreven medezeggenschap zorgt ervoor dat keuzes van het pensioenfondsbestuur worden getoetst.
Voor de goede orde wijs ik nog expliciet op de wettelijke kaders van de vermogenstoedeling bij het invaren zoals geregeld in de derde nota van wijziging bij de Wet toekomst pensioenen waardoor een onevenredige uitkomst als gevolg van de omrekenmethode groep verder is beperkt. Deze inkadering, die op verzoek van uw Kamer en naar aanleiding van het debat in de Kamer is opgesteld, is in oktober 2022 onderdeel geworden van de Wet toekomst pensioenen, derhalve na de rondetafelbijeenkomsten.
Het blijft evenwel niet uitgesloten dat een individu als gevolg van het invaren een onevenredig zware last ervaart. Dan kan hij daarover een klacht indienen bij het pensioenfonds, zijn casus voorleggen aan de geschilleninstantie pensioenfondsen of aan de rechter.
Wanneer is er sprake van onevenwichtige benadeling en zou een 5% of 10% korting van het pensioen hieronder vallen?
Dat kan niet in algemene zin worden gezegd. Bij het invaren is sprake van regulering van het eigendomsrecht omdat andere regels op het pensioen van toepassing worden. De omzetting geschiedt volgens een voorgeschreven rekenmethode en binnen de hierboven genoemde wettelijke kaders van vermogenstoedeling. De gevolgen voor de hoogte van de pensioenen van alle deelnemers in het pensioenfonds is afhankelijk van de dekkingsgraad bij invaren.
Sociale partners en pensioenfondsbestuur hebben in het kader van de complete besluitvorming helder bij welke dekkingsgraden nog zal worden ingevaren en wanneer niet. Dit wordt ook vastgelegd in het transitieplan en het implementatieplan.
Het wettelijk kader beoogt individuele uitschieters zoveel als mogelijk te voorkomen. Als het individu van mening is dat sprake is van een onevenredig zware last dan kan hij daarover een klacht indienen bij het pensioenfonds, zijn casus voorleggen aan de geschilleninstantie pensioenfondsen of aan de rechter.
Kan, in de situatie van een fonds met 100% dekkingsgraad of lager, invaren door de gehanteerde rekenmethode leiden tot kortingen?
Ja, dat zou kunnen omdat de omrekenmethode het financieel toetsingskader voor uitkeringsovereenkomsten nabootst. Immers, onder dit financiële toetsingskader zou het pensioen gekort moeten worden als de dekkingsgraad van een pensioenfonds te laag is om aan de langjarige verplichtingen te voldoen. Ook als het pensioenfonds niet invaart, zou in dat geval gekort moeten worden.
Hoeveel fondsen hebben op of onder de 105% dekkingsgraad? Hoeveel daarvan op of onder de 100%? Welke omvang qua vermogen en mensen betreft dit?
De dekkingsgraad in de sector was eind november gemiddeld 118,5%. Uit navraag bij DNB blijkt dat er op die peildatum één pensioenfonds was met een DB-regeling en een dekkingsgraad lager dan 100%. Het gaat hier om een relatief klein fonds. De andere fondsen hadden allen een dekkingsgraad groter dan 105%.
Verdere informatie over welk fonds dit betreft is toezichtsvertrouwelijk en wordt daarom door DNB niet verstrekt.
Hoeveel gesloten fondsen zijn er in totaal? Welke omvang qua vermogen en mensen betreft dit?
Ik ga ervan uit dat u met gesloten pensioenfonds een pensioenfonds, of een gesloten kring binnen een algemeen pensioenfonds, bedoelt dat geen actieve deelnemers meer heeft en waar dus geen pensioenpremie meer wordt ontvangen en geen pensioenopbouw meer plaatsvindt.
Volgens de openbare gegevens zijn er per eind september 2023 22 gesloten pensioenfondsen, danwel gesloten kringen binnen een algemeen pensioenfonds.2 In totaal gaat het om zo’n 200.000 personen. Het bijbehorende vermogen kan niet uit de betreffende openbare statistieken worden afgeleid.
Het artikel 'Aantal huishoudens met schulden door toeslagen in vijf jaar verdubbeld' |
|
Sandra Palmen (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Aantal huishoudens met schulden door toeslagen in vijf jaar verdubbeld»?1
Ja.
Klopt het dat dit jaar ruim 726.000 huishoudens kampten met problematische schulden?
Het CBS heeft het aantal huishoudens met problematische schulden inzichtelijk gemaakt aan de hand van verschillende definities van problematische schuld per soort openstaande schuld. Voor toeslagen hanteert het CBS de definitie van schulden voor tenminste één persoon in het huishouden die langer dan 27 maanden openstaan en minimaal € 50 bedragen. Het Ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid is in de rijksbrede samenwerking met gemeenten, uitvoeringsorganisaties en maatschappelijke organisaties voor het terugdringen van (kinder)armoede en problematische schulden aangesloten bij de definitie problematische schulden die is opgenomen in de gedragscode van NVVK.2 Volgens de NVVK is er sprake van een problematische schuldsituatie als iemand zijn schulden niet meer kan blijven betalen of is gestopt met betalen. In ieder geval een situatie waarin alle openstaande schulden niet binnen 36 maanden (met een betalingsregeling) kunnen worden betaald.3
Kunt u een uitsplitsing maken naar de aard van de schulden/schuldeisers?
De cijfers in de tabel geven weer hoeveel Nederlandse huishoudens op januari 2023 te maken hadden met geregistreerde problematische schulden uitgesplitst per schuldeiser. Deze huishoudens hebben op basis van de cijfers van het CBS mogelijk bij meerdere schuldeisers tegelijkertijd een openstaande schuld, waardoor er overlap van dezelfde huishoudens in meerdere categorieën kan zijn.
Belastingdienst – overige aanslagen
45.2
328.360
Betalingsachterstand geregistreerd bij BKR
34.8
252.500
Zvw wanbetaler
26.9
195.490
Belastingdienst – toeslagen
22.4
163.010
Wet Mulder-boetes (CJIB)
17
123.680
Belastingdienst – oninbare schulden
12.8
92.920
Betalingsachterstand studieschuld (DUO)
10.4
75.620
Bijstandsvorderingen
4.9
35.360
Schuldregeling (BKR)
4.8
35.090
Betalingsachterstand bij UWV
1.8
12.790
WSNP
0.8
6.160
Betalingsachterstand bij SVB
0.4
2.590
Betalingsachterstand eigen bijdrage Wlz/Wmo
0.1
720
Bron: CBS Schuldenproblematiek in beeld
Klopt het dat er in vijf jaar tijd zo’n 80.000 huishoudens zijn bijgekomen met toeslagschulden?
Dat klopt. De belangrijkste verklaring voor de stijging is dat het aantal huishoudens met betalingsachterstanden toenam door de pauzering van schulden tijdens de coronacrisis. Hierdoor is het aantal schulden dat langer dan 27 maanden open stond, maar waarvan de terugbetaling tijdelijk is gepauzeerd, toegenomen. (Zie het antwoord op vraag 6 waarin de oorzaken van de toename nader worden toegelicht).
Op basis van de door het CBS gehanteerde definitie is het aantal huishoudens met een problematische schuld met ongeveer 80.000 huishoudens toegenomen in de periode 2018–2023. Uitgaande van de resultaten in het onderzoek van het CBS waren er in 2018 78.760 huishoudens met problematische schulden bij Dienst Toeslagen en is dit toegenomen tot 163 010 in 2023.
Kunt u een uitsplitsing maken naar de specifieke soort van toeslag?
Een uitsplitsing naar specifieke soort van toeslag wordt weergegeven in de onderstaande tabel. Deze tabel bevat de aantallen unieke debiteuren per januari 2018 en per januari 2024, en de bijbehorende vorderingen per januari 2018 en per januari 2024. Een individuele debiteur kan voor meer dan één toeslag en voor meer dan één toeslagjaar een openstaande schuld hebben.
Aantal vorderingen:
Zorgtoeslag
152.000
314.000
Huurtoeslag
95.000
145.000
Kindgebondenbudget
32.000
82.000
Kinderopvangtoeslag
48.000
49.000
Toeslagen komt tot een hoger aantal debiteuren dan het CBS. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een individu tegelijkertijd voor meerdere toeslagen een openstaande schuld kan hebben, en een huishouden kan uit meerdere individuen bestaan. Dit kan deels het verschil verklaren tussen de cijfers van het CBS en de cijfers van Toeslagen. Om hier duidelijkheid over te krijgen zal in gesprek worden gegaan met het CBS. Zie ook antwoord op vraag 6 voor een verdere toelichting op de toename.
Wat zijn volgens u de belangrijkste verklaringen voor de toename van de toeslagschulden, uitgesplitst per soort toeslag?
Tussen 2018 en 2022 is het bedrag aan uitbetaalde toeslagen gestegen van € 12 miljard naar € 19,5 miljard. Gezien het gestegen bedrag aan uitbetaalde toeslagen is er relatief gezien een daling van het totaalbedrag aan openstaande schulden ten opzichte van 2018. In 2018 stond ongeveer € 1,5 miljard aan openstaande schulden open. In 2023 ging dit ongeveer om hetzelfde bedrag.4 Dit neemt niet weg dat het ontstaan van schulden verder moet worden teruggebracht, zodat er minder terugvorderingen ontstaan (zie ook het antwoord op vraag 10).
Daarnaast is een belangrijkste verklaring voor de toename van de problematische toeslagschulden de pauzering van toeslagschulden vanwege de coronacrisis. Om burgers tijdens de coronapandemie niet verder in financiële moeilijkheden te brengen, werd de invordering van alle toeslagschulden gepauzeerd van maart 2020 tot augustus 2020. Daarna zijn er weer betalingsherinneringen en aanmaningen verstuurd. Naar aanleiding van de motie Azarkan5 van 15 december 2020 zijn betalingsherinneringen en aanmaningen vanwege de aanhoudende coronapandemie en nieuwe maatregelen opnieuw stilgelegd en vanaf april 2022 werden deze vorderingen geleidelijk opnieuw opgestart. Vanaf april 2022 is de invordering gefaseerd opgestart en hebben burgers een nieuwe betalingsregeling van 24 maanden aangeboden gekregen om al hun openstaande schulden alsnog af te betalen. Burgers die moeite hadden met terugbetalen, konden ook een persoonlijke betalingsregeling krijgen, waarbij rekening gehouden wordt met de betalingscapaciteit.
De omvang van de populatie toeslagontvangers met gepauzeerde vorderingen en de totale schuld besloeg in januari 2022 ruim 1 miljoen burgers met een schuld van ruim € 1 miljard.6 Dit betekent dat aanzienlijk meer schulden dan normaal voor een langere periode dan 27 maanden openstonden. Omdat deze schulden gedurende de pauzering niet afbetaald hoefden te worden, is deze situatie wezenlijk anders dan in de periode voor (en na) de pauzering.Het is aannemelijk dat het aantal huishoudens met betaalachterstanden door de pauzering van invorderingen tijdens de coronacrisis is opgelopen en volgens de definitie van het CBS daardoor meer huishoudens problematische toeslagschulden verkregen. Indien de periode van de gepauzeerde invordering niet meegenomen zou worden in dit onderzoek, of als in de definitie van het CBS rekening zou zijn gehouden met de pauzering en de nieuw aangeboden betalingsregeling zouden deze aantallen naar verwachting lager zijn uitgevallen.
Wat is de relatie, zoals genoemd in het artikel, tussen de toename van de schulden door toeslagen en de coronacrisis?
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe worden deze burgers die door de coronacrisis (verder) in de problemen zijn gekomen door de overheid nu ondersteund/geholpen?
Dienst Toeslagen heeft de invordering van openstaande schulden vanaf april 2022 gefaseerd opgestart, waardoor er ruimte ontstond voor persoonlijke begeleiding van burgers die dat nodig hebben. Iedereen met een openstaande toeslagvordering kreeg een hernieuwd aanbod om in 24 maanden terug te betalen. Burgers die moeite hadden met terugbetalen konden onder voorwaarden ook een persoonlijke betalingsregeling krijgen, waarbij rekening wordt gehouden met de betalingscapaciteit van de burger. Dit gold ook voor burgers die voor de gepauzeerde invordering van openstaande schuld een of meerdere betalingsherinneringen, een aanmaning of dwangbevel hebben gekregen. Indien burgers niet reageerden op het aanbod voor de standaard betalingsregeling, werd een herhaald aanbod gestuurd. Met deze aanpak werd burgers meer tijd geboden, bijvoorbeeld voor het organiseren van ondersteuning.
Het voorkomen en oplossen van problematische schulden is voor het kabinet een zeer belangrijk thema. Met de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden wordt hier stevig op ingezet en wordt uw Kamer door de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen middels de voortgangsrapportages op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Deze landelijke aanpak kent een divers palet aan initiatieven om een substantiële bijdrage te leveren aan het verminderen van het aantal burgers in armoede en/of te maken hebben met problematische schulden. Dienst Toeslagen is aangesloten bij diverse initiatieven uit deze aanpak waaronder de deelname van Dienst Toeslagen en de Belastingdienst aan het experiment vroegsignalering van probleemschulden, die gericht zijn op het vroegtijdig signaleren en voorkomen van probleemschulden.7
In het huidige toeslagenstelsel ontstaan toeslagschulden relatief eenvoudig omdat toeslagen zijn gebaseerd op voorschotten die achteraf definitief worden vastgesteld. Daarom wordt er actief ingezet op het voorkomen van toeslagschulden, en wordt in het eindrapport traject «Toekomst Toeslagen» – dat in het eerste kwartaal aan uw Kamer zal worden aangeboden – gekeken naar fundamentele aanpassingen die mogelijk zijn inclusief afschaffing van het toeslagenstelsel.
Binnen het huidige toeslagenstelsel worden burgers geattendeerd op mogelijke terugvordering van toeslagschulden. Dit doet Dienst Toeslagen door zoveel mogelijk te werken in de actualiteit en burgers aan te sporen de gegevens actueel te houden. De publiekscampagne «check, pas aan en door» is hier een voorbeeld van. Ook worden bij life-events (zoals een scheiding, het krijgen van een kind of wisseling van inkomen) toeslaggerechtigden opgeroepen om hun gegevens aan te passen en zo terugvordering van toeslagschulden te voorkomen. Daarnaast heeft Dienst Toeslagen een app ontwikkeld die dit jaar voor alle toeslagsoorten wordt uitgerold. De app geeft alle toeslagontvangers inzicht in de actuele gegevens van hun toeslag(en).Veranderingen in het jaarinkomen kunnen op een eenvoudige en veilige wijze met de app worden doorgegeven. Met de app kan Dienst Toeslagen toeslagontvangers ook attenderen en ondersteunen om via de app wijzigingen door te geven.
Daarnaast heeft Dienst Toeslagen een herijkte invorderingsstrategie vastgesteld waarbinnen het voorkomen van probleemschulden één van de vijf uitgangspunten is. Verschillende verbetermaatregelen uit de invorderingsstrategie dragen bij aan het tijdig signaleren van probleemsituaties en het voorkomen van verdere schuldophoping.8
Kunt u uitgebreid reflecteren op de suggestie in het artikel dat er mogelijk een verband is tussen het oplopen van het aantal huishoudens met een problematische toeslagschuld en de onverwacht hoge loonstijgingen in 2022 in relatie tot de huurtoeslag?
De suggestie vloeit waarschijnlijk voort uit het feit dat in 2022 over de gehele linie de lonen sterker zijn gestegen dan waar met indexering eind 2021 is uitgegaan. Een hoger inkomen leidt tot een lagere toeslag, waardoor het kan voorkomen dat burgers een bedrag terug moeten betalen. Vanwege de definitie van een problematische schuld van het CBS (een schuld die minimaal 27 maanden openstaat) kan de loonstijging in 2022 geen verklaring zijn voor het oplopen van het aantal huishoudens met een problematische schuld.
Dienst Toeslagen heeft verschillende maatregelen genomen om burgers te attenderen op het belang van het doorgeven van inkomensstijgingen, en bij de jaarovergang naar 2023 is uitdrukkelijk aandacht besteed aan het zo realistisch mogelijk indexeren van de bij de Dienst Toelagen bekende inkomens. De schulden die zijn ontstaan als gevolg van de onverwacht hoge loonstijgingen in 2022 in de door het CBS onderzochte periode zijn niet meegenomen in de cijfers van het CBS over 2023. Ze vallen immers niet onder de problematische schuld volgens de definitie van het CBS, namelijk een toeslagschuld die voor tenminste één persoon in het huishouden langer dan 27 maanden openstaat voor een bedrag van minimaal € 50.
Hoe worden mensen in het huidige stelsel geholpen bij het actueel houden en doorgeven van relevante (gewijzigde) gegevens zodat onverwachte terugvorderingen kunnen worden voorkomen?
Dienst Toeslagen voert meerdere keren per jaar een publiekscampagne «check, pas aan en door» om burgers te informeren over het belang van doorgeven van wijzigingen. Ten tijde van de publiekscampagnes is ook een toename te zien van het aantal mutaties. Ook ontvangen toeslaggerechtigden vaker individuele attenderingen met het verzoek om te controleren of hun grondslagen nog actueel zijn. Zo is er in 2023 ruim 1 miljoen keer geattendeerd, dat is meer dan eerdere jaren. Deze attenderingen hebben voornamelijk betrekking op mogelijke wijzigingen van inkomen en op de afgenomen uren kinderopvang. Ook worden toeslaggerechtigden in het jaar waarin zij de AOW gerechtigde leeftijd bereiken, erop gewezen dat zij hun inkomensgegevens moeten checken en de relevante wijzigingen kunnen doorgeven. Verder ontvangen burgers met ingang van september 2023 hun voorschotbeschikking weer per post, met het verzoek om de gegevens te checken en zo wijzingen door te geven. Dienst Toeslagen maakt ook gebruik van gegevens uit basisregistraties om toeslagengegevens van burgers actueel te houden. Bovendien kunnen burgers die hup nodig hebben bij hun toeslagzaken, terecht bij de intermediairs en/of toeslagenservicepunten. Zie verder ook de maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 8.
Daarnaast wordt binnen het programma Werken in de actualiteit (Wida) bekeken waar binnen het huidige toeslagenstelsel verbeteringen mogelijk zijn om de toekenningszekerheid te verbeteren. In het bijzonder wordt bezien welke potentiële verbeteringen kunnen bijdragen aan het verminderen van terugvorderingen. Onderwerp daarbij is ook hoe gegevensdeling en dienstverlening daar een rol bij kunnen spelen.
Kunt u reflecteren op de geciteerde uitspraak van de lector armoede-interventies aan de Hogeschool van Amsterdam die spreekt over de «achilleshiel van het toeslagenstelsel» wanneer het gaat over de verantwoordelijkheid van burgers om actuele gegevens door te geven aan de overheid?
In het huidige toeslagenstelsel ontstaan toeslagschulden relatief eenvoudig omdat toeslagen zijn gebaseerd op voorschotten die achteraf definitief worden vastgesteld. Daarom wordt er actief ingezet op het voorkomen van toeslagschulden, en wordt in het eindrapport traject «Toekomst Toeslagen» – dat in het eerste kwartaal aan uw Kamer zal worden aangeboden – gekeken naar fundamentele aanpassingenveranderingen die mogelijk zijn inclusief afschaffing.
Het kabinet is zich bewust van de voor- en nadelen van het feit dat burgers binnen het huidige toeslagenstelsel zelf verantwoordelijk zijn voor het tijdig doorgeven van wijzigingen. Burgers hebben zelf het beste beeld van de eigen actuele financiële situatie en omstandigheden.
Een groot voordeel is dat de toeslagen gelijk aangepast kunnen worden aan veranderende omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer het inkomen (onverwachts) hard daalt. Dit resulteert vrijwel onmiddellijk in een recht op meer toeslag. Een nadeel van de voorschotsystematiek is dat wanneer burgers wijzigingen niet doorgeven – maar wel te maken krijgen met veranderingen, zoals een hoger inkomen – zij naar verwachtingen een deel van de toeslag(en) moeten terugbetalen. Afhankelijk van de omstandigheden kan dit (zeer) problematisch zijn. Ter voorkoming van problematische terugvordering(en) is het essentieel dat burgers die recht hebben op toeslagen hun gegevens, en dus ook hun inkomen, actueel houden en eventuele veranderingen hierin tijdig doorgeven. Dat blijkt in de praktijk voor een deel van de burgers niet goed haalbaar (zie het antwoord op vraag 10 en 12 voor de acties die bedoeld zijn om burgers daarbij te ondersteunen).
Wat zou de overheid op dit punt en op korte termijn meer kunnen doen om kwetsbare groepen hierbij te ondersteunen?
Dienst Toeslagen wil burgers beter ondersteunen door onder andere meer te werken in de actualiteit. Dit houdt in dat tijdens de voorschotfase steeds wordt gekeken naar de actuele grondslagen op basis waarvan het voorschot zo nodig kan worden aangepast. Het doel hiervan is om hoge en onverwachte terugvorderingen van toeslagschulden na de definitieve beschikking te voorkomen. Dit heeft geleid tot minder terugvorderingen in de afgelopen jaren. Dienst Toeslagen verstuurt jaarlijks al ongeveer 1 miljoen attenderingen naar burgers om te wijzen op een mogelijke afwijking in de aanvraag. Zoals beschreven in het jaarplan van Dienst Toeslagen is een van de speerpunten in 2024 om bij nieuw aanvragen eerder te controleren op het recht, meer en slimmer te attenderen en waar mogelijk mutatie in te zetten in situaties waarin de burgers het risico lopen op een hoge terugvordering van toeslagschuld (zoals ook gesuggereerd in het artikel).
Binnen het programma Wida wordt onderzocht waar binnen het huidige toeslagenstelsel verbeteringen mogelijk zijn om de toekenningszekerheid te verbeteren. In het bijzonder wordt bezien welke potentiële verbeteringen kunnen bijdragen aan het verminderen van terugvorderingen. Onderwerp daarbij is hoe gegevensdeling en dienstverlening daar een rol bij kunnen spelen. Binnen programma Wida zal ook de aansluiting worden gezocht met de opties die worden verkend in het eindrapport «Toekomst Toeslagen» om de samenhang te borgen.
Wanneer verwacht u concreet uitgewerkte voorstellen/beleidsopties en/of een visie te presenteren rondom de toekomst van het stelsel van toeslagen?
Het eindrapport Toekomst toeslagenstelsel is toegezegd voor aanbieding eerste kwartaal 2024. U zult dit rapport binnenkort ontvangen.
Welke «quick fixes» binnen het huidige stelsel worden op korte termijn getroffen? Wanneer wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
Het kabinet beziet doorlopend welke verbeteringen mogelijk zijn binnen het huidige toeslagenstelsel, zowel in het beleid als in de uitvoering ervan. Het gaat hierbij om potentiële maatregelen die de complexiteit reduceren en openstaande schulden verminderen of schrijnende situaties oplossen. Zo kunnen burgers die bijvoorbeeld vanwege huiselijk geweld van de noodopvang gebruik maken vanaf 1 januari 2023 los van hun partner een toeslag aanvragen. Ook wijst Dienst Toeslagen via onder meer brieven op mogelijke afwijkingen in de aanvraag (attenderen). Verbetermaatregelen zijn echter geen «quick fixes». Ook hier spelen afruilen. Bij afruilen kan gedacht worden aan bijvoorbeeld hoe extra uitgaven gedekt kunnen worden binnen het stelsel of een vereenvoudiging die zorgt voor minder complexiteit.
De Kamer wordt op regelmatige basis op de hoogte gehouden van de stappen die dit kabinet zet, bijvoorbeeld in de stand van zakenbrieven toeslagen en het jaarplan van Dienst Toeslagen. Het kabinet heeft aangekondigd om per 2025 de 27-jaarsgrens voor eerstegraadsbloedverwanten in het toeslagpartnerschap af te schaffen. Hierdoor worden een ouder en een meerjarig kind die op hetzelfde adres wonen met een minderjarig kind niet meer gezien als toeslagpartner.9 In het eindrapport toekomst toeslagen wordt ook een aantal verdere verbeteringen van het huidige stelsel uitgewerkt.
Bent u het eens dat het proces van stelselherziening (te) lang op zich heeft laten wachten?
Er zijn geen eenvoudige alternatieven voor het huidige stelsel. Bij elk alternatief- waaronder het afschaffen – bestaan er nadelen en is er sprake van een uitruil tussen zekerheid en tijdigheid en eenvoud voor burger/uitvoering en de mate waarin het stelsel gericht is. Ook is de transitie naar een nieuw of herzien stelsel omvangrijk, waarbij niet alles tegelijk kan en tijd kost omdat de gevolgen voor mensen groot zijn.
Zo is uit het greenfieldtraject over de herziening van het financieringsstelsel van kinderopvang gebleken dat de optelsom van verschillende keuzes uiteindelijk bepaalt hoe een nieuw stelsel er uitziet en wat de effecten zijn op de beleidsdoelstellingen, ouders, kinderen, sector en uitvoering. De afzonderlijke keuzes kunnen werkbaar zijn, maar in combinatie met elkaar toch leiden tot een niet doenbaar en uitvoerbaar stelsel. De combinatie van keuzes in een concept-stelselontwerp is cruciaal.
Het is mogelijk om op korte termijn de problematiek van het stelsel deels te mitigeren door verbeteringen binnen het huidige toeslagenstelsel door te voeren. Dit zal echter niet alle fundamentele problemen van het stelsel oplossen. Binnen een stelsel dat werkt met voorschotbepaling zal er altijd een mate van terugvordering noodzakelijk zijn.
Wilt u de vragen afzonderlijk beatwoorden binnen een termijn van twee weken?
In verband met de vereiste zorgvuldigheid en afstemming van de antwoorden op de Kamervragen was het niet mogelijk om binnen de gebruikelijk termijn van drie weken te antwoorden.
Het bericht 'Geldproblemen door chronisch ziek kind: 'Ik voel me een schooier'' |
|
Lisa Westerveld (GL), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geldproblemen door chronisch ziek kind: «Ik voel me een schooier»» van RTL Nieuws?1
Ja. Het is tragisch om te lezen dat het gezin uit dit artikel noodgedwongen moet verhuizen vanwege de extra kosten die samenhangen met de zorg en ondersteuning voor hun dochter. Ik realiseer me dat de zorg voor een chronisch ziek kind zwaar kan zijn en dat ouders zoals genoemd in het artikel bij het organiseren van passende ondersteuning en zorg soms tegen knelpunten aanlopen. Naar aanleiding van de berichtgeving in de media is vanuit mijn ministerie contact opgenomen met het gezin en zijn zij in contact gebracht met verschillende instanties en belangenorganisaties die ouders kunnen adviseren en/of ondersteuning kunnen bieden.
Waarom worden de kosten voor de noodzakelijke aanpassing van een woning niet volledig vergoed, zoals in het geval van het in het artikel vermelde situatie? Deelt u de mening dat de weigering om deze noodzakelijke aanpassingen aan de woning te vergoeden, niet in lijn is met het door Nederland ondertekende VN-verdrag Handicap bij tenminste artikel 7 (belang van het kind voorop), artikel 9 (toegankelijkheid) en artikel 10 (recht op leven)? Zo nee, waarom niet?
Het is voor mij lastig om in te gaan op deze specifieke casus, omdat ik niet bekend ben met de specifieke context van het gezin, de ondersteuning en zorg die zij ontvangen en de afwegingen die de gemeente heeft gemaakt bij het vergoeden van de benodigde woningaanpassing.
Uiteraard onderschrijf ik het belang van het naleven en het implementeren van VN-verdrag handicap, waaronder de door u genoemde artikelen.2 Gemeenten spelen een belangrijke rol bij het implementeren van dit VN-verdrag, waaronder bij het zorgen voor passende ondersteuning, zorg en eventuele woonvoorzieningen. Daarbij hebben gemeenten de vrijheid en verantwoordelijkheid om deze verdragsverplichtingen in te vullen op een manier die aansluit bij de specifieke, lokale context.3
Mensen met een ondersteuningsbehoefte kunnen op grond van de Wmo 2015 van de gemeente een woningaanpassing krijgen. Hiervoor geldt de gebruikelijke Wmo-procedure, waarbij eerst melding gemaakt wordt van de hulpvraag en de gemeente onderzoek doet naar de ondersteuningsbehoefte en vervolgens desgevraagd een beschikking opstelt (art. 2.3.5 Wmo 2015). Tegen de beschikking van de gemeente kan bezwaar worden gemaakt. Er volgt dan een beslissing op bezwaar van de gemeente. Tegen deze beslissing op bezwaar van de gemeente kan in beroep worden gegaan bij de bestuursrechter en ten slotte in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Bent u bereid om wet- en regelgeving aan te passen zodat tenminste alle noodzakelijke aanpassingen die nodig zijn voor de zorg en welzijn van kinderen met een chronische beperking worden vergoed? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 kunnen vanuit de Wmo 2015 woningaanpassingen worden vergoed.
Er is een aantal redenen waarom een woningaanpassing niet of niet geheel wordt vergoed. Voorbeelden hiervan zijn dat een huis niet geschikt is om te worden aangepast of dat de aanpassing op langere duur niet toereikend is. Daarnaast mag de gemeente bij de keuze voor ondersteuning de kosten van verschillende oplossingen betrekken. Het is aan de gemeente om hierin een passende afweging te maken, die onder andere afhankelijk is van de context van het gezin. Hierdoor kan bijvoorbeeld ook een verhuisvergoeding in beeld zijn. Er is een aantal uitspraken van de rechter ten aanzien van de vraag hoe de gemeente een afweging moet maken rondom woningaanpassingen.
Gemeenten kunnen aanvullend op grond van de Wmo 2015 (artikel 2.1.7.) een tegemoetkoming verstrekken aan mensen met een beperking of chronische problemen voor aannemelijke meerkosten die verband houden met deze beperking of problemen ter bevordering van de zelfredzaamheid en participatie.
Is bekend hoeveel ouders zorg dragen voor een kind met een chronische beperking?
Deze vraag is niet exact te beantwoorden. Op basis van de Gezondheidsenquête van het CBS is een indicatie te geven van het aantal kinderen met een chronische beperking. De indicator Global Activity Limitations Indicator (GALI) uit deze enquête geeft inzicht in het percentage personen dat vanwege problemen met de gezondheid sinds 6 maanden of langer beperkt is in activiteiten die mensen gewoonlijk uitvoeren. In de leeftijd van 4 tot 12 jaar gaat het om 7,9% en 12 tot 18 jaar om 10,8% van het totaal aantal kinderen in de respectievelijke leeftijdsgroepen.4 Het is met bovenstaande gegevens niet exact te bepalen hoeveel kinderen een chronische beperking hebben, omdat er geen gegevens zijn van 0 tot 4 jaar. Ook is niet te bepalen hoeveel ouders zorg dragen voor een kind met een chronische beperking omdat ouders ook meerdere kinderen met een beperking kunnen hebben (door bv een erfelijke aandoening).
Wat is het effect van de zorg op de financiële positie van deze ouders? Hoeveel van deze ouders hebben financiële problemen en schulden?
Ik kan mij voorstellen dat veel gezinnen met een chronisch ziek kind te maken hebben met hogere kosten dan gemiddeld. Het type kosten en de hoogte van de kosten zullen verschillen per gezin. Het gaat om kosten die ook in het betreffende artikel zijn genoemd, zoals energielasten, aanpassingen in het huis of vervoer. Het gaat minder vaak om directe zorgkosten. Voor kinderen (jonger dan 18 jaar) die gebruik maken van zorg op grond van de Wet langdurige zorg geldt geen eigen bijdrage. Voor zorg uit de Zorgverzekeringswet zijn kinderen gratis meeverzekerd. Voor kinderen hoeven dus geen premies of eigen risico betaald te worden. Voor bepaalde zorg of hulpmiddelen bestaat wel een eigen bijdrage. Bijvoorbeeld bij brillen, orthopedische schoenen en bij bepaalde medicijnen. Deze zorgkosten kunnen onderdeel zijn van de totale kosten van een gezin met een chronisch ziek kind. Voor ouders met een thuiswonend kind die een intensieve zorgvraag heeft is het mogelijk om dubbele kinderbijslag te krijgen.5 Dit is mogelijk voor thuiswonende kinderen tussen de 3 en 18 jaar. Het is mij niet bekend hoeveel ouders met een chronisch ziek kind financiële problemen hebben en hoeveel van deze ouders deze financiële problemen hebben door de hogere kosten vanwege een chronisch ziek kind.
Is er vaker sprake van een dreigende huisuitzetting in soortgelijke situaties? Bent u het ermee eens dat dit niet alleen onacceptabel is, maar dat dit ook in tegenspraak is met zowel het VN-verdrag Handicap als met het Kinderrechtenverdrag?
Het gaat in de situatie uit het nieuwsbericht niet over een huisuitzetting. De familie voelt zich gedwongen om te verhuizen van een koop naar een huurwoning.
Binnen de Wmo 2015 maakt het niet uit of het bij een ondersteuningsbehoefte om een koop -of huurwoning gaat. Er is een aantal redenen waarom een woningaanpassing niet of niet geheel wordt vergoed. Voorbeelden hiervan zijn dat een huis niet geschikt is om te worden aangepast of dat de aanpassing op langere duur niet toereikend is. Daarnaast mag de gemeente bij de keuze voor ondersteuning de kosten van verschillende oplossingen betrekken. Het is aan de gemeente om hierin een passende afweging te maken, die onder andere afhankelijk is van de context van het gezin. Daarbij hebben gemeenten een verantwoordelijkheid bij het naleven van het VN-verdrag handicap. Hoe zij de verdragsverplichtingen naleven is aan de desbetreffende gemeente.
Welke landelijke en gemeentelijke financiële regelingen zijn er voor ouders die zorg dragen voor een ernstig ziek kind? Zijn deze regelingen in de ogen van u beiden toereikend voor alle ouders? Kunt u (beiden) dat toelichten?
Vanuit de Wmo zijn dit regelingen op het gebied van mobiliteitshulpmiddelen, woningaanpassingen en de meerkostenregeling. Daarnaast is er de landelijke regeling aftrek specifieke zorgkosten en als laatste optie de bijzondere bijstand.
Het is lastig een inschatting te maken of een combinatie van deze regelingen toereikend is voor àlle ouders met een ernstig ziek kind. In algemene zin geldt dat het van belang is dat ouders voldoende middelen ter beschikking hebben en niet door een financiële ondergrens zakken. Zoals ik bij de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven kunnen gemeenten een extra tegemoetkoming verstrekken aan mensen met een beperking of chronische problemen. Bij de eigen bijdrage op grond van de Wmo 2015 wordt rekening gehouden met draagkracht en kan rekening worden gehouden met betalingscapaciteit. Voorzieningen dienen altijd toegankelijk te zijn voor minima.
Het is een onwenselijke situatie wanneer ouders van chronisch zieke kinderen door zorgkosten in financiële problemen komen. Daarom hecht ik ook veel waarde aan de cliëntondersteuning die zowel vanuit de Wmo 2015 als de Jeugdwet er is om gezinnen te ondersteunen bij het organiseren van passende ondersteuning en zorg en om de ouders te informeren over relevante wetten en regelgeving. Het is belangrijk dat gemeenten op de mogelijkheden van cliëntondersteuning wijzen.
De bijzondere bijstand (artikel 35 Pw) kan verstrekt worden door een gemeente als een huishouden uit onvoorziene omstandigheden voortkomende noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan voldoen. Dit gebeurt op basis van een individuele beoordeling van de situatie door de gemeente waarbij de kosten en de draagkracht van het huishouden worden meegewogen. Het is daarbij aan de gemeente om te bepalen welke inkomenseisen gesteld worden en welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Er zijn dus verschillen tussen gemeenten. In de regel zullen gemeenten bij een inkomen boven 110–130% van het sociaal minimum geen bijzondere bijstand toekennen. Gemeenten hebben hun beleid veelal vastgelegd in beleidsregels.
Omdat de Participatiewet een vangnetvoorziening is, wordt gekeken of kosten uit andere voorzieningen betaald kunnen worden. Bijzondere bijstand kan dus niet verstrekt worden als er een voorliggende voorziening is waarop een beroep gedaan zou kunnen worden zoals bijvoorbeeld de basisverzekering (art 15 Pw). Vanuit de bijzondere bijstand worden in individuele situaties wel tijdelijke tegemoetkomingen voor woonkosten vergoed. Bijvoorbeeld wanneer bij een plotselinge inkomensterugval de woonkosten niet direct in lijn gebracht kunnen worden met het gedaalde inkomen.
Hoe wordt voorkomen dat de toegang tot noodzakelijke vormen van zorg en hulp afhangt van de gemeente waarin een familie woont?
Taken en bevoegdheden zijn op grond van de Wmo 2015 (en de overige wetten binnen het sociaal domein) neergelegd bij de gemeente (gedecentraliseerd). De gemeente heeft hierin een zekere vrijheid om voorzieningen vorm te geven en maatwerk te bieden. Zo is ook de bevoegdheid om een tegemoetkoming voor de meerkosten bij een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen te verstrekken, als keuzeoptie voor gemeenten door de wetgever opgenomen in de Wmo 2015 (artikel 2.1.7). Daarnaast hebben gemeenten op grond van de Gemeentewet hun eigen regelgevende bevoegdheid. Lokale democratie kan zorgen voor verschillen tussen gemeenten; dit is inherent aan de positie van gemeenten en hun bevoegdheden.
Kunt u per financiële regeling aangeven hoeveel ouders van de verschillende regelingen gebruik maken? Zijn deze regelingen voldoende vindbaar en toegankelijk voor ouders die vaak al veel aan hun hoofd hebben?
Er is geen zicht op hoeveel ouders gebruik maken van de verschillende landelijke of gemeentelijke regelingen. Voor ouders met een ernstig ziek kind zijn de verschillende financiële regelingen mogelijk niet altijd overzichtelijk. Via de site regelhulp.nl kunnen ouders informatie vinden over deze regelingen. Ook kan het onafhankelijk informatie- en adviespunt Het Juiste Loket ouders hierin helpen. Daarnaast kan, zoals eerder genoemd in de beantwoording van vraag 7, cliëntondersteuning worden ingezet, die zowel vanuit de Wmo 2015 als de Jeugdwet er is om gezinnen te ondersteunen bij het organiseren van passende ondersteuning en zorg en om de ouders te informeren over relevante wetten en regelgeving. Tevens hebben gemeenten ook buurtteams waar inwoners naartoe kunnen met vragen over onder andere zorg, wonen, gezondheid en geld.
Hoe groot is het aandeel van de kosten voor de zorg van chronische zieke kinderen dat ouders zelf moeten vergoeden, zoals een woningaanpassing, noodzakelijke parkeerkosten, speciaal vervoer en niet vergoede medicatie? Waarom worden deze kosten niet vergoed? Kunnen ouders hiervoor een beroep doen op de bijzondere bijstand?
Er zijn geen gegevens over het aandeel van de kosten voor de zorg van chronische zieke kinderen dat ouders zelf moeten vergoeden. Ook is het niet mogelijk om algemene uitspraken te doen waarom bepaalde kosten niet worden vergoed. Dit hangt af van de specifieke context van de ouders, de ziekte of beperking van hun kind(eren) en de zorg- en ondersteuningsvraag die zij hebben. Zoals aangegeven bij mijn eerdere antwoorden is het van belang dat ouders voldoende middelen ter beschikking hebben en niet door een financiële ondergrens zakken. Bij de beantwoording van vraag 7 heb ik een kort overzicht gegeven van relevante landelijke en gemeentelijke regelingen inclusief de bijzondere bijstand. In de beantwoording van vraag 3 heb ik aangegeven dat gemeenten een extra tegemoetkoming kunnen verstrekken aan mensen met een beperking of chronische problemen.
De verhoging van de AOW leeftijd zonder dat de gemiddelde levensverwachting stijgt |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is uw mening over het in uw brief aan de Kamer1 gepresenteerde feit dat de Algemene Oudersdomswet (AOW-)leeftijd verhoogd wordt ondanks dat de gemiddelde levensverwachting niet stijgt en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) niet verwacht dat deze zal stijgen voor de betreffende periode?
De AOW-leeftijd is in 2028 verhoogd van 67 jaar naar 67 jaar en drie maanden. Voor 2029 is de AOW-leeftijd op dit niveau stabiel gebleven. Het vaststellen van de AOW-leeftijd gebeurt op basis van demografische prognoses van het CBS, vijf jaar voor het kalenderjaar van vaststelling. Recentelijk heeft het CBS haar prognoses voor de levensverwachting aangepast. In de prognose uit december 2022 ging het CBS ervan uit dat de levensverwachting binnen enkele jaren weer op het oude niveau van voor de coronapandemie zou komen. In de Kamerbrief over de vaststelling van de AOW-leeftijd voor 2029 is ingegaan op de onzekerheid van de impact van het coronavirus op sterftecijfers2. Uit de prognoses van najaar 2023 is nu gebleken dat het herstel van de levensverwachting langzamer gaat dan eerder werd verwacht vanwege de aanhoudende oversterfte veroorzaakt door het coronavirus. Het CBS stelt daarom de stijging van de levensverwachting tot en met 2070 naar beneden bij, maar deze blijft wel structureel stijgen zoals blijkt uit onderstaande grafiek. Op basis van de nieuwe levensverwachting uit december 2023 zou de AOW-leeftijd in 2028 niet verhoogd worden en in 2029 ook nog niet.
Toen de verhoging van de AOW-leeftijd voor 2028 werd vastgesteld in het najaar van 2022 verwachtte het CBS dat de oversterfte een ander effect had op de lange termijntrend van de levensverwachting. In het najaar van 2023 heeft het CBS de prognose aangepast. De AOW-leeftijd wordt tenminste vijf jaar van tevoren vastgesteld, zodat mensen genoeg tijd hebben om zich hierop voor te bereiden.
Grafiek: levensverwachting vanaf de 65e verjaardag
Deelt u de mening dat het in de geest van de afspraken en wet is om de AOW-leeftijd níet te verhogen wanneer de gemiddelde levensverwachting niet stijgt? Hoe legt u uit aan de gewone werkende Nederlander dat het omgekeerde plaatsvindt?
Uit de nieuwe prognoses van het CBS is gebleken dat de levensverwachting structureel langzamer zal stijgen en dat de AOW-leeftijd in 2028 eigenlijk nog niet verhoogd had hoeven worden en in 2029 ook nog niet. Ik kan mij goed voorstellen dat dit voor mensen lastig te begrijpen is. Op basis van de huidige systematiek kan de AOW-leeftijd niet meer naar beneden worden bijgesteld. Indien gewenst, kan de AOW-leeftijd alleen per wetswijziging eenmalig voor 2028 en 2029 verlaagd worden naar 67 jaar. Dit is een besluit met grote impact. Het ligt daarom niet in de rede dat dit kabinet hier nog een besluit over neemt.
Deelt u de mening dat het toch verhogen van de AOW-leeftijd het vertrouwen in de overheid en het pensioenstelsel schaadt?
De vergrijzing is een grote uitdaging voor onze samenleving. Daarom verhogen we de AOW-leeftijd. Dit gebeurt geleidelijk, om recht te doen aan de maatschappelijke verwachtingen en mogelijkheden. Daarnaast verschaffen we mensen tijdig duidelijkheid door vijf jaar van tevoren de AOW-leeftijd vast te stellen. Het is van belang dat de AOW-leeftijd gekoppeld is aan de ontwikkeling van de levensverwachting. De groep gepensioneerden ten opzichte van het aantal werkenden neemt de komende jaren hard toe en deze ontwikkeling piekt in 2040. De AOW-leeftijd stijgt daarom geleidelijk mee met de levensverwachting.
Welke boodschap heeft u voor mensen (met een zwaar beroep) die aan de ene kant zien dat de onderhandelingen over een goede regeling om op tijd te stoppen met werken geklapt zijn, ondanks dat dat is een afspraak was uit het pensioenakkoord, en aan de andere kant de AOW-leeftijd nog verder verhoogd zien worden, ondanks dat de gemiddelde levensverwachting niet verder stijgt?
De tijdelijke drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegde uittreding (RVU) en de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU) lopen tot en met 2025. In het Pensioenakkoord is afgesproken dat kabinet en sociale partners tijdig met elkaar in gesprek gaan over de vraag of er aanvullend maatregelen nodig zijn na 2025 om zo veel mogelijk mensen in staat te stellen gezond werkend het pensioen te bereiken, en zo ja welke. Helaas ligt het gesprek tussen sociale partners in de Stichting van de Arbeid over gezond doorwerken tot het pensioen op dit moment stil. Ik vind het belangrijk dat we verder komen met dit vraagstuk en dat het gesprek hierover wordt hervat. Ik zet mij daarom in om het gesprek hierover tussen sociale partners verder te brengen en het vraagstuk in de volle breedte te verkennen. Hoe werkenden gezond werkend hun pensioen kunnen bereiken, is bij uitstek een vraagstuk waar de sociale partners het verschil kunnen maken samen met de overheid. In het voorjaar van 2024 zal ik de Kamer verder informeren over de stand van zaken.
Waarom is ervoor gekozen dat de AOW-leeftijd wel kan stijgen, maar niet kan dalen in lijn met de levensverwachting? Bent u bereid de wet zodanig aan te passen dat een daling wel mogelijk wordt?
Toen de koppeling aan de levensverwachting werd ingevoerd, was de algemene verwachting dat de levensverwachting structureel zou blijven stijgen. Er was geen reden om aan te nemen dat de levensverwachting op lange termijn zou dalen. Het inzicht dat de coronapandemie ons opgeleverd heeft, is dat het denkbaar is dat een pandemie (of een andere gezondheidsontwikkeling) de levensverwachting negatief kan beïnvloeden, mogelijk ook langdurig.
In recente cijfers gaat het CBS nog steeds uit van een structurele stijging, maar wel op een lager niveau. Omdat sterftecijfers op korte termijn kunnen fluctueren wordt met de koppeling aangesloten bij de lange termijn-ontwikkeling. Om mensen op tijd zekerheid te bieden en te voorkomen dat er een jojo-effect ontstaat, wordt de AOW-leeftijd vijf jaar van tevoren vastgesteld en vindt bij een daling van de levensverwachting geen daling van de AOW-leeftijd plaats. Wanneer er een wens bestaat dit anders te doen, moet de wet hiertoe aangepast worden. Het ligt daarom niet in de rede dat dit kabinet hier nog een besluit over neemt.
Waarom stijgt de pensioenrichtleeftijd dusdanig snel terwijl de daadwerkelijke stijging van de levensverwachting pas veel later aan de orde is en onzeker is?
De pensioenrichtleeftijd is op een vergelijkbare wijze als de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Aangezien een wijziging van de pensioenrichtleeftijd alleen van belang is voor nieuw op te bouwen pensioenrechten, en geen invloed heeft op de al bestaande pensioenopbouw, wordt voor de pensioenrichtleeftijd de resterende levensverwachting op een tijdstip verder in de toekomst dan voor de AOW genomen. Overigens is sinds de inwerkingtreding van de Wet Toekomst Pensioenen (WTP) de pensioenrichtleeftijd niet meer van belang voor het fiscale kader, anders dan voor het overgangsrecht. Zoals nader is toegelicht bij het wetsvoorstel van de WTP wordt de fiscale premiegrens niet beïnvloed door de ontwikkeling van de levensverwachting, omdat de pensioenleeftijd en de levensverwachting met elkaar in evenwicht blijven.
De geklapte onderhandelingen over de regeling voor zware beroepen om op tijd te kunnen stoppen met werken |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Deelt u de mening dat nadat het deel van het pensioenakkoord dat goed was voor werkgevers is uitgevoerd, nu ook de afspraak voor een goede regeling om op tijd te kunnen stoppen met werken nagekomen dient te worden?1
Het Pensioenakkoord hebben kabinet, werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties gezamenlijk gesloten en doet recht aan de belangen van elk van deze partijen. Als onderdeel van het Pensioenakkoord zijn ook afspraken gemaakt rondom gezond werkend het pensioen halen. Hiervoor zijn naast structurele maatregelen ten behoeve van gezond werkend naar het pensioen ook tijdelijke overgangsmaatregelen afgesproken. De tijdelijke drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegde uittreding (RVU) en de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU) lopen tot en met 2025. In het Pensioenakkoord is afgesproken dat kabinet en sociale partners tijdig met elkaar in gesprek gaan over de vraag of er aanvullend maatregelen nodig zijn na 2025 om zo veel mogelijk mensen in staat te stellen gezond werkend het pensioen te bereiken, en zo ja welke. Ik vind het belangrijk dat we met dit vraagstuk verder komen. Vanzelfsprekend spelen sociale partners hierin een essentiële rol. Ik ben voornemens de Kamer in het voorjaar van 2024 te informeren over uitkomsten van de gesprekken hierover.
Hoe reageert u op de opstelling van werkgeversorganisaties als VNO-NCW in deze onderhandelingen? Hoe gaat u hen onder druk zetten om alsnog hun afspraken na te komen en tot een oplossing te komen met de werknemersorganisaties?
Sociale partners waren de afgelopen periode onderling in gesprek in de Stichting van de Arbeid over de vraag wat eventueel nog aanvullend na 2025 nodig is om zo veel mogelijk mensen in staat te stellen gezond werkend het pensioen te bereiken. Helaas liggen de gesprekken op dit moment stil. Om verder te komen met dit vraagstuk heb ik de twee voorzitters van de Stichting van de Arbeid uitgenodigd om met mij hierover te spreken. Gezond doorwerken tot je pensioen is namelijk een belangrijk onderwerp. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers dat werkenden in staat worden gesteld om gezond werkend hun pensioen te kunnen bereiken, waarbij de overheid een ondersteunende rol vervult. Ik vind het daarom van belang dat het gesprek wordt hervat en dat het vraagstuk over wat nodig is om mensen in staat te stellen gezond te kunnen doorwerken tot het pensioen in de volle breedte wordt verkend. Dat gaat, zoals ik heb benoemd in de Kamerbrief op Prinsjesdag, zowel om preventie en duurzame inzetbaarheid als de overgang van werk naar pensioen. Het vraagstuk hoe werkenden gezond werkend hun pensioen kunnen bereiken is bij uitstek een vraagstuk waar de sociale partners het verschil kunnen maken samen met de overheid.
Wat gaat u doen om dit proces te versnellen en te zorgen dat de inadequate huidige Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU) vervangen wordt en de werkgevers en werknemersorganisaties ondersteund worden om tot een oplossing te komen?
Om verder te komen met dit vraagstuk heb ik de twee voorzitters van de Stichting van de Arbeid uitgenodigd om met mij hierover te spreken. Gezond doorwerken tot het pensioen is een belangrijk onderwerp waar de sociale partners het verschil kunnen maken samen met de overheid. Een brede verkenning helpt om te zien waar kansen liggen om werkenden in staat te stellen zo veel mogelijk gezond werkend de pensioenleeftijd te laten halen. Dat gaat zowel om preventie en duurzame inzetbaarheid als de overgang van werk naar pensioen.
Wat gebeurt er wanneer in 2025 de huidige RVU afloopt? Wat is de uiterste datum dat het nog mogelijk is om tot een nieuwe regeling te komen die ingaat voordat de huidige regeling afloopt?
De tijdelijke RVU-drempelvrijstelling loopt tot en met 2025. Hoeveel tijd nodig is om te komen tot een eventuele nieuwe maatregel die aansluit op de overgangsmaatregelen hangt af van wat de maatregel inhoudt. Het is het van belang om niet alleen tijd in te rekenen voor eventuele regelgeving, maar ook voor het overleg hierover. Ik wil de Kamers in het voorjaar van 2024 informeren over uitkomsten van de gesprekken over het vraagstuk rond gezond doorwerken tot het pensioen. Dit biedt dan nog voldoende tijd om eventuele nieuwe maatregelen aansluitend in te laten gaan op de huidige overgangsmaatregelen eind 2025, mocht een volgend kabinet daartoe besluiten.
Deelt u de mening dat er niet nog meer tijdelijke regelingen, maar juist een structurele regeling moet komen om op tijd te kunnen stoppen met werken bij zware beroepen?
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat de RVU-drempelvrijstelling een tijdelijke overgangsmaatregel is voor oudere werknemers die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd en niet gezond kunnen doorwerken tot aan de AOW-leeftijd. In diezelfde periode wordt met de MDIEU fors geïnvesteerd in duurzame inzetbaarheid. Daarnaast is afgesproken dat kabinet en sociale partners tijdig met elkaar in gesprek gaan over de vraag of er aanvullend maatregelen nodig zijn na 2025, en zo ja welke. Bij de verkenning van wat mogelijk nog aanvullend na 2025 nodig is om zo veel mogelijk mensen in staat te stellen gezond te kunnen doorwerken tot het pensioen zijn de ervaringen met de huidige overgangsmaatregelen belangrijk. We weten ook dat het vraagstuk rond zwaar werk divers is en uitdagingen kunnen afhangen van de persoonlijke situatie van mensen. Juist daarom is het van belang om de tijd die we hebben te benutten om breed te kijken naar het vraagstuk in het kader van gezond doorwerken, en daarbij ook aandacht te hebben voor de arbeidsmarkteffecten, gezien de vergrijzing en de krapte op de arbeidsmarkt. In het voorjaar zal ik de Kamer over de uitkomsten van de gesprekken hierover informeren.
Kunt u rekenvoorbeelden geven van bijvoorbeeld een bouwvakker die nu gebruik zou willen maken van de RVU? Kunt u hierbij ook voorbeelden geven van deze zelfde bouwvakker die eerder wil stoppen nadat de RVU in 2025 afgelopen is?
Het RVU-drempelbedrag is in netto termen gelijk aan een netto AOW-uitkering voor een alleenstaande. Het RVU-drempelbedrag biedt een werkgever ruimte om een uitkering mee te geven aan een oudere werknemer ter hoogte van de AOW om de periode tot aan AOW te overbruggen. Hiermee biedt de RVU-drempelvrijstelling iedereen dezelfde basis, net als bij de AOW. De werknemer zelf zal in veel gevallen de RVU-uitkering ter hoogte van AOW aanvullen, bijvoorbeeld door het aanvullend pensioen naar voren te halen. Bij het aflopen van de RVU-drempelvrijstelling vanaf 2026 dient de werkgever heffing te betalen over een RVU-uitkering voor een werknemer. Indien een werkgever geen RVU-uitkering meegeeft aan de werknemer, dient de werknemer het eerder uittreden zelf te bekostigen. Daarnaast zijn er alternatieven voor een RVU, zoals de inzet van opgespaard verlof. Hiertoe is als onderdeel van het Pensioenakkoord ook de mogelijkheid voor verlofsparen substantieel verruimd. Rekenvoorbeelden zijn in deze context niet passend, omdat deze sterk afhangen van de persoonlijke situatie en keuzes van de werknemer.
Klopt het dat van de mensen die aanspraak maken op de huidige RVU minder dan een op de drie mensen hier gebruik van maakt? Deelt u de mening dat dit laat zien dat deze regeling qua hoogte tekortschiet?
De tijdelijke RVU-drempelvrijstelling is bedoeld voor oudere werknemers die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd en niet gezond kunnen doorwerken tot aan de AOW-leeftijd. De eerste voortgangsrapportage van de subsidieregeling MDIEU schetst dat bij gesubsidieerde RVU-regelingen ongeveer 30% van de afgebakende RVU-doelgroep naar verwachting gebruik maakt van het aanbod. Eerder onderzoek laat zien dat redenen om al dan niet deel te nemen aan een RVU-regeling verschillen.2 Vaak spelen financiële overwegingen een rol om door te werken, maar er zijn ook mensen die afzien van deelname aan een RVU-regeling omdat ze nog plezier hebben in hun werk of omdat ze graag nog gedeeltelijk willen doorwerken. In het eerste kwartaal van 2024 zal ik de Kamer informeren over de voortgang van de subsidieregeling en de tweede voortgangsrapportage.
In welke sectoren wordt de RVU niet gebruikt en in welke sectoren komt dit doordat de werkgever niet kan of wil betalen voor de RVU?
De rapportage over cao-afspraken in 2023 laat zien dat 53% van de werknemers in de steekproef valt onder een cao met een collectieve RVU-regeling.3 Echter kunnen een werkgever en werknemer ook individueel, dus zonder RVU-regeling in de cao, een RVU afspreken. Zo zijn er in de cao’s binnen de sector Onderwijs geen collectieve RVU-regelingen, maar komen er wel RVU-regelingen tot stand tussen individuele werkgevers en werknemers.
Bij eerder onderzoek naar cao-afspraken over RVU werden de huidige arbeidsmarktkrapte en de kosten van de regeling genoemd als reden voor werkgevers om geen collectieve RVU-regeling af te spreken.4 Het Ministerie van SZW heeft verder geen inzicht in de beweegredenen van sociale partners in specifieke sectoren of bedrijven om geen RVU-regeling af te spreken.
Klopt het dat er ongeveer een miljoen mensen zijn met zware beroepen?
Wat zwaar werk is, is moeilijk te definiëren en kan voor iedereen anders zijn. Het is daarom niet mogelijk om uitspraken te doen over hoeveel mensen in Nederland zwaar werk verrichten.
Welke mogelijkheid ziet u voor het opstellen van overkoepelende minimumcriteria voor zware beroepen waarmee kaders worden geschetst van wat op zijn minst een zwaar beroep is, zodat er geen groepen mensen meer zijn die overduidelijk een zwaar beroep hebben maar niet in aanmerking komen voor de RVU?
De tijdelijke RVU-drempelvrijstelling is een fiscale faciliteit die werkgevers en werknemers ruimte biedt om een arbeidsvoorwaardelijke afspraak te maken over eerder uittreden. Het is dus ook aan werkgevers en werknemers om, al dan niet op cao-niveau, te bepalen wie voor een RVU-regeling in aanmerking komt. Zij weten het beste wat speelt binnen het bedrijf of de sector. Daarbij is zwaar werk divers en verschillen uitdagingen rond gezond doorwerken per bedrijf of sector. Daarom is afgesproken dat het aan sociale partners is om hierover afspraken te maken. Het opstellen van overkoepelende minimumcriteria vanuit de overheid is dan ook niet passend.
Het bericht ''Arnhemse Werkbrigade' slaat aan: begeleid werk via Scalabor leidt tot vaste baan' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Arnhemse Werkbrigade» slaat aan: begeleid werk via Scalabor leidt tot vaste baan» en de proef die in Arnhem heeft plaatsgevonden inzake mensen begeleiden naar regulier werk via Scalabor?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u de Kamer nader informeren over de details van de proef in Arnhem? Bijvoorbeeld over de randvoorwaarden die maakten dat de proef in Arnhem succesvol is?
Ik heb informatie ingewonnen bij de directie van Scalabor over het concept van de Werkbrigade, een initiatief dat waardevolle kansen biedt aan mensen voor wie een baan bij een reguliere werkgever niet direct binnen handbereik ligt.
Via de Arnhemse Werkbrigade ontvangen mensen die intensieve begeleiding nodig hebben en voor wie het moeilijk is om werk te vinden, een baan en een contract bij het sociaal ontwikkelbedrijf Scalabor. Hiermee krijgen zij de mogelijkheid om in deeltijd betaald werk te verrichten, vaak in het groenonderhoud, de schoonmaak of beveiliging. Dit biedt hen niet alleen werk, maar ook de kans om te leren en persoonlijk te groeien.
Binnen de Werkbrigade ontwikkelen deelnemers zich in twee jaar tijd zoveel mogelijk tot werknemers die zelfstandig kunnen werken. Het uiteindelijke doel is om hen vervolgens duurzaam aan het werk te helpen op een baan die bij ze past. Bij voorkeur bij een reguliere werkgever.
De vergoeding voor werk bij de Werkbrigade is gebaseerd op het Wettelijk Minimumloon (WML). Hiervoor dragen de gemeente Arnhem en Scalabor samen de kosten. De gemeente stelt een bedrag beschikbaar dat gelijk staat aan de kosten voor een uitkering. Scalabor vult dit bedrag aan tot het WML-niveau. Volgens Scalabor blijven de kosten voor de gemeente hiermee neutraal ten opzichte van het financieren van een uitkering. Scalabor kan de overige noodzakelijke kosten dekken uit de opbrengsten van het werk dat werknemers bij de Werkbrigade verrichten. Volgens Scalabor gaan werknemers er door een baan bij de Werkbrigade financieel op vooruit: het salaris dat zij ontvangen is hoger dan wanneer het inkomen zou bestaan uit een uitkering.
In de afgelopen twee jaar zijn via de Werkbrigade 49 langdurig werklozen in dienst genomen. Na twee jaar is 65% van hen doorgestroomd naar een vaste betaalde baan bij reguliere werkgevers. Voor de overige mensen geldt dat hun contract met een jaar verlengd wordt. Dit met als doel ook deze groep uiteindelijk naar regulier werk te begeleiden.
Op welke wijze gaat u de aangenomen motie Palland/Kathmann uitvoeren inzake een pilot of experiment met basisbanen bij reguliere werkgevers?2
De motie Palland/Kathmann beoogt de stap om vanuit langdurige bijstand in deeltijd aan het werk te gaan bij een reguliere werkgever te ondersteunen via een ingroeimodel. En vraagt daarbij ervaringen en effect in marginale druk, toeslagen en doenvermogen/leerbaarheid in kaart te brengen. Met uw Kamer onderschrijf ik het belang om die stap te vergemakkelijken. Gemeenten beschikken op grond van de Participatiewet over een scala aan instrumenten om de stap naar (deeltijd)werk te bevorderen, zoals bijvoorbeeld de inzet van leerwerktrajecten en loonkostensubsidie.
Begin 2024 ga ik in gesprek met gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven om te bezien welke ervaringen er specifiek zijn met het bevorderen van deeltijdwerk voor langdurig bijstandsgerechtigden en hoe nader invulling gegeven kan worden aan het verzoek in de motie. Daarbij worden de hierboven genoemde elementen uit de motie betrokken. Ik zal daarbij gebruik maken van de ervaringen die bij Scalabor zijn opgedaan. In het tweede kwartaal van 2024 zal ik uw Kamer nader informeren.
Bent u bereid om de ervaringen vanuit Scalabor en Arnhem te betrekken bij de toekomstscenario’s voor de sociale werkvoorzieningen/sociaal ontwikkelbedrijven en bij de uitvoering van de motie pilot basisbanen?3
Op 21 december 2023 ontving uw Kamer de brief «Infrastructuur Sociaal Ontwikkelbedrijven» (documentnummer: 2023Z20875)4, waarin ik maatregelen presenteer die ik in uitwerking heb en die bijdragen aan een toekomstbestendige infrastructuur.
In deze brief benadruk ik het belang van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven om een veilig vangnet te bieden voor mensen die wel kunnen werken, maar voor wie dit niet, of nog niet, bij reguliere werkgevers mogelijk is. Voor deze mensen blijven sociaal ontwikkelbedrijven ook in de toekomst belangrijk. Als opstap naar werk, als een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en als een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever. Ook wordt in de brief benadrukt dat dit vangnet niet alleen van toepassing is op mensen die onder de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en beschut werk vallen, maar ook op andere groepen die moeite hebben met het vinden van regulier werk, vaak onder de banenafspraak. Hoewel veel van deze mensen in theorie bij reguliere werkgevers aan de slag zouden kunnen, is dit in de praktijk niet altijd direct haalbaar. In de verkenning «Uitvoeringsperspectieven voor een duurzame sociale infrastructuur» die uw Kamer bij de brief «Infrastructuur Sociaal Ontwikkelbedrijven» ontving, wordt een uitgebreider beeld geschetst van deze groep mensen.
Zoals ook uit mijn brief kan worden opgemaakt, blijft het binnen het toekomstperspectief dat ik voor ogen heb voor gemeenten mogelijk om eigen keuzes te maken over de uitvoering van initiatieven zoals de Werkbrigade. Vanuit mijn rol wil ik die mogelijkheid voor gemeenten versterken om ervoor te kiezen de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven breed beschikbaar te houden voor mensen die hiervan afhankelijk zijn. In de hierboven genoemde brief heb ik aangegeven hiervoor een pakket van maatregelen in uitwerking te hebben. Met deze maatregelen zou in de periode 2024–2034 een bedrag van in circa € 330 miljoen gemoeid zijn. Daarna bestaat de structurele investering uit jaarlijks een bedrag van € 35 miljoen. Besluitvorming over deze maatregelen en de budgettaire inpasbaarheid worden betrokken bij de voorjaarsbesluitvormig en/of afgewogen door een nieuw kabinet.
Onderdeel van deze maatregelen is de mogelijkheid van een infrastructurele opslag. Deze opslag is bedoeld voor de financiering van infrastructurele kosten die noodzakelijk zijn voor het bieden van werk aan mensen die niet regulier aan het werk kunnen komen. Het betreft kosten voor essentiële zaken waar nu in de bekostiging van de Participatiewet geen rekening wordt gehouden. Zoals kosten voor huisvesting, vervoer en gereedschap. Dit komt neer op een budget van ca. € 3.465 per plek en een structurele investering van € 34,7 miljoen.
Daarnaast stel ik in 2024 een bedrag van € 63,9 miljoen euro beschikbaar. Hiermee kunnen gemeenten eerste stappen zetten richting een duurzame infrastructuur.
Zoals in het antwoord op vraag 3 genoemd, betrek ik ook bij de uitvoering van de motie Palland/Kathmann hier gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven graag bij. Ik zal daarbij bezien hoe ik specifiek gebruik kan maken van de ervaringen die bij Scalabor zijn opgedaan.
Zijn de ervaringen zoals opgedaan door Arnhem/Scalabor met begeleid werk aanleiding voor u om ook bij regionale mobiliteitsteams (RMT’s) de positie van sociaal ontwikkelbedrijven (actiever) te betrekken?
Zoals ik uw Kamer in de brief «Afdoening moties 35 644, nr. 6 en 35 925 XV, nr. 63» (Kamerstuk 35 644, nr. 15) schreef, is er in veel regio’s al een nauwe samenwerking tussen RMT’s en sociaal ontwikkelbedrijven. Binnen het traject «uitbreiding arbeidsmarktinfrastructuur», zoals beschreven in de «Kamerbrief uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur» (Kamerstuk 33 566, nr. 108), wordt nauw met gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven afgestemd over de rol en positie van sociaal ontwikkelbedrijven binnen de bredere arbeidsmarktinfrastructuur. Sociaal ontwikkelbedrijven worden hierbij actief betrokken.
Doorwerken na AOW leeftijd naar aanleiding van het commissiedebat Pensioenonderwerpen d.d. 21 juni 2023 |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u toelichten hoe het zit met de arbeidsrechtelijke positie van de werknemer bij doorwerken na de Algemene Ouderdomswet(AOW)-leeftijd indien dit geschiedt bij dezelfde werkgever als voor de AOW-leeftijd?
Het kan voor werknemers belangrijk zijn na de AOW-leeftijd door te werken, bijvoorbeeld omdat werken voldoening geeft of vanwege de extra inkomsten. Daarnaast is het van belang dat werken na de AOW-leeftijd wordt gefaciliteerd zodat werkgevers langer gebruik kunnen maken van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn. Ook kan het helpen bij het tegengaan van de krapte op de arbeidsmarkt.
Het is belangrijk dat werkgever en werknemer tijdig het gesprek aangaan over de mogelijkheden om na de AOW-leeftijd door te werken, als dit de wens van (één van) beide is. Om te stimuleren dat deze gesprekken worden gevoerd, heb ik in de brief rondom de Seniorenkansenvisie1 aangekondigd dat voorlichting zal worden ingezet. Op 7 september jl. is de publiekscommunicatie «Sommige werknemers zijn niet te stoppen» gestart. Doel hiervan is om onder meer werkgevers te wijzen op de voordelen van het in dienst houden van medewerkers die de AOW-leeftijd naderen en ze aan te moedigen met deze werknemers tijdig het gesprek aan te gaan.
Met de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in 2016 is het aantrekkelijker geworden om mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt in dienst te nemen of te houden. In geval de werknemer de AOW-leeftijd (heeft) bereikt, geldt er een verlicht arbeidsrechtelijk regime. Zo geldt een loondoorbetalingsverplichting van zes weken in geval van ziekte van AOW-gerechtigde werknemer en is bij ontslag de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd.
Daarnaast kunnen er in sommige gevallen in de arbeidsovereenkomst en/of cao bepalingen zijn opgenomen die de arbeidsvoorwaarden regelen in geval de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd (heeft) bereikt. Werkgevers en werknemers kunnen met elkaar afspreken dat de werknemer na het bereiken van de AOW-leeftijd doorwerkt en onder welke voorwaarden. Er zijn geen wettelijke belemmeringen om dit te doen.
Wat de arbeidsrechtelijke positie in een concrete situatie van de werknemer is indien hij doorwerkt na de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever, is lastig aan te geven. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van of de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft, en of er specifieke afspraken zijn gemaakt tussen werkgever en de werknemer. Binnen de grenzen van het arbeidsrecht en de cao zijn partijen vrij om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden waaronder gewerkt wordt in geval de werknemer na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever blijft werken.
Kan aangegeven worden of mensen, bijvoorbeeld werkzaam in de taxisector, na een dienstverband van bijvoorbeeld 38 jaar en na het bereiken van de AOW-leeftijd het wat rustiger aan willen doen maar wel willen continueren met werk bij hetzelfde bedrijf voor bijvoorbeeld twee dagen in de week, opnieuw ingeschaald mogen worden alsof ze een nieuw dienstverband hebben? Tellen de jaren die ze al gewerkt hebben niet meer mee voor hun dienstjaren en voor het behalen van bijvoorbeeld jubilea, en wordt hen daarmee ook het recht op bonussen en opgebouwde rechten ontnomen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 zijn de afspraken over arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid tussen werkgever en werknemer. In sommige gevallen zijn in de arbeidsovereenkomst en/of cao wel voorwaarden opgenomen die van toepassing zijn nadat de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Indien dat het geval is, wordt de onderhandelingsvrijheid van werkgever en werknemer begrensd door deze afspraken. In sommige gevallen is hierover niets opgenomen en staat het de werkgever en de werknemer vrij om hierover afspraken te maken. Zo ook over bijvoorbeeld de hoogte van het loon en het recht op bonussen, mits dit niet in strijd is met dwingendrechtelijke bepalingen zoals het recht op minimumloon.
Het is dan ook lastig om aan te geven of een werknemer die werkzaam is in de taxisector na het bereiken van de AOW-leeftijd opnieuw ingeschaald wordt op het moment dat hij zijn werkzaamheden wil continueren bij dezelfde werkgever en welke gevolgen dit heeft voor het recht op bijvoorbeeld bonussen. In geval een werknemer onder de werkingssfeer valt van de CAO Zorgvervoer en Taxi blijkt wel uit hoofdstuk 3 van die cao dat voor rijdend personeel het aantal ervaringsjaren van invloed is op de inschaling. Dit geldt ook als er sprake is van opeenvolgende tijdelijke contracten of opvolgend werkgeverschap.2 Hierbij wil ik wel benadrukken dat de interpretatie van cao bepalingen is voorbehouden aan de cao-partijen en de paritaire cao-commissie, het Sociaal Fonds Mobiliteit. Het staat de werknemer en werkgever dus vrij om binnen de grenzen van de cao over beloning te onderhandelen op het moment dat de werknemer na het bereiken van de AOW-leeftijd weer in dienst treedt bij dezelfde werkgever.
Kunt u aangeven of het scenario dat in vraag 2 is geschetst is toegestaan? Welke regels gelden hiervoor?
Zie hiervoor de antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u het eens dat indien de werkzaamheden die na de AOW-leeftijd gecontinueerd worden en feitelijk inhoudelijk niet wijzigen de reeds opgebouwde dienstjaren van werknemer mee dienen te blijven tellen voor de inschaling na AOW-leeftijd, naar aanleiding van de uitspraak van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioen tijdens het commissiedebat pensioenonderwerpen d.d. 21 juni dat «in de cao of in de arbeidsovereenkomst kan geregeld zijn dat bij het bereiken van de AOW-leeftijd het dienstverband eindigt. De werknemer en de werkgever kunnen afspreken dat er dan toch nog wordt doorgewerkt. Dan worden opnieuw afspraken gemaakt over de arbeidsvoorwaarden. Uiteindelijk is het natuurlijk aan de werkgever en de werknemer om daarover passende afspraken te maken.»?1
Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 1 en 2 zijn de afspraken over arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid tussen werkgever en werknemer. In sommige gevallen zijn in de arbeidsovereenkomst en/of cao wel voorwaarden opgenomen die van toepassing zijn nadat de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Uit een onderzoek onder de 108 grootste bedrijfstak- en ondernemingscao’s blijkt dat er geen expliciete bepalingen zijn dat dat de opgebouwde dienstjaren niet langer meetellen voor de inschaling bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Het lijkt erop dat in deze cao’s opgebouwde dienstjaren dus blijven meetellen. Tegelijkertijd is de interpretatie van cao-teksten aan de cao-partijen en eventuele aangewezen cao-commissies. Als er in de arbeidsovereenkomst of cao hierover niets is opgenomen, is het aan de werkgever en de werknemer om hierover duidelijke afspraken te maken. De opgebouwde dienstjaren/ervaringsjaren kan de werknemer dan aandragen als onderhandeld wordt over de inschaling.
Bent u bereid om inzicht voor AOW’ers in rechtspositie ten aanzien van het reeds opgebouwde arbeidsverleden te betrekken bij de publiekscommunicatie net zoals het inzicht in de financiële positie bij doorwerken na de AOW-leeftijd voor AOW’ers, omdat uit gesprekken met sociale partners blijkt dat AOW’ers behoefte hebben aan flexibiliteit wanneer zij besluiten door te werken na de AOW-leeftijd en dat het gebrek aan inzicht in hun financiële positie bij doorwerken een belemmering voor het doorwerken kan zijn, zoals aangegeven in de kabinetsbrief inzake de seniorenkansenvisie?2
Op 7 september jl. is gestart met de publiekscommunicatie «Sommige werknemers zijn niet te stoppen». Onder dit motto worden werkgevers en werknemers aangemoedigd om de mogelijkheden met betrekking tot doorwerken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd te bespreken. Om eventuele drempels weg te nemen die werkgevers ervaren om met AOW’ers te werken en die werknemers ervaren om na de AOW-leeftijd door te werken, vormen zowel feitelijke informatie als inspirerende verhalen, onderdeel van de communicatie. Ook zijn de social media kanalen (LinkedIn en Facebook) van het Ministerie van SZW ingezet om de inspirerende praktijkverhalen te delen. Daarbij is ook verwezen naar feitelijke en praktische informatie voor zowel werkgevers (Ondernemersplein.nl5) als werknemers (Rijksoverheid.nl6). De informatie op Rijksoverheid.nl biedt onder meer informatie over de (financiële) gevolgen van het doorwerken na het bereiken van de AOW-leeftijd, bijvoorbeeld dat werken na de AOW-leeftijd geen gevolgen heeft voor de hoogte van de AOW-uitkering.
Voorafgaand aan de publiekscommunicatie is onderzoek gedaan naar de doelgroep en op welke wijze de doelgroep het beste benaderd kon worden. Aan de hand daarvan zijn de communicatiemiddelen vormgegeven en de kanalen gekozen voor de verspreiding van de publiekscommunicatie.
De gevolgen voor de financiële positie van de doorwerkende AOW’er laten zich lastig vertalen in concrete publieksinformatie. Dit omdat de rechtspositie ten aanzien van opgebouwd arbeidsverleden voor iedere werknemer anders is evenals de gevolgen daarvan op financieel gebied. De financiële gevolgen zijn sterk afhankelijk van hetgeen in de cao of in de arbeidsovereenkomst is geregeld. Om die reden is deze informatie geen onderdeel van de publiekscommunicatie.
De informatie die de publiekscommunicatie nu biedt en de informatie die te vinden is op de pagina’s van Rijksoverheid.nl en Ondernemersplein.nl biedt, mijns inziens, voldoende handvatten voor de werknemers om goed voorbereid het gesprek aan te kunnen gaan met de werkgever over de mogelijkheid om na de AOW-leeftijd door te werken en onder welke voorwaarden dat gebeurt.
Bent u bereid om met sociale partners de positie van doorwerken na de AOW-leeftijd, de rechtspositie en het in acht nemen van het arbeidsverleden van de werknemer bij dezelfde werkgever te bespreken?
Binnen de grenzen van het arbeidsrecht en de cao staat het de werkgever en werknemer vrij om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden waaronder gewerkt wordt in geval de werknemer na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever blijft werken. Het betreft een aangelegenheid tussen de werkgever en werknemer. Daarnaast zijn sociale partners zelf aan zet als het aankomt op het onderhandelen over cao-bepalingen, waaronder de bepalingen die zien op arbeidsvoorwaarden die gelden na het bereiken van de AOW-leeftijd. Om deze voorgenoemde redenen zie ik geen rol voor mijzelf weggelegd om met sociale partners hierover het gesprek te voeren.
Het bericht 'Geen plek meer in daklozenopvang in Utrecht en Amersfoort: 'Mensen slapen noodgedwongen op straat'’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat zijn de eisen en voorwaarden waar institutionele beleggers en verhuurders zich aan dienen te houden voor het verhuren van woningen?1
Verhuurders moeten zich houden aan de wet- en regelgeving over het verhuren van woonruimte, waaronder het Burgerlijk Wetboek, de Wet goed verhuurderschap en de Huisvestingswet 2014. Ook moet de woning voldoen aan de bouwkundige vereisten die zijn vastgelegd in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Welke risicoprofielen hanteren verhuurders bij het selecteren van huurders en hoe verhouden die zich tot de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en tot sociale grondrechten als recht op huisvesting?
Vastgoed Belang, de vereniging van institutionele beleggers in vastgoed (IVBN) en Aedes geven aan dat zij geen risicoprofielen gebruiken. IVBN en Vastgoed Belang maken gebruik van de standaardselectieprocedure van ROZ2 die met het oog op de Wet goed verhuurderschap is vastgelegd. Indien gebruik gemaakt wordt van dit soort profielen, mag enkel rekening gehouden worden met feiten en omstandigheden die voor de verhuur van de woning van belang zijn. Zo mogen gegevens omtrent de etnische of culturele achtergrond, religieuze identiteit, politieke gezindheid, fysieke of mentale gezondheid of seksuele gerichtheid geen rol spelen bij het aanbieden van een huurwoning.
Sinds de invoering van de Wet goed verhuurderschap zijn verhuurders en verhuurbemiddelaars verplicht om gebruik te maken van een transparant en helder selectieproces indien zij een huurwoning openbaar aanbieden. Hierbij moeten verhuurders en verhuurbemiddelaars een huurder kiezen op basis van relevante en niet-discriminerende selectiecriteria. Hierbij kan gedacht worden aan inkomensgegevens of informatie over het gedrag van de huurder in het verleden. Een verhuurder kan op deze manier onderzoeken of de huurder de huurprijs kan voldoen en zich zal gedragen zoals een goed huurder betaamt. Deze gegevens moet de huurder zelf aanleveren aan de verhuurder en daarmee stemt hij in met het verwerken van deze gegevens. Om te voorkomen dat een huurwoning gebruikt wordt voor illegale doeleinden maken bepaalde verhuurders gebruik van de checklist van het CCV3. De gegevens van de huurder die hierbij betrokken mogen worden zijn ofwel openbare gegevens ofwel gegevens die de huurder zelf heeft aangeleverd.
Welke credit-checks kunnen door de verhuurders worden uitgevoerd?
Verhuurders kunnen aan de kandidaat-huurder een bewijs van inkomen vragen zoals salarisstroken. Ook kunnen zij vragen naar schulden die de huurder heeft om te bepalen of de kandidaat-huurder de huur voor de woning kan betalen. Het is niet verboden om aan een huurder een verklaring van de vorige verhuurder te vragen. Verhuurders kunnen geen registratie van het Bureau Krediet Registratie (BKR) opvragen. Wel kunnen verhuurders een commercieel bedrijf inhuren om een credit check uit te laten voeren.
In hoeverre worden de belangen van de woningzoekende gewaarborgd bij het uitvoeren van de kredietwaardigheidstoetsen door verhuurders? Waar kunnen de woningzoekenden terecht bij klachten en vragen hierover?
Het uitgangspunt is dat de woningzoekende kan aantonen dat hij de huur kan betalen. De verhuurders dienen zich bij het uitvoeren van de kredietwaardigheidstoetsen te houden aan wet- en regelgeving. Indien een verhuurder zich daar niet aan houdt, kan de huurder zijn vragen of klachten in eerste instantie voorleggen aan de verhuurder. Komen zij er samen niet uit dan kan de huurder juridische stappen ondernemen. Indien de vraag of klacht gaat over het gebruik van de persoonsgegevens dan kan de woningzoekende ook terecht bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Welke mogelijkheden hebben verhuurders om de financiële gangen van een aanstaande huurder na te gaan? En hoeverre verhoudt dit zich met de aanstaande publieke taak van het Bureau Krediet Registratie (BKR)?
Zie mijn antwoord op vraag 3 voor wat betreft de mogelijkheden om de financiële gangen na te gaan. Zoals gesteld is het voor verhuurders momenteel niet mogelijk om het BKR-register te raadplegen. Ook nadat het beheer van het stelsel van kredietregistratie een wettelijke taak wordt, toe te wijzen aan het BKR, zal dit niet mogelijk zijn. Het BKR-register heeft ten doel om verantwoorde kredietverstrekking te faciliteren zodat overkreditering wordt vermeden, om daarmee problematische schulden te voorkomen. Het raadplegen van gegevens bij het BKR blijft daarom voorbehouden aan kredietverstrekkers die zijn aangesloten bij het register.
Wat vindt u ervan dat mensen met een «hoge creditcheck vanwege in het verleden opgelopen betalingsachterstanden» niet in aanmerking komen voor een woning? Ondanks dat er nu sprake is van een bewindvoerder en een stabiele financiële situatie?
Het is aan de verhuurder om aan de hand van alle relevante omstandigheden een individuele afweging te maken of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een woning. Het feit dat iemand onder bewind is gesteld, zorgt juist voor een extra zekerheid voor de verhuurder dat de huur ook daadwerkelijk betaald wordt. Het bredere signaal dat mensen niet in aanmerking komen voor een woning ondanks dat er sprake is van een bewindvoerder en een stabiele financiële situatie is ons niet bekend.
Wat vindt u ervan dat mensen worden geweigerd voor een woning vanwege het hebben van een beschermingsbewindvoerder? Hoe kunnen dak- en thuislozen een nieuwe start maken zonder woning?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 is het signaal dat (groepen) mensen vanwege een het hebben van een bewindvoerder standaard niet in aanmerking komen voor een woning bij ons niet bekend. Vastgoed Belang, IVBN en Aedes hebben ons laten weten dat voor de verhuurders die bij hen aangesloten zijn, dat het hebben van een beschermingsbewindvoerder geen reden is om mensen te weigeren als nieuwe huurder. De bewindvoerder ziet toe op de financiën van de onderbewindgestelde, waardoor er juist meer borging is dat de vaste lasten betaald worden.
In het Nationaal Actieplan Dakloosheid dat het kabinet in december 2022 lanceerde, staan het voorkomen van dakloosheid en het behouden van een thuis of het zo snel mogelijk krijgen van een nieuw stabiel thuis, centraal. Een eigen woonplek vormt immers de basis voor het werken aan herstel en is hiermee van groot belang voor het maken van een nieuwe start. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zet zich in voor voldoende woonruimte voor woningzoekenden, waaronder dakloze mensen, door het zo snel mogelijk uitbreiden van de woningvoorraad via nieuwbouw, flexwonen en beter benutten van de bestaande voorraad. Daarnaast moeten tijdens deze schaarste aan woningen de meest kwetsbare mensen beschermd worden. Daarom worden met het Wetsvoorstel Versterking Regie op de Volkshuisvesting groepen als urgent woningzoekenden aangewezen aan wie met voorrang huisvesting moet worden toegewezen. Mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang (dakloze mensen) vallen hieronder.
Hoe gaat u mensen met een beschermingsbewindvoerder beschermen tegen discriminatie bij het vinden van een woning?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 is het aan de verhuurder om aan de hand van alle relevante omstandigheden een individuele afweging te maken of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een woning. Navraag bij Vastgoed Belang, IVBN en Aedes wijst uit dat het hebben van een beschermingsbewindvoerder voor de bij hen aangesloten verhuurders geen reden is om mensen te weigeren als nieuwe huurder. Het feit dat iemand onder bewind is gesteld, zorgt juist voor een extra zekerheid voor de verhuurder dat de huur ook daadwerkelijk betaald wordt. Het bredere signaal, dat mensen niet in aanmerking komen voor een woning ondanks dat er sprake is van een bewindvoerder en een stabiele financiële situatie, is ons niet bekend. Het hebben van een beschermingsbewindvoerder is bovendien geen discriminatie. Het betreft geen persoonskenmerk dat wettelijk is beschermd. Indien mensen geen huurwoning krijgen vanwege het feit dat zij een beschermingsbewindvoerder hebben, is er geen sprake van ongerechtvaardigd onderscheid.
Acht u het hebben van een beschermingsbewindvoerder een terecht risico als in de zin van een risicoprofiel?
Nee, de maatregel bewind dient er juist voor om te zorgen dat vaste lasten betaald worden en er een financieel stabiele situatie voor de onderbewindgestelde opgebouwd kan worden. Daardoor is het risico beperkt.
Klopt het dat om woondiscriminatie tegen te gaan verhuurders een heldere en transparante selectieprocedure moeten gebruiken?
Ja, dat klopt. Verhuurders en verhuurbemiddelaars zijn vanaf 1 juli 2023, met de inwerkingtreding van de Wet goed verhuurderschap, verplicht om een heldere en transparante selectieprocedure te hanteren bij het openbaar aanbieden van een woning. Hierbij moeten verhuurders en verhuurbemiddelaars gebruik maken van objectieve en relevante selectiecriteria. Daarnaast moeten zij aan de afgewezen kandidaten uitleggen waarom de keuze is gevallen op de gekozen huurder. Op deze manier wordt het maken van ongerechtvaardigd onderscheid tegengegaan.
Verhuurders en verhuurbemiddelaars zijn per 1 januari 2024 ook verplicht om een schriftelijke werkwijze ter voorkoming van woondiscriminatie vast te leggen en openbaar te maken zodat eenieder er kennis van kan nemen. De werkwijze dient te bestaan uit doeltreffende maatregelen die verhuurders en verhuurbemiddelaars kunnen uitvoeren. Daarnaast moeten zij hun werknemers die huurovereenkomsten afsluiten voorbereiden, informeren en instrueren zodat zij woondiscriminatie kunnen herkennen en voorkomen. De werkwijze en de daarbij behorende maatregelen dienen aangepast te worden als de daarmee opgedane ervaring daartoe aanleiding geeft.
Klopt het dat de verhuurder geen informatie mag vragen over de etnische of culturele achtergrond, religieuze identiteit, politieke voorkeur, seksuele gerichtheid en over de lichamelijke of geestelijke gezondheid?
Verhuurders mogen deze persoonskenmerken niet laten meewegen bij de keuze voor een huurder van een woonruimte. Etnische of culturele achtergrond, religieuze identiteit, politieke voorkeur, seksuele gerichtheid en/of de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de huurder zijn namelijk persoonskenmerken die beschermd zijn. Op basis van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) is het verboden op die kenmerken onderscheid te maken.
Constaterende dat volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie beschermingsbewind onder het begrip «maatschappelijk werk» – diensten die worden verricht om personen in een situatie van mentale hulpbehoevendheid te beschermen tegen burgerlijke handelingen die schadelijk kunnen zijn voor hun eigen financiële of andere belangen, of de waardigheid van hun bestaan in gevaar kunnen brengen – valt, bent u van mening dat het hebben van een beschermingsbewindvoerder geen economische afwijzing is, maar een afwijzing op grond van de lichamelijke of geestelijke gezondheid? Zo ja, bent u bereid dit expliciet te benoemen in de wet? Hoe gaat u dit onder de aandacht brengen bij verhuurders en bemiddelingskantoren?
De geestelijke of lichamelijke toestand kan ertoe leiden dat iemand niet in staat is om de eigen financiën en goederen te beheren. Op grond van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in artikel 28 onder lid 2 sub c is de overheid verplicht om mensen bij te staan als dit noodzakelijk is. Dit doen wij in Nederland onder andere door middel van het beschermingsbewind.
Het beschermingsbewind is een maatregel waarbij een bewindvoerder het beheer krijgt over de goederen van de onder bewind gestelde. De grondslag voor het bewind kan tweeledig zijn, te weten vanwege de geestelijke of lichamelijke toestand (het toestandsbewind) of problematische schulden (het schuldenbewind). Wanneer er sprake is van een toestandsbewind kan er gelijktijdig sprake zijn van problematische schulden. Dit ligt geheel aan de omstandigheden en hier is niet per definitie sprake van een afwijzing op basis van een geestelijke of lichamelijke grond. Dus ik zie geen aanleiding om de wet aan te passen dan wel verhuurders en verhuurbemiddelaars hierover te informeren.
De aanstelling van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Op 24 november jl. heeft u een brief naar de Eerste Kamer gestuurd met betrekking tot de benoeming van een regeringscommissaris die al op 1 januari 2024 zal aantreden1; kunt u nader toelichten wat de functieomschrijving is van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie?
De regeringscommissaris brengt zo vaak als nodig, maar in elk geval twee keer per jaar, eigenstandig advies uit aan de Minister. Deze adviezen zullen, voorzien van een reactie, tegelijk met de monitoringsinformatie van de Minister worden gedeeld met de Tweede Kamer. In de adviezen gaat de regeringscommissaris in op de voortgang van de transitie, signaleert de regeringscommissaris eventuele knelpunten en benoemt zij de mogelijke maatregelen om deze knelpunten weg te nemen. Daarnaast stimuleert de regeringscommissaris dat goede voorbeelden uit de uitvoeringspraktijk worden gedeeld, in alle fases van de transitie en voor alle typen regelingen. Daarbij wijst de regeringscommissaris op beschikbare routes (bijvoorbeeld naar de Transitiecommissie).
Wat is het mandaat van de regeringscommissaris?
De regeringscommissaris kan vrijelijk en naar eigen inzicht het gesprek aangaan met de partijen die op enigerlei wijze bijdragen of betrokken zijn bij de pensioentransitie. Het kan gaan om sociale partners, pensioenfondsbesturen, verzekeraars, pensioenuitvoerders, pensioenadviseurs en ICT-leveranciers. Daarbij gaat het niet alleen om de diverse koepelorganisaties, maar kan het ook gaan om individuele partijen.
De regeringscommissaris zal zich in haar advisering niet uitspreken over de inhoud van pensioenafspraken. Zij richt zich op het proces. Het doel is dat de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel soepel en tijdig verloopt.
De regeringscommissaris zal zich in haar advisering niet alleen baseren op de monitoringsinformatie die vanuit het Ministerie van SZW wordt verstrekt, maar kan ook zelf informatie verzamelen. Daartoe zal zij niet alleen zelf het initiatief nemen, partijen kunnen de regeringscommissaris ook benaderen.
De regeringscommissaris kan gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen aan de Minister. In elk geval adviseert de regeringscommissaris bij het uitkomen van de monitoringsinformatie die aangeboden wordt aan uw Kamer, maar dat kan ook vaker zijn als de regeringscommissaris daartoe aanleiding ziet.
Kunt u aangeven wat de wervingsprocedure was voor de aangestelde regeringscommissaris voor de pensioentransitie en hoe hierbij rekening werd gehouden met het borgen van de onafhankelijkheid?
Voor de vacature van regeringscommissaris is een openbare vacature uitgeschreven. In de selectieprocedure is de onafhankelijkheid van de kandidaten een belangrijke toetssteen geweest. Hierbij speelt van nature een spanningsveld: aan de ene kant moet de onafhankelijkheid van de regeringscommissaris buiten kijf staan, aan de andere kant dient een kandidaat over uitgebreide kennis en ervaring van de pensioensector te beschikken. Met de aanstelling van prof. dr. S.G. van der Lecq als regeringscommissaris ben ik ervan overtuigd dat zowel de kennis en onafhankelijkheid is geborgd.
Hoeveel kandidaten hebben gesolliciteerd naar de functie van regeringscommissaris?
Het is gelet op de vertrouwelijkheid van de procedure niet opportuun om gedetailleerde informatie te verstrekken. Ik kan u melden dat er voldoende belangstelling was voor de functie en met meerdere kandidaten sollicitatiegesprekken zijn gevoerd.
Kunt u aangegeven hoe de nevenfuncties van de aangestelde regeringscommissaris, bij onder andere Achmea Investment Management, het ABP en pensioenfonds IBM Nederland (SPIN) zich verhouden tot de rol van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie en in hoeverre hier sprake kan zijn van onverenigbare belangen?
In hoeverre kan de aangestelde regeringscommissaris volgens u onafhankelijk advies geven over de transitie, terwijl de regeringscommissaris als kroonlid van de SER2 aan de basis stond van de voorgenomen wijzigingen van het pensioenstelsel?
Het is juist dat prof. dr. S.G. van der Lecq als kroonlid heeft bijgedragen aan het SER-advies «Toekomst pensioenstelsel». Het ging daarbij om een advies en niet om het voorschrijven van bepaalde uitkomsten. Dat is ook niet de rol van de SER. Sociale partners hebben dit advies wel gebruikt als input voor het sluiten van het pensioenakkoord. De rol van de regeringscommissaris is te adviseren op de tijdige transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, zoals dat is overeengekomen in het pensioenakkoord en is vastgelegd in de wet Toekomst pensioenen.
In hoeverre is de aangestelde regeringscommissaris onafhankelijk te noemen in deze transitie, terwijl zij in de Commissie Parameters 20223 zat, die adviseerde over de economische parameters en rekenrentes die gehanteerd moeten worden in de verplichte berekeningen in de pensioentransitie?
Prof. dr. S.G. van der Lecq heeft inderdaad zitting gehad in de commissie parameters. Ook in de commissie parameters stond onafhankelijkheid van de voorzitter en leden voorop. Ik ben ervan overtuigd dat zij in haar werkzaamheden voor de commissie parameters onafhankelijk heeft geopereerd en dat zij ook nu in haar nieuwe functie die onafhankelijkheid zal betrachten. Daarnaast richtten de werkzaamheden van de commissie parameters zich op de inhoud, terwijl de regeringscommissaris zich juist alleen op het proces zal richten.
Deelt u de opvatting dat de sterk wisselende parametersets juist de aanleiding kunnen zijn voor onzekerheid in de transitie?
Die opvatting deel ik niet. Pensioenen, en daarmee ook de scenariosets, zijn en blijven afhankelijk van de economische omstandigheden. Het is daarom belangrijk dat de scenariosets tenminste ieder kwartaal door De Nederlandsche Bank herijkt worden, zodat deze telkens zoveel mogelijk consistent zijn met veranderende marktomstandigheden en de nieuwste realisatiecijfers. Het is daarbij goed om op te merken dat de scenariosets gebruikt worden bij berekeningen die ondersteunend zijn voor de afwegingen en de daaruit volgende besluitvorming van pensioenfondsen en/of sociale partners rondom de nieuwe premieregeling en de transitie daarnaartoe. De scenariosets zijn dan ook niet leidend voor die besluitvorming.
Verder is het goed om op te merken dat sociale partners in het transitieplan niet alleen afspraken maken over de verwachte situatie, maar ook over het kader dat geldt bij afwijkende economische omstandigheden. Zo bepalen zij welke doelen zij willen behalen, welke doelen voorrang hebben, en de bandbreedte aan uitkomsten die zij evenwichtig vinden. Pensioenfondsen bezien vervolgens hoe zij het invaarbesluit binnen deze kaders vorm kunnen geven. Zij verkennen daarbij hoe het invaarbesluit eruit komt te zien als de financiële ruimte anders is door andere economische omstandigheden op het moment van invaren dan op het moment dat het besluit wordt genomen. Om de robuustheid van de afspraken te bepalen wordt gevraagd onder verschillende economische en financiële omstandigheden de uitkomsten van de doelstellingen en voorrangsregels uit te rekenen. Pensioenfondsen nemen dit en de consequenties van wijzigende omstandigheden voor het invaarbesluit op in het implementatieplan dat ingediend wordt bij DNB. Door dit mee te nemen in het implementatieplan, wordt juist zoveel als mogelijk voorkomen dat veranderende marktomstandigheden zorgen voor een onzekere transitie.
Deelt u de mening dat de IT-transitie de achilleshiel kan worden van de pensioentransitie, waaronder de deelnemersadministratie bij pensioenuitvoeringsorganisaties, en bovendien ook de koppeling tussen deelnemersadministratie en vermogensbeheerders? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Er zijn diverse waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat hier een achilleshiel kan ontstaan. De overgang naar de nieuwe pensioenregeling vraagt om de nodige aanpassingen, onder andere ten aanzien van ICT-systemen en de pensioenadministratie. Van pensioenuitvoerders wordt daarom ter voorbereiding op deze transitie gevraagd om een implementatieplan op te stellen. In dit implementatieplan gaat de pensioenuitvoerder onder andere in op de technische uitvoerbaarheid en de risico’s van de uitvoering van de pensioenregeling en de risicobeheersmaatregelen. De pensioenuitvoerder dient daarbij een analyse op te nemen ten aanzien van de operationele en IT-risico’s, de beschikbaarheid en de kwaliteit van de data en de beheersing van deze risico’s. Voor pensioenfondsen geldt daarbij dat zij ook de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van werkzaamheden en de beheersing daarvan in kaart moeten brengen. Kortom, vooraf wordt van pensioenuitvoerders gevraagd om de risico‘s inzichtelijk te maken en de benodigde beheersmaatregelen te treffen. Daarbij wordt de sector daar waar mogelijk ondersteund, bijvoorbeeld aan de hand van servicedocumenten en handreikingen. Het implementatieplan wordt vervolgens aan DNB toegestuurd, die dit meeneemt in haar toezicht op de transitie. Tot slot wordt de uitvoering gedurende de transitie nauwgezet gemonitord en blijf ik met de pensioenuitvoerders in gesprek. Signalen uit de sector worden nauwlettend in de gaten gehouden, en best practices worden gedeeld. Indien er knelpunten ontstaan, kunnen deze dankzij de monitoring en de gesprekken in een vroeg stadium worden onderkend en kan bezien worden hoe deze knelpunten op te lossen.
Heeft de regeringscommissaris een rol om ook onafhankelijk advies uit te brengen over de voortgang van deze transitie, specifiek op IT-gebied zoals hierboven omschreven?
De pensioentransitie vraagt ook om aanpassing van ICT-systemen en aanpassing van de pensioenadministraties. IT is daarmee een belangrijke factor voor het tijdig slagen van de transitie. Dit aspect van de transitie zal daarom ook de aandacht hebben van de regeringscommissaris.
Op basis waarvan vindt u de regeringscommissaris geëquipeerd om onafhankelijk advies uit te brengen over de voortgang van deze transitie specifiek op IT-gebied?
Prof. dr. S.G. van der Lecq heeft een brede ervaring in het pensioendomein. Voor de werkzaamheden die de regeringscommissaris verricht, krijgt zij daarnaast ondersteuning vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze ondersteuning moet toereikend zijn voor de toebedeelde taken. Wanneer bepaalde specifieke kennis niet binnen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikbaar is, kan ook externe ondersteuning ingezet worden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord, met in achtneming van de reguliere antwoordtermijn voor schriftelijke Kamervragen.
Een aanvullende randvoorwaarde over het invaren van pensioenen in het coronaherstelfonds |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bij niet invaren kan Nederland honderden miljoenen EU-steun mislopen» uit Pensioenpro dd. 30 oktober 2023?1
Ja.
Klopt het dat het kabinet voor het verkrijgen van de volledige aanspraak van miljarden uit het EU-coronaherstelfonds als extra voorwaarde heeft opgenomen dat er in 2026 een goedgekeurd invaarbesluit moet zijn voor het pensioen van 66% van de actieve deelnemers en pensioengerechtigden?
Tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) is aan de Eerste Kamer toegezegd om de transitieperiode te verlengen tot 1 januari 2028. Voor een meerderheid van de Eerste Kamer was dit een belangrijke voorwaarde om met de Wtp te kunnen instemmen. Met de langere transitieperiode is een zorgvuldige transitie mogelijk en hier hecht ik aan. Tijdens het debat met de Eerste Kamer is gevraagd wat de consequenties zouden zijn voor het herstel- en veerkrachtplan (HVP). Ik heb destijds aangegeven dat met de Europese Commissie in overleg zou worden getreden over de mogelijke gevolgen voor het HVP.
Op 30 mei 2023 heeft de Eerste Kamer ingestemd met de Wet toekomst pensioenen. Hierop volgend (28 juni jl.) heeft een eerste overleg plaatsgevonden met de Europese Commissie. In eerste instantie om te bezien wat de gevolgen zijn van de toezegging aan de Eerste Kamer in relatie tot de afspraken in het HVP. Daaruit bleek dat door de verlenging van de transitieperiode in strikte zin niet meer kon worden voldaan aan de eerder gemaakte afspraken in het HVP. De looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (HVF) liep namelijk niet meer in lijn met de duur van de pensioentransitie. Waar deze eerder gelijktijdig liepen, is dat met verlenging van de pensioentransitie (tot uiterlijk 1 januari 2028) niet meer het geval. De HVF-verordening vereist dat alle HVF-betalingen uiterlijk in 2026 plaatsvinden en dat voorafgaand aan de uitbetaling zeer strenge Europese verantwoording op de rechtmatige besteding van deze gelden heeft plaatsgevonden. Door verlenging van de pensioentransitie is door de Europese Commissie niet te concluderen of de pensioenhervorming in 2026 is voltooid.
Er moest daarom een nadere operationalisering plaatsvinden van de reeds afgemaakte afspraken in het HVP, die in lijn zijn met de Wet toekomst pensioenen en de verlengde transitieperiode. Zonder de nadere operationalisering zou de pensioenhervorming vanwege de duur niet meer in lijn zijn met het HVP, waardoor Nederland middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen.
Aan de hand van verschillende overleggen met de Europese Commissie van juni tot en met oktober is uiteindelijk gekozen om de verlenging van de transitieperiode in te passen in de in het HVP vastgelegde afspraken over de pensioenhervorming.
Dat heeft geleid tot het toevoegen van een doelstelling, waarmee recht wordt gedaan aan het realiseren van de initiële HVP-afspraken binnen de looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit én de verlengde transitieperiode van de stelselherziening, zoals die aan de Eerste Kamer is toegezegd. De toegevoegde doelstelling betreft een operationalisering van de reeds gemaakte afspraken in het HVP. In het oorspronkelijke HVP, dat in samenspraak met de Tweede Kamer tot stand is gekomen, was namelijk het volgende al vastgelegd:
«Deze overgangsperiode duurt niet langer dan 31 december 2026. Gedurende deze periode worden de nodige stappen ondernomen om bestaande pensioencontracten te wijzigen en pensioenactiva uit hoofde van bestaande pensioenovereenkomsten over te dragen naar het nieuwe systeem.»
Daarmee was het invaren van bestaande pensioenen altijd al doelstelling binnen het HVP, waarop de Europese Commissie zou oordelen. Bij het beoordelen van de mijlpalen en doelstellingen betrekt de Europese Commissie namelijk ook de toelichting van de maatregel. Dit betreft een integraal onderdeel van de beoordeling. De toegevoegde doelstelling verandert hier dus niets aan.
Voor de volledigheid merk ik op dat om aanspraak te maken op de volledige voor Nederland gereserveerde middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit (hierna: HVF) alle 133 mijlpalen en doelstellingen behaald dienen te worden. Eén daarvan is inderdaad dat uit de goedgekeurde invaarbesluiten tot en met augustus 2026 (laatste betaalverzoek aan de Europese Commissie) valt op te maken dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per uiterlijk 1 januari 2027 zullen overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel (of al eerder zijn overgestapt). Er zijn nog drie andere mijlpalen die betrekking hebben op de pensioenhervorming (inwerkingtreding van de wet, indienen van transitieplannen en indienen van implementatieplannen). In een Kamerbrief over de financiële risico’s van demissionaire status van het kabinet en de daarop mogelijk volgende controversieel verklaringen bent u geïnformeerd over de kortingsmethodologie die de Europese Commissie kan toepassen als er sprake is dat één of meerdere mijlpalen of doelstellingen van het herstel- en veerkrachtplan (hierna: HVP) niet (tijdig) zijn behaald.2
Kunt u aangeven wanneer het kabinet heeft besloten tot deze extra randvoorwaarde?
Er is niet zo zeer één moment geweest waarop dit is besloten. Na de instemming van de Eerste Kamer is er contact geweest met de Europese Commissie. Vervolgens hebben er vanaf juni tot en met oktober meerdere overleggen plaatsgevonden. In eerste instantie om te bezien wat de gevolgen zijn van de toezegging aan de Eerste Kamer in relatie tot de afspraken in het HVP, en vervolgens met als doel de verlenging van de transitieperiode in te passen in de reeds afgemaakte afspraken in het HVP.
Het overleg over de aanpassing heeft uiteindelijk parallel plaatsgevonden met de wijziging van het HVP om het hoofdstuk over REPowerEU aan te vullen. Pas eind september is uit informele gesprekken met de Europese Commissie gebleken dat zij konden instemmen met de nadere operationalisering in de toegevoegde doelstelling. De uitkomst is formeel pas vastgesteld door de Ecofinraad, dit vond op 17 oktober 2023 plaats toen werd ingestemd met de Nederlandse REPowerEU-inzet en de gelijktijdige wijzigingen van het HVP, waaronder de wijziging van de afspraken over de herziening van het pensioenstelsel. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 23 oktober.
Kunt u aangeven hoe deze extra randvoorwaarde in de stukken van de Raad van de Europese Unie terecht is gekomen?
Zie antwoord 3.
Kunt u aangeven waarom het kabinet heeft besloten tot deze extra randvoorwaarde en hierbij precies aangeven waar de oorspronkelijke randvoorwaarden over pensioen knelden?
In de afspraken met de Europese Commissie met betrekking tot de pensioenhervorming in het kader van het Nederlandse HVP stond dat de transitieperiode niet langer zou duren dan tot 31 december 2026 (de facto1 januari 2027).3 Vanwege de toezegging aan de Eerste Kamer om de transitieperiode te verlengen tot 1 januari 2028, kon niet meer voldaan worden aan de eerder gemaakte afspraken met de Europese Commissie. Om te voorkomen dat de Europese Commissie zou oordelen dat er niet meer aan de Europese vereisten van het HVP voldaan zou worden, namelijk het niet adequaat dekken van de landspecifieke aanbevelingen uit het Europees Semester, en dat Nederland hierdoor middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen, is er binnen de bestaande afspraken een nadere operationalisering geformuleerd.
In hoeverre zijn de oorspronkelijke randvoorwaarden nu aangepast en hoe hebben de aangepaste voorwaarden in combinatie met de nieuwe extra voorwaarden nu meer ruimte gegeven?
De afspraak dat de transitieperiode niet langer zou duren dan tot 31 december 2026 (de facto1 januari 2027) is losgelaten door de Europese Commissie. Om toch voldoende zekerheid te bieden dat de hervorming wel daadwerkelijk geïmplementeerd zal worden binnen de looptijd van de HVF, is afgesproken dat uit de goedgekeurde invaarbesluiten tot en met augustus 2026 (laatste betaalverzoek aan de Europese Commissie) valt op te maken dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per uiterlijk 1 januari 2027 zullen overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel (of al eerder zijn overgestapt).
Herinnert u zich de brief op 4 juli 20232 aan de Tweede Kamer over de voortgang van de implementatie van het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan (HVP), waarin staat dat het mogelijk is om in uitzonderlijke gevallen de nationale HVP’en te wijzigen indien er sprake is van objectieve omstandigheden die tot bijstelling nopen en dat dit het geval is voor drie maatregelen die in de brief opgesomd staan, maar waarbij pensioen niet genoemd is?
Ja.
Herinnert u zich nog de passage uit een gewijzigd «herstel- en veerkrachtplan» ingediend bij de Europese Commissie op 6 juli 20233: «Nederland heeft uitgelegd dat één maatregel niet langer volledig haalbaar is binnen het tijdsbestek van de bij Verordening (EU) 2021/241 ingestelde herstel- en veerkrachtfaciliteit («de faciliteit») vanwege een onvoorziene piek in de werklast van de instanties die verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van pensioenfondsen bij de uitvoering van de hervorming, terwijl aanzienlijke tekorten aan arbeidskrachten in Nederland het moeilijker maken om de administratieve capaciteit op te voeren. Dit betreft maatregel C4.1 R3 (Hervorming pensioenstelsel tweede pijler) van component 4 (Versterk arbeidsmarkt, pensioen en toekomstgericht onderwijs). Op basis hiervan heeft Nederland verzocht om de beschrijving van de maatregel te wijzigen en een extra streefdoel toe te voegen»?
Ja. Na instemming met de Wet toekomst pensioenen in de Eerste Kamer in mei 2023, waarbij werd toegezegd tot het verlengen van de transitieperiode, is Nederland in overleg getreden met de Europese Commissie om de verlenging van de transitieperiode in te passen in de in het HVP vastgelegde afspraken over de pensioenhervorming. Daarbij is door de Europese Commissie aangegeven dat er sprake moet zijn van objectieve omstandigheden die het behalen van de oorspronkelijke afspraken onmogelijk maken (cf. art. 21 HVF-verordening). Begin juli was Nederland nog in gesprek met de Europese Commissie over de onderbouwing van de objectieve omstandigheden. Er kon op dat moment nog niet van worden uitgegaan dat de genoemde objectieve omstandigheden zouden worden geaccepteerd als grond voor het wijzigingen van de bestaande afspraken over de pensioenhervorming in het HVP.
Deze worden uiteindelijk door de Europese Commissie beoordeeld. De uitkomst van het overleg met de Europese Commissie was dus nog niet bekend toen uw Kamer werd geïnformeerd over de Nederlandse REPowerEU-inzet [voetnoot Kamerbrief 4 juli]. Dat is uiteindelijk pas formeel vastgesteld toen de Ecofinraad op 17 oktober 2023 instemde met de Nederlandse REPowerEU-inzet en de gelijktijdige wijzigingen van het HVP, waaronder de wijziging van de afspraken over de herziening van het pensioenstelsel. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 23 oktober.
Kunt u aangeven waarom de Kamer, met inachtneming van de brief van 4 juli 2023 en het gewijzigd «herstel- en veerkrachtplan», niet is geïnformeerd over de extra randvoorwaarde ten aanzien van pensioen? Deelt u de mening dat u de Kamer hierover had moeten informeren voordat u dit aan de Europese Commissie had voorgelegd? Waarom heeft u dat niet gedaan?
Zoals in eerdere antwoorden is toegelicht, is er een proces geweest van enkele maanden, wat uiteindelijk heeft geleid tot de nadere operationalisering in de toegevoegde doelstelling. Op 4 juli lag er nog geen afgesproken voorstel dat gedeeld kon worden met de Kamer. Op dat moment waren er nog gesprekken over de impact op de initiële afspraken van het HVP, hoe een eventuele operationalisering zou moeten luiden en de vereisten voor de onderbouwing. Voor Nederland is daarbij het uitgangspunt geweest dat wordt aangesloten bij de bestaande afspraken in het HVP, in relatie tot de Wet toekomst pensioenen en de verlenging van de transitieperiode waarmee een zorgvuldige transitie mogelijk is.
Aan de hand van verschillende overleggen met de Europese Commissie van juni tot en met oktober is uiteindelijk gekozen om de verlenging van de transitieperiode in te passen in de in het HVP vastgelegde afspraken over de pensioenhervorming. Dat heeft geleid tot het toevoegen van een doelstelling, waarmee recht wordt gedaan aan het realiseren van de initiële HVP-afspraken binnen de looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit én de verlengde transitieperiode van de stelselherziening, zoals die aan de Eerste Kamer is toegezegd. De toegevoegde doelstelling betreft een operationalisering van de reeds gemaakte afspraken in het HVP.
Uiteindelijk was de uitkomst pas bekend toen de Ecofinraad op 17 oktober 2023 instemde met de Nederlandse REPowerEU-inzet en de gelijktijdige wijzigingen van het HVP, waaronder de wijziging van de afspraken over de herziening van het pensioenstelsel. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 23 oktober.
Realiseert u zich dat de extra randvoorwaarde betekent dat 66% van de bestaande toegezegde vaste uitkeringen voor actieve deelnemers en reeds gepensioneerden omgezet moet worden naar persoonlijke pensioenvermogens waaruit voortaan een variabele uitkering resulteert? Er staat immers «de in deze besluiten vastgelegde invaardatum valt uiterlijk op 1 januari 2027».
Dat is niet het geval. De toegevoegde doelstelling betreft een nadere operationalisering van de eerdere afspraken. Hiermee wordt geen verplichting gecreëerd voor sociale partners en pensioenfondsbesturen, zoals wordt gesuggereerd in de vraag. De pensioenhervorming zoals geformuleerd in de Wet toekomst pensioenen, waarbij invaren het uitgangspunt is, is opgenomen in het HVP. Hier is met uw Kamer over gedebatteerd in mei 2022.
Vervolgens is uw Kamer in juni 2022 geïnformeerd over de definitieve ingezonden versie.6 In het oorspronkelijke HVP is al opgenomen dat er sprake is van het overdragen van de pensioenen naar het nieuwe pensioenstelsel. Daarover was het volgende opgenomen:
Bij het beoordelen van de mijlpalen en doelstellingen betrekt de Europese Commissie ook de toelichting van de maatregel (zoals bovenstaand geciteerd). Dit betreft een integraal onderdeel van de beoordeling. Invaren was hiermee altijd al onderdeel van het HVP. De toevoeging van de doelstelling verandert hier dus niets aan en ziet vooral op het feit dat de looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit niet meer in lijn is met de duur van de pensioentransitie. Waar deze eerder gelijktijdig liepen, is dat met verlenging van de pensioentransitie (tot uiterlijk 1 januari 2028) niet meer het geval. De HVF-verordening vereist namelijk dat alle HVF-betalingen uiterlijk in 2026 plaatsvinden en dat voorafgaand aan de uitbetaling zeer strenge Europese verantwoording op de rechtmatige besteding van deze gelden heeft plaatsgevonden. Door verlenging van de pensioentransitie is door de Europese Commissie niet te concluderen of de pensioenhervorming in 2026 is voltooid. Er moest daarom een nadere operationalisering plaatsvinden van de reeds afgemaakte afspraken in het HVP, die in lijn zijn met de Wet toekomst pensioenen en de verlengde transitieperiode. Zonder de nadere operationalisering zou de pensioenhervorming vanwege de duur niet meer in lijn zijn met het HVP, waardoor Nederland middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen.
Bent u zich ervan bewust dat een besluit tot invaren een bevoegdheid is van de sociale partners en pensioenfondsbesturen en dus niet van het kabinet?
Ja, ik ben bekend met de vormgeving van de Wet toekomst pensioenen.
De doelstelling in het HVP verandert die bevoegdheid niet. Om aanspraak te kunnen maken op de middelen gaat het er bij deze doelstelling om dat uit de goedgekeurde invaarbesluiten tot en met augustus 2026 (laatste betaalverzoek aan de Europese Commissie) valt op te maken dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per uiterlijk 1 januari 2027 zullen overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel (of al eerder zijn overgestapt). Uiteindelijk blijft het de bevoegdheid van de sociale partners en pensioenfondsbesturen of zij ervoor kiezen om de bestaande pensioenaanspraken- en rechten in te varen naar het nieuwe pensioenstelsel.
Kunt u aangeven waarom het kabinet niet als randvoorwaarde heeft opgenomen dat 66% van de nieuwe pensioenopbouw in het nieuwe stelsel plaatsvindt? In plaats van het 66% invaren, aangezien sociale partners ook het besluit kunnen nemen om niet in te varen en zelfs als zij een voorgenomen besluit hebben om in te varen, de toezichthouder dat besluit alsnog kan blokkeren?
De decentrale verantwoordelijkheid voor een evenwichtige pensioentransitie blijft bij sociale partners en pensioenfondsen. Zij besluiten hoe zij de transitie vormgeven. Dit wordt niet aangepast.
De toegevoegde doelstelling betreft een nadere operationalisering van de eerder gemaakte afspraken in het HVP. Ik heb mij daarbij verhouden tot drie uitgangspunten, de Wet toekomst pensioenen, welke met een brede meerderheid door het parlement is aangenomen, het oorspronkelijke HVP en de toezegging aan de Eerste Kamer voor een verlengde transitieperiode.
De randvoorwaarde zoals in de vraag geformuleerd zou een aanpassing van de afspraken betreffen, waarbij het de vraag is of Nederland daarmee nog aanspraak maakt op de Europese middelen.
Kunt u aangeven waar die 66% op is gebaseerd?
Bij toevoeging van de doelstelling is het uitgangspunt geweest dat er voldoende zekerheid kan worden geboden bij het laatste betaalverzoek van Nederland aan de Europese Commissie over de mate waarin de pensioenhervorming is behaald. Tegelijkertijd is daarbij vastgesteld dat niet alle pensioenfondsen zullen beogen om uiterlijk per 1 januari 2027 in te varen, dat volgt logischerwijs uit het additionele transitiejaar. Er is gepoogd om een balans te vinden tussen zo veel mogelijk zekerheid enerzijds en een realistische inschatting anderzijds, op basis van de huidige beoogde invaardata van de grootste pensioenfondsen. Die balans is uiteindelijk gevonden op 66%.
Indien het ABP geen invaarbesluit voor die datum neemt, kan de 66% dan nog gehaald worden? Zo ja, hoe dan?
De deadline voor het indienen van een invaarbesluit ligt op 1 juli 2025. Vervolgens heeft DNB zes maanden (en twee keer drie maanden verlenging) om het invaarbesluit te beoordelen. Als ABP niet zou invaren, of niet tijdig een invaarbesluit indient, is 66% formeel nog steeds haalbaar. Volgens cijfers van DNB7 vormt ABP ongeveer 23% van het totaal, gekeken naar deelnemers en pensioengerechtigden.
Realiseert u zich dat het ABP nu al gepland staat per 2027, ofwel buiten de nu afgesproken deadline voor 2026?4 en dat wellicht andere fondsen ook een langere voorbereidingstijd nodig zullen hebben.
De doelstelling kijkt naar de goedgekeurde invaarbesluiten en de daarin opgenomen beoogde overstapdata. Het moment van invaren ligt logischerwijs na de goedkeuring van het invaarbesluit, maar met de doelstelling wordt dus specifiek gekeken naar de invaarbesluiten en de bijbehorende beoogde overstapdata (en niet zo zeer naar bewijs van het daadwerkelijke invaren).
Specifiek geldt dat uit de goedgekeurde invaarbesluiten tot en met augustus 2026 (laatste betaalverzoek aan de Europese Commissie) moet op te maken zijn dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per uiterlijk 1 januari 2027 zullen overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel (of al eerder zijn overgestapt). Als het invaarbesluit van ABP in mei 2026 wordt goedgekeurd, en daarmee is behaald dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per 1 januari 2027 of al eerder is overgestapt naar het nieuwe pensioenstelsel, dan is de doelstelling behaald.
Hoe denkt u de door de Kamer gewenste zorgvuldige voorbereiding op de overgang naar een nieuw stelsel te kunnen garanderen als er op deze manier extra druk komt op een snelle overgang?
Een zorgvuldige pensioentransitie is voor mij zeer belangrijk. Dat heb ik tijdens de debatten over de Wet toekomst pensioenen ook uitgesproken. Met de Eerste Kamer is aanvullend specifiek besproken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om een zorgvuldige pensioentransitie te borgen. Dit betreft het aanstellen van de regeringscommissaris die onafhankelijk advies aan mij uitbrengt over de voortgang van de transitie en die het delen van goede voorbeelden en kennisuitwisseling binnen de sector aanjaagt. Ook heb ik toegezegd dat er tussentijds weegmomenten komen waarbij de voortgang in de gaten gehouden wordt. Het eerste weegmoment zal bij de voortgangsbrief medio 2024 plaatsvinden, het tweede weegmoment begin 2025. Eventuele aanpassingen in de transitietermijnen en in het bestaande wettelijke kader naar aanleiding van knelpunten die uit de monitoring en de advisering van de regeringscommissaris naar voren komen, zullen dan ook zo spoedig mogelijk opgepakt moeten worden. Tot slot is afgesproken dat de transitiedata uit de Wet toekomst pensioenen worden overgeheveld naar een algemene maatregel van bestuur, waarbij de pensioentransitie wordt verlengd naar 1 januari 2028.9 Daarmee is een zorgvuldige pensioentransitie mogelijk.
Zoals eerder aangegeven (zie ook antwoord 2) moest er vanwege de langere transitieperiode een nadere operationalisering plaatsvinden van de reeds gemaakte afspraken in het HVP, die in lijn zijn met de Wet toekomst pensioenen en de verlengde transitieperiode. Zonder de nadere operationalisering zou de pensioenhervorming vanwege de duur niet meer in lijn zijn met het HVP, waardoor Nederland middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen.
De nadere operationalisering zorgt ervoor dat het HVP weer in lijn is met de afspraak voor een langere transitieperiode waarmee een zorgvuldige transitie mogelijk blijft. Voor de volledigheid merk ik op dat de decentrale verantwoordelijkheid van sociale partners en pensioenfondsen met betrekking tot de pensioentransitie ongewijzigd blijft. Ik ben hoe dan ook niet voornemens te treden in deze decentrale verantwoordelijkheden.
Realiseert u zich dat Nieuw Sociaal Contract vindt dat er instemmingsrecht voor deelnemers dient te zijn op het invaarbesluit en dat deze nieuwe voorwaarde ertoe leidt dat als deelnemers (zoals gepensioneerden) niet instemmen met het omzetten van hun pensioenrechten de staat dan honderden miljoenen misloopt uit het coronaherstelfonds?
Ik heb mij bij de nadere operationalisering van de doelstelling verhouden tot drie uitgangspunten, de Wet toekomst pensioenen, welke met een brede meerderheid door het parlement is aangenomen, het oorspronkelijke HVP en de toezegging aan de Eerste Kamer voor een verlengde transitieperiode.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de voorwaarde voor het coronaherstelfonds gewijzigd wordt, in die zin dat 66% van de besluiten over invaren genomen moet zijn voor 1 januari 2028 en dat het besluit ook negatief kan zijn, namelijk niet invaren?
Een dergelijke doelstelling zou niet in lijn zijn met het oorspronkelijke HVP, waardoor Nederland middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen. Ik vind het niet opportuun om hiervan af te wijken.
Herinnert u zich dat u de lijst met juridische adviezen over invaren (en de openbaarmaking van die adviezen) aan de Kamer zou sturen in november? Kunt u deze aan de antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen toevoegen?5
Ja dat herinner ik mij. Ik heb aangegeven een lijst te zullen opstellen met de interne en externe schriftelijke adviezen die sinds 2010 zijn gegeven over invaren. Voor de interne adviezen ga ik daarbij uit van (beslis)nota’s van ambtenaren aan mij en mijn ambtsvoorgangers. Per advies zal ik vervolgens bekijken of alle informatie openbaargemaakt kan worden of dat bepaalde onderdelen niet gedeeld kunnen worden vanwege het belang van de Staat.
Ook heb ik aangegeven, vanwege het bijbehorende zeer omvangrijke uitzoekwerk, te streven de uitkomst van de inventarisatie met u te kunnen delen in november. Voor dit moment kan ik u mededelen dat de inventarisatie nog gaande is en dat ik hoop dit in november met u te kunnen delen.
Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een week voor de Tweede Kamerverkiezingen beantwoorden?
De vragen zijn zo veel mogelijk een voor een en binnen de reguliere termijn die geldt voor Kamervragen beantwoord.
Het bericht ‘4 op de 10 mensen met laag inkomen verwachten problemen met betalen van zorgverzekering’. |
|
Wieke Paulusma (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Kuipers , Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «4 op de 10 mensen met laag inkomen verwachten problemen met betalen van zorgverzekering»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een grote groep mensen met een lager inkomen (42 procent) de komende tijd moeite denkt te krijgen met het betalen van de zorgverzekering?
Ik snap goed dat mensen zich zorgen maken over de stijgende zorgkosten. We zien de afgelopen jaren steeds meer mensen die moeite hebben met rondkomen mede door de gestegen energiekosten en kosten voor levensonderhoud. In de Miljoenennota voor 2024 stelt het kabinet daarom mede met het oog op de aanbevelingen uit het eerste rapport van de Commissie sociaal minimum een pakket aan structurele maatregelen voor. Het is van belang om enerzijds de uitgavenontwikkeling in de zorg in de hand te houden en anderzijds de koopkracht bij lagere inkomens op peil te houden en hen hierover ook meer zekerheid te bieden. De begrotingsplannen voor 2024 ontvangt uw Kamer binnenkort.
Zorgverzekeraars geven aan dat het betaalgedrag van de zorgpremie gelijk is aan vorig jaar en nog steeds goed is. Ook het aantal wanbetalers zorgpremie bij het CAK is al twee jaar stabiel op 170.000. Dit is het laagste aantal in de afgelopen 10 jaar. Voor het betalen van het eigen risico en andere eigen betalingen vragen wel meer verzekerden een betalingsregeling aan. Wat hier mede speelt is dat het gebruik van zorg weer is gestegen na de corona periode. Ik blijf vinger aan de pols houden.
Wat is uw reactie op het vermoeden dat in 2024 de zorgpremie met 10 tot 15 euro per maand hoger kan worden dan in 2023?
De inschatting van de omvang van de stijging van de zorgpremie in het artikel komt overeen met de inschatting van het Ministerie van VWS. Voor 2024 raamt het kabinet de zorgpremie op € 1.792 per jaar. Dat komt neer op bijna € 12 extra per maand, of € 142 op jaarbasis, ten opzichte van 2023.
Deze premiestijging is vergelijkbaar met de premiestijging van vorig jaar en groter dan de premiestijging in de jaren ervoor. De stijging wordt grotendeels verklaard door de hogere zorguitgaven als gevolg van stijging van de lonen en prijzen. Dit effect is vergelijkbaar aan vorig jaar en fors groter dan in eerdere jaren. Met name de verwachte ontwikkeling van de lonen in de zorg drukt komend jaar een stempel op de verwachte premie. Salarissen stijgen overal, zo ook in de zorg. Dit betekent aan de ene kant dat werkende mensen veelal meer te besteden hebben, maar betekent dus ook dat de zorguitgaven en daarmee de zorgpremie toeneemt, wat gevolgen kan hebben voor minima.
Het is overigens belangrijk te realiseren dat zorgverzekeraars zelf over hun premie gaan; het kabinet maakt slechts een inschatting hiervan. Zorgverzekeraars maken hun premie uiterlijk 12 november bekend.
Welke mogelijkheden ziet u om de mensen die wel in aanmerking komen voor zorgtoeslag, maar deze niet gebruiken (in 2020 was dit 11 procent), te wijzen op de zorgtoeslag?
De dienst Toeslagen van de Belastingdienst zet voor komende jaren actief in op het tegengaan van niet-gebruik van zorgtoeslag. Jongeren worden met een zogeheten 17-jarigenbrief vlak voordat ze 18 jaar worden gewezen op hun mogelijk recht op toeslagen, teruggave van de Belastingdienst en studiefinanciering vanuit DUO. Bovendien heeft de Dienst Toeslagen in juli 2023 een persoonlijke brief gestuurd naar circa 20.000 burgers om hen te attenderen op hun mogelijke recht op zorgtoeslag met terugwerkende kracht. Gedurende de zomerperiode worden mensen jaarlijks via verschillende mediaberichten op de hoogte gebracht van hun mogelijk recht op zorg- en huurtoeslag.
De dienst Toeslagen van de Belastingdienst is in 2023 gestart met een brede aanpak op niet-gebruik. In dit programma zijn bestaande activiteiten geïntensiveerd en uitgebreid. De Dienst Toeslagen zet momenteel in op vier sporen: benadering via brede publiekscampagnes; een doelgroep- en themagerichte benadering; benutten van (natuurlijke/bestaande) contactmomenten; en waar mogelijk het persoonlijk benaderen van individuele burgers2. Met de inzet van publiekscampagnes wijst de Dienst Toeslagen niet-gebruikers op hun mogelijk recht en wordt hen gestimuleerd bij recht hiervan gebruik te maken. Deze activiteiten worden in 2024 gecontinueerd.
Welke mogelijkheden ziet u om te zorgen dat mensen met een laag inkomen een passende zorgverzekering kunnen afsluiten, aangezien een grote groep mensen beperkt zelfredzaam is en moeite heeft met het kiezen van de juiste zorgverzekering?
Ik ben me er van bewust dat het voor mensen met laag inkomen soms moeilijk is een passende zorgverzekering af te sluiten. Aan het einde van het jaar, als het overstapseizoen start, zorg ik voor communicatie aan burgers over zorgverzekeringen. Dat gebeurt via verschillende kanalen. Er is een website opgezet (ikregelmijnzorggoed.nl), waar informatie is opgenomen over zorgverzekeringen. Ik let er in de communicatie op dat de informatie begrijpelijk is voor alle burgers. Ook de gemeente kan helpen bij het kiezen voor een zorgverzekering. Bovendien biedt een groot deel van de gemeenten een Gemeentepolis aan. De Gemeentepolis is een collectieve zorgverzekering voor mensen met een laag inkomen, chronische ziekte en/of lichamelijke beperking. In Nederland hebben 655.000 mensen een Gemeentepolis, peiljaar 2022. In alle gemeentepolissen is mondzorg aanvullend verzekerd.
Hoeveel gemeenten bieden op dit moment collectieve zorgverzekeringen aan?
In 2022 bieden 326 gemeenten een Gemeentepolis aan.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een aanvullende zorgverzekering voorkomt dat mensen plots grote zorguitgaven moeten doen die ze eigenlijk niet kunnen betalen en daarmee schulden voorkomt?
Het is belangrijk dat mensen zelf, al dan niet met hulp, afwegen of een aanvullende zorgverzekering voor zorg die buiten het basispakket valt voor hen opportuun is. Het gaat daarbij doorgaans om veel beperktere zorguitgaven dan in het basispakket.
Ik realiseer mij dat de afweging om wel of geen aanvullende zorgverzekering af te sluiten onder druk van geldzorgen niet door iedereen gemaakt kan worden. Dat kan er toe leiden dat er situaties bij mensen kunnen ontstaan waarbij achteraf geconstateerd kan worden dat men met een aanvullende zorgverzekering financieel voordeliger uit was geweest.
Er zijn verschillende commerciële vergelijkingssites die verzekerden helpen bij het vinden van een passende zorgverzekering. Voor het bepalen of de gemeentepolis een geschikte zorgverzekering is kunnen verzekerden bijvoorbeeld gebruikmaken van Gezondverzekerd.nl. Zij organiseren samen met gemeenten hiervoor ook spreekuren (fysiek en online). Een ander voorbeeld is Voorzieningenwijzer. Zij bieden in sommige gemeenten ook ondersteuning bij het aanvragen van voorzieningen waar de inwoner recht op heeft.
Ten algemene is het van belang om te investeren in voorkomen en oplossen van armoede en schuldenproblematiek. Dit kabinet heeft daarvoor ambitieuze doelen gesteld en flinke koopkrachtmaatregelen genomen. Het is aan een volgend kabinet om dit bredere vraagstuk verder op te pakken. In de tussentijd werkt het kabinet aan oplossingen in het zorg- en sociaal domein, zoals beschreven in de voortgangsrapportages van het project mondzorg3 en de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden4.
Wat is uw reactie op het gegeven dat gemeenten de eis stellen dat er geen betalingsachterstand of schuld bij de huidige zorgverzekeraar mag zijn en daarna de aanvraag voor een gemeentepolis afwijst?
Op basis van artikel 8a, Zorgverzekeringswet, kan een verzekeringsnemer met een betalingsachterstand zijn zorgverzekering niet opzeggen. Een zorgverzekeraar kan dit wel doen. In sommige situaties doet de zorgverzekeraar dit ook. Op basis van de uitstroomregelingen voor bijstandsgerechtigden en onder bewind gestelden kunnen verzekerden met een betalingsachterstand in veel gemeenten een gunstige betalingsregeling treffen met de zorgverzekeraar en direct deelnemen aan de gemeentepolis. In enkele Twentse gemeenten is dat ook mogelijk voor verzekerden die niet verzekerd zijn bij de zorgverzekeraar die de gemeentepolis aanbiedt.5 Daarnaast zetten veel gemeenten in op saneringskrediet, waardoor een inwoner nog maar één schuldeiser heeft en direct weer kan overstappen naar een andere zorgverzekering, omdat er geen betalingsachterstand meer is bij de zorgverzekeraar.
Worden deze collectieve zorgverzekeringen voor mensen met een laag inkomen voldoende gevonden en gebruikt?
In 2022 namen 655.000 mensen deel aan de Gemeentepolis. Mede vanwege de daling van het aantal bijstandsgerechtigden (ruim 5%) en de extra aandacht van gemeenten voor toetsing op rechtmatigheid, is dit een lichte daling (2%) t.o.v. 2021. De gemeentepolis is zeer bekend en vooral voordelig voor minima die veel zorg gebruiken die gedekt wordt door de aanvullende verzekering, zoals mondzorg, fysiotherapie en een bril. Vaak wordt ook het eigen risico meegenomen in de te betalen premie. De gemeente geeft op het aanvullende deel van de gemeentepolis een korting op de premie.
Hoe kunt u er mede voor zorgen dat alle lage inkomens met een beperkte financiële redzaamheid terecht kunnen bij de gemeente voor een gemeentepolis – ook degenen die geen uitgebreide aanvullende verzekering nodig hebben?
Gemeenten bieden op verschillende wijze ondersteuning aan hun inwoners met een laag inkomen en/of beperkte financiële zelfredzaamheid. Het bieden van de gemeentepolis is een veel gebruikt instrument daarvoor, maar niet voor iedereen geschikt.
Het kan ongunstig zijn voor verzekerden met een laag inkomen en weinig zorgvraag om deel te nemen aan de gemeentepolis. De gemeentepolis bestaat altijd uit de basisverzekering en een aanvullende zorgverzekering. De gemeente biedt een premiekorting op de premie van de aanvullende zorgverzekering.
Bent u bereid om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan om ook in de laatste gemeenten collectieve zorgverzekeringen aan te bieden?
Alle gemeenten zijn op de hoogte van de gemeentepolis en maken daar, in samenwerking met zorgverzekeraars, eigen afwegingen in. De gemeentepolis is een van de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten. Ik acht het derhalve niet noodzakelijk hierover met gemeenten in overleg te treden.
Hoe kunt u zorgmijding en stapeling van problemen mede voorkomen, gezien mensen met schulden en mensen die hun gezondheid als slecht ervaren vaker aangeven dat ze moeten bezuinigen op zorg of hun zorgverzekering niet kunnen betalen?
De mate en redenen voor zorgmijding, en de stapeling van zorgkosten, worden goed gemonitord. Er wordt bijvoorbeeld jaarlijks door Nivel onderzoek gedaan naar zorgmijding ten behoeve van de Staat van Volksgezondheid & Zorg. In 2021 gaf 8% van de volwassenen aan weleens afgezien te hebben van zorg vanwege de kosten. Dit percentage lag in 2016 met 16% een stuk hoger. De laatste jaren is het percentage vrij stabiel. Daarnaast wordt er gewerkt aan een monitor die de stapeling van eigen betalingen in kaart brengt en daarmee ook inzicht geeft in de kosten die verschillende groepen burgers maken voor zorg.
Naast het algemene koopkrachtbeleid, neemt het kabinet verschillende specifieke maatregelen om ongewenste zorgmijding om financiële redenen tegen te gaan.
Ik noem de volgende maatregelen:
Het bericht dat de sociale werkplaatsen met grote tekorten kampen |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de grote tekorten bij de sociale werkplaatsen (SW's) in zowel financiële middelen als menskracht?1
Sinds mijn aantreden heb ik vele gesprekken gevoerd met gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven over hoe zij zorgen voor baankansen van mensen voor wie het hebben van werk helaas nog niet vanzelfsprekend is. Ik heb tijdens mijn werkbezoeken diverse voorbeelden gezien waarin sociaal ontwikkelbedrijven erin slagen hun bedrijfsvoering aan te passen aan de doelstellingen van de Participatiewet. Tegelijkertijd heb ik ook gehoord over de uitdagingen die sociaal ontwikkelbedrijven daarbij ondervinden. Bijvoorbeeld omdat de uitstroom van mensen die vallen onder de Wet sociale werkvoorziening (hierna: Wsw) sneller gaat dan verwacht en deze uitstroom voor de bedrijven niet overal evenredig wordt opgevangen door nieuwe instroom van mensen die vallen onder de Participatiewet, maar ook omdat er financiële tekorten zijn.
Omdat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de rol en positie van sociaal ontwikkelbedrijven, is het in de eerste instantie aan hen om deze uitdagingen passend te beantwoorden. In de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk» die de Tweede Kamer op 6 juli van mij ontving2, schets ik een uitgebreid beeld van factoren die van invloed zijn op de financiële gezondheid van sociaal ontwikkelbedrijven en presenteer ik een eerste set maatregelen waarmee deze financiële gezondheid bevorderd kan worden.
Waarom heeft u ervoor gekozen om slechts een vijfde van het financiële tekort bij SW’s te dekken met extra subsidie?2
In de hiervoor vermelde brief aan uw Kamer van 6 juli jl. heb ik beschreven welke stappen ik zet om beschut werk te stimuleren. Onderdeel hiervan is een structurele investering die oploopt van € 23,1 miljoen in 2024 naar € 64,7 miljoen in de structurele situatie. Deze bedragen gaan uit van een verhoging van € 2.157 per werkplek (prijsniveau 2023). Deze verhoging heb ik gebaseerd op het rapport «De kosten en uitvoering van beschut werkplekken in Nederland» van Significant APE dat ik u onlangs bij de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk» heb doen toekomen. Het rapport constateert dat gemeenten gemiddeld tot € 10.202 (prijsniveau 2021, gemiddelde inclusief uitbijters) moeten bijleggen op de financiering voor een plek beschut werk. Achter dit gemiddelde zit veel variatie tussen sociaal ontwikkelbedrijven en werksoorten. Daarom is per kostencomponent gekeken naar de best presterende sociaal ontwikkelbedrijven.
Alleen voor de kostencomponent netto toegevoegde waarde is uitgegaan van het gewogen gemiddelde, omdat deze component erg afhankelijk is van de persoon met een indicatie en sociaal ontwikkelbedrijven niet kunnen sturen op hun aannamebeleid. Hiermee kom ik tot het bedrag van € 2.157 per plek.
Door van deze systematiek uit te gaan, houd ik rekening met potentiële verbeteringen bij gemeenten en sociaal ontwikkelbedrijven. De bevindingen en aanbevelingen in het rapport van Significant APE wijzen ook op dit potentieel. Zo zouden sociaal ontwikkelbedrijven een meer divers aanbod van werk kunnen organiseren, onder meer buiten de eigen binnenomgeving. Een divers aanbod van werk zorgt ervoor dat mensen zich beter kunnen ontwikkelen en passender aan het werk kunnen worden geholpen. Ook kunnen gemeenten de mogelijkheden van de loonwaardebepaling beter benutten om deze te meten over een relevante periode. Het rapport signaleert dat werknemers in beschut werk wisselende arbeidsprestaties hebben binnen een bepaalde periode, waardoor de loonkostensubsidie te laag kan uitvallen. In mijn reactie op rapportages over de uitvoering van de uniforme loonwaardebepaling van 30 augustus jl.4 heb ik aangekondigd dat ik samen met de VNG en het College van Deskundigen Uniforme Loonwaardebepaling gemeenten zal informeren over de mogelijkheden die de uniforme loonwaardemethode biedt om rekening te houden met wisselende arbeidsprestaties binnen een bepaalde periode. Ik ben voornemens te laten monitoren of de uitvoering op deze en andere punten de komende tijd verbetert.
Naast de investering in beschut werk heb ik voor 2024 ook 63,9 miljoen op de SZW-begroting gereserveerd om gemeenten tegemoet te komen in de bredere financiële uitdagingen die zij ervaren rondom de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven.
Herkent u het beeld dat gemeenten zelf bij moeten springen om de kosten bij SW’s te dekken? Om welk bedrag gaat dit voor alle gemeenten samen?
Ja, in sommige gevallen is dit zo. Omdat sociaal ontwikkelbedrijven verschillende taken uitvoeren, verschillend zijn georganiseerd en op basis van uiteenlopende operationele afspraken met gemeenten activiteiten uitvoeren, is geen eenduidig beeld te geven van het financieel resultaat van deze bedrijven. Wel publiceert Cedris, de landelijke vereniging voor een inclusieve arbeidsmarkt, jaarlijks de sectorinformatie. In deze sectorinformatie wordt een beeld geschetst van hoe de financiële staat van sociaal ontwikkelbedrijven er volgens Cedris uitziet. De sectorinformatie over het jaar 2022 is recent door Cedris gepubliceerd5.
In de brief «Reactie motie Slootweg en Van Kent: quick scan sociale werkbedrijven» van 11 november 20216 is een uitgebreider beeld geschetst van mechanismes die bepalend zijn voor de financiële situatie bij de uitvoering van de Wsw. Hiervoor stelt het Rijk jaarlijks middelen beschikbaar. In 2023 bedraagt het Rijksbudget voor de Wsw ruim 1,8 miljard euro. Daarnaast kunnen sociaal ontwikkelbedrijven aanspraak maken op regelingen zoals de no-risk polis, loonkostensubsidie, het lage inkomensvoordeel (LIV) en in sommige gevallen het loonkostenvoordeel. Verder is het zo dat voor de financiële positie van sociaal ontwikkelbedrijven ook het operationeel resultaat relevant is. Het operationeel resultaat wordt voor een groot deel bepaald door algemene bedrijfskosten en de verhouding tussen de productiviteit van medewerkers, de bedrijfsinkomsten en de loonkosten. Het derde onderdeel van de financiering is de eventuele bijdrage van gemeenten. Dit omdat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor het gevoerde beleid ten aanzien van hun sociaal ontwikkelbedrijven en operationele afspraken die hieruit volgen. Dit betekent dat het aan gemeenten is om eventuele tekorten op de uitvoering van de Wsw aan te vullen én zij zelf mogen besluiten hoe eventuele overschotten worden besteed.
Is het doel van uw beleid om mensen en gemeenten af te schrikken van het gebruik van SW’s? Ziet u dat dit het resultaat is van uw beleid?
Nee. De inzet van het demissionaire kabinet is om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk mensen een goed bestaan hebben en mee kunnen doen op plek die bij ze past. Zodat mensen tot hun recht komen en hun talenten worden gezien, gestimuleerd en benut. Om dit te bereiken spelen sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijke rol. Want mede door hun inzet krijgen mensen die niet, of niet zonder meer bij reguliere werkgevers aan de slag kunnen, een kans op de arbeidsmarkt. Hiermee dragen zij bij aan de bestaanszekerheid en het welzijn van mensen. Dit vind ik waardevol.
Bent u voornemens het volledige gat in de financiering van SW’s te dekken, zeker in het licht van de toenemende armoede en ongelijkheid?
Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 3, is geen volledig beeld te geven van het financieel resultaat en eventuele tekorten. Dit komt mede door de grote verscheidenheid aan sociaal ontwikkelbedrijven en de beperkte beschikbare financiële informatie. Wel publiceert Cedris jaarlijks de sectorinformatie. In deze sectorinformatie wordt een beeld geschetst van hoe de financiële staat van sociaal ontwikkelbedrijven er volgens Cedris uitziet. De sectorinformatie over het jaar 2022 is recent gepubliceerd. Daarnaast heb ik met mijn brief aan uw Kamer van 6 juli jl.7 u ook een onderzoeksrapport van bureau Berenschot toegestuurd. Dit rapport geeft een beeld van de huidige infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief, heb ik dit rapport – mede op uw verzoek – zo snel mogelijk aan uw Kamer verzonden, zodat ook uw Kamer en betrokken partijen de tijd hebben om het rapport te bestuderen. Ik kom later dit jaar met een uitgebreidere reactie op het rapport. Daarin neem ik ook handelingsperspectieven voor de langere termijn op. Tegelijkertijd zet ik de stappen die ik op de korte termijn samen met de VNG en Cedris kan zetten, hierover heb ik u in mijn brief van 6 juli jl. geïnformeerd. Daartoe behoren de extra middelen voor beschut werk en de voorgenomen impuls voor de infrastructuur.
Bij mijn reactie op het rapport zal ik ook het principiële punt van verantwoordelijkheid betrekken. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet. De keuzes die gemeenten hierin maken hebben invloed op de kosten. Binnen deze keuzes valt ook in welke mate zij sociaal ontwikkelbedrijven betrekken en welke sturing zij, direct of indirect, geven aan de bedrijfsvoering. Het is aan het Rijk om financiering te bieden die aansluit op de gestelde doelen van het stelsel, maar niet om alle financiële gevolgen van lokale beleidskeuzes te dekken.
Welk bedrag is nodig om het huidige financiële gat volledig te dekken?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom krijgen mensen die bij SW’s werken geen leefbaar loon betaald?
Ik vind het belangrijk dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven kunnen rekenen op passende arbeidsvoorwaarden. De vaststelling van salarissen is echter een aangelegenheid voor gemeenten, sociaal ontwikkelbedrijven en de vertegenwoordiging van werknemers. Hierdoor ben ik terughoudend in het beoordelen van salarisniveaus.
Hierbij geldt voor iedereen met een dienstbetrekking – dus ook mensen die bij sociaal ontwikkelbedrijven werken- dat het wettelijk minimumloon en de wettelijke minimumvakantiebijslag de minimale beloning vormen. Hier moeten alle werkgevers zich aan houden. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt hier toezicht op en legt sancties op in geval van onderbetaling van werknemers.
Het Rijk biedt financiering voor de uitvoering van de Wsw en de Participatiewet, waaronder voor beschut werk. Gemeenten hebben de vrijheid om deze middelen naar eigen inzicht te besteden, ook om arbeidsvoorwaarden te bekostigen. Deze financiering ontwikkelt zich jaarlijks met het accres (voor de Algemene uitkering van het Gemeentefonds), waaronder een loon- en prijscompensatie, en de LPO-systematiek (voor de Integratie-uitkering Participatie), wat financiële ruimte biedt voor verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden. Aanvullend hierop heeft het kabinet met de Voorjaarsnota8 besloten om gemeenten te compenseren voor de bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon voor medewerkers in de Wsw. Dit betreft een meerjarige reeks die toegevoegd wordt aan het Wsw-onderdeel in deze integratie-uitkering. De bedragen in de reeks lopen af met de afbouw van de Wsw. In 2023 gaat het om een bedrag van € 26,58 miljoen.
Waarom krijgen nieuwe werknemers die «beschut werk» doen minder betaald dan degenen die er al voor 2015 werkten? Waarom krijgen zij geen eindejaarsuitkering?
Met de invoering van de Participatiewet is de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom. Voor mensen die alleen onder aangepaste omstandigheden kunnen werken, is er beschut werk. De voorziening beschut werk is een nieuwe voorziening met andere ondersteuning ten opzichte van de Wsw, zoals loonkostensubsidie en de no risk-polis. Ook is de financieringssystematiek van de Wsw anders dan de systematiek bij beschut werk. Voor mensen die vallen onder beschut werk hebben sociale partners, werkgevers en werknemers een nieuwe cao afgesloten, de cao Aan de slag. Deze cao bestaat naast de cao SW voor werknemers die onder de Wsw vallen.
Er is geen wettelijk recht op eindejaarsuitkeringen. Hier maken werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties) in arbeidsovereenkomsten en/of cao’s afspraken over. In de cao Aan de Slag – waar de meeste beschut werknemers onder vallen – zijn geen specifieke afspraken gemaakt over de eindejaarsuitkering. Dit betekent niet dat sociaal ontwikkelbedrijven/werkgevers deze uitkering niet mogen toekennen.
Klopt het dat mensen die zonder intensieve begeleiding niet kunnen werken bijna allemaal bij de sociale werkvoorziening terecht komen? Hoeveel mensen betreft dit?
Mensen die niet zonder intensieve begeleiding kunnen werken, gaan aan de slag bij sociale ontwikkelbedrijven, maar ook bij reguliere werkgevers. Zo blijkt uit de resultaten voor de banenafspraak dat werkgevers in 2022, 81.117 extra banen hebben gerealiseerd ten opzichte van de start van de banenafspraak. Dit is enorm waardevol voor de mensen die hierdoor aan de slag zijn en sluit aan bij het streven van het demissionaire kabinet dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag bij reguliere werkgevers.
Voor mensen waarvan niet kan worden aangenomen dat zij bij reguliere werkgevers aan de slag kunnen, is er beschut werk. Beschut werk is bedoeld voor mensen die alleen kunnen werken in een beschermde omgeving en onder aangepaste omstandigheden. Het gaat om aangepaste omstandigheden waarvan je niet kunt verwachten dat reguliere werkgevers hierin kunnen voorzien. Daarom werken bijna alle mensen die vallen onder beschut werk bij een sociaal ontwikkelbedrijf. Al staat het gemeenten vrij om ook de beschutte werkplekken bij reguliere werkgevers te realiseren. Volgens cijfers van UWV nam het aantal werkzame personen met positief advies beschut werk toe van 3.992 in 2019 naar 8.032 in 2022.
Wanneer het niet lukt om bij een reguliere werkgever aan de slag te gaan, kunnen sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijke rol spelen om mensen die anders geen kansen tot arbeidsparticipatie hebben, deze kansen alsnog te bieden. Volgens Cedris, de landelijke vereniging voor een inclusieve arbeidsmarkt, werden in 2022 ongeveer 95.700 dienstverbanden gerealiseerd bij of via sociaal ontwikkelbedrijven. Hiervan vielen destijds 63.500 dienstverbanden binnen het kader van de Wsw.
Kunt u een overzicht geven van de andere publieke en private organisaties waar deze mensen terecht komen en terecht kunnen en de bijbehorende aantallen?
Mensen met een arbeidsbeperking hebben vaak extra begeleiding nodig of een aangepaste werkplek. Bijvoorbeeld omdat zij een geestelijke of een lichamelijke beperking hebben. Daarom vinden zij lastiger een baan. Vaak vallen zij onder de banenafspraak of beschut werk.
De groep werkenden binnen het kader van de banenafspraak bereikte eind 2022 134.871 personen. Een toename van 6.621 in vergelijking met het voorgaande jaar. Ook het aantal personen met een dienstbetrekking in het kader van beschut werk nam toe. Volgens cijfers van UWV nam het aantal werkzame personen met positief advies beschut werk toe van 3.992 in 2019 naar 8.032 in 2022.
Omdat het demissionaire kabinet ernaar streeft om meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te helpen bij reguliere werkgevers, is een ruim ondersteuningspakket beschikbaar voor werkgevers. Zoals mogelijkheden voor begeleiding, de loonkostensubsidie en de no-riskpolis. Beschut werk is bedoeld voor mensen waarvan men niet mag verwachten dat reguliere werkgevers de juiste omstandigheden kunnen verschaffen. Dit verklaart waarom bijna alle mensen in beschut werk werken bij of via sociaal ontwikkelbedrijven. Niettemin hebben gemeenten de vrijheid om – indien dit mogelijk is- beschutte werkplekken te realiseren bij reguliere bedrijven.
Voor personen die niet binnen het kader van beschut werk vallen, maar wel intensieve begeleiding behoeven, creëren – naast sociaal ontwikkelbedrijven – duizenden werkgevers in ons land een omgeving waarin personen met een arbeidsbeperking kunnen werken. Van welke werkgevers dit betreft is geen overzicht beschikbaar. Voor een overzicht van de omvang van deze werkgevers en de bedrijfstakken waarin deze werkgevers actief zijn verwijs ik u naar de UWV Monitor Arbeidsbeperkten 2021. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat in 2020 18.600 werkgevers medewerkers hadden die vielen onder de Wajong en dat 18.900 werkgevers medewerkers in dienst hadden die vielen onder de Participatiewet/banenafspraak9.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende werkzaamheden die verricht worden door mensen die bij SW's werkzaam zijn?
Sociaal ontwikkelbedrijven zijn divers georganiseerd en bedienen diverse doelgroepen (Wsw, beschut werk, mensen die vallen onder de banenafspraak, statushouders, niet-uitkeringsgerechtigden zonder indicatie banenafspraak, ex-leerlingen uit het vso/pro). De werkzaamheden die in deze bedrijven worden uitgevoerd, variëren dan ook aanzienlijk. Het is niet mogelijk om een alomvattend overzicht te bieden van de taken die alle bedrijven ter beschikking stellen voor hun medewerkers.
Mensen die onder de Wsw en beschut werk vallen en bij sociaal ontwikkelbedrijven werken, voeren doorgaans werkzaamheden uit zoals inpakken, verpakken, ompakken, retailwerkzaamheden, industrie en installatiewerkzaamheden, metaal, groenvoorziening, facilitair en schoonmaak. Via detachering kunnen mensen talloze andere functies vervullen.
Deelt u de mening dat er ook naar meer diverse vormen van werk gezocht moet worden dan voornamelijk het verrichten van inpakwerkzaamheden? Welk bedrag is nodig incidenteel en structureel om SW's ten minste terug op het oude niveau te brengen?
In mijn brief aan uw Kamer van 6 juli jl.10 heb ik uitvoerig benadrukt hoe cruciaal het is om een bredere diversiteit aan werkzaamheden te realiseren binnen sociaal ontwikkelbedrijven. In de eerste plaats zodat een groter aantal mensen op een passende manier naar werk kan worden begeleid. Maar ook om de volledige potentie van mensen te benutten en om de operationele resultaten van sociaal ontwikkelbedrijven te verbeteren. Mijn ministerie voert gesprekken met gemeenten en de sector om dit te bevorderen. Met de Kamerbrief heb ik u ook een onderzoeksrapport van bureau Berenschot toegestuurd.
Dit rapport biedt een actueel inzicht in de bestaande infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en verbindt deze ontwikkelingen met het bredere arbeidsmarktlandschap in verschillende regio's. Bovendien schetst het enkele mogelijke scenario's voor de toekomst van deze infrastructuur.
Eén van de gepresenteerde scenario's binnen het rapport stelt voor dat sociaal ontwikkelbedrijven – in overeenstemming met de initiatiefnota «Aan de Slag in het Sociaal Ontwikkelbedrijf» van leden Van Dijk en Peters11 – een aanzienlijk grotere rol gaan spelen, vergelijkbaar met het niveau van ten tijde Wsw. Berenschot schat in dat de kosten binnen dit scenario met € 716 miljoen per jaar zouden stijgen, met een onzekerheidsmarge van ongeveer € 121 miljoen per jaar. De omvang van de bijkomende eenmalige (transitie-)kosten is door Berenschot niet in te schatten. Gezien de aard van de fundamentele veranderingen die dit scenario met zich meebrengt, en gezien het feit dat zelfs minder ingrijpende scenario's al gepaard gaan met een eenmalige (transitie)kostenraming van € 760 miljoen tot € 1,1 miljard, kan worden verwacht dat de incidentele (transitie)kosten binnen dit specifieke scenario aanzienlijk zullen zijn. Welk bedrag er incidenteel en structureel nodig zijn om de SW’s ten minste op het oude niveau te brengen is sterk afhankelijk van welke beleids- en sturingskeuzes daarbij worden gemaakt.
Herkent u het beeld dat er tekorten aan personeel zijn bij de SW’s? Op basis van welk plan of onderliggende logica is er niet voorzien in nu gemiste beroepen als teamleiders, chauffeurs of techneuten?
De Participatiewet is een belangrijk overkoepelend kader voor de wijze waarop gemeenten mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk helpen. Om dit mogelijk te maken geeft de wet gemeenten een aantal instrumenten, zoals loonkostensubsidies en de no riskpolis, om te zorgen dat mensen met een arbeidsbeperking een plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden. Gemeenten bepalen op basis van maatwerk wie voor welke vorm van ondersteuning in aanmerking komt. Ook is het aan gemeenten om de kaders uit de Participatiewet te vertalen naar lokaal beleid en dienstverleningsconcepten.
Ik herken dat veel sociaal ontwikkelbedrijven sterk afhankelijk zijn van het aantal doorverwezen kandidaten vanuit de gemeentelijke uitvoeringsdiensten. Niet alleen om deze kandidaten via het ondersteuningsaanbod van sociaal ontwikkelbedrijven te begeleiden naar werk dat bij ze past, maar ook om deze kandidaten binnen het sociaal ontwikkelbedrijf zelf aan het werk te helpen.
Het recent gedeelde rapport van Berenschot biedt een grondige analyse van deze situatie. Uit het onderzoek van Berenschot komt naar voren dat veel sociaal ontwikkelbedrijven te maken hebben met een lagere instroom van kandidaten dan aanvankelijk werd verwacht. Enerzijds worden hierdoor de faciliteiten van deze bedrijven om mensen naar werk te begeleiden (bij reguliere werkgevers of bij de sociaal ontwikkelbedrijven zelf) volgens de bedrijven onvoldoende benut. Daarnaast kan een lagere instroom van kandidaten bijdragen aan personeelstekorten binnen de werksoorten van de bedrijven zelf. Zoals bijvoorbeeld bij de groenvoorziening, schoonmaak en postwerkzaamheden.
Voor het uitblijven van kandidaten voor ondersteuning en/of werk, worden door gemeenten verschillende factoren aangevoerd. Bijvoorbeeld dat door de krapte op de arbeidsmarkt er te weinig kandidaten zijn die de dienstverlening van de sociaal ontwikkelbedrijven nodig hebben om meer te gaan participeren, maar ook dat gemeenten soms onvoldoende zicht hebben op kandidaten die bij/via sociaal ontwikkelbedrijven aan het werk kunnen komen of dat de werksoorten van sociaal ontwikkelbedrijven soms onvoldoende aansluiten bij de capaciteiten en ambities van kandidaten.
Kunt u een overzicht geven van de aanvullingen qua menskracht en specialisaties die SW's momenteel tekortkomen? Welk bedrag is nodig om deze tekorten aan te vullen?
Omdat sociaal ontwikkelbedrijven verschillende taken uitvoeren, verschillend zijn georganiseerd en op basis van uiteenlopende operationele afspraken met gemeenten activiteiten uitvoeren, is geen eenduidig beeld te geven van de specifieke (personele) tekorten bij sociaal ontwikkelbedrijven en de benodigde financiële middelen om deze tekorten aan te vullen. De behoeften en uitdagingen kunnen verschillen op basis van factoren zoals de omvang van het werkgebied, de samenstelling van de doelgroep en de lokale arbeidsmarkt.
Zoals in beantwoording van vragen drie, vijf en zes is aangegeven, presenteert Cedris jaarlijks de sectorinformatie. De sectorinformatie schetst een cijfermatig beeld over een afgelopen jaar gaat in op de financiële situatie van sociaal ontwikkelbedrijven. Daarnaast biedt de Sectorinformatie inzicht in de ondersteuning van diverse groepen werkzoekenden met een arbeidsbeperking.
Cao’s met afspraken over zelfstandigen |
|
Romke de Jong (D66), Sjoerd Warmerdam (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer cao's met afspraken over zzp'ers, maar niet iedereen is enthousiast»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar afspraken tussen werkgevers- en werknemersverenigingen in collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) die de contractvrijheid van ondernemers inperken?
Collectieve afspraken dragen bij aan een gelijk speelveld en het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Aspecten die van groot belang zijn voor goede arbeidsverhoudingen in Nederland, en waarin het cao-stelsel een grote rol speelt. Hoewel het gevolg van collectieve afspraken altijd is dat de individuele contractsvrijheid wordt ingeperkt, staat daartegenover de bescherming van de onderhandelingspositie van werknemers op onze arbeidsmarkt. In de Mededingingswet is een wettelijke uitzondering gemaakt op het kartelverbod voor cao’s, de zogenoemde cao-exceptie. Die uitzondering geldt voor cao’s afgesloten in een sociale dialoog met (vertegenwoordigers van) werkgevers en werknemers en de bepalingen daarin ten gunste van werknemers en schijnzelfstandigen. De uitzondering geldt in principe niet voor zzp’ers.
De Europese Commissie heeft eind vorig jaar richtsnoeren gepubliceerd die uitleggen in welke situaties zzp’ers wel uitgezonderd zijn en collectief mogen onderhandelen. De toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft in haar leidraad «Tariefafspraken zzp’ers» omschreven onder welke voorwaarden zzp’ers collectief mogen onderhandelen over arbeidsvoorwaarden, zonder het kartelverbod te overtreden.2 Het gaat hierbij om zzp’ers die een relatief laag inkomen, een onzekere bestaans- of inkomenspositie en een zwakke onderhandelingspositie hebben. De Mededingingswet staat collectief onderhandelen voor deze specifieke groepen zelfstandigen niet meer in de weg.
Zzp’ers die collectief afspraken mogen maken kunnen zich in een vergelijkbare positie bevinden als werknemers en hebben vaker een kwetsbare (onderhandelings)positie. Door collectief te onderhandelen kunnen zij, net als werknemers, hun positie versterken en arbeidsvoorwaarden verbeteren. Uiteindelijk is het aan partijen zelf om de noodzaak voor collectieve afspraken vast te stellen, en of zij (binnen de wettelijke ruimte) collectief willen onderhandelen en afspraken willen maken in cao’s.
Hoeveel medewerkers vallen onder cao’s die algemeen verbindend zijn verklaard en de contractvrijheid van zelfstandig ondernemers verminderen? Hoeveel zelfstandigen zijn actief in deze sectoren?
Voor de beantwoording van de vraag ben ik uitgegaan van de cao’s waarin een tariefafspraak voor zzp’ers staat, conform de ACM Leidraad. Van de negen cao’s met een afspraak over (of richtlijnen voor) tarieven voor zzp’ers zijn in twee cao’s de betreffende onderdelen algemeen verbindend verklaard (stand van zaken op de peildatum van het onderzoek waarop het genoemde krantenartikel is gebaseerd, 1 januari 2023)3. Dit zijn de cao voor Architectenbureaus en de cao voor Toneel en Dans. Onder deze cao’s gezamenlijk vallen bijna 7.000 werknemers rechtstreeks en bijna 10.600 werknemers na algemeenverbindendverklaring.
Daarbij moet aangetekend worden dat niet alle zzp’ers in deze sectoren geraakt worden door de hier bedoelde cao-afspraken. Het gaat hier alleen om zzp’ers die worden ingehuurd door een werkgever in de zin van de cao en dus niet door bijvoorbeeld een particulier. Bovendien zijn de afspraken in beide cao’s alleen gericht op – kort gezegd – zzp’ers die in vergelijkbare omstandigheden vergelijkbaar werk uitvoeren als werknemers in dienst bij de werkgevers. En in de cao voor Toneel en dans daarnaast ook voor enkele specifieke werkzaamheden en functies.
Exacte aantallen van zelfstandigen in de branches zijn niet beschikbaar. Het CBS heeft gegevens over het aantal zelfstandigen per beroepsgroep of sector, waaruit blijkt dat in de beroepsgroepen architect en uitvoerend kunstenaar het aandeel zelfstandigen aanzienlijk hoger ligt dan gemiddeld over alle beroepsgroepen.4 Echter, de afbakening van deze beroepsgroepen en sectoren sluit niet geheel aan op de sectoren waarvoor de hiervoor genoemde cao’s gelden. Daarnaast kunnen we niet uit die cijfers halen welke zzp’ers worden ingehuurd door een werkgever in de zin van de cao en voldoen aan de specifieke criteria die in de cao-bepalingen voor Architectenbureaus en Toneel en dans worden omschreven.
Deelt u de analyse dat mensen ervoor kunnen kiezen om zelfstandig ondernemer te worden omdat de cao’s niet aansluiten bij de voorkeuren van werknemers? Ziet u dit bijvoorbeeld ook in het onderwijs, waar sprake is van een toename van het aantal zelfstandigen en waar werknemers die ouder zijn dan 57 jaar 10% meer verdienen in dezelfde schaal en trede dan iemand jonger dan 57?
Mij is inderdaad bekend dat een deel van de werkenden dat ervoor kiest om als zelfstandige te werken, dat bijvoorbeeld doet vanwege meer behoefte aan autonomie of flexibiliteit ten aanzien van bijvoorbeeld werktijden. Er is dus veel winst te behalen door het werken in loondienst aantrekkelijker te maken. Hierbij ligt er een primaire verantwoordelijkheid bij sectoren en werkgevers zelf, die steeds meer wordt opgepakt. Een voorbeeld hiervan is het recente cao-akkoord in de zorg5, waarin door werkgevers en werknemers is afgesproken dat vaste krachten voorrang hebben in de roostering ten opzichte van zzp’ers. Ook het kabinet levert via het «personeel niet in loondienst»-programma (PNIL) een aanvullende bijdrage om modern werkgeverschap in (semi)publieke sectoren te stimuleren en op die manier het werken in loondienst aantrekkelijk te maken en te laten blijven.
Specifiek voor wat betreft de onderwijssector zijn mij geen signalen bekend dat de reden dat mensen ervoor kiezen zzp’er te worden, is dat de cao niet aansluit bij hun voorkeuren, ook niet bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Uitgangspunt is dat ook in het onderwijs structureel werk door werknemers met een vast contract moet worden gedaan. Het Ministerie van OCW geeft aan dat scholen over het algemeen terughoudend zijn bij het inzetten van zzp’ers voor reguliere docentfuncties, onder andere omdat dat de continuïteit van het onderwijs aan kan tasten en tot hoge kosten en concurrentie op arbeidsvoorwaarden kan leiden.
Om het onderwijs aantrekkelijker te maken voor werknemers worden diverse initiatieven ontplooid om goed werkgeverschap te stimuleren. Deze initiatieven zijn zowel lokaal als regionaal. Een bijvoorbeeld zijn de invalspools, waarin (startende) leerkrachten flexibel worden ingezet op samenwerkende onderwijsinstellingen. Het voordeel voor de onderwijsinstelling is dat zij op die manier piekbelastingen kunnen opvangen. Tegelijkertijd kunnen de docenten veel werkervaringen opdoen wat hen helpt bij hun verdere carrière in het onderwijs.
In het onderwijs verdient eenieder in dezelfde schaal en trede in principe hetzelfde. Hierbij geldt dat voor oudere werknemers in de cao specifieke afspraken kunnen gelden, bijvoorbeeld gericht op duurzame inzetbaarheid.
Bent u het eens met de observatie dat afspraken over zelfstandigen eigenlijk niet in een cao thuishoren? Bent u ook van mening dat het echte probleem, namelijk schijnzelfstandigheid tegengaan, juist wel kan worden opgelost door de inhoud van cao’s te verbeteren?
Het klopt dat een cao een overeenkomst is met afspraken over arbeidsvoorwaarden, gesloten door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Zij zijn ook de enige organisaties die bevoegd zijn om een cao af te sluiten. Echter heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in de FNV-KIEM zaak bepaald dat er ook situaties zijn waarin zzp’ers zich in vergelijkbare situaties bevinden als werknemers.6 Zoals omschreven in het antwoord op vraag 2, is in het mededingingsrecht nu ook de ruimte gecreëerd voor (kwetsbare) zzp'ers om via collectieve afspraken hun positie te verbeteren. De afspraken die daaruit volgen kunnen in een cao landen, maar dat is niet verplicht.
Ten tijde van het onderzoek waaraan wordt gerefereerd in het aangehaalde krantenartikel (1 januari 2023) zijn er in negen cao's, met name in de culturele sector, afspraken gemaakt die betrekking hebben op bepaalde (schijn)zelfstandigen. Het gaat dus om een kleine en specifieke groep waarvoor afspraken zijn vastgelegd in een cao, veelal rondom minimumtarieven ter bescherming van de zzp’er. Het is aan de betrokken partijen in de sector of branche om te bezien of en welke afspraken gemaakt dienen te worden in een cao, die expertise ligt bij hen.
Dit laat onverlet dat het belangrijk is om schijnzelfstandigheid tegen te gaan. Het kabinet zet hier volop op in door het verduidelijken van hoe de arbeidsrelatie gekwalificeerd moet worden in wetgeving, de (fiscale) verschillen te verkleinen tussen werknemers en zelfstandigen en het versterken van de handhaving. Ook sociale partners kunnen een rol spelen bij het tegengaan van schijnzelfstandigheid, bijvoorbeeld middels afspraken in cao’s. In het principeakkoord voor de Cao GGZ (2022–2024) staat bijvoorbeeld een bepaling over het terugdringen van de werkdruk en hoe om te gaan met de toegenomen inzet van zelfstandigen.7
Wanneer volgt handhaving op schijnzelfstandigheid in de sectoren waar nu afspraken over zelfstandig ondernemers worden vastgelegd in een cao?
Als het gaat om handhaving van cao-afspraken dan zijn de cao-partijen zelf aan zet. De publiekrechtelijke handhaving op schijnzelfstandigheid richt zich in beginsel op alle sectoren van de arbeidsmarkt. De handhaving door de Belastingdienst vindt plaats op grond van het Handhavingsplan Arbeidsrelaties 2023.8 Sectoren of opdrachtgevers waar (grote) onzekerheid is over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelaties, krijgen meer handhavingsaandacht. Bij de samenwerking met de markt is aandacht voor een sectorgerichte benadering in relatie tot het nemen van individuele verantwoordelijkheid. Het kabinet heeft voor de sectoren zorg, onderwijs, kinderopvang en cultuur specifiek het programma Personeel-Niet-In-Loondienst (PNIL) opgezet om schijnzelfstandigheid in die sectoren tegen te gaan.9
Kunt u toelichten hoe de bewering2 dat vakbonden goed in staat zijn «om alle werknemers bij de cao-vorming te betrekken en zo een breed draagvlak voor de cao-afspraken te creëren», in de praktijk vorm krijgt en voorbeelden geven van hoe werknemers inbreng hebben kunnen leveren op afspraken die over hen worden gemaakt zonder dat zij lid zijn van een vakbond?
Ter voorbereiding op de cao-onderhandelingen kunnen werknemers via verschillende kanalen aangeven wat er speelt, bijvoorbeeld via kaderleden die in de sector of onderneming werkzaam zijn. Ook leden van de ondernemingsraad kunnen een rol spelen in het overbrengen van wensen en behoeften van de werknemers in een onderneming. Daarnaast kunnen vakbonden middelen inzetten zoals enquêtes onder zowel leden als niet-leden om wensen en behoeften op te halen ten behoeve van de cao-onderhandelingen. Dit gebeurt ook regelmatig. Naar mijn beeld zijn vakbonden goed op de hoogte van de financiële ruimte en werkomstandigheden in een specifieke sector of onderneming.
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2022 blijkt dat 77,2% van de werknemers (heel) tevreden is over hun cao en dat 79,6% (heel) tevreden is over de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden. De waardering voor de cao en de inzet van vakbonden is dus ruim voldoende. Ook in sectoren met een lagere organisatiegraad is het grootste deel van de werknemers tevreden met de cao en de vertegenwoordiging van hun belangen door de vakbond.
Hoe hebben zelfstandigen(verenigingen) mee kunnen praten over afspraken die over hen worden gemaakt, zoals een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering maar ook over cao’s waar in afspraken over hen worden gemaakt?
Het kabinet hecht aan een goede vertegenwoordiging van zelfstandigen in de polder. Er zijn directe contacten met zelfstandigenorganisaties over nieuw (arbeidsmarkt)beleid, de stem van zelfstandigen bij advisering door de SER wordt versterkt door extra zetels en de Stichting van de Arbeid (StvdA) beziet de afstemming met zelfstandigenorganisaties. Uw Kamer is hierover recent nader geïnformeerd.11
De kabinetsinzet is gericht op het nadrukkelijk betrekken van zelfstandigen bij de voorbereiding van beleid en wetgeving. De verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering is een goed voorbeeld. Het kabinet heeft aan sociale partners gevraagd om in overleg met zelfstandigenorganisaties een voorstel uit te werken. Vervolgens heeft het kabinet over dit voorstel zowel met zelfstandigenorganisaties als met zelfstandigen zelf gesproken.
De mogelijkheden voor zelfstandigen om mee te praten over cao’s zijn beperkter. Verschillende vakbonden hebben hun lidmaatschap ook opengesteld voor (schijn)zelfstandigen, zoals FNV, de Kunstenbond en de Nederlandse Vereniging van Journalisten, maar de cao is primair bedoeld voor werkgevers en werknemers. Het aantal uitzonderingen hierop waarbij een of enkele cao-afspraken ook gelden voor zelfstandigen is beperkt, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3. In de cao voor Toneel en Dans en voor Architectenbureaus zijn zelfstandigen vertegenwoordigd via de werknemersorganisaties.
Indien dit wat betreft zelfstandigen verbetering behoeft, is dit primair een gespreksonderwerp tussen de StvdA en zelfstandigenorganisaties. Van belang hier is dat de StvdA recent heeft aangegeven in te zetten op een meer structureel overleg met zelfstandigenorganisaties, zoals ook blijkt uit de hierboven genoemde brief.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er geen generieke maatregelen worden genomen die alle zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) treffen maar enkel maatregelen die mensen aan de onderkant van de zzp-markt beschermen?
De ruimte die in het mededingingsrecht wordt geboden aan zzp’ers om collectief te onderhandelen is geen generieke maatregel en is bedoeld om de positie van de meer kwetsbare zzp’ers te versterken. Vervolgens bepalen partijen zelf of zij gebruik willen maken van deze ruimte en voor wie zij collectieve afspraken willen maken, al dan niet in cao’s. Of en welk deel van de zelfstandigen gebaat is bij collectieve onderhandelingen zal per sector of branche verschillen. Dit is aan de partijen die daar de expertise en kennis uit de praktijk voor hebben.
Voor wat betreft de in antwoord 5 geschetste lijnen (wettelijke verduidelijking, gelijk speelveld, versterkte handhaving) geldt in beginsel dat deze gericht zijn op alle (schijn)zelfstandigen. Hoewel – al dan niet gedwongen – schijnzelfstandigheid aan de basis van de arbeidsmarkt vooral kwetsbare werkenden treft, is de problematiek die er mee gepaard gaat niet exclusief voorbehouden aan de onderkant van de markt. Schijnzelfstandigheid brengt ook nadelige gevolgen met zich mee voor de solidariteit binnen het sociale stelsel. Als werknemers werken als schijnzelfstandigen en daardoor in mindere mate gaan meebetalen aan de algemene sociale voorzieningen, ontstaat het risico dat deze regelingen niet meer financieel gezond kunnen zijn en het stelsel (te) duur wordt.
Voor wat betreft het rechtsvermoeden, dat ook in een wetsvoorstel wordt uitgewerkt, geldt dat deze zich wel specifiek richt op het versterken van de positie van de kwetsbare werkende die niet bij machte is om een arbeidsovereenkomst op te eisen om schijnzelfstandigheid tegen te gaan. Het kabinet heeft daarom een civielrechtelijk rechtsvermoeden voorgesteld, gebaseerd op een uurtarief. Het rechtsvermoeden kan worden ingeroepen door de werkende (of diens vertegenwoordiger) wanneer hij een tarief onder de norm betaald krijgt (bij de eigen werkgever en desnoods via de civiele rechter) en op die manier een arbeidsovereenkomst opeisen.
Kunt u deze vragen voor 1 oktober, een maand voor het commissiedebat over arbeidsmarktbeleid, beantwoorden?
Helaas is dat niet gelukt.
Het bericht ‘Bankroet schuldhandelaar dupeert mogelijk tienduizenden consumenten met schulden’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Is de Minister bekend met het bericht van Het Financieele Dagblad van 7 augustus jl., getiteld «Bankroet schuldhandelaar dupeert mogelijk tienduizenden consumenten met schulden»?1
Ja.
Constaterende dat verschillende registraties en coderingen in het Bureau Krediet Registratie (BKR-)register niet meer actueel zijn door achterstallig beheer door Direct Pay Services (DPS), en constaterende dat bij BKR elk perspectief ontbreekt dat de curator van DPS aan de slag gaat met de actualisering van de registraties, ondanks herhaald aandringen door BKR, omdat dat volgens de curator het niet zijn taak om deze verzoeken in behandeling te nemen: «Ik ben als curator aangesteld om op te komen voor de belangen van de onbetaalde crediteuren in dit faillissement, niet om de werkzaamheden van DPS voort te zetten of achteraf te corrigeren. Een curator van een aannemingsbedrijf hoeft ook niet zelf de huizen af te bouwen», bent u bereid bij BKR en de Rabobank (pandhouder) aan te dringen om voor mensen die hun schuld al hebben afbetaald maar nog steeds een negatieve BKR-notering hebben, deze definitief te laten verwijderen in plaats van tijdelijk uit het kredietregister te nemen nu het gaat om circa 21.500 geregistreerde lopende kredieten (bij het faillissement van DPS zijn volgens de curator zo’n 350.000 vorderingen van particulieren betrokken)?
Ik heb begrip voor de keuze van het BKR om in deze bijzondere situatie de registraties van betalingsachterstanden tijdelijk uit het register te plaatsen. Vanwege de gebrekkige administratie van DPS bestaat er onzekerheid over de feitelijke juistheid van de verleende kredieten en betalingsachterstanden uit de kredietportefeuille van DPS. Het kan daardoor gebeuren dat consumenten hun schulden hebben afbetaald of betalingsachterstanden hebben ingelopen maar dat dit nog niet correct door DPS is verwerkt, waardoor deze consumenten foutief bij het BKR geregistreerd blijven staan. Het tijdelijk verwijderen van alle BKR-registraties van DPS voorkomt dat consumenten worden geconfronteerd met de gevolgen van een onjuiste negatieve BKR-registratie.
Door alle kredietregistraties van DPS tijdelijk uit het register te halen, kunnen kredietverstrekkers echter minder goed beoordelen of een nieuw krediet passend is. Dit is onwenselijk omdat iemand dan mogelijk meer kan lenen dan dat zijn of haar draagkracht toelaat. Hierdoor neemt het risico op betalingsproblemen toe. Gelet op dit negatieve effect, voor zowel kredietaanvragers als kredietverstrekkers, vind ik het wenselijk dat de administratie van DPS wordt geactualiseerd om te zorgen dat de (afbetaling)status van de kredieten en eventuele betalingsachterstanden weer geheel juist is. De kredieten en achterstanden zullen namelijk opnieuw in het BKR-register worden opgenomen zodra vaststaat dat zij correct zijn. Het op orde brengen van de administratie is aan een partij die de kredietportefeuille overneemt uit de failliete boedel van DPS. Als de kredietportefeuille niet wordt overgenomen, rust op de curator van DPS de taak van het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Daarbij handelt de curator primair in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, rekening houdend met (zwaarwegende) belangen van maatschappelijke aard. Het is aan de curator om in een concreet geval invulling te geven aan deze taak.
Het momenteel definitief verwijderen van alle kredietgegevens van DPS vind ik onwenselijk gelet op het risico dat er dan mogelijk ook terechte BKR-registraties worden verwijderd en daarmee het risico op betalingsproblemen van consumenten toeneemt.
Wat kunt u betekenen voor mensen die nu bijvoorbeeld geen hypotheek kunnen afsluiten omdat er sprake is van registratie bij het BKR terwijl de schuld al is afgelost? Gaat u hierover afspraken maken met de Nederlandse Vereniging van Banken?
BKR heeft de geregistreerde kredieten van DPS inmiddels tijdelijk uit het kredietregister geplaatst. Hierdoor is het voor een hypotheekverstrekker niet zichtbaar als een consument een registratie van het DPS heeft (gehad) bij het BKR. Een schuld uit de kredietportefeuille van DPS wordt hierdoor niet langer meegewogen bij hypotheekaanvragen. Dit biedt een tijdelijke oplossing om te voorkomen dat consumenten onterecht worden geconfronteerd met de gevolgen van een onjuiste negatieve BKR-registratie.
Overigens geldt onverkort de verplichting voor hypotheekverstrekkers om voorafgaand aan het verstrekken van een hypotheek informatie in te winnen over de financiële positie van de consument. Het raadplegen van het BKR-register is een onderdeel van deze kredietwaardigheidstoets. Kredietverstrekkers zullen aanvullende vragen stellen als onderdeel van het acceptatieproces. Zij kunnen er ook voor kiezen om de aanvrager van een hypotheek te vragen of deze een BKR-registratie heeft of in het verleden heeft gehad. Het is uiteindelijk aan de hypotheekverstrekker om op basis van alle informatie te beoordelen of de consument kredietwaardig is en of aan hem of haar een hypothecair krediet kan worden verstrekt.
De werkwijze van DPS was: schulden overnemen, die verrijken en innen of doorverkopen. En dat «verrijken» vindt plaats door een incassobrief met extra wettelijke rente te sturen of een dagvaarding. In de eerste voortgangsrapportage aanpak geldzorgen, armoede en schulden is aangegeven dat doorverkoop van schulden als verdienmodel wordt tegengaan. Ondertussen is de Wet kwaliteit incassodienstverlening per 1 juli jl. in werking getreden. Wat is de reflectie van de Minister op de (toch ontstane) situatie van DPS en de gedupeerden?
Het is onwenselijk dat door het faillissement van DPS, burgers gedupeerd zijn geraakt. Anders dan in de vraag wordt aangegeven, is de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: Wki) nog niet inwerking getreden. In het notaoverleg over de initiatiefnota van het lid Kat over sneller uit de schulden2 heeft de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat het streven is om de Wki per 1 januari 2024 in werking te laten treden.
De Wki reguleert de private buitengerechtelijke incassodienstverlening om de kwaliteit ervan te verbeteren. Middels een verplichte registratie, wordt wettelijk toezicht geregeld op de incassodienstverlener die buitengerechtelijke incassohandelingen verricht jegens een consument namens een derde partij, of een partij die de vordering heeft opgekocht. Met de Wki biedt het kabinet het wettelijk instrumentarium dat juist bedoeld is om de negatieve aspecten die zich bij de verkoop van vorderingen kunnen voordoen, aan te pakken. Inschrijving in het incassoregister wordt niet alleen verplicht voor incassobureaus die uit naam van een schuldeiser vorderingen innen, maar ook voor partijen die bedrijfsmatig vorderingen kopen en daarvan zelf de inning ter hand nemen, zoals de dienstverlening van DPS.
Is het mogelijk dat de curator de schulden doorverkoopt aan een andere schuldenhandelaar? Hoe kunt u dit tegengaan?
Ja, dat is mogelijk. Het is de wettelijke taak van de curator om de bezittingen van de failliete onderneming DPS – waaronder geldvorderingen – te verkopen om de schuldeisers van DPS nog zoveel mogelijk te kunnen betalen. Dat is geregeld in de Faillissementswet. Het verkopen van vorderingen is mogelijk en op zichzelf bezien niet onwenselijk. In het coalitieakkoord heeft het kabinet afgesproken de opstapeling van schulden tegen te gaan door een maximum te stellen aan verhogingen, rente- en incassokosten en de doorverkoop van schulden tegen te gaan.
Wat is de reflectie van de Minister op de zin «Om kort te gaan waren het rijke mensen die geld verdienden aan het feit dat arme mensen hun rekening niet kunnen betalen»?
Zoals weergegeven in het coalitieakkoord wenst het kabinet de opstapeling van schulden tegen te gaan door een maximum te stellen aan verhogingen, rente- en incassokosten en wordt de doorverkoop van schulden als verdienmodel tegengegaan. Niemand heeft belang, ook schuldeisers niet, om vorderingen te blijven innen bij iemand die dat echt niet kan betalen en daardoor in grotere financiële problemen terechtkomt met alle gevolgen van dien. De Minister voor APP en de Minister voor Rechtsbescherming hebben afgesproken in de aanpak nauw op te trekken en stappen te zetten om het verdienmodel tegen te gaan. De Wki hier een onderdeel van. Daarnaast heeft de Minister voor Rechtsbescherming de Tweede Kamer eerder geïnformeerd over hoe er met betrokken partijen in de keten gezamenlijk gekeken is naar het huidige stelsel van maatschappelijk verantwoorde incasso en deurwaardersactiviteiten, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid van een sociaal tarief voor een deurwaarder of incassobureau.3 Later deze maand informeert de Minister voor Rechtsbescherming u over het vervolg.
Met de Wki biedt het kabinet een wettelijk instrumentarium dat juist bedoeld is om de negatieve aspecten die zich bij de verkoop van vorderingen kunnen voordoen, aan te pakken. Inschrijving in het incassoregister wordt niet alleen verplicht voor incassobureaus die uit naam van een schuldeiser vorderingen innen, maar ook voor partijen die bedrijfsmatig vorderingen kopen en daarvan zelf de inning ter hand nemen, zoals de dienstverlening van DPS.
Zowel BKR als Dynamiet Nederland, een belangenbehartiger voor gedupeerde BKR-geregistreerden, vinden dat de curator een brede verantwoordelijkheid heeft als verwerkingsverantwoordelijke en wel degelijk de belangen van betrokken consumenten moet behartigen, wat is volgens u de aangewezen partij om de verzoeken van mensen in behandeling te nemen en de doorhaling van hun BKR-registraties uit te voeren?
Verzoeken tot verwijdering van de registratie zijn gebaseerd op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Kredietverstrekkers zijn zelf allereerst verwerkingsverantwoordelijke voor de kredietgegevens. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in een eerdere situatie bevestigd dat in een faillissement de curator verantwoordelijk is voor de naleving van de AVG in de hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke.4 Hieruit volgt dat een curator tijdens een faillissement is gehouden om de AVG-verplichtingen op zich te nemen, waaronder dus ook het afhandelen van verzoeken tot verwijdering van gegevens.
Uit recente rechtspraak is gebleken dat ook het BKR verwerkingsverantwoordelijke is ten aanzien van de geregistreerde kredietgegevens, naast de kredietverleners die gegevens registreren bij BKR.5 Zij zijn dus ook verplicht om verzoeken tot verwijdering van gegevens in behandeling te nemen. In de praktijk is het echter niet mogelijk voor BKR om een verzoek tot verwijdering van registratie te beoordelen zonder daarbij additionele informatie in te winnen bij de betreffende kredietverstrekker. Ook als een verzoek tot doorhalen van een BKR-registratie uit de DPS kredietportefeuille wordt ingediend bij het BKR zal de curator van DPS dus moeten bijdragen aan de beoordeling van dat verzoek.
In dit concrete geval heeft de curator van DPS aangegeven dat hij, gezien de staat van de administratie van DPS, niet in staat is om een oordeel te vormen over verwijderingsverzoeken. Het besluit van BKR om de kredieten van DPS tijdelijk uit het register te plaatsen, is mede hieruit voortgekomen. Nu de kredieten tijdelijk niet raadpleegbaar zijn, is er minder noodzaak om verwijderingsverzoeken te beoordelen.
De kredietportefeuille van DPS zal alleen opnieuw in het BKR-register worden geplaatst nadat de gegevens zijn geactualiseerd zodat de (afbetaling)status van de kredieten en eventuele betalingsachterstanden weer geheel juist is. Daarna kunnen de aangewezen verwerkingsverantwoordelijken alle ingediende verwijderingsverzoeken op reguliere wijze in behandeling nemen.
Voor de mensen met schulden bij DPS, zullen zij te maken krijgen met de wettelijke rente en incassoboetes?
Ja, voor zover deze rechtsgeldig zijn. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Bij de afwikkeling van het faillissement handelt de curator binnen de juridische en wettelijke kaders. Hierbij is de curator eraan gehouden om zorgvuldig te werk te gaan. Wettelijke rente kan door een schuldeiser in rekening worden gebracht wanneer een schuldenaar in verzuim is. Daarvan is sprake als iemand niet aan zijn financiële verplichtingen heeft voldaan en de schuldeiser hem of haar een aanmaning heeft gestuurd met het verzoek alsnog binnen een redelijke termijn te betalen, vaak een termijn van 14 dagen. Dit verandert niet met een faillissement, alleen is het beheer van de boedel dan in handen van de curator.
Het advies van de landsadvocaat over invaren in het nieuwe pensioencontract |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat dhr. Gortzak en dhr. Oudshoorn (toenmalig voormannen van FNV en VNO-NCW) inzage gehad hebben in het (concept)advies van de landsadvocaat over invaren uit 2011?
Ja. Deze twee personen hebben eenmalig de gelegenheid gehad om het concept-advies in te zien onder toezicht van een ambtenaar en zonder medeneming van een telefoon.
Welke andere juridische adviezen over invaren zijn met derden gedeeld en niet aan de Kamer(s) ter beschikking gesteld?
Alleen het genoemde concept-advies in vraag één is aan de genoemde personen ter inzage geboden. Er zijn geen andere juridische adviezen over invaren met derden gedeeld die niet aan de Kamers ter beschikking zijn gesteld.
Kunt u aangeven waarom het advies van de landsadvocaat wel ter inzage gegeven is aan derden en niet ter inzage gegeven is aan het parlement, toen het daarom vroeg (zoals de leden van de Eerste Kamer tijdens de plenaire behandeling van de pensioenwet)?
In 2011 is onderhandeld over een pensioenakkoord. Het betreffende advies van de landsadvocaat is gevraagd in het kader van deze onderhandelingen en om te komen tot de definitieve vormgeving van het invaren. Het betreffende concept-advies alsmede de opvolgende adviezen van ook andere advocaten zijn verwerkt in het rapport collectief invaren van mei 20121 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst2. Deze documenten zijn openbaar. Het wetsvoorstel is na de consultatiefase niet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht»3 is de beleidslijn voor openbaarmaking van adviezen van de landsadvocaat weergegeven. Per 1 juli 2021 worden adviezen van de landsadvocaat openbaar gemaakt voor zover die niet zien op procedures, maar het karakter hebben van algemeen juridische beleidsadviezen. Adviezen die de landsadvocaat geeft in het licht van lopende of mogelijke procedures worden niet openbaar, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat.
Adviezen gegeven voor 1 juli 2021 kennen dit onderscheid niet. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke openbaarmaking van het advies. Om die reden worden adviezen van de landsadvocaat gegeven voor 1 juli 2021 niet openbaar gemaakt.
Acht u het wenselijk dat Kamerleden voor de inhoud van dit advies vragen gaan stellen aan mensen die het advies wel ter inzage gehad hebben in plaats van aan de regering? Zo nee, begrijpt u dat u dat kunt voorkomen dat het advies onmiddellijk openbaar te maken?
Zoals aangegeven in antwoord op de vorige vraag worden (concept-)adviezen die de landsadvocaat geeft in het licht van lopende of mogelijke procedures niet openbaar, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat.
Is het mogelijk dat een stuk onder artikel 68 in het belang van de staat niet aan de Kamer gestuurd wordt, maar wel aan derden? Zo ja, kunt u precies omschrijven in welke omstandigheden dat het geval is?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen is het concept-advies niet aan derden verstrekt, maar hebben de twee personen eenmalig de gelegenheid gehad om het concept-advies in te zien onder toezicht van een ambtenaar en zonder medeneming van een telefoon. Deze inzage toentertijd diende een specifiek doel; de inhoud was relevant voor de onderhandelingen over het Pensioenakkoord 2011 en om te komen tot de definitieve vormgeving van het invaren. Dat neemt niet weg dat het concept-advies in het licht van lopende of mogelijke procedures niet openbaar wordt gemaakt, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat. De juridische analyse in het concept-advies en de opvolgende adviezen is verwerkt in openbare documenten, namelijk het rapport collectief invaren en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst.
Herinnert u zich dat de Raad voor de Rechtspraak op 28 oktober 2021 een snoeiharde brief over de nieuwe pensioenwet stuurde en zei: «Een operatie als de onderhavige heeft in Nederland niet eerder plaatsgevonden, en zo ver de Raad bekend, wat betreft het invaren van ruim EUR 1.500 miljard aan opgebouwde aanspraken zelfs niet in enig ander EU-land. Wanneer de nieuwe Pensioenwet door groepen werknemers ervaren zou worden als het aantasten van verworven rechten, dan valt actief verzet door velen te verwachten» en «Wanneer de diverse invaargeschillen tot een rechtstreekse inschakeling van de Rechtspraak leiden, kan dat tot (ernstige) ontwrichting van die Rechtspraakleiden.»?1
Ja.
Hoe vindt u dat de regering met het parlement omgaat als juridische adviezen over dit soort claims niet gedeeld worden? Kan het parlement dan wel een goede afweging maken?
Het advies van de Raad voor de Rechtspraak is bij de aanbieding van het (destijds) wetsvoorstel met de Kamer gedeeld. Het advies van de Raad voor de Rechtspraak is meegenomen bij de vormgeving van de Wet toekomst pensioenen en over de inhoud van het advies is bovendien veelvuldig gesproken tijdens de parlementaire behandeling.
Wilt u alle adviezen, concept-adviezen, intern en extern, mondeling en schriftelijk uitgebracht, over invaren van de afgelopen 15 jaar op een rij zetten en per ommegaande aan de Kamer doen toekomen inclusief het advies uit 2011?
Ik zal een lijst opstellen met de interne en externe schriftelijke adviezen die sinds 2010 zijn gegeven over invaren. Voor de interne adviezen ga ik daarbij uit dat u doelt op (beslis)nota’s van ambtenaren aan mij en mijn ambtsvoorgangers. Per advies zal ik vervolgens bekijken of alle informatie openbaargemaakt kan worden of dat bepaalde onderdelen niet gedeeld kunnen worden vanwege het belang van de Staat. De Staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat. Dit geldt evenzeer voor interne adviezen.
Voor wat betreft mondelinge adviezen geldt dat ik deze niet met u kan delen. De overleggen die ik met mijn ambtenaren voer worden niet opgenomen en kunnen ook niet met u gedeeld worden. Voor de mondelinge externe gesprekken geldt hetzelfde, in het bijzonder de gesprekken tussen ambtenaren en de landsadvocaat. Daarbij geldt voor advocaten uiteraard het beroepsgeheim.
Het opzoeken van alle schriftelijke adviezen en beoordelen wat wel en niet gedeeld kan worden vergt nader uitzoekwerk, mede vanwege de lengte van de periode en dat het verzoek betrekking heeft op een periode in het verleden. Hierdoor is het op dit moment nog niet mogelijk dit met u te delen. Ik ben voornemens om in november met u te kunnen delen wat de inventarisatie heeft opgeleverd.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord binnen de reguliere termijn.
Een juridisch advies van de landsadvocaat over het invaren van pensioenen in de pensioenwet |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Wet open overheid (Woo)-besluit waaruit blijkt dat de landsadvocaat in 2011 een juridisch beleidsadvies heeft uitgebracht over invaren?1
Ja, met dien verstande dat het betreffende concept-advies niet de kwalificatie beleidsadvies heeft. Ik verwijs naar de passage over de beleidslijn openbaarmaking in antwoord op vraag 2.
Kunt u het advies openbaar maken, of in ieder geval het deel van het advies dat ziet op invaren openbaar maken (dit is een verzoek onder artikel 68 van de Grondwet)?
In 2011 is onderhandeld over een pensioenakkoord. Het advies van de landsadvocaat is gevraagd in het kader van deze onderhandelingen en om te komen tot de definitieve vormgeving van het invaren. Het betreffende concept- advies alsmede de opvolgende adviezen van de landsadvocaat en ook andere advocaten zijn verwerkt in het rapport collectief invaren van mei 20122 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst3. Deze documenten zijn openbaar. Het wetsvoorstel is na de consultatiefase niet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het gevraagde concept-advies maak ik niet openbaar. De hier bedoelde advisering van de landsadvocaat dateert van 2011, dus van vóór de datum waarop de huidige beleidslijn van kracht werd. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke (gedeeltelijke) openbaarmaking van het advies. Ook delen van het concept-advies kunnen om die reden niet openbaar worden gemaakt. Daarbij geldt dat dit advies, of delen ervan, nog steeds relevant zou kunnen zijn voor de eventuele procespositie van de Staat.
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht»4 is de beleidslijn openbaarmaking van adviezen van de landsadvocaat weergegeven. Per 1 juli 2021 worden adviezen van de landsadvocaat openbaar gemaakt voor zover die niet zien op (mogelijke) procedures, maar het karakter hebben van algemeen juridische beleidsadviezen. Adviezen die de landsadvocaat geeft in het licht van lopende of mogelijke procedures worden niet openbaar, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat. De staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat.
Adviezen gegeven voor 1 juli 2021 kennen dit onderscheid niet. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke openbaarmaking van het advies. Om die reden worden adviezen van de landsadvocaat gegeven voor 1 juli 2021 niet openbaar gemaakt.
Begrijpt u dat het van belang is voor de medewetgever om de juridische risico’s van een grote stelselwijziging, en daarom van het invaren in de nieuwe pensioenwet, te kennen?
Dat begrijp ik goed. Om die reden bevat de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen een uitgebreid juridisch hoofdstuk waarin de risico’s expliciet worden beschreven en afgewogen. Daarnaast brengt de Raad van State advies uit over elk wetsvoorstel, waarbij ook expliciet gekeken wordt naar de juridische aspecten van het wetsvoorstel. Ook zijn alle onderliggende beslisnota’s die betrekking hebben op de Wet toekomst pensioenen openbaar gemaakt.
Wellicht ten overvloede, het advies van de landsadvocaat van 2011 had geen betrekking op het Pensioenakkoord 2019 en de uitwerking daarvan in de Wet toekomst pensioenen.
Kunt u de passages openbaar maken die zien op het invaren van pensioenen? En kunt u aangeven welke risico’s de landadvocaat wel en niet ziet?
Ik ga ervan uit dat deze vraag betrekking heeft op het advies uit 2011. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 beschreven, kan dit concept-advies, of onderdelen ervan, niet openbaar gemaakt worden. Het concept-advies en de opvolgende adviezen zijn inhoudelijk verwerkt in het rapport collectief invaren5 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst.6 Er is vervolgens echter geen wetsvoorstel ingediend.
Kunt u een lijst geven van de juridische adviezen (intern en extern) die sinds 2010 mondeling en schriftelijk zijn gegeven over invaren en kunt u deze adviezen (of de delen die zien op invaren) openbaar maken?
Ik zal een lijst opstellen met de interne en externe schriftelijke adviezen die sinds 2010 zijn gegeven over invaren. Voor de interne adviezen ga ik daarbij uit dat u doelt op (beslis)nota’s van ambtenaren aan mij en mijn ambtsvoorgangers. Per advies zal ik vervolgens beoordelen of alle informatie openbaargemaakt kan worden of dat bepaalde onderdelen niet gedeeld kunnen worden vanwege het belang van de Staat. De Staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat. Dit geldt evenzeer voor interne adviezen.
Voor wat betreft mondelinge adviezen geldt dat ik deze niet met u kan delen. De overleggen die ik met mijn ambtenaren voer worden niet opgenomen en kunnen ook niet met u gedeeld worden. Voor de mondelinge externe gesprekken geldt hetzelfde, in het bijzonder de gesprekken tussen ambtenaren en de landsadvocaat. Daarbij geldt voor advocaten uiteraard het beroepsgeheim.
Het opzoeken van alle schriftelijke adviezen en beoordelen wat wel en niet gedeeld kan worden vergt nader uitzoekwerk, mede vanwege de lengte van de periode en dat het verzoek betrekking heeft op een periode in het verleden. Hierdoor is het op dit moment nog niet mogelijk dit met u te delen. Ik ben voornemens om in november met u te kunnen delen wat de inventarisatie heeft opgeleverd.
Kunt u beschrijven welke juridische risico’s er zijn bij invaren en of u die aanvaardbaar acht?
In hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen en tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen is hierop uitgebreid gereflecteerd.
De keuze om het invaren niet te verplichten en de vormgeving van het standaard invaarpad beogen de juridische risico’s te beperken. Een juridisch aandachtspunt dat ook in de memorie van toelichting wordt beschreven is dat er bij invaren sprake is van een regulering van eigendom. De regering heeft geconcludeerd dat daar een rechtvaardiging voor bestaat.7 De Raad van State onderschrijft de overwegingen in de memorie van toelichting; dat er weliswaar sprake is van een regulering van eigendom maar dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat. Dat neemt niet weg dat in een individueel geval sprake kan zijn van een onevenredige en excessieve last. Het individu kan zijn individuele casus op verschillende manieren laten toetsen, bijvoorbeeld via de interne klachtenprocedure, de geschilleninstantie of de civiele rechter.
Op basis van onder meer de memorie van toelichting, het advies van de Raad van State en de wetsbehandeling is mijn conclusie dan ook dat de vormgeving van het invaren juridisch houdbaar is.
Herinnert u zich dat de landsadvocaat in 2009 advies uitbracht over de kinderopvangtoeslag en terugvorderen en dat de toenmalig Staatssecretaris van Financiën dat advies pas in 2021 openbaar gemaakt heeft?
Ik ken de situatie waarnaar de vraag verwijst.
Bent u op de hoogte van de mening van dhr. Hamilton – nu waarnemend griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal maar ambteloos burger toen hij het schreef – dat als dat advies opgevolgd zou zijn, er geen toeslagenaffaire geweest zou zijn?2
Ik heb kennisgenomen van het genoemde opiniestuk in de Volkskrant. Ik zie geen gelijkenissen met de Wet toekomst pensioenen, te meer omdat de advisering van de landsadvocaat juist heeft bijgedragen aan de huidige vormgeving van het invaren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord.
De vertraagde invoering van bijna-gratis kinderopvang op de BES-eilanden |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Klopt het dat uit de beslisnota’s bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake regels ten behoeve van de kinderopvang op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet kinderopvang BES) blijkt dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen geen noodzaak zag om de invoering van bijna-gratis kinderopvang met een ouderbijdrage van 4% uit te stellen, maar dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet wilde dat er wél bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland zou zijn terwijl zij nog geen bijna-gratis kinderopvang heeft kunnen invoeren in Europees Nederland?1
Eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES, dat bij uw Kamer is ingediend, is dat op basis van het principe comply or explain de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Naar aanleiding van het besluit om de stelselherziening financiering kinderopvang gefaseerd in te voeren en 1 januari 2027 als beoogde inwerkingtredingsdatum te hanteren, was de vraag actueel of en zo ja welke gevolgen dit besluit heeft voor de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland.
Aan de bewindspersonen van SZW zijn bij nota van 11 mei 2023 twee opties voorgelegd over hoe om te gaan met de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027. Naar aanleiding daarvan hebben zij verzocht om een voorstel op te stellen dat voldoet aan een aantal uitgangspunten, namelijk: 1) de hoogte van de ouderbijdrage in Caribisch Nederland loopt zo gelijk mogelijk op met de ouderbijdrage in Europees Nederland, 2) verbetering van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang in Caribisch Nederland voor ouders die het niet kunnen betalen en 3) investeren in de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland. Daartoe is een ambtelijk voorstel gedaan, zoals in de nota van 31 mei 2023 is beschreven. Beide bewindslieden hebben met het ambtelijke voorstel ingestemd.
Het voorstel houdt in dat de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland zich in lijn met de ouderbijdrage in Europees Nederland in 2025–2027 ontwikkelt. Dat wil zeggen dat er sprake is van een gefaseerde afbouw van de ouderbijdrage richting 4% per 2027. Voor ouders die de ouderbijdrage niet kunnen betalen is in de Tijdelijke Subsidieregeling Financiering kinderopvang Caribisch Nederland via de kindplaatssubsidie de mogelijkheid om de ouderbijdrage te vergoeden. Voor deze ouders is de kinderopvang in Caribisch Nederland «gratis». Het beeld is dat niet alle ouders die hiervoor in aanmerking komen, er ook gebruik van maken en er dus sprake lijkt te zijn van niet-gebruik. Samen met het openbaar lichaam zal worden bekeken hoe niet-gebruik kan worden tegengegaan.
Tot slot zal vanaf 2025 de subsidie die een kinderopvangorganisatie ontvangt, gebaseerd zijn op de vergoeding van 96% van de kostprijs.
Kunt u bevestigen dat de invoering van bijna-gratis kinderopvang in Europees Nederland is vertraagd vanwege capaciteitsproblemen, waardoor invoering met grote tekorten gepaard zou zijn gegaan?
Het klopt dat een belangrijke overweging om de stelselherziening kinderopvang niet in een keer in te voeren mede is ingegeven door de gevolgen die dit kan hebben op de snel stijgende vraag naar opvang voor kinderen in combinatie met de nu al optredende tekorten aan personeel in Europees Nederland. Daarnaast hebben de bij de ontwikkeling betrokken uitvoeringsorganisaties aangegeven dat invoering van het beoogde stelsel niet per 1 januari 2025 mogelijk is.
Is het juist dat dergelijke tekorten niet bestaan in Caribisch Nederland en er geen wijzigingen zijn rondom de kwaliteitsproblemen, die al werden aangepakt toen de wet naar de Kamer werd gestuurd, sinds de publicatie van het verslag over dit wetsvoorstel?
In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel kinderopvang BES is aangegeven dat het vanwege de nog geringe beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel en huisvesting niet opportuun is om gratis kinderopvang aan te bieden aan elk kind. De verwachting is dat de invoering van gratis kinderopvang de druk op de sector vergroot, terwijl de sector voor belangrijke uitdagingen staat om de kwaliteit van de kinderopvang verder te verbeteren.
Het openbaar lichaam Bonaire heeft aangegeven dat er momenteel daadwerkelijk sprake is van wachtlijsten in de kinderopvang. Voor Saba en St. Eustatius zijn er geen indicaties dat er een tekort aan kinderopvangplaatsen is. Wel is het aantal gekwalificeerde pedagogisch medewerkers op deze eilanden (nog) niet voldoende om de vereiste kwalitatief goede opvang te kunnen leveren. Er zijn in dat opzicht net als in Europees Nederland uitdagingen om de benodigde capaciteitsuitbreiding voor een verdere groei van de kinderopvang en de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit te realiseren.
Er zijn dus wel degelijk zorgen rond de capaciteit van (voldoende kwalitatieve) kinderopvang op Caribisch Nederland. Dit is echter niet van dien aard geweest dat dit naar het oordeel van het kabinet tot uitstel van de invoering van de Wet kinderopvang BES zou moeten leiden.
Wat zou een reden zijn om voor stapsgewijze invoering te kiezen als er geen sprake is van capaciteitsproblemen die om een gefaseerde invoering vragen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe zouden de gevolgen voor kinderen in Caribisch Nederland eruitzien als ervoor zou worden gekozen om het stelsel met bijna-gratis kinderopvang daar later in te voeren, net als in Europees Nederland? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor de noodzakelijke kwaliteitsimpuls en voor reeds ingezet beleid?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES kent drie hoofdbestanddelen, de kwaliteit van de kinderopvang, het toezicht en de financiering. Een onderdeel van de financiering is de hoogte van en de wijze waarop de ouderbijdrage wordt geïnd.
Het is het voornemen van het kabinet om de Wet kinderopvang BES, als de Tweede Kamer het wetsvoorstel niet controversieel verklaart, in de loop van 2024 van kracht te laten worden. De bekostiging van de kinderopvangorganisaties zal op basis van de wet op zijn vroegst op 1 januari 2025 starten.
Het uitstel van invoering van de Wet kinderopvang BES zou betekenen dat het deel van de wet dat de kwaliteit van de kinderopvang en het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs regelt, later van kracht zou worden. Dat zou met het oog op de ontwikkeling van het stelsel, het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang op de eilanden en daarmee voor de kinderen een gemiste kans zijn.
Voor ouders die het niet kunnen betalen, kan het openbaar lichaam onder de huidige tijdelijke subsidieregeling adviseren om de ouderbijdrage door het Rijk te laten vergoeden. Die regeling blijft gelden totdat de Wet kinderopvang BES van kracht gaat. Onder de wet kinderopvang BES krijgt het openbaar lichaam de mogelijkheid om die ouderbijdrage te betalen in het kader van het lokale armoedebeleid. Naar verwachting zal voor deze groep ouders en dus voor hun kinderen ten opzichte van de huidige situatie niets veranderen.
Kunt u reflecteren op het probleem van armoede in algemene zin, kinderarmoede in specifieke zin en het ontbreken van een sociaal minimum met menswaardige bestaanszekerheid op de BES-eilanden, waardoor de omstandigheden dusdanig anders zijn dat bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland een grote meerwaarde zou hebben om deze problemen aan te pakken? Wat zijn de gevolgen van latere invoering voor (eenouder)gezinnen in Caribisch Nederland?
In de brief aan uw Kamer «Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland 2023»2 heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen aangegeven dat bestrijding van armoede maximale inspanningen vraagt van velen. Het kabinet zet daarbij in op verlagen van de kosten van levensonderhoud en het verhogen van de inkomens.
Een van de onderdelen in het beleid om de kosten van levensonderhoud te verlagen zijn de kosten van de kinderopvang. Om die reden is vooruitlopend op de Wet kinderopvang BES in juli 2020 de Tijdelijke subsidieregeling financiering kinderopvang Caribisch Nederland van kracht geworden. Concreet onderdeel van zowel de tijdelijke subsidieregeling als het wetsvoorstel is om de kosten voor ouders structureel te verlagen.
Bijzondere aandacht is er voor kinderen die in armoede leven. Dan gaat het niet alleen om het bestrijden van de directe armoede, maar ook om het bieden van perspectief op een kansrijke ontwikkeling aan alle kinderen. Goede kinderopvang is daarvoor essentieel. Mede om die reden is het wetsvoorstel kinderopvang BES aan uw Kamer aangeboden. Het is voor de verdere verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang van belang dat de wet spoedig in werking treedt.
Vertraagde invoering van de lagere ouderbijdrage maakt dat de kosten voor kinderopvang voor groepen ouders in 2025 en 2026 minder snel zullen dalen.
Zijn er inderdaad meerdere verschillen in kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland, zoals de mogelijkheid om opvang te financieren voor ouders met een laag inkomen naast het aanbod van voorschoolse educatie? Zo ja, waarom zou een eerdere invoering van bijna-gratis kinderopvang dan een te groot verschil betekenen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES dat de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Het klopt dat er momenteel en straks onder de Wet kinderopvang BES verschillen zijn in de hoogte van ouderbijdrage van en voorwaarden tussen de kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland.
Aan de subsidiering van de kinderopvangorganisaties in Caribisch Nederland wordt bijvoorbeeld geen voorwaarde opgelegd dat de ouders allebei dienen te werken en is de ouderbijdrage niet afhankelijk van het inkomen. Ook kunnen kinderen van ouders die het niet kunnen betalen onder de tijdelijke subsidieregeling en de Wet kinderopvang BES gebruik maken van gratis kinderopvang. In Caribisch Nederland is er op dit moment bijvoorbeeld geen mogelijkheid om kinderen gebruik te laten maken van een voorschoolse voorziening, zoals die mogelijkheid er in Europees Nederland wel is.
Welke wijzigingen zouden er nog plaats moeten vinden om de invoering van bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland uit te stellen tot 2027? Worden eventuele besluiten en wetgeving in ieder geval nog voorgelegd aan de Tweede Kamer?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES biedt de grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Het wetsvoorstel ligt voor behandeling in uw Kamer.
Klopt het dat de begrote middelen nog niet zijn verschoven naar latere jaren op de begroting?
De ouderbijdrage zal in de jaren 2025 en 2026 geen 4% bedragen, maar hoger. Dit heeft echter geen gevolgen voor de begroting van het Rijk.
Kinderopvangorganisaties innen namelijk de eigen bijdrage. De kinderopvangvergoeding die het Rijk verstrekt zal vanaf 2025 96% van de kostprijs bedragen zoals ook in het wetsvoorstel is voorzien. Dit leidt dus niet tot extra uitgaven voor het Rijk.
Wel ontvangt het openbaar lichaam een extra bijdrage voor de hogere uitgaven voor kindplaatssubsidies in 2025 en 2026. Deze middelen worden beschikbaar gesteld in de Ontwerpbegroting SZW 2024.
Waarom kon de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wel, maar de Staatssecretaris voor Digitale Zaken en Koninkrijksrelaties niet meebeslissen over een onderwerp van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, namelijk kinderopvang op Caribisch Nederland?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES is in februari 2023 door het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is verantwoordelijk voor de kinderopvang in Caribisch Nederland. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland. Juist vanwege de verantwoordelijkheid voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland en het uitgangspunt «comply or explain» waardoor de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland is het voorstel mede aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd.
Kan de Kamer er nog voor kiezen om de lijn van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen te volgen en dus voor invoering van bijna-gratis kinderopvang per 2025 te kiezen voor Caribisch Nederland? Zo ja, wat zou hiervoor nodig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is beschreven biedt het wetsvoorstel een grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. De Tweede Kamerleden kunnen door middel van moties of amendementen invloed uitoefenen op de inhoud van het wetsvoorstel en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving, waaronder de hoogte van de ouderbijdrage en het moment waarop de betreffende ouderbijdrage van kracht zal zijn.
De 10.000 gezinnen (vaak met een parttime werkende en of gedeeltelijk arbeidsongeschikte) die onder het bijstandsniveau leven |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich dat u op 29 maart 2023 aan de Kamer moest toegeven dat er maar liefst 10.000 gezinnen onder het bijstandsniveau leven, inclusief toeslagen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Nationale ombudsman hiervoor al in 2016 waarschuwde en dat er in bijna zeven jaar tijd geen oplossing voor deze groep gevonden is, ondanks vele Kamervragen, rapporten, debatten in de Kamer en zelfs signaleringen van rechters als buikpijndossier?2
Dat klopt, de problematiek is eind 20163 voor het eerst onder de aandacht gebracht door de Nationale ombudsman (NO). Zoals eerder gemeld in de brief aan uw Kamer op 29 maart 20234 is, gelet op de lange looptijd, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 20225 en de omvang van de groep huishoudens, een passende oplossing dringend wenselijk en nodig.
Herinnert u zich dat we u in de Kamer al maandenlang wijzen op de uitspraak van de hoogste rechtbank in sociale zekerheidsvragen – de Centrale Raad van Beroep – van 27 september 2022, die oordeelde dat in dit soort situaties: «Door de samenloop van regelingen die niet goed op elkaar zijn afgestemd, bevinden appellanten zich in de zeer bijzondere situatie dat zij bijstand ontvangen die aanvult tot de norm voor gehuwden, maar toch over onvoldoende middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van gehuwden te kunnen voorzien. Het kan appellanten, gelet op de gebrekkige afstemming van de regelingen en het feit dat zij pas achteraf met de effecten daarvan werden geconfronteerd, niet worden verweten dat het lagere recht op toeslagen en kindgebonden budget niet eerder is onderkend. Er is daarom sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel geen (hogere) bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend»?3
Ja. Het kabinet werkt sinds begin dit jaar aan een oplossing en heeft Uw Kamer op 29 maart7 en 2 juni8 geïnformeerd over de voortgang. Met de brief aan Uw Kamer van vandaag, 19 september 2023, informeren wij u wederom over de stand van zaken.
Herinnert u zich dat u eerdere moties om alle mensen die het betreffen aan te schrijven en hen te helpen, heeft afgewezen?
In het tweeminutendebat Uitvoering Sociale Zekerheid is de motie Warmerdam c.s.9 oordeel Kamer gelaten en vervolgens door uw Kamer aangenomen. Mede naar aanleiding van deze motie spannen Rijk en gemeenten zich in om het bereik van de ondersteuning door gemeenten te vergroten. Met de brief aan Uw Kamer van vandaag informeren wij u over de stand van zaken.
Hoeveel van de naar schatting 10.000 gezinnen hebben de weg naar de gemeente gevonden om over het jaar 2022 een aanvulling te krijgen, zodat zij ten minste tot het bijstandsniveau (inclusief toeslagen) worden aangevuld in hun inkomen?
Uit een analyse door de Belastingdienst die vandaag is meegestuurd met een brief aan Uw Kamer en deze beantwoording blijkt dat het dit jaar gaat om 6.400 huishoudens. Van een aantal gemeenten is bekend dat zij zijn begonnen om deze huishoudens actief te benaderen en aan hen bijzondere bijstand te verstrekken. Er is geen landelijk beeld van het aantal huishoudens waarmee inmiddels contact is of dat inmiddels geholpen is. In overleg met de VNG is besloten om nog niet over te gaan op bredere communicatie, omdat dit een toeloop op gemeenten kan veroorzaken die de uitvoering nu nog niet aankan. Wij zullen gemeenten verzoeken om een uitvoeringstoets uit te brengen op de actieve benadering. Tegelijkertijd werkt het Rijk aan ondersteuning voor gemeenten in de uitvoering, onder meer door het gezamenlijk opstellen van een handreiking.
Van een aanvulling over het jaar 2022 kan alleen sprake zijn als een huishouden in 2023 een terugvordering van toeslagen over 2022 heeft ontvangen die te wijten is aan de problematiek.10 Op de korte termijn (de termijn waarop wijziging van wet- en regelgeving niet mogelijk is) kunnen gemeenten de getroffen huishoudens alleen ondersteunen via de individuele bijzondere bijstand. De bijzondere bijstand kan alleen worden verstrekt voor kosten die in het heden gemaakt worden; dit is niet het geval voor de extra uitgaven aan huur en zorgverzekering in 2022 als gevolg van de problematiek.
Hoeveel van de naar schatting 10.000 gezinnen hebben de weg naar de gemeente gevonden om over het jaar 2023 een aanvulling te krijgen, zodat zij ten minste tot het bijstandsniveau (inclusief toeslagen) worden aangevuld in hun inkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoeveel gemeenten hebben getracht mensen die het betreft actief te benaderen? Welke gemeenten zijn dat?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoeveel gezinnen zijn geholpen en benaderd om een aanvulling aan te vragen? Kunt u aangeven om welke groepen het dan gaat en hoe zij benaderd zijn en welke resultaten daarbij geboekt zijn (via gemeenten, via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), via particuliere verzekeraars die inzicht hebben in wie een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft)?
Zie het antwoord op vraag 5. Aanvullend hierop kunnen wij aangeven dat de actieve benadering en de communicatie op dit moment verlopen via individuele gemeenten.
Heeft het UWV alle mensen benaderd die in 2022 en/of 2023 een Toeslagenwet-uitkering hadden voor (echt)paren en hen geholpen een aanvulling aan te vragen? Zo nee, waarom niet en wilt u dat alsnog doen? Zo ja, welke resultaten heeft dat dan gehad?
Dit is nog niet gebeurd. Het is niet duidelijk welke ontvangers van een Toeslagenwetuitkering precies te maken hebben met de alleenverdienersproblematiek, omdat UWV niet over alle hiervoor noodzakelijke gegevens beschikt. In overleg met de VNG is besloten om nog niet over te gaan op bredere communicatie, omdat dit een toeloop op gemeenten kan veroorzaken die de uitvoering nu nog niet aankan. Wij zullen UWV en gemeenten in een uitvoeringstoets vragen welke mogelijkheden zij zien voor actieve benadering van de doelgroep.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Commissie sociaal minimum van mening is dat de bijstandsnorm (die deze mensen dus niet halen) volstrekt onvoldoende is om van rond te komen voor gezinnen (van twee ouders) met meerdere kinderen?
Op 30 juni heeft de Commissie sociaal minimum haar eerste rapport over de toereikendheid van het sociaal minimum aan mij overhandigd. Het kabinet is bekend met de inhoud van het rapport en de adviezen van de Commissie sociaal minimum.
Op 28 september komt de commissie met het tweede rapport over de systematiek van het stelsel van het sociaal minimum. De gezamenlijke rapporten worden op een later moment voorzien van een kabinetsreactie.
Hoe vindt u dat u uitvoering geeft aan artikel 20 van de Grondwet, dat in lid 3 stelt: «Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege»?
Het bieden van bestaanszekerheid is één van de belangrijkste kerntaken van de overheid. Het derde lid van artikel 20 GW bevat een opdracht aan de wetgever om bij wet een recht op bijstand te creëren voor Nederlanders die niet zelf in hun bestaan kunnen voorzien. Dit sociaal grondrecht vestigt geen rechtstreekse aanspraak voor individuen op bijstand en bevat evenmin de opdracht om een bijstandsnorm in het leven te roepen die voor elke rechthebbende onder alle omstandigheden en te allen tijde toereikend moet zijn.
Aan deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven door het in het leven roepen van (thans) de Participatiewet, die regelt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander (en de met de Nederlander gelijkgestelde), met onvoldoende middelen, recht heeft op bijstand van overheidswege. De bijstandsnormen die in de Participatiewet zijn opgenomen, worden geacht in principe toereikend te zijn voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Participatiewet kent echter ook, in aanvulling op de bijstandsnormen, de mogelijkheid om aanvullende algemene en bijzondere bijstand toe te kennen aan degenen voor wie de bijstandsnorm vanwege bepaalde omstandigheden ontoereikend is om alle noodzakelijke kosten te kunnen dragen. Daarnaast kennen we in Nederland het toeslagenstelsel en kan er bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen worden verleend.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren beleid gevoerd om in uitzonderlijke tijden met hoge inflatie de bestaanszekerheid van mensen te versterken. Het aandeel personen onder de armoedegrens daalt naar verwachting van 6,1% in 2021 naar 4,8% in 2023, en het aandeel kinderen dat in armoede opgroeit, daalt van 7,2% in 2021 naar 6,2% in 2023. Ook voor 2024 neemt het demissionaire kabinet maatregelen om de bestaanszekerheid van mensen te borgen. Uw Kamer heeft hiertoe ook opgeroepen met de moties Marijnissen/Van der Plas en Van Apeldoorn. Dankzij deze nieuwe maatregelen en het eerder ingezette beleid zal naar verwachting het aandeel personen onder de armoedegrens volgend jaar niet toenemen en het aandeel kinderen dat in armoede opgroeit verder dalen naar 5,1%.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen die nu buiten hun schuld onder het bijstandsniveau zitten, alsnog een aanvulling krijgen over de jaren 2022 een 2023?
Zie het antwoord op vraag 5 en mijn brief aan Uw Kamer van 19 september.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Wij hebben uw vragen een voor een beantwoord. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft toegelicht in de brief aan Uw Kamer van 12 september jl., heeft de beantwoording betrekking op de uitkomsten van de augustusbesluitvorming. Deze uitkomsten worden pas openbaar gemaakt op Prinsjesdag, 19 september 2023. Daarom is deze beantwoording vandaag meegestuurd met de brief die Uw Kamer nader informeert over de stand van zaken.
Een AOW-gat voor AOW-gerechtigden die enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat er 740 Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden zijn die tussen 1957 en 1962 enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond en ooit ingezetene van Nederland zijn geweest, die kampen met een AOW-gat?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Nieuw-Guinea net als Suriname pas na invoering van de AOW onafhankelijk is geworden?
Ja.
Kunt u schetsen waarom het feit dat er bij de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea geen toescheidingsovereenkomst is gesloten van zodanig belang is dat het een onderscheid rechtvaardigt in compensatie van deze groep en de groep die wel gecompenseerd wordt?
Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar van erkenning voor ouderen van Surinaamse herkomst ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep. Het gaat daarbij onder andere om de verwachtingen die zijn ontstaan rondom het onafhankelijkheidsproces van Suriname en de komst van deze groep naar Nederland met het oog op de Toescheidingsovereenkomst. Aan de onafhankelijkheid van Suriname zijn langdurige en intensieve onderhandelingen voorafgegaan. Bij andere landen hebben andere onafhankelijkheidsprocessen plaatsgevonden.
De unieke samenloop van omstandigheden van deze groep Surinaamse ouderen heeft bijgedragen aan hun verwachtingen en het door hen ervaren leed. Het is juist deze combinatie van omstandigheden die maakt dat deze groep zich in een andere positie bevindt dan andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd, zoals ook beschreven door de commissie Sylvester.
In hoeverre is het mogelijk om deze groep van 740 personen, ondanks het feit dat de situatie afwijkt van de Surinaamse situatie wegens het ontbreken van een toescheidingsovereenkomst, toch te compenseren?
Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar van erkenning ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep ouderen van Surinaamse herkomst. Het gaat daarbij om de verwachtingen die zijn ontstaan rondom het onafhankelijkheidsproces van Suriname, en de komst van deze groep naar Nederland met het oog op de Toescheidingsovereenkomst.
Bij andere landen die onderdeel waren van het Koninkrijk der Nederlanden hebben andere onafhankelijkheidsprocessen plaatsgevonden en heeft dit niet tot vergelijkbare verwachtingen geleid. Daar is geen of in mindere mate sprake geweest van langdurige en intensieve onderhandelingen om afspraken te maken over nationaliteitskeuze. Zo is bijvoorbeeld bij de overdracht van Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties en later aan Indonesië geen Toescheidingsovereenkomst gesloten.
Welke andere relevante overwegingen ziet u aangaande het besluit om deze groep al dan niet te compenseren?
In mijn antwoorden op vragen 3 en 4 heb ik een toelichting gegeven op de verschillende relevante factoren.
Bent u bekend met het feit dat het gaat om een totale gemiste AOW-opbouw van € 11 miljoen? In hoeverre ziet u mogelijkheden om een eenmalige financiële tegemoetkoming in het leven te roepen voor deze kleine groep?
Ja, ik ben bekend met dit bedrag. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in de brief van 19 augustus 2020 de onvolledige AOW-opbouw van verschillende groepen uiteengezet.1
De situatie voor ouderen uit het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea is anders dan de ouderen van Surinaamse herkomst. De wijze waarop Suriname onafhankelijk is geworden verschilt ten opzichte van Nieuw-Guinea. Tussen Nieuw-Guinea en Nederland hebben geen langdurige onderhandelingen plaatsgevonden over nationaliteit omdat Nieuw-Guinea destijds is overgedragen aan de Verenigde Naties.
De unieke samenloop van omstandigheden van de groep Surinaamse ouderen heeft bijgedragen aan de verwachtingen en het door deze groep ervaren leed. Het is de combinatie van die omstandigheden die maakt dat deze groep zich in een andere positie bevindt dan andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd.
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om deze groep van 740 AOW-gerechtigden die enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond van een eenmalige compensatie te voorzien?
Het kabinet ziet dat er meer voormalige rijksgenoten zijn met een onvolledige AOW-opbouw in de periode dat zij buiten Nederland woonden. Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet echter niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep Surinaamse ouderen. Deze omstandigheden hebben samen bijgedragen aan de verwachtingen van deze groep en het door hen ervaren leed. De situatie van deze groep ouderen verschilt van andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd. Compensatie voor een onvolledige AOW-opbouw voor mensen die destijds ingezetenen van het Koninkrijk der Nederlanden waren zou vergaande gevolgen hebben voor het stelsel van de AOW. Daarom is daar ook niet voor gekozen voor de Surinaamse ouderen.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre ook andere groepen met een AOW-gat eenmalig gecompenseerd zouden kunnen worden, zoals mensen die enkele jaren gewoond hebben op de Nederlandse Antillen, de Molukken of in Indonesië?
Zie antwoord vraag 7.