De daadwerkelijke inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand en het bericht ‘Consumentenbond torpedeert reclamecode voor online gokken’ |
|
Anne Kuik (CDA), Michiel van Nispen , Nicki Pouw-Verweij (JA21), Barbara Kathmann (PvdA), Eva van Esch (PvdD), Kees van der Staaij (SGP), Nilüfer Gündoğan (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Mirjam Bikker (CU), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Consumentenbond torpedeert reclamecode voor online gokken»?1
Ja.
Bent u het met ons eens dat het van belang is kinderen, jongeren en andere kwetsbare groepen zoals mensen met een verstandelijke beperking, te beschermen tegen op hen gerichte reclame-uitingen?
Ja.
Deelt u de mening dat de artikel 2 lid 3 en 4 van het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen, kansspelaanbieders verplicht wervings- en reclameactiviteiten niet te richten op jongeren en andere kwetsbare groepen?
Ja.
Wat vindt u ervan dat marktpartijen het verbod op reclame gericht op jongeren zo interpreteren, dat jonge mensen (tot 24 jaar) niet meer dan 30% van het publiek mogen uitmaken? Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat jongeren überhaupt maar 28% van de bevolking uitmaken?
Voorop staat dat wet- en regelgeving leidend is. Daarin staat dat reclame voor kansspelen niet gericht mag zijn op maatschappelijk kwetsbare groepen, zoals minderjarigen. Vergunninghouders van kansspelen op afstand, speelcasino’s of speelautomatenhallen mogen hun reclame ook niet richten op jongvolwassenen.2 Dit verbod is absoluut en vergt vergaande inspanningen van vergunninghouders. De Kansspelautoriteit (Ksa) houdt toezicht op de naleving van reclamebeperkende maatregelen die zijn neergelegd in wet- en regelgeving. De Ksa heeft hier onlangs nog expliciet aandacht aan besteed door vergunninghouders op deze verplichting te wijzen. Op haar website licht de autoriteit toe hoe vergunninghouders aan deze inspanningsplicht kunnen voldoen.3 Het is aan de Ksa als toezichthouder om te bepalen welke elementen in welke mate relevant zijn om te oordelen of reclame zich richt op kwetsbare groepen.
Deelt u de mening dat meer mag én moet worden gevraagd van kansspelaanbieders om te voorkomen dat hun reclameactiviteiten zich richten op jonge mensen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat handhaving op genoemde artikelen plaatsvinden, nu niet tot een reclamecode is gekomen?
Handhaving van de artikelen in het Besluit en de Regeling Reclame, werving en verslavingspreventie Kansspelen valt (evenals handhaving van alle kansspelwet- en regelgeving) onder de bevoegdheid van de Ksa. De Reclamecode Online Kansspelen betreft zelfregulering en is een initiatief van verschillende kansspelaanbieders in aanvulling op deze wet- en regelgeving. De Reclame Code Commissie ziet toe op naleving van zelfregulering, niet de Kansspelautoriteit. Handhaving op de naleving van de wet- en regelgeving gebeurt door de Ksa.
Is vanuit het ministerie overleg geweest met de Vergunde Nederlandse Online Kansspelaanbieders (VNLOK) over de reclamecode of wervings- en reclameactiviteiten in algemene zin? Zo ja, wanneer heeft dit plaatsgevonden, op welke wijze en welke invloed heeft dit gehad op de uiteindelijke reclamecode die voorlag?
De branchevereniging Vergunde Nederlandse Online Kansspelaanbieders (VNLOK) is begin september 2021 gelanceerd. Op 14 oktober jl. heeft een algemeen kennismakingsgesprek tussen ambtenaren van mijn ministerie en VNLOK plaatsgevonden. Daarnaast is in eerdere contacten met enkele van de bij VNLOK aangesloten aanbieders het onderwerp reclame(code) aan de orde gekomen. Daarbij is vanuit het ministerie gewezen op de wettelijke kaders en in overweging gegeven de toelichting op de beoogde code op punten aan te vullen. Welke invloed dit heeft gehad op de uiteindelijke reclamecode zoals die voorlag, is mij niet bekend.
Waarom heeft de regering de motie Vos c.s. (Kamerstuk 33 996, nr. 57) nooit uitgevoerd voor wat betreft het afdwingen van een tijdslot voor onlinereclame?
De regering onderschrijft het doel van de motie, namelijk het voorkomen dat jongeren door online reclame aangezet worden tot gokken. Om dit doel te bereiken is inmiddels ook een groot aantal maatregelen getroffen. Ik vind het belangrijk om nu eerst die maatregelen volledig te implementeren en vervolgens te bezien welke effecten deze hebben. Dit wordt gemonitord en waar nodig bijgestuurd zoals ook eerder aan uw Kamer gemeld.4 Het instellen van een tijdslot is nu geen onderdeel van de maatregelen, omdat dit in de praktijk nauwelijks uitvoerbaar is. Tevens is het handhaven van een tijdslot kostbaar en waarschijnlijk onvoldoende effectief. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd.5 Indien de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid in de toekomst verbeteren en er is een noodzaak gebleken voor aanvullende maatregelen, zou een tijdslot heroverwogen kunnen worden.
Reclame voor kansspelen mag sowieso niet gericht zijn op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen, zoals minderjarigen. Vergunninghouders van kansspelen op afstand, speelcasino’s of speelautomatenhallen mogen hun reclame ook niet richten op jongvolwassenen. Bovendien mogen hun reclameactiviteiten niet aanzetten tot onmatige deelname aan kansspelen. Deze regels gelden ongeacht het medium. Naast reclame op televisie of in geprinte media, geldt dit ook voor online reclame en reclame via social media.
Met de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand is daarbovenop een stevig pakket aan maatregelen geïntroduceerd ter voorkoming van kansspelverslaving, vooral ook ter bescherming van specifiek kwetsbare groepen. Onderdeel daarvan is aanscherping van het reclamebeleid. Deze regels gelden ongeacht het medium.6
Wanneer gaat u hier toe over? Welke maatregelen worden er nog meer genomen om jongeren en andere kwetsbare groepen te beschermen tegen online reclame-uitingen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke prioriteit heeft dit in handhaving door de Kansspelautoriteit en waaruit blijkt dit?
De bescherming van maatschappelijk kwetsbare groepen, waaronder minderjarigen en jongvolwassenen, heeft hoge prioriteit in de handhaving door de Kansspelautoriteit. Dit blijkt onder meer uit de recente aanpak van een kansspelaanbieder die beroepssporters inzette in kansspelreclame7, de invordering van een last onder dwangsom bij een vergunninghouder die reclame richtte op minderjarigen8, het aanpakken van illegale praktijken op sociale media die populair zijn onder jongeren9, het onlangs opgestelde samenwerkingsprotocol met het Commissariaat voor de media (CvdM) dat mede tot doel heeft om gezamenlijk de veiligheid van het media-aanbod en bescherming van kwetsbare groepen te waarborgen10 en de nadere uitleg van reclameregels die tot doel hebben kwetsbare groepen, zoals jongvolwassenen, te beschermen door de Kansspelautoriteit.11
Ook én juist de komende periode, nu de markt van kansspelen op afstand is geopend, zal de Kansspelautoriteit bijzondere nadruk leggen op het optreden tegen onrechtmatige reclamepraktijken van legale én illegale kansspelaanbieders om zo maatschappelijk kwetsbare groepen van personen te beschermen. In dat kader monitort de Kansspelautoriteit op basis van gegevens uit de controledatabank in hoeverre aanbieders de op hen rustende zorgplicht om kansspelverslaving te voorkomen in acht nemen.
Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan het amendement Vos (Kamerstuk 33 996, nr. 23)? Had dit amendement niet al vanaf 1 april tot een duidelijkere waarschuwing bij advertenties moeten leiden?
Het amendement-Vos geeft kaders mee waarbinnen een nieuwe waarschuwende tekst moet worden vastgesteld.12 Ik heb een subsidie toegekend aan het Trimbos-instituut, dat een proces heeft opgezet en gefaciliteerd ter vaststelling van een nieuwe tekst. Over het verloop en de uitkomst van dit proces heb ik uw Kamer geïnformeerd middels een separate brief.
Flyeracties om ouderverklaringen te verzamelen |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met verschillende acties, bijvoorbeeld flyeracties, die momenteel lopen om ouderverklaringen te verzamelen om een nieuwe school te mogen stichten op basis van de Wet «meer ruimte voor nieuwe scholen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe kijkt u aan tegen flyeracties van nieuwe schoolconcepten, waarbij aan ouders gevraagd wordt om via DigiD «steun» te verlenen aan de komst van een nieuwe school, waarbij expliciet wordt gemaakt dat er geen sprake is van een aanmelding bij de school?
Het staat initiatiefnemers vrij om de vorm te kiezen waarin zij hun initiatief onder de aandacht brengen. De ouderverklaring voor een nieuwe school betreft een verklaring van steun en geen inschrijving op de school. Ouders staat het altijd vrij om hun kind op een school naar keuze in te schrijven. Dit geldt voor zowel bestaande als nieuwe scholen. Ouders kunnen dan bijvoorbeeld een school bezoeken voordat ze het besluit nemen tot inschrijving. Het is niet proportioneel om deze keuzevrijheid van ouders met een ouderverklaring voor een nieuwe school in te perken.
Op welke manier wordt aan ouders duidelijk gemaakt, wanneer zij een ouderverklaring afgeven via DUO, waar zij precies steun aan verlenen en dat dit verder gaat dan bijvoorbeeld een laagdrempelige petitie voor een nieuwe school in de buurt?
Het afgeven van een ouderverklaring is alleen mogelijk via de website van DUO. Daar wordt toegelicht dat met een ouderverklaring belangstelling in een initiatief wordt getoond. Het gewicht van de ouderverklaring blijkt uit het feit dat de ouder dient in te loggen met DigiD.
Wat is de waarde van een vrijblijvende ouderverklaring, waarbij iemand aangeeft dat hij zijn of haar kind zou willen inschrijven op de nieuwe school als deze start, wanneer dit niet leidt tot een daadwerkelijke inschrijving? Hoe controleert en borgt u dat deze ouderverklaring ook inderdaad een legitieme steunverklaring is?
De ouderverklaring is een middel om de belangstelling voor een initiatief onder schoolzoekende ouders te onderzoeken en zo te voorspellen of het initiatief op duurzame belangstelling kan rekenen. Het vormt de basis voor de prognose van het te verwachten aantal leerlingen in het elfde jaar na de aanvraag. Uit de bestaande praktijk blijkt dat het aantal leerlingen dat na de start van de gewenste nieuwe school de school ook daadwerkelijk gaat bezoeken, lager uitvalt dan uit de belangstelling naar voren komt. Daarom is er een correctiefactor opgenomen in de berekening van de belangstelling.
Herinnert u zich dat u tijdens de wetsbehandeling van de Wet «meer ruimte voor nieuwe scholen» heeft aangegeven dat de manier waarop ouderverklaringen worden verzameld op een «heel valide manier» plaats zal vinden? Bent u van mening dat verschillende flyeracties die momenteel lopen een «heel valide manier» is? Ook als die flyeracties oproepen tot vrijblijvende steun, maar uiteindelijk niet leiden tot daadwerkelijke inschrijvingen?
Het meten van de belangstelling via de ouderverklaringen is een meer valide methode van het meten van de belangstelling dan de wijze waarop dat gebeurde in de oude systematiek. Daarbij komt dat enkel ouderverklaringen, afgegeven via DUO met DigiD, mogen worden meegenomen in de berekening van de prognose die bij de aanvraag moet worden toegevoegd.
Bent u bereid om het eerste jaar van ouderverklaringen binnen de Wet «meer ruimte voor nieuwe scholen» te evalueren, ook indachtig de problemen bij DUO bij het afgeven van ouderverklaringen waar al eerder schriftelijke vragen over zijn gesteld?2
Aangezien dit het eerste jaar is dat dit proces via de nieuwe systematiek loopt, wordt bij iedere stap in overleg tussen DUO, OCW en IvhO vinger aan de pols gehouden.
Het artikel ‘'Alarmerende verschuivingen'; Succescoach Jac Orie luidt de noodklok over fysieke ontwikkeling nieuwe generatie sporters.’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Succescoach Jac Orie luidt de noodklok over fysieke ontwikkeling nieuwe generatie sporters»?1
Ja.
Bent u bekend met de achteruitgang van de fysieke ontwikkeling van jonge sporters de afgelopen jaren en de negatieve gevolgen daarvan op de fysieke gezondheid van kinderen algemeen en de kansen op een topsportcarrière in het bijzonder?
Ja, er is een neerwaartse trend in de motorische vaardigheden van kinderen waarneembaar2. Er zijn echter geen wetenschappelijke studies bekend waarin direct de relatie tussen de kans op een topsportcarrière en de algemeen afnemende motorische vaardigheden bij kinderen is onderzocht.
Vind u ook dat jongeren zich fysiek goed moeten kunnen ontwikkelen waardoor zij fit en weerbaar worden en dat sport en bewegingsonderwijs daar vanaf jonge leeftijd een cruciale rol bij spelen? Erkent u het belang dat bewegingsonderwijs gegeven moet worden door een op de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO) opgeleide docent, zodat leerlingen de kans krijgen zich motorisch optimaal te kunnen ontwikkelen?
Ik deel de mening dat het van belang is dat kinderen en jongeren zich fysiek goed kunnen ontwikkelen. Goede lessen bewegingsonderwijs kunnen bijdragen aan een goede motorische ontwikkeling. Ik erken het belang dat bewegingsonderwijs door een bevoegde docent wordt gegeven. Dat kan een vakleerkracht zijn die via de ALO is opgeleid of een groepsleerkracht die zich heeft geprofessionaliseerd op het gebied van bewegingsonderwijs via een nascholingstraject.
Naast kwalitatief goed bewegingsonderwijs op school, blijkt uit recent onderzoek dat vrij (buiten) spelen, bewegen door de dag heen en fietsgedrag ook aan de fysieke ontwikkeling en fitheid van kinderen en jongeren bijdraagt.
Wat is de huidige stand van zaken van de nadere uitwerking van de monitoring over de besteding van de gelden met betrekking tot de motie-Heerema, om met innovatieve plannen te komen van scholen in samenwerking met ALO’s om de wettelijke verplichting van twee uur bewegingsonderwijs te halen?2
De subsidie Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs is conform de motie afgelopen september in werking getreden. Er is veel animo voor de subsidie en de aanvragen worden momenteel beoordeeld. Daarnaast hebben ALO Nederland, PO-Raad, VSG en KVLO samen een ondersteuningsstructuur opgezet om scholen die deze subsidie hebben aangevraagd te helpen in de uitvoering en kennis en goede voorbeelden te verspreiden. Op deze manier worden scholen optimaal gefaciliteerd om de knelpunten bij bewegingsonderwijs zo effectief mogelijk te verhelpen.
Wat betekent de onderontwikkeling van jonge sporters voor het succes en de continuïteit van de Nederlandse topsportsector? Welke bedreiging betekent de onderontwikkeling van jonge topsporters voor de toekomst van de topsport in Nederland?
Of er sprake is van een bedreiging voor de toekomst van de topsport kan alleen geconcludeerd worden als er werkelijk sprake is van een onderontwikkeling van de jonge topsporters van nu in vergelijking met het verleden. Aangezien daar geen wetenschappelijke onderzoek over bekend is, kan hier geen eenduidig antwoord op gegeven worden.
Heeft u een beeld van de zorgkosten die deze fysieke onderontwikkeling van jongeren en de bijkomende welvaartsziekten met zich mee gaan brengen in de toekomst? Welk deel van deze zorgkosten kunnen teruggedrongen worden door te investeren in bijvoorbeeld een derde lesuur bewegingsonderwijs, gegeven door een ALO opgeleide vakdocent? Zijn hier gegevens over? Zo niet, wilt u hier onderzoek naar doen?
Het is complex om vast te stellen welke zorgkosten de fysieke onderontwikkeling van jongeren zouden veroorzaken en welke zorgkosten zouden kunnen worden voorkomen door dergelijke maatregelen, aangezien hier vele variabelen op van invloed zijn. Wel verwijs ik graag naar het onderzoek dat we op dit moment laten uitvoeren naar de relatie tussen sport- en beweegdeelname van de gehele bevolking aan de ene kant en totale zorgkosten aan de andere kant. Dit onderzoek wordt door het RIVM uitgevoerd en zal naar verwachting eind 2021 gereed zijn. Het RIVM4 concludeerde eind vorig jaar in een voorbereidende literatuurstudie op het genoemde onderzoek dat het verhogen van lichaamsbeweging de zorgkosten kan verlagen, maar dat dit effect wegvalt als de zorg(kosten) in de gewonnen levensjaren wordt meegenomen.
Welke inzet is er op de korte en de lange termijn nodig om de fysieke ontwikkeling van jonge sporters weer op niveau te krijgen?
Het verdient aanbeveling om op jonge leeftijd in te zetten op een brede motorische ontwikkeling en dus verschillende motorische activiteiten aan te bieden (veel spelen, meerdere sporten beoefenen). Een brede basis staat een latere topsportcarrière niet in de weg – recent gepubliceerde studies5 laten juist zien dat sporters van absolute wereldklasse zich aanvankelijk breed ontwikkelen en zich doorgaans pas rond hun 14e-15e levensjaar specialiseren.
Vanuit het Nationaal Sportakkoord is het project Breed Motorische Ontwikkeling (BMO) ontwikkeld. De KNHB, KNVB, Nevobo en KNGU werken hierin samen om kinderen tot 12 jaar breder motorisch te laten ontwikkelen.
Verder heb ik eind mei jl. samen met de collega’s van OCW, BZK, IenW en SZW de brief «Nederland vitaal en in beweging»6 naar de Kamer gestuurd. Een advies waarin kansrijke ideeën om meer te bewegen breder uiteen zijn gezet. Voor het verwezenlijken van de ideeën zijn aanvullende middelen noodzakelijk. In de formatie zal de ruimte en inzet voor deze ideeën moeten worden bepaald.
Voor de langere termijn is het vooral noodzaak dat het onderwerp blijvend geborgd wordt bij de strategische partners, waar VWS als partner van het Nationaal Sportakkoord onderdeel van is. Dat vraagt om het verspreiden en vertalen van kennis, het vormen en verduurzamen van bestaande netwerken, en het blijven delen van goede voorbeelden, bijvoorbeeld tijdens de Week van de Motoriek in november.
Een burgemeester die een boek schreef over kritische burgerjournalisten |
|
Renske Leijten , Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat lokale journalistiek essentieel is voor het functioneren van de lokale democratie, bijvoorbeeld om het lokale bestuur te controleren en inwoners te informeren over lokale aangelegenheden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat bij steeds verder afnemende lokale journalistiek, inwoners zelf lokale kwesties over het voetlicht willen brengen? Zo nee, waarom niet?
Inwoners hebben er belang bij om voldoende en goed geïnformeerd te zijn over de gebeurtenissen in hun (directe) leefomgeving. De gebeurtenissen dicht bij huis hebben impact op de levens van mensen, het is daarom goed en belangrijk dat daarvan verslag wordt gedaan.
Traditioneel wordt deze functie vervuld door de lokale en regionale media, die nog steeds een voorname positie hebben in de informatievoorziening. Ik noem hierbij het bereik en de impact van de huis-aan-huisbladen, de regionale dagbladen en de lokale en regionale omroepen. De laatste jaren is de hyperlocal daar als fenomeen bijgekomen. Hyperlocals kennen allerlei verschijningsvormen, het kan gaan om een website met aankondigingen van bijvoorbeeld evenementen of een website zijn met lokale (onderzoeks)journalistiek. De hyperlocal met inzet van betrokken inwoners komt inderdaad vaak voor.
Vindt u het in dit licht gepast dat een burgemeester in een boek een kritisch lokaal weblog op de hak neemt waarbij de gelijkenissen met een bestaande lokale weblog talrijk zijn?1 2
Ook een burgemeester heeft vrijheid van meningsuiting en mag in een door hemzelf gekozen vorm reflecteren op lokale media. De burgemeester heeft inmiddels publiekelijk op de berichtgeving gereageerd en daarbij aangegeven hoe hij het in zijn boek heeft bedoeld3.
Is er een protocol voor burgemeesters hoe zij om dienen te gaan met de democratie, waar de media onderdeel van uitmaakt?
Nee, er is geen dergelijk protocol. Echter, de burgemeester legt, als hoeder van de lokale democratie, verantwoording af aan de gemeenteraad. In die verantwoordelijkheid ligt het bevorderen van een transparante bestuursstijl en het beantwoorden van kritische vragen vanuit de media besloten. De burgemeester legt verantwoording af aan de gemeenteraad over de wijze waarop aan die rol invulling wordt gegeven.
Vindt u dat het lokale bestuur zelf ook een grote verantwoordelijkheid heeft in het stimuleren van onafhankelijke lokale journalistiek? Zo nee, waarom niet?
Lokale democratie is gebaat bij een goed en vitaal lokaal medialandschap. Gemeenten hebben een bekostigingsplicht voor een lokale publieke media-instelling (lokale omroep).
Daarnaast worden gemeenten door koepelorganisatie VNG uitgedaagd om zelf een mediabeleid te ontwikkelen. Ik vind dat een positieve ontwikkeling.
Wat doet de gemeente Ede om de lokale journalistiek te ondersteunen?
Navraag bij de gemeente Ede leert dat de gemeente de lokale omroep bekostigt en dat er wekelijks minimaal twee pagina’s worden afgenomen in het lokale weekblad. Deze pagina’s bevatten gemeentelijke informatie.
De lokale omroep zendt, behalve programma’s over bijvoorbeeld cultuur en economie, ook de raadsvergaderingen en informatieavonden voor bewoners uit. Daarnaast faciliteert de gemeente Ede in bijvoorbeeld de huisvesting van de studio’s.
De gemeente bekostigt de lokale omroep met een jaarlijks bedrag van circa € 240.000 euro, dat is (fors) hoger dan het bedrag dat Ede ontvangt voor deze taak uit het Gemeentefonds.
Vindt u dat lokale besturen genoeg aandacht hebben voor het belang van kritische, onafhankelijke lokale journalistiek? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, wat onderneemt u hierop?
Het vaststellen van lokaal beleid is in eerste plaats aan de gemeenteraden. Ik onderschrijf het belang van lokaal mediabeleid voor alle gemeenten, net zoals de VNG deed in de handreiking van vorig jaar, maar ben wel van mening dat gemeenten het beleid zelf moeten vormgeven. Het is van belang dat gemeenteraden hier zelf over debatteren en besluiten.
Kunt u aangeven in hoeverre er in de afgelopen vijf jaar is bezuinigd op lokale media, nu gemeenten voor grote financiële uitdagingen staan? Kunt u cijfers hierover geven en zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Hoeveel lokale kranten zijn er verdwenen?
Jaarlijks komen gemeentelijke cijfers vanuit het openbaar toegankelijke Iv3-systeem (Informatie voor Derden) beschikbaar. Deze gegevens bieden inzicht in de totale uitgaven van gemeenten. Het is binnen Iv3 niet mogelijk de uitgaven voor de verschillende onderdelen in het taakveld media apart in beeld te brengen. Inzicht in eventuele gemeentelijke bezuinigingen op lokale media is dus niet te geven op basis van de beschikbare cijfers.
Het Commissariaat voor de Media doet eens in de drie jaar onderzoek naar de bekostiging van lokale publieke media-instellingen. In 2020 is de evaluatie toegezonden aan de Tweede Kamer4.
Op landelijk niveau wordt niet bijgehouden hoeveel lokale kranten zijn opgeheven.
Kunt u aangeven hoeveel extra geld voor communicatiebeleid er gemiddeld is uitgetrokken door gemeenten in de afgelopen 5 jaar? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te onderzoeken?
Het hierboven genoemde Iv3-systeem biedt geen inzicht in de specifieke gemeentelijke uitgaven aan communicatiebeleid. Het is derhalve niet mogelijk nader inzicht te verschaffen in deze cijfers.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat Daan niet met het taxibusje naar speciale school mag, omdat de gemeente vindt dat hij wel met de bus kan |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat de tienjarige Daan niet net als zijn klasgenoten met een taxibusje naar school mag gaan, omdat de gemeente Woudenberg vindt dat hij wel met het openbaar vervoer kan?1
Naar aanleiding van de berichten over Daan en zijn klasgenoten heb ik contact op laten nemen met de betreffende gemeente. Voor mij staat namelijk voorop dat leerlingen die recht hebben op leerlingenvervoer, dat ook krijgen en de gemeente daarin voorziet.
De gemeente Woudenberg heeft mij inmiddels laten weten dat Daan dit schooljaar met een taxibusje naar school wordt vervoerd. Dat betekent dat hij niet (meer) met het openbaar vervoer met begeleiding hoeft te reizen.
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt namelijk al sinds 1987 bij de gemeenten. De VNG stelt met in achtneming van de wettelijke kaders een modelverordening leerlingenvervoer op, op basis waarvan gemeenten een verordening opstellen, waarmee zij aangeven hoe zij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer invullen.
Gemeenten hebben de wettelijke plicht «passend vervoer» aan te bieden als een leerling vanwege zijn beperking niet zelfstandig kan reizen. Uitgangspunt van de regeling leerlingenvervoer is een vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer, zo nodig met begeleiding. Ook kan een fietsvergoeding worden verstrekt. Onder bepaalde voorwaarden, bijvoorbeeld voor die leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, kunnen ouders voor hun kind aanspraak maken op aangepast vervoer, in taxi’s of taxibusjes.
Wat vindt u ervan dat de gemeente de zorgen en inschatting van de ouders en de directeur-bestuurder van de school over de noodzaak tot leerlingenvervoer voor Daan naast zich neerlegt in haar besluit en zelfs na het gegrond verklaren van het bezwaar door de bezwaarschriftencommissie van de gemeente bij dit besluit blijft? Wat is het oordeel van ouders en professionals uit het onderwijs dan nog waard?
De gemeente Woudenberg heeft mij laten weten dat er ook vorig schooljaar een recht op leerlingenvervoer is toegekend. Dit betrof een vergoeding voor openbaar vervoer met begeleiding. Bij de nieuwe aanvraag voor dit schooljaar is op basis van nieuwe informatie vanuit het samenwerkingsverband passend onderwijs het besluit genomen om Daan dit schooljaar met een taxibusje te gaan vervoeren.
Bent u het eens dat het belachelijk is dat de gemeente heeft voorgesteld opnieuw een onafhankelijk onderzoek te doen naar Daans gedrag, terwijl er al onafhankelijk onderzoek is geweest voor het toekennen van de toelaatbaarheidsverklaring? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente Woudenberg heeft mij laten weten dat zij voor de aanvraag voor leerlingenvervoer voor dit schooljaar advies heeft gevraagd aan het samenwerkingsverband passend onderwijs, die de toelaatbaarheidsverklaring voor Daan heeft afgegeven. Dit advies heeft er toe geleid dat de gemeente besloten heeft Daan met een taxibusje te gaan vervoeren.
Wat zou volgens u voorop moeten staan: leerlingenvervoer zodat leerlingen passend onderwijs kunnen krijgen zonder enige belemmering of de financiën van de gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1, waarbij ik heb toegelicht dat gemeenten de wettelijke plicht hebben om passend vervoer aan te bieden als een leerling vanwege zijn beperking niet zelfstandig kan reizen. Daarbij is het uitgangspunt dat het recht van de leerling voorop dient te staan en dat financiële overwegingen uiteraard geen invloed mogen hebben op het al dan niet toekennen van passend vervoer voor een leerling.
Hoeveel geld geeft de gemeente Woudenberg uit aan leerlingenvervoer en hoeveel daarvan is niet voor leerlingenvervoer op basis van toelaatbaarheidsverklaringen, maar op basis van religie of levensovertuiging?
De gemeente Woudenberg heeft mij gemeld dat de afgelopen jaren de kosten voor leerlingenvervoer ruim € 500.000 per jaar waren. Daarbij is bekend dat geen enkele leerling alleen vanuit levensovertuiging gebruik maakt van het leerlingenvervoer.
Ontvangt u meer signalen van ouders en/of scholen over gemeenten die geen leerlingenvervoer toewijzen aan leerlingen die het hard nodig hebben? Zo ja, hoeveel signalen zijn dit de laatste vijf jaar geweest, waar gaat het precies mis en wat heeft u met deze signalen gedaan?
Er komen af en toe signalen over knelpunten in het leerlingenvervoer bij mij terecht. Deze knelpunten zijn divers van aard. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het vervoer bij de gemeenten.
Indien er vaker signalen zijn over een bepaalde thematiek, zoals recent over de lange reistijden van leerlingen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs, voer ik daarover het gesprek met de VNG, als vertegenwoordiger van gemeenten en die de modelverordening leerlingenvervoer opstelt.
Zou een toelaatbaarheidsverklaring niet voldoende bewijs moeten zijn om automatisch in aanmerking te komen voor leerlingenvervoer indien gewenst, zodat ouders zich kunnen richten op hun kind in plaats van strijd moeten voeren met onwelwillende gemeenten? Bent u bereid dit te regelen? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet alle leerlingen die een toelaatbaarheidsverklaring voor het (voortgezet) speciaal onderwijs krijgen, komen altijd in aanmerking voor leerlingenvervoer. Ook reisafstand en de mate van zelfstandigheid van de leerling kunnen hierbij een rol spelen. Daarnaast moet de gemeente nog de afweging maken op welke type vergoeding een leerling recht heeft. Dit proces moet zorgvuldig worden doorlopen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de gemeente Woudenberg om te komen tot een oplossing voor Daan, zodat hij veilig en onder begeleiding naar school kan gaan met zijn klasgenoten? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de berichten heb ik reeds contact op laten nemen met de betreffende gemeente. Omdat Daan inmiddels met een taxibusje naar school wordt vervoerd, zijn verdere gesprekken niet meer nodig.
De aanbesteding van fotografieopdrachten |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Welke datum heeft u als doel gesteld om de inschrijvingen voor de Europese aanbesteding van de fotografiediensten te openen?1
Volgens de huidige planning wordt de aanbesteding eind oktober/begin november gepubliceerd. Op grond van de huidige planning worden de inschrijvingen in december verwacht en geopend. Deze planning is echter nog niet definitief.
Hoeveel van de aanbesteedde 39 fotografen hebben aangegeven dat zij last hadden van de administratieve lasten binnen de huidige wijze van aanbesteden?
Een aanzienlijk deel van de 39 fotografen in de huidige raamovereenkomst, grofweg één derde, heeft in communicatie met het Ministerie van Algemene Zaken (mondeling en/of schriftelijk) aangegeven last te hebben van de administratieve verplichtingen in de huidige raamovereenkomst en/of heeft aangegeven de aanbestedingsprocedure zelf als (zeer) belastend te hebben ervaren.
Waarop baseert u de stelling dat de betrokken fotografen de administratieve lasten zo bezwaarlijk vinden dat zij liever via een bureau zouden willen werken?
In de beantwoording van de eerdere Kamervragen over deze aanbesteding heb ik toegelicht dat het aanbesteden aan individuele fotografen voor hen heeft geleid tot veel administratieve lasten en dat dit, naast de juridische houdbaarheid, een rol heeft gespeeld bij de keuze voor een nieuwe opzet.
Wat zijn de opties om binnen de huidige manier van aanbesteden de administratieve lasten te verlichten?
Ik ga er vanuit dat met de «huidige manier van aanbesteden» wordt bedoeld de manier van aanbesteden die heeft geleid tot de huidige raamovereenkomst met 39 fotografen.
Binnen die manier van aanbesteden is het niet mogelijk om de administratieve lasten voor fotografen genoemd in het antwoord op de kamervragen 3, 4, 6, 7 en 9 d.d. 9 juni 2021 (kenmerk 2021Z10261) substantieel te verminderen. Bij die opzet zullen individuele fotografen immers altijd de last van het zelfstandig doorlopen van een Europese aanbesteding dragen en zelf geconfronteerd worden met inkoopprocessen en -systemen van afzonderlijke rijksorganisaties. In de nieuwe opzet worden deze lasten door het bureau gedragen, omdat het bureau er tussen zit. Dit geldt eveneens voor bepaalde administratieve lasten bij de uitvoering van opdrachten in verband met portretrecht en AVG en onder meer het gemetadateerd aanleveren van foto’s, die door het bureau zullen worden gedragen.
Voor de goede orde wijs ik nog op dat het Ministerie van Algemene Zaken, als aanbestedende dienst, de wettelijk plicht heeft de administratieve lasten bij het tot stand komen van aanbestedingsplichtige overeenkomsten (zoals de onderhavige raamovereenkomst) zo veel mogelijk te beperken, zie artikel 1.6 Aanbestedingswet 2012.
Kunt u een indicatie geven van het verschil tussen het huidige gehanteerde tarief voor fotografen en het te verwachten toekomstige tarief dat bij de fotografen terecht komt?
Het uurtarief in de nieuwe raamovereenkomst zal naar alle waarschijnlijkheid € 109 bedragen, voor elk uur dat een fotograaf op locatie foto’s neemt. Dit is inclusief tijd die wordt besteed aan nabewerking, die niet apart in rekening mag worden gebracht.
In de huidige raamovereenkomst bedraagt het uurtarief € 117. Dat is inclusief nabewerking, maar ook inclusief overige taken die in de nieuwe situatie door het bureau worden uitgevoerd, zoals planning, administratie, gehele metadatering en aanlevering.
Stelt u een maximum aan het deel van het tarief dat naar het tussenbureau zal gaan in plaats van naar de fotografen?
Het uurtarief genoemd in het antwoord op vraag 5 komt volledig ten goede aan de ingezette fotograaf. Het bureau mag per opdracht een vaste vergoeding in rekening brengen bij de opdrachtgever, die volledig ten goede komt aan het bureau. Deze vergoeding aan het bureau staat los van het tarief dat volledig aan de fotograaf toekomt.
Op welke manier wilt u een redelijk uurtarief garanderen?
Het uurtarief wordt voorgeschreven in de aanbesteding en kan niet door het bureau worden gewijzigd.
Ziet u aanbestedingen via grote bureaus door de rijksoverheid (bijvoorbeeld bij tolken) als een succes? Zo ja, wat zijn de succescriteria? Zo nee, welke lessen zijn daaruit te trekken in de aanbesteding van de fotografieopdrachten?
In verschillende branches wordt aanbesteed via (bemiddelings)bureaus, denk (naast de door u bedoelde aanbesteding voor tolk- en vertaaldiensten) bijvoorbeeld ook aan aanbestedingen voor inhuur van personeel via intermediairs en aanbestedingen via brokers voor ict-producten. Vanwege uiteenlopende kenmerken van deze markten/branches en de zeer verschillende eisen en wensen vanuit de aanbestedende diensten, zijn hieruit geen algemene succescriteria te formuleren of lessen te trekken voor de onderhavige aanbesteding. Voor elke dienst die moet worden aanbesteed vindt een eigenstandige afweging plaats op basis van informatie over de markt en de eisen en wensen van deelnemende opdrachtgevers.
Wie van de betrokken partijen heeft er voordeel van de nieuwe wijze van aanbesteden? Kunt u dat per betrokken partij toelichten?
De nieuwe wijze van aanbesteden heeft voordelen voor zowel fotografen als opdrachtgevers. Fotografen krijgen te maken met minder administratieve lasten (zie ook het antwoord op vraag 3) en kunnen gedurende de looptijd van de raamovereenkomst toetreden tot de poule. Opdrachtgevers worden door het bureau ondersteund in de keuze voor de best passende fotograaf en worden onder andere ontlast met betrekking tot correcte toepassing van de AVG, het portretrecht en intellectuele eigendomsrechten.
Deelt u de mening dat een aanbesteding via één groot bureau ervoor kan zorgen dat dit bureau marktmacht naar zich toe kan trekken ten opzichte van de fotografen en daardoor de prijs kan bepalen?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Op welke wijze kunt u garanderen dat de opdracht ook echt open staat voor het midden- en kleinbedrijf en collectieven van fotografen en niet als natuurlijk bij de grootste speler van Nederland terecht komt?
De aanbesteding is zo ingericht dat het voor een brede kring aan fotografen mogelijk zal zijn fotografieopdrachten te verwerven via de poule. Daarnaast is het voor collectieven van fotografen mogelijk de rol van bureau te vervullen, mits deze collectieven aan bepaalde eisen en wensen voldoen. Deze eisen en wensen zullen worden gepubliceerd in de aanbestedingsstukken. Er worden in de aanbesteding geen ervaringseisen gesteld aan het bureau die deelname aan de aanbesteding door nieuwe collectieven of bureaus onmogelijk maken.
Welke eisen mag en moet het bureau wat u betreft aan de poule van fotografen stellen om wel of niet in te stappen?
De eisen die het bureau kan stellen aan fotografen zullen proportioneel en laagdrempelig zijn. In ieder geval moeten de fotografen die willen toetreden tot de poule voldoende ervaring hebben met fotografieopdrachten vergelijkbaar met de typen/soorten fotografieopdrachten die onderdeel uitmaken van deze raamovereenkomst. Deze eisen worden in de aanbestedingsstukken nader toegelicht.
Kunt u voorbeelden geven van de kwaliteits- en selectiecriteria die u wilt gaan stellen voor de poule van fotografen? Zijn deze criteria anders dan u zou stellen bij het ongeclusterd aanbesteden van de fotografieopdrachten?
Bij het selecteren van fotografen voor de poule moet het bureau (naast het voldoen aan bepaalde eisen door de fotografen, zie antwoord op vraag 12) in ieder geval rekening houden met de gewenste geografische spreidingen en de kwaliteit van het portfolio van de fotograaf. Op hoofdlijnen zouden dit ook criteria zijn die door de aanbestedende dienst zouden worden meegewogen indien sprake zou zijn van het rechtstreeks aanbesteden aan individuele fotografen. Deze criteria worden gepubliceerd in de aanbestedingsstukken.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «in het licht van de juridische houdbaarheid van deze wijze van aanbesteden is gekozen voor een nieuwe opzet?» Welke elementen van de oude wijze van aanbesteden zouden eventueel juridisch niet houdbaar zijn?
Indien sprake is van een raamovereenkomst met meerdere partijen dient in uitgangspunt nadere concurrentiestelling plaats te vinden (een zogenaamde «mini-competitie», oftewel: een mini-aanbesteding) voor het verstrekken van concrete opdrachten (art. 2.143 lid 2 en 2.47 lid 2 Aanbestedingswet 2012). De huidige raamovereenkomst voor fotografiediensten betreft een raamovereenkomst met meerdere partijen/fotografen, maar gaat uit van het verstrekken van opdrachten zonder nadere concurrentiestelling, omdat nadere concurrentiestelling per fotografieopdracht onmogelijk zou zijn vanwege de doorlooptijd en de onevenredige lasten daarvan voor zowel fotografen als opdrachtgevers. AZ wenst deze wijze van aanbesteden niet te herhalen, omdat deze op gespannen voet staat met de aanbestedingsregels. Ook lijkt het Ministerie Algemene Zaken met die manier van aanbesteden niet optimaal invulling te geven aan de verplichting op grond van artikel 1.6 Aanbestedingswet 2012 om als aanbestedende dienst de administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken (zie ook het antwoord op vraag 4).
Heeft er interdepartementaal overleg plaatsgevonden over het op deze manier aanbesteden van fotografieopdrachten en wat zijn daarbij de adviezen en inbreng geweest van de andere departementen?
Er heeft interdepartementaal overleg plaatsgevonden – onder andere in de Voorlichtingsraad en op individuele basis – met toekomstige gebruikers van de nieuwe raamovereenkomst. Hun adviezen en inbreng richtten zich met name op het realiseren van geografische spreiding in de poule, het beschermen van de positie van de fotograaf en het borgen van diversiteit in de poule. Deze adviezen en inbreng zijn meegenomen in de aanbesteding.
Het bericht ‘Strafrechtelijk onderzoek naar discriminatie om geaardheid op Gomarus-scholen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Strafrechtelijk onderzoek naar discriminatie om geaardheid op Gomarus-scholen»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen en in welk type situatie de afgelopen tien jaar aangifte is gedaan door de inspectie tegen een school, waarbij in ieder geval de categorie discriminatie zichtbaar is?
Vanaf 2011 is in twee gevallen aangifte gedaan door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Ten eerste in het geval van de Gomarus Scholengemeenschap (hierna: Gomarus) waar op 8 september 2021 aangifte is gedaan vanwege het vermoeden dat in strijd is gehandeld met wettelijke strafbepalingen omtrent discriminatie en gelijke behandeling. De andere aangifte is gedaan tegen de Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO), nadat gesprekken tussen inspecteurs ongeoorloofd waren afgeluisterd. Er is toentertijd aangifte gedaan door de inspectie en door enkele individuele inspecteurs. Vanaf 2011 is daarnaast in zeker acht gevallen aangifte gedaan door de secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Afgezien van de aangifte tegen Gomarus was in geen van deze aangiftes sprake van de categorie discriminatie.
Bent u voorafgaande aan de aangifte door de inspectie op de hoogte gesteld van het voornemen om aangifte te doen? Vindt u het wenselijk dat, vanuit uw verantwoordelijkheid voor het stelsel, diensten die onder het ministerie vallen in situaties als deze zonder kennisgeving vooraf aangifte doen? Zou de inspectie evenals bij de regeling van bekostigingssancties in bepaalde gevallen de zaak niet moeten neerleggen bij het ministerie?
Ja, ik ben voorafgaand aan de aangifte op de hoogte gesteld door de inspectie van haar voornemen aangifte te doen.
De inspectie is bevoegd om aangifte te doen. Het is gebruikelijk dat het ministerie in zulke gevallen vooraf wordt geïnformeerd. Ik vind het van belang dat de inspectie in onafhankelijkheid aangifte kan doen, indien zij dat op basis van haar bevindingen in het toezicht opportuun vindt.
Kunt u aangeven wat de beleidslijn van de inspectie en het ministerie is als het gaat om het doen van aangifte tegen scholen? Wilt u de beleidsdocumenten die hierop betrekking hebben naar de Kamer sturen?
In de regel zal aangifte worden gedaan door het ministerie of de inspectie als er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat.
Klopt het dat de school niet is geïnformeerd over de inhoud van de aangifte en de specifieke gronden waarop deze gebaseerd is? Zo ja, welke redenen gelden daarvoor en vindt u deze handelwijze passen bij het beginsel van zorgvuldigheid? Hoe voorkomt u dat deze onduidelijkheid lang blijft hangen? Klopt het dat de aangifte geen betrekking heeft op concrete situaties die zich in het verleden hebben voorgedaan?
De inspectie heeft het bestuur van Gomarus op 17 september jl. geïnformeerd over het feit dat aangifte is gedaan. Dat was voorafgaand aan het moment op diezelfde dag waarop ik het inspectierapport en mijn beleidsreactie daarop naar uw Kamer stuurde. In die beleidsreactie maakte ik melding van de aangifte door de inspectie.
Vanwege het belang van opsporing en onderzoek door de politie en het Openbaar Ministerie is het niet gebruikelijk om de inhoud van de aangifte en de specifieke gronden te delen met degene tegen wie aangifte wordt gedaan. Na overleg met het Openbaar Ministerie heeft de inspectie op 24 september jl. de inhoud en de specifieke gronden van de aangifte alsnog met het bestuur van de school gedeeld. In de aangifte is vermeld dat in het verleden vermoedelijk sprake is geweest van het opsluiten van leerlingen. Dit is ook vermeld in het inspectierapport.
Is het niet opmerkelijk dat de inspectie aangifte lijkt te hebben gedaan op gronden die bij uitstek onder de competentie van de inspectie zelf vallen, namelijk het handhaven van de onderwijswetgeving? Waarom wordt aangifte gedaan van een praktijk die blijkens het onderzoeksrapport van de inspectie op basis van herstelopdrachten zo snel mogelijk moet worden beëindigd?
De aangifte betreft niet de onderwijswetgeving, maar het vermoeden dat in strijd is gehandeld met wettelijke strafbepalingen omtrent discriminatie en gelijke behandeling. Het is niet aan de inspectie maar aan het Openbaar Ministerie om een dergelijk vermoeden nader te onderzoeken en eventueel tot strafvervolging over te gaan.
Acht u het mogelijk dat een school strafrechtelijk wordt vervolgd indien deze voldoet aan de geldende onderwijswetgeving op het betreffende punt?
Ja, het is mogelijk dat het handelen van een school in strijd is met het Wetboek van Strafrecht zonder dat sprake is van strijdigheid met de onderwijswetgeving. Het kan dus ook zo zijn dat een school strafrechtelijk wordt vervolgd, zonder dat zij in strijd handelt met de geldende onderwijswetgeving.
Onderkent u dat bijzondere scholen de vrijheid hebben om in gesprek te gaan met leerlingen en ouders indien zou blijken dat zij op bepaalde punten een visie zouden ontwikkelen die afwijkt van de grondslag van de school die zij hebben onderschreven? Deelt u de mening dat het juist goed is als betrokkenen met elkaar in gesprek gaan over wezenlijke onderwerpen?
Ja, bijzondere scholen hebben de vrijheid gesprekken te voeren met leerlingen over hoe hun opvattingen en gedragingen zich verhouden tot de grondslag van de school. Het kan raadzaam zijn hun ouders of verzorgers hierbij te betrekken. Dit dient wel te gebeuren op een pedagogisch verantwoorde manier waarbij de (sociale) veiligheid en de gelijkwaardigheid van de leerling te allen tijde gerespecteerd worden. Iedere leerling moet immers kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat waarin hij of zij zich vrij voelt zichzelf te zijn. Ook wanneer er spanning kan zijn tussen de identiteit, seksuele oriëntatie of denkbeelden van een leerling en de grondslag van de school.
Kunt u bevestigen dat het op basis van de zorgplicht veiligheid op school in bepaalde situaties juist aangewezen kan zijn dat een school contact zoekt met de ouders indien, mogelijk mede op basis van signalen van externe professionals, zorgen bestaan over de ontwikkeling van de leerling?
Ja, indien zorgen bestaan over de ontwikkeling van een leerling is het in algemene zin raadzaam om ouders of verzorgers hierbij te betrekken. Dit is ook het geval wanneer het gedrag van leerlingen een negatieve invloed heeft op de (sociale) veiligheid van andere leerlingen, bijvoorbeeld bij pestgedrag of fysiek geweld.
Dit geldt echter niet in absolute zin. Er kunnen situaties zijn waarbij de school de afweging maakt ouders niet te betrekken. Bijvoorbeeld omdat het respecteren van de individuele autonomie van de leerling, het omgaan met vertrouwelijke informatie of het prioriteit geven aan de pedagogische relatie tussen leerling en leraar, prevaleren boven het informeren van de ouders. Zo is het bespreken van de seksuele oriëntatie van een leerling met ouders onaanvaardbaar zolang de leerling hier geen toestemming voor heeft gegeven.
Heeft u in de voorbereiding op het verzenden van uw brief ook gesproken met de homoseksuele leerlingen van deze school die blijkens het inspectierapport positieve ervaringen hebben met het handelen van de school? Zo ja, wat is uw ervaring en reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb enkele maanden geleden persoonlijk met een aantal voormalig leerlingen gesproken, waaronder een voormalig leerling met een homoseksuele oriëntatie die positief terugkijkt op zijn schooltijd op Gomarus. Deze gesprekken zijn niet gevoerd als voorbereiding op de recent verstuurde beleidsreactie op het inspectierapport.
Waarom neemt u voetstoots het beeld over dat door de NRC is neergezet over de specifieke voorvallen uit het verleden, terwijl nog door geen enkele overheidsinstantie onderzoek is gedaan naar deze specifieke situaties en de inspectie dat onderzoek zelfs na herhaaldelijk verzoek van de school herhaaldelijk heeft geweigerd? Hoe kunt u schrijven dat de school onvoldoende lessen getrokken heeft uit hetgeen zich in 2016 heeft voorgedaan, nu geen onafhankelijk onderzoek is verricht naar wat zich in 2016 precies heeft voorgedaan?
Mijn appreciatie van de gebeurtenissen op Gomarus heb ik niet gebaseerd op het NRC-artikel, maar op de conclusies van het inspectierapport. De inspectie opereert onafhankelijk en bepaalt zelf de reikwijdte van haar onderzoeken. De focus lag in dit geval op naleving van de wettelijke opdrachten – waaronder de plicht om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat – en niet specifiek op de voorvallen uit 2016. Uit het onderzoek blijkt dat het bestuur onvoldoende lessen heeft getrokken uit de gebeurtenissen van 2016. In zijn reactie – zoals ook opgenomen in het onderzoeksrapport – erkent het bestuur dit ook.
Klopt het dat het op basis van het beleid van de school in ieder geval niet zo is, en dat het onderzoek ook geen verdere aanwijzingen geeft, dat leerlingen actief uit de kast worden geduwd, maar dat het eerder zo is dat leerlingen met het oog op hun ontwikkeling juist wordt geadviseerd om een dergelijk besluit zorgvuldig en weloverwogen te nemen?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school in haar formele beleid, zoals vastgelegd in documenten, de lijn hanteert dat ouders van leerlingen met een homoseksuele relatie daarover worden geïnformeerd. Dat de school aangeeft dat dit reeds geruime tijd een dode letter is en in de praktijk niet wordt gehanteerd, neemt niet weg dat sprake is van formeel vastgelegd beleid dat in elk geval op papier nog niet herzien is. Bovendien heeft de inspectie vastgesteld dat binnen de school onduidelijkheid bestaat over de handelwijze die zou moeten worden gevolgd. De inspectie heeft in haar onderzoek geen conclusies getrokken over of leerlingen al dan niet «actief uit de kast worden geduwd». Het onderzoek richtte zich in dit verband onder meer op de vraag hoe het beleid van de school eruit ziet en of de te volgen handelwijze voor alle betrokkenen duidelijk is.
Kunt u aangeven over welke gewraakte passage u spreekt in uw brief van 17 september jl.?2 Bedoelt u de passage over een homoseksuele rechter, die uit een veelgebruikte seculiere lesmethode bleek te komen en die als kritiekpunt uit het conceptrapport van de inspectie is verwijderd?
De passage waar ik aan refereerde in de beleidsreactie heeft betrekking op een lesmethode waarin wordt gesteld dat homoseksualiteit genezen kan worden door gebed. Het bestuur heeft zelf aangegeven deze passage te schrappen omdat zij niet past bij de visie van de school. Dat betreft een andere passage dan waar in de vraag aan wordt gerefereerd. Deze bleek niet laakbaar te zijn en is na overleg tussen de inspectie en Gomarus inderdaad niet in het definitieve rapport gekomen.
Hoe gaat de inspectie om met situaties van scholen die om inhoudelijke redenen hebben besloten bepaalde onderdelen van het curriculum niet digitaal te geven, bijvoorbeeld als het gaat om sociale competenties? In hoeverre betracht de inspectie, zoals aangekondigd, bij de beoordeling coulance vanwege corona en is het mogelijk om onderdelen later in te halen?
De inspectie houdt bij de beoordeling van kwaliteit en naleving van wettelijke eisen zo nodig rekening met wat in redelijkheid verwacht mag worden en wat mogelijk is. Scholen zijn niet aan het onmogelijke gehouden, maar voor naleving van wettelijke eisen mag wel een nadrukkelijke inspanning worden gevraagd. Wat dat van situatie tot situatie betekent, bijvoorbeeld als het gaat om sociale competenties, is niet in zijn algemeenheid te zeggen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat in de Kamer over het inspectieonderzoek?
Ja.
De aanhoudende kindermarketing en onderwijsbeïnvloeding door de fossiele industrie. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de recente pogingen van Shell om kinderen te ronselen voor hun «kinderraad» in Moerdijk en Pernis?1 2
Ik heb kennis genomen van de in de vraag aangehaalde tweets waarin Shell leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis en Shell Moerdijk uitnodigt deel te nemen aan een zogeheten Kinderraad.
Klopt het dat ExxonMobil op scholen cadeautjes uitdeelt die kinderen een positief beeld moeten geven van dit bedrijf?3
In de in deze vraag aangehaalde tweet waarin hieraan gerefereerd wordt, wordt aangegeven dat (letterlijk citaat) «een mevrouw vandaag bij mijn jongste in de klas over haar werk kwam vertellen. En ook nog kadotjes mee had genomen.» De context waarbinnen dit heeft plaatsgevonden is ons niet bekend.
Op hoeveel scholen is deze fossiele kindermarketing verspreid?
Blijkens online beschikbare informatie van Shell is informatie over de zogeheten «Kinderraden» gericht op leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis (Vlaardingen, Schiedam, Pernis, Hoogvliet, Spijkenisse, Poortugaal en Rhoon) en Shell Moerdijk (Moerdijk, Zevenbergen, Fijnaart en Klundert)4 Dat zijn enkele tientallen scholen. Het is mij niet bekend hoeveel van die scholen gebruik maken van deze informatie. Over het in vraag 2 genoemde voorbeeld van ExxonMobil heb ik geen nadere informatie.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil al in de jaren «70 van de vorige eeuw op de hoogte waren van de catastrofale gevolgen van hun fossiele verdienmodel en dat ook in de jaren daarvoor al veel wetenschappelijke kennis is ontwikkeld over het schadelijke effect van broeikasgassen?4 5 6
De genoemde bronnen suggereren dat de Exxon Mobil en Shell al eerder op de hoogte waren van de mogelijke consequenties van het voortgaand gebruik van fossiele brandstoffen op het klimaat.
Bent u er van op de hoogte dat zowel Shell als ExxonMobil in de daaropvolgende decennia het klimaatbeleid actief hebben gesaboteerd?7
De vragensteller verwijst naar het oprichten van de zogenaamde Global Climate Coalition in 1989 door een aantal Amerikaanse oliebedrijven. Shell is ook lid geworden van deze organisatie. Het is bekend dat de Global Climate Coalition lange tijd steun heeft gegeven aan sceptische wetenschappers.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil zo toekomstige generaties bewust hebben opgezadeld met de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Er is al enige tijd een breed gedeelde consensus – ook binnen het bedrijfsleven – over klimaatverandering, de rol van de mens hierin en dat wij er iets aan moeten doen. De historische uitstoot van CO2 is niet alleen de verantwoordelijkheid van de oliemaatschappijen, maar komt door de inzet van fossiele grondstoffen sinds 1900 wereldwijd als energiebron en grondstof, waarbij niet alleen olie en gas, maar ook de inzet van kolen een belangrijke rol speelt, recentelijk met name in landen als China en India. Daarnaast heeft ook de mondiale ontbossing en de landbouw aan de toename van de uitstoot van CO2 en methaan bijgedragen. Het is daarom goed dat er in Parijs in 2015 en nu in Glasgow wereldwijd afspraken worden gemaakt om de uitstoot van CO2 en methaan door het gebruik van fossiele brandstoffen en ontbossing te verminderen. Hieraan zullen ook bedrijven als Exxon en Shell moeten bijdragen. De uitstoot die Shell met haar installaties in Nederland veroorzaakt moet Shell reduceren in lijn met het ETS-systeem en de doelstellingen van het Nederlandse klimaatbeleid. Ook wereldwijd heeft het bedrijf investeringen aangekondigd in hernieuwbare energie en alternatieve energiebronnen zoals waterstof.
Deelt u de mening dat het moreel verwerpelijk is dat bedrijven zoals Shell en ExxonMobil, die bewust gekozen hebben voor het aantasten van de leefbaarheid op aarde voor kinderen en toekomstige generaties, diezelfde kinderen proberen wijs te maken dat er niets mis zou zijn met deze bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de keuze van scholen voor leermiddelen hecht het Kabinet aan een zuivere verantwoordelijkheidsverdeling. Vrijheid van onderwijs, autonomie van scholen en professionele ruimte van leraren zijn fundamenten van het Nederlandse onderwijs(-beleid). De rijksoverheid is daarom zeer terughoudend in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde materialen in het onderwijs. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt op het niveau van de school. Het is dus belangrijk dat dáár het gesprek hierover gevoerd wordt.
Herinnert u zich dat Shell meermaals op de vingers is getikt vanwege het verspreiden van misleidende reclame en kindermarketing?8 9
Dat is ons bekend.
Deelt u de mening dat fossiele bedrijven niets te zoeken hebben in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat bedrijven en andere (al dan niet commerciële) organisaties hooguit een bijdrage kunnen leveren aan het onderwijs, als dat op initiatief, onder regie en onder verantwoordelijkheid van de school en leraren die daar werken plaatsvindt. Als een school of leraar meerwaarde ziet in het uitnodigen van partijen van buiten de school, is dat mogelijk. De school is hier dan op aanspreekbaar.
Erkent u dat het vrijblijvende convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 2020–2022 niet heeft kunnen voorkomen dat bedrijven als Shell en ExxonMobil hun fossiele kindermarketing nog steeds weten te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Het Sponsorconvenant onderwijs bevat, aanvullend op de wetgeving over sponsoring, spelregels voor scholen op het moment dat een school in ruil voor een materiële of geldelijke bijdrage een tegenprestatie aan een derde (commerciële) partij levert. Dit lijkt in deze casus niet aan de orde. Niettemin geldt ook bij het gebruiken van informatie van bedrijven als Shell en ExxonMobil dat het belangrijk is dat een school hierover de regie heeft. Het is aan de school om te beoordelen of het lesmateriaal past binnen de kaders van de wet en het programma van de school, en of het doel en de betrokkenheid van derde partij transparant is voor alle betrokkenen. Als bijvoorbeeld de beschikbaar gestelde informatie aantoonbaar onjuist is, kan degene die dit verspreidt hierop worden aangesproken, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de in vraag 8 aangehaalde uitspraak van de Reclame Code Commissie. De wetgeving en het convenant zijn er dan ook niet op gericht om op voorhand bepaalde lesmaterialen of informatie categorisch te verbieden, maar om ervoor te zorgen dat scholen zorgvuldige en transparante besluiten nemen, bijvoorbeeld in overleg met de medezeggenschapsraad.
Waarom heeft u, ondanks herhaalde waarschuwingen over de werkwijze van o.a. de fossiele industrie, gedurende uw ambtstermijn niets wezenlijks gedaan om kinderen beter te beschermen tegen kindermarketing door bedrijven met een ontwrichtend verdienmodel?
In mijn ambtstermijn is het Sponsorconvenant onderwijs aangescherpt. Het is aan scholen en leraren om al dan niet gebruik te maken van het beschikbare aanbod van (les-)materialen. Hieruit volgt dat de rijksoverheid zeer terughoudend is in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde leermiddelen.
Deelt u de mening dat er scherp toezicht nodig is op de lespakketten, gastlessen, kinderraden, techniekfestivals, excursies en andere educatieve vormen die worden aangeboden door de fossiele industrie en andere bedrijven met een destructief verdienmodel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Nee, zie het antwoord op vraag 11.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om scholen en ouders beter te ondersteunen in het weren van verkapte kindermarketing door bedrijven met een destructief verdienmodel?
Wij blijven onder de aandacht brengen dat scholen en leraren altijd zelf mogen en moeten kiezen of en zo ja hoe zij bij hun onderwijs gebruik maken van materialen die door (al dan niet commerciële) derden worden aangeboden, en dat zij daarop ook aanspreekbaar zijn. Ook via bijvoorbeeld de PO-raad en de VO-raad en (vakinhoudelijke) verenigingen voor leraren wordt die boodschap voor het voetlicht gebracht.
Welke stappen gaat u zetten om kinderen eindelijk beter te beschermen tegen kindermarketing van bedrijven met een destructief verdienmodel?
Een belangrijke taak van het funderend onderwijs is ervoor te zorgen dat kinderen en tieners zich ontwikkelen tot geïnformeerde en kritische burgers. In het curriculum van het funderend onderwijs is dan ook aandacht voor kritisch denken; deze aandacht blijft gewaarborgd bij (toekomstige) ontwikkelingen ten aanzien van het curriculum in het funderend onderwijs.
De arbeidsmarkttoelage voor leerkrachten werkzaam op scholen met achterstanden. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte dat niet alle besturen er voor kiezen om de arbeidsmarkttoelage, voortvloeiend uit het Nationaal Programma Onderwijs, te verdelen onder de scholen die daar recht op hebben?
Uw Kamer heeft mij via de motie Van den Hul/Van Raan1 opgeroepen om bij de verdeling van de gelden uit het NP Onderwijs recht te doen aan verschillen in de mate waarin het lerarentekort het laten inlopen van opgelopen achterstanden bemoeilijkt. De bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage is daar de uitwerking van. Deze is bedoeld om tijdens het NP Onderwijs het werk op scholen met een groter risico op onderwijsachterstanden aantrekkelijker te maken en personeel op deze scholen te behouden. Daarom dient deze extra bekostiging te worden besteed aan een extra beloning voor al het personeel op die vestigingen die recht hebben op de arbeidsmarkttoelage.
Er zijn nog geen gegevens bekend over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage.
Hoe veel besturen kiezen hiervoor en deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Ik ben met u eens dat het onwenselijk zou zijn. Er zijn op dit moment nog geen gegevens bekend over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage waaruit blijkt dat dit gebeurt. De extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage heeft ook nog niet plaatsgevonden. Deze uitbetaling vindt voor het eerst in november 2021 plaats. Om de inzet van de middelen en de effecten daarvan te volgen, komt er een monitorings- en evaluatieonderzoek.
Hoe beoordeelt u het feit dat er scholen zijn die geen recht hebben op de arbeidsmarkttoelage, en dus geen achterstandsschool zijn, maar wel deze gelden ontvangen?
Scholen staan voor een grote opgave om leervertragingen door de coronacrisis in te halen. Op scholen met een groter risico op onderwijsachterstanden is deze uitdaging nog groter. Deze scholen hebben de meeste moeite met het lerarentekort: het verloop van personeel is hoger en zij krijgen vacatures moeilijker vervuld. Terwijl goed personeel juist nu hard nodig is om alle leerlingen een kans op een volwaardige toekomst te geven.
Daarom wordt het middels extra bekostiging mogelijk het personeel op deze scholen twee jaar extra te belonen. Dat maakt het aantrekkelijker om hier te (blijven) werken. Hiervoor is het noodzakelijk dat de middelen gaan naar vestiging met een groter risico op onderwijsachterstanden. Het is dan ook niet de bedoeling dat de middelen gaan naar personeel op vestigingen waarvoor OCW géén extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage heeft toegekend of naar andere doelen. Ik verwacht ook niet dat dit gebeurt. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5 en 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuurders er voor kiezen om dit geld uit te geven aan andere zaken, in plaats van het te besteden aan het salaris van het personeel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om zeker te stellen dat besturen de middelen aan het juiste doel besteden, namelijk het salaris van leraren op scholen met achterstanden?
Personeelsleden kunnen op de website inzien of extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage is toegekend aan de vestiging waar het personeelslid werkzaam is. De P(G)MR moet vervolgens instemmen met de hoogte van de arbeidsmarkttoelage. Op die wijze verwacht ik dat het onderwijspersoneel het niet laat gebeuren dat deze extra middelen ergens anders terecht komen. Om de inzet van de middelen en de effecten daarvan te volgen, komt er een monitorings- en evaluatieonderzoek.
Op dit moment helpt OCW besturen en onderwijspersoneel al via de NP Onderwijs helpdesk bij specifieke vragen over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage. Ook informeert de website van het NP Onderwijs2 over hoe scholen de arbeidsmarkttoelage straks ter hand kunnen nemen. Daarnaast hebben de PO-Raad en de VO-raad een richtlijn opgesteld voor het maken van de afspraken met de PMR of PGMR.3
Welke acties gaat u ondernemen om het geld op de juiste plek te krijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke inspraak hebben leraren en schoolleiders precies bij het verdelen van de gelden, bijvoorbeeld in het kader van de medezeggenschapsraad?
In het po voert het schoolbestuur dit overleg met het personeelsdeel van de gemeenschappelijke medezeggenschap (PGMR). Dit is zo geregeld op grond van de CAO po (artikel 6.15).
In het vo voert het schoolbestuur overleg met het personeelsdeel van de medezeggenschap (PMR), op grond van artikel 12, eerste lid, onderdeel g, van de Wet medezeggenschap op scholen. Als binnen een schoolbestuur meerdere vestigingen voor vo in aanmerking komen voor de toelage, kan het zijn dat de gemeenschappelijke medezeggenschap (PGMR) bevoegd is.
Deelt u de mening dat dit nogmaals bevestigt dat we geld direct naar scholen moeten sturen, in plaats van het eerst naar besturen te sturen?
Nee, ik ben dit niet met u eens. Op de website van het NP Onderwijs kan onderwijs(ondersteunend) personeel terugvinden of het schoolbestuur extra bekostiging ontvangt voor de vestiging waar het personeelslid werkzaam is. Vervolgens wordt de hoogte van de toelage vastgesteld door de P(G)MR waarin dus ook dit personeelslid vertegenwoordigd is. Aangezien personeelsleden goed geïnformeerd zijn, verwacht ik niet dat zij het zich laten gebeuren dat de extra bekostiging ergens anders terecht komt dan waar de arbeidsmarkttoelage voor is bedoeld.
Kunt deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Leraren, gepland op 6 oktober 2021?
Ja
Het bericht ‘Motoriek basisschoolkinderen verslechterd door coronalockdown’. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Motoriek basisschoolkinderen verslechterd door coronalockdown»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bewegen belangrijk is om weerbaar, fit en gezond te zijn en te blijven, en dat de coronacrisis ons dit nog duidelijker heeft laten inzien? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit geldt in algemene zin voor iedereen in onze samenleving.
Bent u ook van mening dat het belangrijk is dat kinderen zich motorisch kunnen ontwikkelen en dat sport en bewegingsonderwijs daar een cruciale rol bij speelt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het belangrijk is dat kinderen motorische vaardigheden kunnen ontwikkelen. Om deze reden hebben we kerndoelen op het gebied van bewegingsonderwijs, waar de motorische vaardigheden in terugkomen.
Hoeveel scholen hebben geen bewegingsonderwijs aangeboden in de periode dat dit regeltechnisch wel mogelijk was? En wat waren de argumenten voor scholen om er voor te kiezen om geen bewegingsonderwijs aan te bieden?
Dit wordt niet centraal geregistreerd. Zodra het weer kon, zijn scholen opgeroepen weer regulier onderwijs te bieden. De KVLO2, vakvereniging voor lichamelijke opvoeding, heeft scholen voorzien van protocollen die zijn afgestemd met het RIVM. In voorkomende gevallen is meegedacht met het vinden van oplossingen voor knelpunten. Verder vertrouw ik op het oordeel van scholen om een doordachte afweging te maken hoe de lessen bewegingsonderwijs op een veilige manier aangeboden kunnen worden.
Hoeveel uren lichamelijk onderwijs zijn er verloren gegaan sinds de coronalockdown? Is hier aandacht voor geweest binnen de Schoolscan die scholen moesten uitvoeren naar aanleiding van het Nationaal Programma Onderwijs? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten? Zo nee, waarom zijn de achterstanden op het gebied van bewegingsonderwijs niet meegenomen? Hoeveel leerlingen hebben motorische achterstanden opgelopen door het ontbreken van bewegingsonderwijs?
Er wordt niet doorlopend gemonitord hoeveel uren bewegingsonderwijs er in het primair onderwijs worden aangeboden, of zijn uitgevallen. Er is binnen de Schoolscan3 van het Nationaal Programma Onderwijs aandacht geweest voor vakgebieden die niet standaard zijn opgenomen in het leerlingvolgsysteem, zoals de motorische ontwikkeling van leerlingen.
In het onderzoek van het Mulier Instituut waar het bericht naar verwijst wordt overigens niet gesproken over motorische achterstanden, maar over onderdelen waarop kinderen motorisch minder vaardig zijn geworden.4 Uit het onderzoek blijkt dat de verschillen met name worden verklaard door de manier waarop in de thuissituatie is omgegaan met de lockdown. Kinderen ontwikkelen zich niet alleen door het aanbod van bewegingsonderwijs, maar ook door beweging gedurende de gehele dag. De verschillen in de mate waarin ouders hun kinderen tijdens de lockdown lieten bewegen is de grootste verklaring voor verschillen in motorische ontwikkeling. Het is dan ook niet vast te stellen hoeveel leerlingen motorische achterstanden hebben opgelopen door het ontbreken van de lessen bewegingsonderwijs.
Hoeveel scholen maken momenteel specifiek gebruik van onderdeel C «sportieve activiteiten» van de menukaart met bewezen effectieve interventies uit het Nationaal Programma Onderwijs? Indien u momenteel nog niet over deze gegevens beschikt, wanneer wel?
Alle scholen in het funderend onderwijs hebben begin dit schooljaar een vragenlijst ontvangen. Hierin werden schoolleiders onder andere bevraagd over de keuzes die zij in de menukaart hebben gemaakt en het beeld dat zij hebben van de leervertragingen. Eind oktober informeer ik de Tweede Kamer over de voortgang van het Nationaal Programma Onderwijs. De rapportage van de vragenlijst zal worden toegevoegd aan de voortgangsrapportage. Hieruit zal blijken hoeveel scholen gebruik maken van sportieve activiteiten.
Op welke andere manieren gaan scholen, ook buiten het Nationaal Programma Onderwijs, de achterstanden in het bewegingsonderwijs de komende tijd inhalen? Heeft u hier concrete voorbeelden van? Welke inzet is er nodig om de groep kinderen die motorische achterstanden heeft opgelopen weer op niveau te brengen? Kan dit individueel, of is het niet verstandiger en goedkoper om dit klassikaal te doen?
Scholen hebben de ruimte om naar eigen inzicht motorische vaardigheden extra te stimuleren wanneer zij dit nodig achten. Er zijn verschillen tussen leerlingen in motorische vaardigheden en de mate van beweging die zij buiten de gymzaal opdoen, zo laat ook het onderzoek van het Mulier Instituut zien.3 Het is dan ook aan de leerkrachten en scholen om hier maatwerk in te bieden. Hiervoor kunnen de gelden uit het NP Onderwijs worden ingezet en daarnaast kunnen de subsidie Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs PO en het programma Gezonde School hieraan bijdragen.
Heeft u een beeld van de kosten die de zorg voor kinderen met een motorische achterstand in relatie tot overgewicht met zich mee gaat brengen in meerjarenperspectief?
Motorische vaardigheden zijn van belang voor kinderen om verschillende sporten te beoefenen en daarmee een basis voor een actieve levensstijl te kunnen leggen. Daarmee is niet gezegd dat motorisch minder vaardige kinderen overgewicht zullen hebben: voeding en bewegen (ook motorisch eenvoudige beweging) zijn de determinanten van een gezond gewicht.
Wel weten we dat te weinig beweging jaarlijks zorgt voor 2,3 procent van de Nederlandse ziektelast en 5.800 sterfgevallen. Er is op dit moment echter geen onderzoek beschikbaar dat expliciet de motorische onderontwikkeling van jongeren koppelt aan zorgkosten. Wel verwijs ik graag naar het onderzoek op dit moment wordt uitgevoerd naar de relatie tussen sport- en beweegdeelname van de gehele bevolking aan de ene kant en totale zorgkosten aan de andere kant. Dit onderzoek wordt door het RIVM uitgevoerd en zal naar verwachting eind 2021 gereed zijn. Het RIVM5 concludeerde eind vorig jaar in een voorbereidende literatuurstudie op het genoemde onderzoek dat het verhogen van lichaamsbeweging de zorgkosten kan verlagen, maar dat dit effect wegvalt als de zorg(kosten) in de gewonnen levensjaren wordt meegenomen.
Hoe gaat u garanderen dat nu de scholen het reguliere onderwijs kunnen hervatten alle leerlingen bewegingsonderwijs krijgen waar ze recht op hebben en dat de motorische achterstanden van leerlingen worden ingehaald?
Besturen en scholen zijn verantwoordelijk voor het bewegingsonderwijs. Ik ga ervan uit dat alle leerlingen weer bewegingsonderwijs krijgen. Bij signalen dat dit niet zo is, kan de inspectie contact opnemen met het bestuur. Het is aan de leerkrachten en scholen om maatwerk in te bieden op het terrein van motorische vaardigheden en zijn er de eerder genoemde mogelijkheden om dat te ondersteunen. Samen met onder meer de KVLO, VSG, ALO Nederland en de PO-Raad span ik mij in om te zorgen voor de juiste randvoorwaarden voor scholen om aan de aankomende wettelijke urennorm te kunnen voldoen, zodat alle leerlingen kwalitatief goed en voldoende bewegingsonderwijs krijgen.
De extra beloningsregeling voor docenten op het speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso). |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de gehanteerde verdeelsleutel voor scholen voor speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso) afwijkt van de verdeling op reguliere scholen, in het kader van de extra beloning voor docenten op scholen met veel achterstanden?
Nee, Voor het bepalen van de selectie van de vestigingen is gekeken naar de 15%-vestigingen (per schoolsoort) met relatief de meeste leerlingen met een risico op een onderwijsachterstand. De 15%-vestigingen in het regulier onderwijs met de relatief hoogste achterstandsscores en de 15%-vestigingen met het relatief hoogste aantal cumi-leerlingen per vestiging binnen enerzijds het speciaal basis onderwijs (hierna: sbao) en anderzijds het (voortgezet) speciaal onderwijs (hierna: (v)so) zijn geselecteerd, waarbij is gecorrigeerd voor de grootte van de vestiging. De gehanteerde verdeelsleutel is dus hetzelfde.
Er is gekozen voor 15%-vestigingen (per schoolsoort) om zo de beschikbare middelen gericht in te zetten op die vestigingen die dit gezien de achterstanden het hardst nodig hebben. De middelen verdelen over een groter aantal vestigingen zou immers leiden tot een lagere toelage per leerkracht en daarmee minder bijdragen aan het zorgen voor voldoende personeel op die vestigingen.
Klopt het dat voor reguliere scholen gebruik is gemaakt van «achterstandenscores» om te bepalen welke docenten extra beloond worden, terwijl voor het so en vso gebruik wordt gemaakt van de regeling culturele minderheden (cumi)? Zo ja, waarom?
Ja, voor het regulier onderwijs wordt een CBS-indicator voor risico op onderwijsachterstanden gehanteerd, die de verwachte achterstandsproblematiek op vestigingen uitdrukt. Voor sbao en voor (v)so wordt hiervoor de cumi-regeling gehanteerd.
De bekostiging voor de inzet van de arbeidsmarkttoelage is gericht op vestigingen met relatief veel leerlingen met een risico op onderwijsachterstanden. Voor de verschillende onderwijssoorten is vanwege de herkenbaarheid en uitvoering zoveel mogelijk aangesloten bij de reguliere bekostiging en bestaande methodieken om het risico op onderwijsachterstanden in beeld te brengen. Op basis van de huidige gegevens is het niet mogelijk om de CBS-indicator ook toe te passen op het sbao en (v)so omdat er geen goede schoolresultaten/testen zijn waartegen de scores kunnen worden afgezet1. Daarmee is de cumi-regeling op dit moment de beste methode die er voor handen is om het risico op onderwijsachterstanden te identificeren binnen het sbao en (v)so.
Klopt het dat bij de cumi-regeling met name wordt gekeken naar het land van herkomst van de ouders van de leerlingen en dat dit wordt gekoppeld aan het begrip achterstanden, terwijl voor het regulier onderwijs het land van herkomst al enige tijd is losgelaten als bepalende factor?
Bij beide indicatoren wordt het land van herkomst van ouders van leerlingen meegewogen, hoewel de manier waarop verschilt. Bij de CBS-indicator is de herkomst van de ouders één van de bepalende factoren. Bij de cumi-regeling wordt als bepalende factor alleen gekeken naar het land van herkomst van de ouders om het risico op een onderwijsachterstand te uiten.
Kunt u bevestigen dat door deze verschillende regelingen te hanteren, so- en vso-scholen vaak de middelen van de extra beloningsregeling mislopen?
Nee, voor alle schoolsoorten ontvangt 15% van de vestigingen extra middelen voor een arbeidsmarkttoelage. Dit geldt zowel voor het regulier onderwijs als voor het so en (v)so. Hiermee worden het regulier en het speciaal onderwijs gelijk behandeld.
Bent u van mening dat dit leidt tot ongelijkheid tussen het regulier en speciaal onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het regulier onderwijs en het speciaal onderwijs gelijkwaardig behandeld moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te bereiken?
Ja, ik deel de mening dat het regulier onderwijs en het speciaal onderwijs gelijkwaardig behandeld moeten worden. Aangezien in zowel het regulier onderwijs als het so en het (v)so 15% van de vestigingen een arbeidsmarkttoelage ontvangen is hiervan ook sprake en is er geen noodzaak voor het aanpassen van deze systematiek.
Bent u bereid de regeling aan te passen?
Nee, zie het antwoord op vraag 4 tot en met 6. Voor de arbeidsmarkttoelage staat de selectie van vestigingen voor de schooljaren 2021–2022 en 2022–2023 vast, zodat de vestigingen die middelen ontvangen direct zekerheid hebben dat ze dit voor 2 jaar kunnen inzetten. Daarnaast zorgt een tweejarige selectie voor een goede monitoring op de effecten.
Tegelijkertijd ben ik me ervan bewust dat de cumi-regeling niet in alles perfect is. Ik ga daarom met de betrokken onderwijsorganisaties op zoek naar een alternatief voor de cumi-regeling zodat die kan worden gebruikt bij de reguliere bekostiging van onderwijsachterstanden. Over de uitkomsten hiervan zal ik u nader informeren.
Problemen met ouderverklaringen en DUO |
|
Mariëlle Paul (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met signalen dat het systeem van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) «instabiel» is als het gaat om het afgeven van ouderverklaringen voor de aanvraag van het stichten van een nieuwe school in het primair- of voortgezet onderwijs? Zo ja, om hoeveel signalen gaat dit en wat is hierbij de oorzaak?1
Ik ben ermee bekend dat er door sommige ouders problemen zijn ervaren in het afgeven van ouderverklaringen. Één ouder heeft daarover rechtstreeks bij DUO een melding gedaan. Deze ouder kon geen ouderverklaring afgeven omdat het betreffende kind buiten het (geografische) voedingsgebied viel. Dit is ook aan de ouder toegelicht. Daarnaast zijn er door of namens 6 initiatiefnemers (uit Kerkrade, Utrecht, Den Haag, Maastricht en IJsselstein) 11 vragen gesteld over de beschikbaarheid van het systeem bij DUO. Ruim de helft is terug te leiden naar een storing op 18 juli op het portaal van DUO. Eén vraag had te maken met een ouder die moeite had met inloggen bij DigiD. Door de gemeente Kerkrade zijn daarnaast nog negen schermafbeeldingen gedeeld van foutmeldingen. In acht van deze gevallen ging het om trage laadtijden bij DUO wat uiteindelijk leidt tot een foutmelding (zie ook het antwoord op vraag 2) en in één geval om problemen met de DigiD instellingen bij de ouder zelf.
Klopt het dat tijdens het inloggen op Mijn Duo met DigiD het veelvuldig voorkomt dat ouders te maken krijgen met een foutmelding bij het invullen van de ouderverklaring zelf? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om dit te verhelpen?
Ten opzichte van de bijna 3000 ouderverklaringen die tot nu toe met succes zijn afgegeven, is het in antwoord 1 genoemde aantal beperkt. Een grote groep ouders (ook bijna 3000) heeft echter te maken gehad met een «functionele melding». Deze groep voldoet niet aan de voorwaarden voor het afgeven van een ouderverklaring, zoals het hebben van een kind in de juiste leeftijdscategorie of woonachtig zijn in het wettelijke voedingsgebied van het initiatief. Mogelijk hebben de ervaringen van deze groep het beeld versterkt dat er iets technisch fout gaat. Verder is er eind augustus een storing van twee dagen geweest in MijnDUO en functioneert het systeem sindsdien minder snel dan de bedoeling is. De problemen betroffen het gehele particuliere portaal en zorgden ervoor dat ouders soms minder snel een ouderverklaring konden afgeven. Op dit moment ervaren ouders die een verklaring willen afgeven nagenoeg geen last meer van de effecten van de storing. De exacte bronoorzaak van de storing eind augustus is helaas nog steeds niet gevonden, maar er wordt alles aan gedaan om in de onderliggende infrastructuur de oorzaak te vinden. Ouders die toch problemen ondervinden kunnen contact opnemen met het telefoonnummer dat op site staat waar zij hun verklaring moeten afgeven. DUO kan desgewenst ouders helpen bij het invullen van de verklaring.
Op welke manier zijn DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de slag gegaan met de problemen, die onder andere de gemeente Kerkrade heeft gemeld, als het gaat om het aanmelden van ouderverklaringen? Wat hebben DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap concreet met deze signalen gedaan en op welke manier hebben zij dit teruggekoppeld aan de melders?
DUO heeft gesprekken gevoerd met de melders. In die gesprekken is samen bekeken waar de ervaren problemen vandaan kwamen. DUO heeft testen gedaan en in de systemen onderzocht of, en zo ja, welke problemen er zijn geweest en gemeld. De uitkomsten hiervan zijn verteld aan de melders. Met de gemeente Kerkrade specifiek is zowel voor als na de brief die de burgemeester uw Kamer gestuurd heeft veelvuldig contact geweest.
Is het mogelijk om ouderverklaringen ook op een andere manier te verzamelen, bijvoorbeeld op papier via een notaris? Zo nee, waarom niet?
Bij het opstellen en de behandeling van de wet is om de volgende redenen gekozen voor de huidige systematiek van indienen van ouderverklaringen. Aan de ene kant bevordert DigiD de betrouwbaarheid en voorspellende waarde van de ouderverklaringen, omdat ouders niet zomaar hun verklaring kunnen afgeven en een initiatiefnemer bij wijze van spreken langs de deuren kan gaan voor handtekeningen. Aan de andere kant worden ouders niet onnodig gedwongen tot handelingen die voor het afgeven van de verklaring zelf niet ter zake doen, waarvan wel sprake zou zijn bij papieren ouderverklaringen. In het wetsvoorstel «Naar een flexibeler scholenbestand» uit 2000 werd voorgesteld om belangstellende ouders de ouderverklaring bij het gemeentehuis te laten indienen in aanwezigheid van een ambtenaar van de burgerlijke stand. Ten tijde van dit wetsvoorstel waren de digitale mogelijkheden beperkt en was deze constructie nodig om de betrouwbaarheid van de verklaring te vergroten. De Raad van State merkte hierover destijds op dat dit tijdsintensief en duur is. De huidige digitale mogelijkheden maken het mogelijk een unieke ouderverklaring online in een beveiligde omgeving af te geven en te verifiëren. Door gebruik te maken van DigiD wordt optimaal gebruik gemaakt van de bestaande digitale infrastructuur tussen burgers en overheid, waarmee de uitvoeringskosten en de lasten voor de burger beperkt worden. Daarnaast is de privacy van de burger er niet bij gebaat als initiatiefnemers lijsten onder zich hebben met meerdere persoonsgegevens van ouders en leerlingen. Ik vind dit daarom geen wenselijke optie.
Klopt het dat DUO in reactie op klachten van inwoners aangeeft dat inwoners in het geval van een foutmelding zelf een administratie moeten bijhouden van de devices of verbindingen? Waarom neemt DUO hier zelf niet meer verantwoordelijkheid in?
Het klopt dat DUO in de gesprekken met één initiatief heeft gevraagd om zo concreet mogelijke informatie over de foutmelding, omdat DUO in de eigen systemen geen fouten zag die te relateren waren aan de klachten en toen ook nog geen signalen had van problemen bij andere initiatieven. DUO vraagt dus alleen om een administratie bij te houden van de problemen die worden ondervonden als laatste mogelijkheid om het probleem te onderzoeken en te voorzien van een oplossing.
Wat betekenen de problemen bij DUO bij het afgeven van ouderverklaringen voor de deadline van 15 oktober 2021 voor het schooljaar 2023–2024? Is het mogelijk om gemeenten, die evident te maken kregen met foutmeldingen bij het aanleveren van ouderverklaringen, hierbij extra tijd te geven voor het verzamelen van voldoende ouderverklaringen?
Zoals gezegd is het aantal technische foutmeldingen op dit moment zeer beperkt. Tussen 7 en 20 september zijn bijna 2000 ouderverklaringen verstrekt. Dit is een grote toename, ook ten opzichte van de periode voordat er een storing plaatsvond bij MijnDUO. Ik vind het op basis hiervan een te grote ingreep om de wettelijke termijn voor het afgeven van ouderverklaringen op te rekken. Ouders die een initiatief willen steunen hebben hier nog enkele weken de tijd voor. Ik volg de ontwikkelingen rondom MijnDUO nauwgezet, net als het contact tussen DUO en de melders, en grijp in waar nodig.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het commissiedebat Digitalisering in het onderwijs van 30 september 2021?
Ja.
Het artikel ‘Het grootste onderwijsprobleem is niet het lerarentekort’ |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Het grootste onderwijsprobleem is niet het lerarentekort» van Johannes Visser?1
Ja.
Vindt u de enorme stijging van het aantal commerciële onderwijsbedrijven van 25.685 in 2007 naar 106.830 begin 2021 ook zeer onwenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBS, waarop het aantal van 106.830 is gebaseerd, hanteert een brede definitie van (commerciële) «onderwijsbedrijven». De definitie omvat namelijk «alle vormen van openbaar en particulier onderwijs, op elk niveau en voor elk beroep, zowel mondeling en schriftelijk als via radio en televisie; zowel het onderwijs door de instellingen op de verschillende niveaus van het normale schoolstelsel als volwasseneneducatie, alfabetiseringsprogramma's e.d.» en ook «het overige onderwijs, zoals autorijscholen».2 Daarbij gaat het zowel om commerciële bedrijven of bureaus en zzp’ers als om reguliere scholen en onderwijsinstellingen. Het aantal «onderwijsbedrijven» dat onder deze CBS-definitie valt stijgt al geruime tijd: van 25.685 in het eerste kwartaal van 2007 tot de genoemde 106.830 in het tweede kwartaal van 2021 (en 109.435 in het derde kwartaal van dit jaar). De stijging van het aantal commerciële onderwijsbedrijven is dus niet zonder meer te relateren aan bedrijven die actief zijn binnen het funderend onderwijs.
Sommige ouders kiezen ervoor om gebruik te maken van aanvullende begeleiding, zoals het ouders ook vrijstaat hun kinderen in hun vrije tijd naar voetbal, bijbelles of gitaarles te sturen. Tevens werken scholen samen met (commerciële) aanbieders van aanvullend onderwijs. Zo lang de kwaliteit van het onderwijs gewaarborgd is, kan de inzet van commerciële onderwijsbedrijven een aanvullende betekenis hebben voor de ontwikkeling van kinderen. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van het bekostigd onderwijs.
Ik ben van mening dat de inhuur van externen om een goede afweging van schoolbesturen vraagt. Daarom heb ik hiervoor samen met sociale partners in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) een handreiking opgesteld.3
Ik zie immers bij aanvullend onderwijs waarvoor ouders moeten betalen ook een risico op vergroting van de kansenongelijkheid. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 14 oktober 2019, waarin ik nader ben ingegaan op dit vraagstuk.4
Wat is volgens u de reden van deze explosie van nieuwe commerciële onderwijsbedrijven? Waarom is er zoveel vraag naar? Wie maken er het meest gebruik van? hoeveel geld gaat erin om?
Uit de laatste monitor over aanvullend en particulier onderwijs, die in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap plaatsvond, bleek dat de deelname van leerlingen aan en kosten van ouders voor aanvullend onderwijs in het schooljaar 2018/2019 niet significant was toe- of afgenomen ten opzichte van de monitor in 2016/2017. Het onderzoek toont bovendien aan dat betaalde deelname aan aanvullend onderwijs samenhangt met het opleidingsniveau van ouders. Hoe hoger opgeleid de ouders, hoe meer gebruik wordt gemaakt van betaalde deelname. In het havo en vwo vindt meer deelname aan betaalde vormen van aanvullend onderwijs plaats dan in het vmbo. Ook maken leerlingen uit de Randstad, met name de G4, vaker gebruik van aanvullend onderwijs dan leerlingen daarbuiten.5 Hetzelfde onderzoek laat ons zien dat de totale, geschatte kosten voor aanvullend onderwijs in het funderend onderwijs liggen tussen de 155 en 232 miljoen euro, waarvan het merendeel wordt besteed aan de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het onderzoek naar de omvang van aanvullend en particulier onderwijs zal in 2022 worden herhaald.
In hoeverre is er sprake van een verband tussen de stijging van het aantal commerciële onderwijsbedrijven naar 106.830 begin 2021 en de opgelopen onderwijsachterstanden door het sluiten van de scholen door de corona-pandemie? Zien commerciële onderwijsbedrijven een gat in de markt?
Zie ook het antwoord op vraag 2.
In de periode sinds het uitbreken van de corona-pandemie is het aantal kleine onderwijsbedrijven weliswaar verder gestegen, maar er lijkt daarbij geen sprake te zijn van een trendbreuk ten opzichte van de stijging van 2007 waaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat er sprake is van een direct verband tussen de stijging van het aantal commerciële onderwijsbedrijven en de opgelopen onderwijsachterstanden door het sluiten van de scholen door de corona-pandemie.
Hoeveel geld geven scholen uit aan commerciële onderwijsbureaus uit het budget van het Nationaal Programma Onderwijs? Op welke wijze beperkt u schoolbesturen hierin?
We weten dat in het kader van de subsidieregeling Inhaal- en ondersteuningsprogramma's onderwijs scholen en instellingen gebruik maken van de diensten van (al dan niet commerciële) derde partijen.6 In het verdiepend implementatieonderzoek bij scholen is de inzet van derde partijen één van de aspecten die wij laten onderzoeken. Hierover zal ik uw Kamer in de eerste tussenrapportage nader informeren. Deze rapportage ontvangt u nog dit najaar. Daarnaast vragen wij schoolbesturen in hun jaarverslag 2021 aan te geven hoeveel van de extra middelen aan personeel niet in loondienst is besteed. Deze gegevens krijgen wij in de loop van 2022.
De menukaart van het NPO biedt duidelijke richtlijnen om te zorgen dat scholen hun middelen inzetten voor interventies die evidence-based zijn. Voor de inhuur van externe partijen is daarnaast een handreiking opgesteld (zie ook antwoord op vraag 2).7 Scholen moeten de inhuur van externe partijen opnemen in het schoolprogramma en de medezeggenschapsraad moet instemmen met de inhuur. De inzet van derden is op zich geen probleem, zolang de eigen leraren hierbij goed betrokken worden. Ook kunnen leraren, indien mogelijk, zelf extra onderwijs verzorgen, en daarvoor dan ook een financiële vergoeding krijgen.
Zou het geven van bijles wat u betreft een beroep moeten zijn waarbij aan bepaalde opleidingseisen moet worden voldaan? Zo ja, hoe ziet u dit voor zich? Zo nee, waarom niet, aangezien dit wel een vorm van onderwijs is die op dit moment door iedereen gegeven kan worden zonder enige onderwijsachtergrond?
Nee. Scholen en schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om met het reguliere aanbod onderwijs van voldoende kwaliteit aan te bieden.
Zou wat u betreft de Inspectie van het Onderwijs commerciële onderwijsbedrijven die bijles of andere vormen van aanvullend onderwijs verzorgen, moeten controleren op kwaliteit? Zo ja, hoe ziet u dit voor zich? Zo nee, waarom niet, aangezien iedereen zonder enige onderwijsachtergrond op dit moment een onderwijsbedrijf kan starten en aanvullend onderwijs kan aanbieden?
Nee. Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Kwint/Westerveld over het maken van afspraken met schoolbesturen om het gebruik van uitzendbureaus tot een absoluut noodzakelijk minimum te beperken? Welke afspraken zijn er intussen gemaakt? hoe staat het met de pilot waarmee schoolbesturen personeel dat niet in loondienst is kunnen categoriseren, zodat ook die informatie opgevraagd kan worden?2 3
Schoolbesturen zijn primair verantwoordelijk voor het personeelsbeleid waaronder ook het aanstellen van uitzendpersoneel en andere flexibele krachten valt. Collectieve afspraken over het aanstellen van personeel liggen vast in de cao; individuele afspraken worden binnen de kaders van de cao gemaakt tussen werkgevers en werknemers. Ik ben met u van mening dat het gebruik van uitzendkrachten in evenwicht moet zijn met de inzet van vast personeel. Dat is belangrijk voor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs. Het is aan de schoolbesturen om daarin verstandige keuzes te maken. Zoals eerder gemeld aan de Kamer, zie ik dat besturen steeds vaker gezamenlijk afspraken maken over de inschakeling van uitzendbureaus, bijvoorbeeld in de gemeente Amsterdam.10 Ik vind dat positieve ontwikkelingen en juich het maken van dit soort afspraken toe. Richting de werkgeversvertegenwoordigers en de schoolbesturen zal ik aandacht blijven vragen voor een evenwichtige en doelmatige inzet van personeel.
Bij de Kamerbrief over het lerarenbeleid en de onderwijsarbeidsmarkt uit december 2020 heb ik u een update gegeven over de pilot over personeel niet in loondienst (PNIL).11 Uit de pilot bleek bereidheid bij schoolbesturen om mee te werken, maar ook dat het leveren van informatie over PNIL niet eenvoudig is. De pilot is dit kalenderjaar vervolgd. Ik verwacht de Kamer dit najaar te kunnen informeren over de resultaten van dit vervolg van de pilot. De PNIL-uitvraag krijgt vanaf 2022 een structureel karakter, waardoor inzicht ontstaat in PNIL (bijvoorbeeld in welke functiecategorieën en voor hoeveel uren personeel wordt ingehuurd).
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat docenten steeds minder zeggenschap over hun beroep hebben? Zo ja, wat kunt u doen om dit te verbeteren, ook buiten de formele rol van de medezeggenschapsraad?
Leraren zijn van doorslaggevend belang voor goed onderwijs. Om hun werk goed te kunnen doen heeft een leraar voldoende professionele ruimte nodig. Om te zorgen dat leraren zeggenschap over hun beroep houden is in 2017 expliciet in de onderwijswetten opgenomen dat leraren – binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de school – verantwoordelijkheid dragen voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces in de school. Als leraren onvoldoende professionele ruimte of zeggenschap ervaren, zijn zij niet goed in staat om hun werk te doen. Het bevoegd gezag van elke school is dan ook verplicht om hierover met hun leraren in gesprek te gaan en afspraken hierover in een professioneel statuut op te nemen. Met onder andere het uitbrengen van de handreiking «ruimte in regels» heb ik voor leraren expliciet gemaakt wat er vanuit de wet van leraren wordt verwacht en met name waar dus de professionele ruimte zit om eigen keuzes te maken.12 Ik zou leraren willen oproepen om hierover in het team het gesprek aan te gaan en afspraken te maken.
Deelt u de analyse dat door invoering van de lumpsumsystematiek de zeggenschap en controle van het ministerie over het onderwijs verschoven is naar de schoolbesturen en het ministerie dus in feite een leraar zonder lesboek is die enkel de toets afneemt, aldus Visser? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling in combinatie met de toenemende marktwerking in het onderwijs? Zo nee, waarom deelt u deze analyse niet?
Sturing bestaat uit meerdere elementen, waar de lumpsumsystematiek er één van is. Naast de lumpsum basisbekostiging onderscheiden we immers ook nog instrumenten zoals bijzondere en aanvullende bekostiging (voor een specifiek doel of een specifieke doelgroep) en het instrument subsidies. In het kader doelfinanciering dat eerder is gedeeld met de Kamer is verder uitgewerkt hoe financieel kan worden gestuurd in het huidige bekostigingssysteem.13 Bovendien is sturing breder dan enkel via financiële sturingsinstrumenten. Het ministerie stuurt ook op het onderwijskwaliteit middels afspraken, wetten en de Inspectie van het Onderwijs. In de miljoenennota 2022 is aangekondigd dat in 2022 een Interdepartementaal Beleidsonderzoek zal plaatsvinden gericht op de sturing van onderwijskwaliteit in het funderend onderwijs.14
Ik erken dat ieder bekostigingssysteem voor- en nadelen kent. De lumpsumbekostiging doet recht aan twee belangrijke principes van het Nederlandse onderwijsstelsel: de autonomie van instellingen en stabiele bekostiging. Lumpsumbekostiging stelt besturen in staat stabiel beleid te voeren, met beperkte administratieve lasten. Ook zorgt het ervoor dat besturen flexibel kunnen zijn wanneer nodig. Dit stelt besturen in staat maatwerk te leveren door aan te sluiten bij de regionale vraagstukken en context. Door besturen financiële ruimte te geven kunnen zij beleidskeuzes maken, dicht op de onderwijspraktijk van elke dag, die ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs.
Wat vindt u ervan dat bij grote investeringen in het onderwijs al enkele keren achteraf niet gecontroleerd kon worden of dat het geld goed was besteed, omdat schoolbesturen geen fatsoenlijke verantwoording af hoefden te leggen? Vindt u dat acceptabel als het gaat om geld dat opgebracht wordt door ons allemaal?
Net zoals de lumpsum een belangrijk element van ons stelsel is, is verantwoording over de gemaakte keuzes dat ook. Het is belangrijk dat schoolbesturen zich verantwoorden over de inzet van deze middelen, niet alleen naar het ministerie maar ook naar de belangrijkste betrokkenen in de directe omgeving.
Die verantwoording van besturen kan beter. Het is niet de bedoeling dat er discussie ontstaat over het handelen van besturen en het stelsel als zodanig. De versterking van de verantwoording is essentieel voor het borgen van het stelsel van autonomie en lumpsumbekostiging. De ontwikkeling van benchmarking en benchlearning draagt bij aan het verbeteren van de horizontale en verticale verantwoording.
Ik verwacht van schoolbesturen dat zij transparant en helder uitleggen hoe zij de middelen besteden en hoe dat het onderwijs ten goede komt. Schoolbesturen doen dit door middel van hun jaarverslag.
Op specifieke onderwerpen, zoals werkdruk en het Nationaal Programma Onderwijs (maatschappelijke thema’s), vraag ik besturen zich extra te verantwoorden in het jaarverslag. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs bijvoorbeeld vraag ik besturen zich aanvullend in XBRL te verantwoorden over waar de middelen aan zijn besteed en of er instemming is van de medezeggenschapsraad op de inzet van middelen.
Op deze manier verstevig ik de verantwoording op deze investeringen en wordt beter inzichtelijk waar de middelen aan besteed worden.
Vindt u dat concurrentie thuishoort binnen een publieke voorziening, zoals onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een scholenbestel dat uitgaat van de vrijheid van onderwijs wordt per definitie gekenmerkt door een drive tot verscheidenheid tussen scholen, en een zekere mate van concurrentie tussen aanbieders van bijvoorbeeld leermaterialen en administratie systemen. Dit zorgt voor een kwalitatief en gevarieerd onderwijsaanbod, dat aansluit bij de wensen van leerlingen en ouders.
Wat heeft volgens u de concurrentie tussen scholen ons onderwijs gebracht in de afgelopen decennia? Bestempelt u dat als positief of negatief? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 12.
Wat ligt volgens u ten grondslag aan de dalende onderwijskwaliteit in de afgelopen 20 jaar, ondanks de enorme stijging in budget, en in hoeverre heeft de marktwerking in het onderwijs hier een aandeel in tot op de dag van vandaag? Of bent u nog steeds van mening dat de ambitie van schoolbesturen de oorzaak hiervan is?
De afgelopen jaren heeft de inspectie in de jaarlijkse Staat van het Onderwijs gewezen op de prestaties op basisvaardigheden, waarvan in internationaal opzicht op sommige gebieden sprake is van een daling. In beleidsreacties op de Staat van het Onderwijs, zoals die van 2018, is aangegeven waar de uitdagingen liggen en in verschillende brieven aan uw Kamer is aangegeven hoe ik deze wil aanpakken.15
Deelt u de analyse van Visser dat de marktwerking in het onderwijs meer kwaad dan goed heeft gedaan en we dit een halt moeten toeroepen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee, die analyse deel ik niet. Zoals ik hierboven heb toegelicht bestaat de autonomie die scholen hebben al langer dan de in het artikel genoemde periode; deze is al meer dan honderd jaar vastgelegd in onze Grondwet. Op de werking van de lumpsum, die in het artikel wordt genoemd als grote drijfveer achter de veronderstelde marktwerking, ben ik in de brief «Versterking verantwoording van en inzicht in onderwijsgelden» nader ingegaan.16
Hoe kijkt u terug op het gevoerde onderwijsbeleid van de afgelopen 30 jaar en meer specifiek dat van uzelf in de afgelopen 4,5 jaar? Hoe kan het dat de onderwijskwaliteit tijdens Rutte-III niet is gestegen, het lerarentekort niet is gedaald en er nog steeds duizenden kinderen thuiszitten zonder onderwijs?
Het onderwijs en het onderwijsbeleid zijn dermate verstrekkende en veelomvattende onderwerpen dat de vorm en het tijdspad voor het beantwoorden van een Kamervraag zich niet leent om een vraag als deze te beantwoorden. Over de verschillende onderwerpen die in deze vraag specifiek worden genoemd, is meermaals met uw Kamer gedebatteerd en is per onderwerp ook ingegaan op de genoemde vragen.
Het coronabeleid. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek betreffende de uitbraak in Guangdon (China) waaruit zou blijken dat 74% van de coronabesmettingen met de Deltavariant plaatsvinden in de presymptomatische fase?1 Bent u het met de indiener eens dat – wanneer dit onderzoek geverifieerd is – deze uitkomst om andere beleidskeuzes vraagt?
Ik ben bekend met dit onderzoek waaruit afgeleid zou kunnen worden dat bij de deltavariant een groter aandeel van de besmettingen plaatsvindt in de presymptomatische fase dan bij het zogenaamde wildtype. Met overdracht door mensen zonder symptomen wordt in het beleid al rekening gehouden. Onder andere de regels omtrent quarantaine bij contact met een besmet persoon zijn daar op gebaseerd. Ook bij de surveillance wordt hiermee rekening gehouden. Bij de afweging om maatregelen al dan niet te versoepelen wordt hier ook rekening mee gehouden.
Waarom heeft u er in de nieuwe coronaroutekaart «Overzicht stap voor stap» voor gekozen deze op basis van data in te richten in plaats van op basis van signaalwaarden?
Het openingsplan is begin 2021 gepresenteerd door het kabinet. Middels het openingsplan beoogde het kabinet de samenleving perspectief te bieden in de tijd dat bijna alle winkels gesloten waren en de samenleving op slot zat. Dit was een grote wens van o.a. de Tweede Kamer, burgemeesters en de samenleving. In die periode hadden de meeste mensen nog niet de kans gehad om zich te laten vaccineren. Op basis van modellering door het RIVM is een prognose geschetst over de verwachte ziekenhuisbezetting (incl. IC). Tijdens de presentatie van het openingsplan en gedurende afgelopen maanden is altijd duidelijk gecommuniceerd dat de genoemde datums niet in beton gegoten zijn en dat het doorvoeren van eventuele versoepelingen altijd afhangt van het epidemiologisch beeld op dat moment. Met andere woorden: de signaalwaarden, het epidemiologisch beeld en de prognoses zijn leidend geweest in het openingsplan.
Bent u ervan op de hoogte dat in het Duitse Noordrijn-Westfalen de scholen alweer geopend zijn en het aantal coronabesmettingen met name in de leeftijdsgroep 5 tot 14 jarigen erg hoog zijn? Zo ja, wat maakt u hieruit op?
Het klopt dat de scholen in Noordrijn-Westfalen weer open zijn, net als de scholen in Nederland. Het is echter niet mogelijk om de situatie in Noordrijn-Westfalen één op één te vergelijken met de situatie in Nederland. Er zijn immers veel factoren die de coronacijfers kunnen beïnvloeden, zoals maatregelen, naleving van maatregelen, cultuur, gedrag, vaccinatiegraad en demografie. Het is zorgwekkend als het openen van scholen in andere landen leidt tot veel besmettingen in die leeftijdsgroep. Echter, scholen hebben een zeer belangrijke maatschappelijke functie, dus daarom zetten we alles op alles om de scholen zo veilig mogelijk open te kunnen houden.
In Nederland, ziet het RIVM sinds de week van 30 augustus jl. een stijging in het aantal afgenomen testen en een toename in het aantal positieve testen in de leeftijdsgroep 4 t/m 11 jaar. In de leeftijdsgroep 12 t/m 17 jaar ziet het RIVM sinds de week van 30 augustus ook een stijging in het aantal afgenomen testen, maar vooralsnog geen toename in het aantal besmettingen. Het percentage positieve testen is in beide leeftijdsgroepen (4 t/m 11 jaar en 12 t/m 17 jaar) wel gedaald.
Er is daarnaast een stijging waar te nemen in het aantal coronabesmettingen waarbij in het bron- en contactonderzoek «School en Kinderopvang» is aangegeven als de mogelijke setting van besmetting. In de week van 30 augustus t/m 5 september was het aandeel «School en Kinderopvang» als de mogelijke setting van besmetting 12,5%. In de week van 6 t/m 12 september is dit gestegen naar 20,4%. In het clusteronderzoek ziet het RIVM ook een aantal clusters op scholen terug in de cijfers. Dit is een indicatie dat de heropening van de scholen gepaard gaat met besmettingen, aldus het RIVM. Het RIVM houdt de cijfers nauwgezet in de gaten.
Op basis van iemands vaccinatiestatus (of recent covid te hebben gehad) schrijven de huidige richtlijnen in het onderwijs voor of onderwijspersoneel en leerlingen wel of niet in quarantaine moeten, hoe verwacht u dat scholen deze richtlijn controleren? Staat het vragen naar iemands vaccinatiestatus niet op gespannen voet met de privacywetgeving? Bent u het met de indiener eens dat ook gevaccineerden zeker niet altijd immuun zijn voor het coronavirus? Zo ja, waarom stelt de rijksoverheid in haar communicatie dat bij volledige vaccinatie of een herstelbewijs mensen immuun zijn tegen covid-19?2
In onder meer Israël zien we het aantal sterftegevallen weer toenemen ondanks de hoge vaccinatiegraad en ook het OMT adviseerde prudentie bij het openen van de samenleving en het hoger onderwijs, waarom worden vervolgens eenvoudige voorzorgsmaatregelen die de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voorschrijft zoals het dragen van een mondneusmasker niet altijd verplicht binnen onderwijsinstellingen waarbij geen anderhalve meter afstand kan worden gehouden?
Het belang voor studenten om fysiek onderwijs te volgen is groot; ook de WHO roept op tot het zoveel mogelijk openen en openhouden van de scholen. Door de 1,5 meter los te laten in het mbo en ho kunnen onderwijsinstellingen op grotere schaal fysiek onderwijs aanbieden en kunnen studenten en docenten elkaar weer vaker ontmoeten. Wel is er tot 25 september een aantal maatregelen van kracht om het fysieke onderwijs verantwoord te laten plaatsvinden. Zo worden onderwijsinstellingen geadviseerd om vaste looproutes te hanteren zodat contact beperkt blijft, wordt momenteel nog een maximale groepsgrootte van 75 personen gehanteerd en is het dragen van mondkapjes verplicht wanneer men zich tussen de onderwijslocaties begeeft. Er is in het mbo en hoger onderwijs voor gekozen om de mondkapjes af te laten wanneer studenten en docenten op een vaste plek zitten («geplaceerd zijn»), omdat zij op dat moment hooguit met enkele personen in nauw contact zijn (binnen de 1,5 meter) en omdat bekend is wie met wie contact heeft. Het is hierbij van belang dat onderwijsruimtes goed geventileerd zijn.
Vanaf 25 september is het niet langer verplicht om in de gangen van mbo- en ho-instellingen mondkapjes te dragen. Daarmee wordt het advies van het OMT gevolgd, dat adviseerde om twee weken nadat iedereen die dat wilde de kans had gehad zichzelf te laten vaccineren, het onderwijs zonder enige restricties te openen. Uiteraard worden de hygiënemaatregelen wel voortgezet en blijft het dringende advies om preventief tweemaal per week te zelftesten van kracht, voor personen die nog niet als immuun kunnen worden beschouwd.
Wat zijn de richtlijnen voor het organiseren van evenementen binnen scholen voor kinderen onder én boven de twaalf jaar? Is het organiseren van schoolfeesten waarbij de anderhalve meter voor kinderen onder de 12 jaar wordt losgelaten toegestaan? Zo ja, vindt u het verstandig dat scholen deze activiteiten organiseren nu het nieuwe schooljaar net weer is begonnen?
Vanaf 25 september is het weer mogelijk om activiteiten binnen de school te organiseren zonder restricties. Wij gaan er vanuit dat scholen binnen deze kaders verstandige keuzes maken in het organiseren van evenementen.
Tot 25 september moeten volwassenen in scholen in het funderend onderwijs onderling 1,5 meter afstand houden bij groepsactiviteiten, in het voortgezet (speciaal) onderwijs moeten daarnaast leerlingen en volwassenen 1,5 meter afstand houden. Tot die tijd is tevens nog een mondkapjesplicht in het voortgezet (speciaal) onderwijs verplicht bij verplaatsingen.
Er gelden kortom dezelfde richtlijnen als voor de andere activiteiten binnen de school.
Hoe wordt bijgehouden wat het effect is van de sociale activiteiten bij de introductieweken in het hoger onderwijs?
Er zijn twee manieren om te kunnen zien wat het effect is van de sociale activiteiten in de introductieweken in het hoger onderwijs. Allereerst: wanneer sociale activiteiten zorgen voor een stijging in het aantal meldingen, zal dit terug te zien zijn in het aantal meldingen binnen specifieke leeftijdscategorieën. Daarnaast wordt het door het bron- en contactonderzoek dan zichtbaar via de clusterrapportages. Het RIVM monitort dit in samenspraak met de GGD’en.
Bent u bekend met nieuwe laagdrempelige testmogelijkheden zoals een speekseltest? Waarom werken GGD’en vaak niet met deze testmogelijkheid terwijl dit wel een uitkomst zou kunnen bieden bijvoorbeeld voor mensen met een beperking?
Ik volg de ontwikkelingen rondom nieuwe niet-invasieve afnamemethoden nauwlettend. Het kan dan gaan om speeksel, maar bijvoorbeeld ook om mondspoelen en gorgelen. Op dit moment loopt er bijvoorbeeld een onderzoek naar het gebruik van speekselafname voor antigeentesten. GGD’en zetten deze methoden nu al incidenteel in, als aanvulling voor mensen die niet via een invasievere afnamemethode bemonsterd kunnen worden. Deze methoden hebben niet de eerste keus, omdat bij een minder invasieve afname doorgaans minder viraal materiaal geïsoleerd wordt en de test daarmee minder sensitief wordt.
Wanneer denkt u dat lage-inkomenslanden de mogelijkheid hebben om tenminste 10% van de eigen bevolking te vaccineren?
De ambitie van COVAX is om eind dit jaar tenminste 20% van de bevolking in de armste 92 landen gevaccineerd te hebben. Uiteraard hebben we hier te maken met een aantal variabelen die invloed hebben op de haalbaarheid van deze ambitie zoals de mate waarin landen zelf vaccins kunnen inkopen, het aantal vaccins dat andere landen beschikbaar stellen voor donatie aan COVAX en de hoeveelheid en tempo van de productie van vaccins wereldwijd.
Bent u er bekend mee dat het vaccin tegen pneumokokken ook van meerwaarde kan zijn voor 60-minners, zeker bij voormalig covid-patiënten die longschade hebben opgelopen? Zo ja, heeft u het voornemen om dit vaccin aan iedereen beschikbaar te stellen?
Ik ben er mee bekend dat het vaccin tegen pneumokokken ook van meerwaarde kan zijn voor bepaalde medische risicogroepen, bijvoorbeeld mensen zonder goed werkend afweersysteem. Deze mensen komen al langere tijd in aanmerking voor een pneumokokkenprik.
De Gezondheidsraad heeft daarnaast geadviseerd om mensen die longschade hebben opgelopen door COVID-19 en hiervan chronische klachten ondervinden voorlopig ook te benoemen als medische risicogroep. Per 1 augustus 2020 is de vergoeding van het vaccin geregeld voor deze patiëntengroep. De longarts stelt hiervoor de indicatie. Wie de prik geeft hangt af van lokale afspraken tussen de long- en huisarts.
Vanaf 20 september 2021 zal een coronatoegangsbewijs nog laagdrempeliger ingezet worden, welke niet-digitale manieren bestaan er voor de ruim 2 miljoen digibeten om aan een dergelijk coronatoegangsbewijs te komen? Is dit beleid ook afgestemd met onder andere ouderenorganisaties?
Aan de hand van de epidemiologische ontwikkelingen en de adviezen van het OMT bekijkt het kabinet steeds welke maatregelen nog nodig zijn om het coronavirus te bestrijden. In mijn brief aan uw Kamer van 3 september jl. gaf ik al aan waarom een volgende stap op 25 september as. kan worden gezet en welke opties het kabinet hierbij overweegt. Zoals ik in die brief aangaf informeer ik uw Kamer over de definitieve besluitvorming op 14 september.
Ongeacht de uiteindelijke breedte van de inzet van coronatoegangsbewijzen, zet het kabinet zich in om ook voor mensen die digitaal niet vaardig zijn het gebruik hiervan mogelijk en makkelijk te maken. Voor mensen die niet digitaal vaardig zijn, is daarom een aparte uitzonderingsroute opgezet, zodat zij een papieren coronabewijs kunnen aanvragen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de mensen die:
In het eerste geval kan er contact worden opgenomen met het 24/7-contactcentrum van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (+31 247 247 247) of met het publieksinformatienummer over het coronavirus (0800-1351). Via deze plekken wordt direct doorverwezen naar een speciale helpdesk waar een papieren coronabewijs kan worden aangevraagd. Dit gebeurt aan de hand van het BSN en de postcode waarop de persoon bij de gemeente staat ingeschreven. Het coronabewijs wordt vervolgens per post opgestuurd.
In het tweede geval kan er contact worden opgenomen met de zorgverlener die de prik heeft gezet. Deze kan op verzoek een papieren coronabewijs uitprinten.
Verder heb ik de samenwerking opgezocht met diverse organisaties om mensen die niet digitaal vaardig zijn te bereiken en ondersteunen:
Tot slot heb ik geregeld contact met verschillende seniorenorganisaties, ook over het coronabewijs.
Wat is het overheidsbeleid aangaande het stimuleren van het recyclen van mondkapjes? In hoeverre vormen mondkapjes volgens u nu al een milieuprobleem? Deelt u de opvatting van de indiener dat de overheid meer werk kan maken om vervuiling tegen te gaan en om hergebruik van mondkapjes te stimuleren?
Beschermingsmiddelen bieden veiligheid aan zorgmedewerkers, patiënten en burgers, maar kunnen tegelijkertijd schadelijke milieu en duurzaamheidseffecten hebben. In mijn beleid hecht ik aan duurzaamheid en daarvoor heb ik meerdere initiatieven opgestart.
Om de grote milieudruk van de zorg te verminderen, werken overheid, zorgorganisaties en marktpartijen binnen de Green Deal Duurzame Zorg3 samen aan het vergroenen van de zorg. Het bevorderen van circulair werken en tegen gaan van (rest)afval is één van de onderdelen daarvan. Dit omvat ook het terugdringen van eenmalig gebruik van medische hulpmiddelen. Hierop lopen meerdere acties zoals bijvoorbeeld de Groene OK en Groene IC, het NEN platform duurzaamheid en medische hulpmiddelen. Hierbij merk ik op dat «recycling» slechts één van de manieren is om mondmaskers en medische hulpmiddelen te verduurzamen; het gaat bijvoorbeeld ook om minder transport, hergebruik en herbruikbare producten en schonere productie.
In de coronacrisis, toen de vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen explodeerde en het aanbod tekort schoot, is waardevolle ervaring opgedaan met de productie van beschermingsmiddelen in Nederland. Naar de toekomst toe ben ik van mening dat productie dichtbij huis in Nederland of de EU zich kan onderscheiden door innovatie gericht op duurzaamheid. Deelnemers aan de rondetafels leveringszekerheid die ik in maart heb georganiseerd hebben dit bevestigd. Het kan bij duurzame productie onder meer gaan om circulair gebruik van grondstoffen, schonere en innovatieve productietechnologieën, hergebruik van medische hulpmiddelen of verminderde CO2-uitstoot doordat een innovatief productieproces efficiënter is of vanwege het verminderen van transport in de keten.
Om duurzame productie dichtbij huis te stimuleren heb ik samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken twee innovatiecompetities, zogenaamde Small Business Innovation Researchs (SBIRs), uitgeschreven. Daarin worden ondernemers uitgedaagd om respectievelijk duurzame isolatiejassen en duurzame mondneusmaskers te ontwikkelen. Beide competities zijn op dit moment in volle gang en ik ben erg benieuwd naar de uitkomsten. Ik hoop dat deze producten daarna hun weg in de zorg zullen vinden, waar ook steeds meer belang aan duurzaamheid wordt gehecht. Duurzame productieprocessen, – grondstoffen en – producten kunnen als inkoopcriterium gehanteerd worden bij de inkoop van medische producten. In mijn strategische beleidsagenda leveringszekerheid die ik dit najaar aan de Kamer zal sturen neem ik schone, duurzame productie dichtbij huis en een verkenning van de mogelijkheden om in inkoopprocessen rekening te houden met duurzaamheid mee.
Ook verkent de Gezondheidsraad in opdracht van het Ministerie van VWS welke belemmeringen er zijn in de zorg bij duurzamer gebruik van medische hulpmiddelen en hoe het duurzaam gebruik kan worden bevorderd. Het advies wordt verwacht in het derde kwartaal van 2022.
Bent u het ermee eens dat als er sprake blijft van coronamaatregelen die de culturele sector treffen, steunmaatregelen zoals de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (TVL), de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) en de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), of nieuwe vervangende maatregelen, voor deze sector beschikbaar moeten blijven? Zo ja, bent u van plan om met een extra steunpakket te komen voor de culturele sector voor Q4, zeker nu er ook een zomer is geweest waarin beperkende maatregelen aan de sector zijn opgelegd? Zo nee, indien u deze opvatting niet deelt, waarom niet?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen anderhalf jaar enorm op de proef gesteld. Veel sectoren hebben het zwaar gehad, waaronder ook de culturele sector. Om de klap van de coronacrisis op te vangen, heeft het kabinet de economie gesteund om banen, bedrijven en inkomens te behouden, waaronder in de culturele sector.
Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, is de verwachting dat continuering van generieke steun (TVL, Tozo, TONK, NOW) de normale dynamiek van bedrijfsoprichting en -beëindiging steeds meer in de weg gaat zitten. De Nederlandse economie komt hiermee in een nieuwe fase. Het oplopend tekort aan personeel is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet in de Kamerbrief van 30 augustus jl.4 bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd.
Tegelijkertijd heeft het kabinet de toezegging gedaan om de nachthoreca financieel tegemoet te komen wanneer de nachthoreca na 1 oktober nog gesloten zou zijn. Daarom werkt het kabinet aan een TVL-achtige regeling voor de nachthoreca voor de relevante periode in het vierde kwartaal. Door de capaciteitsbeperking van 75% voor ongeplaceerde evenementen die binnen plaatsvinden, worden bepaalde (culturele) activiteiten zoals concerten nog getroffen. Het kabinet heeft vijftien miljoen euro gereserveerd voor een suppletie-regeling voor deze groep ongeplaceerde evenementen die binnen plaatsvinden als tegemoetkoming. Over de uitwerking van deze steunmaatregelen zijn EZK en OCW in gesprek met de sector. Zodra een besluit is genomen over de vormgeving van de steun, wordt uw Kamer zo snel mogelijk geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat de culturele sector één van de sectoren is die het zwaarst is geraakt door de coronacrisis en dat deze sector snel duidelijkheid verdient omtrent de steun, zowel generiek als sectorspecifiek? Wanneer denkt u deze duidelijkheid te kunnen bieden?
Zie antwoord op vraag 13.
Het bericht dat het lerarentekort een basisschool dwingt tot het vormen van een megaklas |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat basisschool De Boeier in Lelystad genoodzaakt is om twee groepen 8 samen te voegen tot een megaklas van 52 leerlingen, omdat zij geen leraar kunnen vinden door het lerarentekort?1
Ik vind het heel vervelend voor de school dat een leraar vlak voor het begin van het nieuwe schooljaar heeft gezegd toch niet te komen, waardoor er een knelpunt in de formatie ontstond. De school heeft ervoor gekozen dit op te lossen door op een andere manier les te geven en twee groepen 8 samen te voegen. De school zet extra ondersteunend personeel in om de kwaliteit te borgen.
Op hoeveel scholen speelt dit probleem van klassen samenvoegen tot megaklassen, omdat er te weinig leraren zijn?
Dit zijn vaak tijdelijke oplossingen, die niet landelijk geregistreerd worden. Wel registreert en publiceert OCW jaarlijks de leerling-leraar ratio, bijvoorbeeld per bestuur.2 Deze ratio’s laten de afgelopen jaren landelijk een lichte daling zien.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het onderwijs hiermee noodgedwongen in gevaar komt, met name voor leerlingen die al extra begeleiding en ondersteuning nodig hebben? En hoe verhoudt zich dit tot de extra begeleiding die scholen bieden in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs om onderwijsachterstanden vanwege corona weg te werken?
De mening dat grotere groepen de kwaliteit in gevaar brengt, deel ik in algemene zin niet. Er zijn verschillende vormen mogelijk waarbij een team van leraren en ondersteuners kwalitatief goed onderwijs bieden aan een grotere (kern)groep, ook voor kinderen die extra begeleiding nodig hebben. Dit geldt ook voor het wegwerken van de onderwijsachterstanden vanwege corona.
Vindt u inmiddels al dat er een maximale groepsgrootte per klas moet komen juist om de werkdruk van leraren te verlagen en het onderwijs daarmee aantrekkelijker te maken voor nieuwe leraren? Zo ja, hoe ziet u dit voor zich? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben er geen voorstander van dat de overheid een maximale groepsgrootte voorschrijft. Het is aan de scholen om in overleg met de leraren en ouders de inrichting en organisatie van de school vorm te geven. Zoals in het antwoord op de vorige vraag staat, kan kwalitatief goed onderwijs ook worden geboden in een grote klas. Het werken in een team, samen met een aantal (gespecialiseerde) leraren en ondersteuners voor een grotere groep, kan voor een startende leraar ook aantrekkelijk zijn om te leren en zich verder te bekwamen in het vak.
Hoe heeft het lerarentekort zich ontwikkeld sinds het aantreden van kabinet Rutte III? Is het lerarentekort groter of kleiner geworden in de verschillende onderwijssectoren?
De voorspelde tekorten voor komende jaren in het po zijn lager dan de ramingen aan het begin van de kabinetsperiode lieten zien, maar zijn nog steeds hoog. Zoals vermeld in de Kamerbrief in december 2020 wordt in het schooljaar 2025/2026 in het po een tekort van 1.439 fte aan leraren en directeuren verwacht, bovenop de huidige situatie aan tekorten. Vergeleken met de ramingen van vorig jaar, waarin vijf jaar later een tekort van 1.971 fte bovenop de huidige situatie werd geraamd, is dit een verbetering.3 Dit komt met name door de verhoging van het aantal zij-instromers en herintreders. In het vo is er nog geen significante verbetering en dat is zorgwekkend. In december ontvangt de Kamer zoals bekend de nieuwe arbeidsmarktramingen.
Op welke manier wordt het lerarentekort op dit moment bijgehouden door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Kwint c.s. over de registratie van het actuele lerarentekort?2
In juni heb ik de Kamer geïnformeerd over de stappen om een actueel beeld te krijgen van de tekorten ter uitvoering van de motie van het lid Kwint.5 Ik deel de wens met de Kamer om tot een beter zicht te komen, maar het in beeld brengen van de tekorten is ook complex. Naast door de definitie van wat een tekort is, is dat ook lastig door de zogenoemde «verborgen» tekorten. Dit zijn (nood)oplossingen die scholen kiezen om de continuïteit van het onderwijs te borgen zonder dat er een vacature wordt opengesteld, zoals het samenvoegen van klassen en de inzet van onderwijsassistenten. Deze zomer is gewerkt aan de verbreding van de uitvraag en op 1 oktober a.s. krijgen alle besturen en scholen een uitnodiging om de actuele tekorten aan leraren en schoolleiders te registreren. In december ontvangt uw kamer de jaarlijkse arbeidsmarktramingen, waarin ook de uitvraag naar de actuele tekorten wordt meegenomen.
Hoeveel fte aan vacatures staan nog open in het funderend onderwijs voor aankomend schooljaar?
Zoals bekend rapporteer ik uw Kamer jaarlijks in de Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren. In december ontvangt uw Kamer de nieuwe onderwijsarbeidsmarkt ramingen.
Hoe spoort u scholen aan om leraren in vaste dienst te nemen, aangezien er – met name in het voortgezet onderwijs – sprake is van een lerarenlek?3
Het aanbieden van een vaste baan is onderdeel van goed werkgeverschap. Gelukkig zijn ook steeds meer besturen en scholen zich steeds hiervan bewust. Dat zien we ook aan de toename van het percentage vaste contracten. In het vo is de stijging beperkt van 74% naar 79%. In het po is de stijging aanzienlijk. Het aandeel vaste contracten van starters de afgelopen jaren gestegen van 33% in 2015 naar 83% in 2019. Ook is het aandeel tijdelijke en flexibele contracten flink gereduceerd.7
Wat vindt u ervan dat basisscholen in Amsterdam noodgedwongen onbevoegden voor de klas zetten, zodat ze geen leerlingen naar huis hoeven te sturen? En deelt u de mening dat de inzet van onbevoegden niet meer mag zijn dan een ultieme noodgreep en dus niet een standaard onderdeel van de lesweek?4
Het doel is dat iedere klas een bevoegde leraar heeft. Daar werken heel veel partijen hard aan: besturen, scholen, opleidingen, ministerie en ook ik. Toch kan het, mede door combinatie van corona en het lerarentekort voorkomen dat een onbevoegde moet bijspringen. Indien dit gebeurt is goede begeleiding belangrijk. Zoals beschreven in het artikel, zijn er daarnaast situaties/scholen waar bewust wordt gekozen om het onderwijs anders te organiseren. Naast bevoegde leraren worden hier andere vakkrachten ingezet. Ook dat kan een manier zijn om de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid van het onderwijs te garanderen.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie nauwelijks nog handhaaft op de wettelijke verplichting dat leraren bevoegd voor de klas dienen te staan? Worden scholen er überhaupt nog op aangesproken als zij onbevoegden voor de klas zetten wordt het volledig losgelaten?
De Onderwijsinspectie toetst via de gebruikelijke route de kwaliteit van onderwijs, maar gaat niet actief op scholen af om dit te controleren. Wanneer de inspectie bij een schoolbezoek signaleert dat onbevoegden voor de klas staan, dan worden scholen hier op aangesproken. Dat geldt ook wanneer er klachten bij de Onderwijsinspectie binnen komen.
Welke conclusies trekt u uit de berichtgeving waar deze schriftelijke vragen op gebaseerd zijn? Heeft uw beleid in de afgelopen 4,5 jaar gewerkt ten aanzien van de aanpak lerarentekort? Waren de investeringen die gedaan zijn voldoende en is de aanpak van het lerarentekort succesvol geweest wat u betreft? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen hebben effect. Er is een toename aan onderwijsgevend personeel per saldo van 1100 fte (2017–2020) in het po. Het onderwijsondersteunend personeel is in het po zelfs met 6.600 fte toegenomen in deze periode. De ramingen laten echter zien dat de tekorten bij ongewijzigd beleid de komende jaren verder toenemen. De aanpak van de tekorten blijft dan ook urgent komende periode.
In hoeverre rinkelen uw alarmbellen nog aangaande het lerarentekort ondanks uw demissionaire status en bent u op korte termijn van plan om extra actie te ondernemen om het tekort zo snel als mogelijk in te dammen? Zo ja, welke actie(s) gaat u ondernemen? Zo nee, acht u het wenselijk het onderwijs in deze staat achter te laten voor uw opvolger waar dagelijks leraren en leerlingen de dupe van zijn?
De aanpak van de tekorten is vanaf mijn aantreden een urgent thema geweest en zal dat blijven tot mijn vertrek, demissionair of niet. De aanpak van de tekorten is complex en niet met enkele maatregel op te lossen. De afgelopen jaren hebben Minister van Engelshoven en ik dan ook een groot aantal maatregelen ingezet om de tekorten aan te pakken. Denk aan de halvering van het collegegeld, de investeringen in salaris en werkdruk. In de G4 en Almere (G5) waar de tekorten het meest urgent waren, hebben we de aanpak gericht geïntensiveerd. De succesfactoren die we daar zien, verbreden we binnen en buiten de G5. Daarnaast werken wij samen met de vak- en sectororganisaties het vervolg van het rapport van mevrouw Van Vroonhoven langs drie lijnen uit: de regionale aanpak, het beroepsbeeld en breed betrekken van de beroepsgroep en landelijke regie/taskforce.
Het opiniestuk ‘Scholen, aarzel niet tegengif te bieden aan desinformatie uit rechts-radicale hoek’ |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het opiniestuk «Scholen, aarzel niet tegengif te bieden aan desinformatie uit rechts-radicale hoek»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat een schoolleider van de meest prominente middelbare school van Nederland – prominent omdat drie prinsessen van ons koningshuis daar naar school zijn gegaan – zichzelf diskwalificeert als leraar en opvoeder door te stellen dat het diploma van een jongen die in een waardige toespraak kritiek had op de linkse vooringenomenheid van het genoten onderwijs, had moeten worden afgepakt bij de uitgang?
Diploma’s worden behaald doordat leerlingen hebben voldaan aan de daarvoor geldende normen. Dat een leerling ervaringen deelt over het genoten onderwijs en de schoolcultuur kan nooit een reden zijn om een diploma ongeldig te verklaren. Leerlingen hebben ruimte zich uit te spreken over hoe zij het onderwijs en de schoolcultuur ervaren. Tegelijkertijd staat het ook leraren en schoolleiders vrij zich in het openbaar te uiten en daarbij hun zorgen te uiten over tendensen die zij waarnemen in het onderwijs en bij leerlingen.
Deelt u de mening dat een leraar die twijfel en het stellen van kritische vragen in de wetenschap wil verbieden, nota bene de basis van de wetenschappelijke methode, die zijn eigen vrijheid van meningsuiting bovendien aanwendt om de vrijheid van meningsuiting van anderen te verbieden, als leraar en pedagoog zich op het pad begeeft van intolerantie, gewetens- en gedachtendwang?
Vrijheid van meningsuiting is een groot goed. Het is van belang dat leerlingen in het onderwijs aan het denken worden gezet en leren tot zelfstandige meningsvorming te komen. Dit is een essentieel onderdeel van burgerschapsvorming en daarmee van het burgerschapsonderwijs. Leraren hebben een belangrijke rol om dit te stimuleren en te faciliteren. Hen komt daarbij veel vrijheid toe om de lesvorm en benadering te hanteren die zij vanuit hun professionele autonomie wenselijk vinden.
De Inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) ziet er op toe of het burgerschapsonderwijs en de schoolcultuur in lijn zijn met de wettelijke voorschriften. Onderdeel hiervan is dat de school als democratische oefenplaats fungeert waarbij leerlingen in vrijheid, solidariteit en gelijkwaardigheid in aanraking komen met maatschappelijke kwesties en onwelgevallige meningen. Hierin is geen ruimte voor intolerantie, gewetens- en gedachtendwang.
Deelt u de mening dat de uitlatingen van deze afdelingsleider een bewijs zijn van de door de PVV in verschillende debatten geopperde stelling dat er maar één groep in Nederland is die institutioneel en systematisch wordt gediskwalificeerd, gediscrimineerd en wordt uitgesloten, namelijk PVV’ers? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten aan de hand van voorbeelden van mensen die openlijk sympathiseren met de PVV en die werkzaam zijn in het openbaar bestuur, onderwijs en justitie en politie of deelt u juist de mening dat voor dergelijke functies PVV’ers niet in aanmerking zouden moeten komen?
Alle functies in Nederland – en dus ook de in de vraag aangehaalde voorbeelden – zijn in de basis toegankelijk voor eenieder. Onderscheid maken op basis van kenmerken als politieke gezindheid, godsdienst of ras is onacceptabel en tevens in strijd met artikel 1 van de Grondwet. Dergelijke kenmerken worden dan ook niet geregistreerd, mede om te voorkomen dat iemand hier op enige wijze nadeel van kan ondervinden. Over de representatie van mensen die op de PVV stemmen of actief zijn voor de partij zijn dan ook geen gegevens beschikbaar.
Deelt u de zorgen dat het normaliseren van dergelijk gedrag door een afdelingsleider kan leiden tot discriminatie en uitsluiting van andersdenkenden? Zo ja, want bent u voornemens hiertegen te doen?
Onderdeel van een vrije en democratische schoolcultuur is dat in vrijheid en gelijkwaardigheid gesproken kan worden over maatschappelijke kwesties of zaken die op school spelen. Leerlingen hebben ruimte zich hierover uit te spreken, maar ook leraren en schoolleiders hebben de vrijheid zich te uiten en gedrag of opvattingen van leerlingen te normeren. Dergelijke gesprekken kunnen soms gepaard gaan met spanningen en meningsverschillen. Van belang is dat dit op een fatsoenlijke manier gebeurt met wederzijds begrip en inachtneming van de basiswaarden van een vrije samenleving. Discriminatie en uitsluiting zijn daar uiteraard geen onderdeel van. Mocht de inspectie constateren dat er op een school sprake is van discriminatie en uitsluiting, dan zal zij handhaven.
De coronamaatregelen in het onderwijs en de start van het nieuwe studiejaar |
|
Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Welke maatregelen heeft u genomen waaruit blijkt dat de prioriteit ligt bij het openen van scholen en onderwijsinstellingen het aankomend school-/collegejaar?1 2
Fysiek onderwijs is het beste voor de ontwikkeling en het welzijn van leerlingen en studenten, dit heeft het kabinet altijd benadrukt. Hierom heeft het kabinet altijd prioriteit gegeven aan het onderwijs, door continu te bezien hoe zoveel mogelijk fysiek onderwijs voor zoveel mogelijk leerlingen en studenten plaats kan vinden, onder verantwoorde omstandigheden voor leerlingen, studenten en personeel. Het primair en voortgezet onderwijs zijn volledig open, hier worden de maatregelen die sinds 26 juni gelden bij de start van het nieuwe schooljaar grosso modo voortgezet. Voor het tertiair onderwijs is de belangrijkste versoepeling het loslaten van de anderhalvemeter-afstandsnorm per 30 augustus. Op dit moment is deze norm, naast plekken waar gewerkt wordt met coronatoegangsbewijzen, alleen in het onderwijs losgelaten. Dit zorgt ervoor dat meer studenten gelijktijdig fysiek onderwijs kunnen krijgen en daarmee aanzienlijk meer fysiek onderwijs mogelijk wordt. Om het risico op verspreiding te verkleinen worden mitigerende maatregelen getroffen, zoals het instellen van een maximale groepsgrootte van 75 personen, het dragen van mondkapjes in de gangen en het continueren van het zelftestbeleid. Dit moet ervoor zorgen dat fysiek onderwijs verantwoord kan plaatsvinden voor studenten en personeel.
In hoeverre is het (her)openen van de scholen en onderwijsinstellingen na de zomervakantie de prioriteit van het hele kabinet en niet enkel die van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Waar blijkt dit uit?
Het kabinet besluit in gezamenlijkheid over de coronamaatregelen en heeft in zijn uitingen richting de Tweede Kamer en de samenleving altijd het cruciale maatschappelijke belang van het onderwijs benadrukt. Hierbij is altijd ingezet op optimale continuïteit van onderwijs voor leerlingen en studenten, binnen verantwoorde condities voor de volksgezondheid, op een wijze die zo goed mogelijk uitvoerbaar was voor scholen en instellingen. Sluiting van het onderwijs kwam altijd pas als een van de laatste maatregelen in beeld, en altijd is erop ingezet om het onderwijs zo snel als mogelijk weer verantwoord te heropenen voor zoveel mogelijk leerlingen en studenten. Fysiek primair onderwijs werd als één van de eerste versoepelingen na de lockdown doorgevoerd in februari 2021, het voortgezet onderwijs volgde in maart. In juni konden alle leerlingen in het voortgezet onderwijs weer gelijktijdig onderwijs krijgen. Bij het laatste besluitvormingsmoment op 13 augustus kon worden besloten om de anderhalvemeter-afstandsnorm in het tertiair onderwijs los te laten, om zo de grootste belemmeringen voor het nieuwe studiejaar weg te nemen.
Met welke organisaties uit het onderwijs heeft u op welke momenten overleg gevoerd over de coronamaatregelen in het onderwijs sinds de uitbraak van het coronavirus in Nederland? En op welke wijze werden en worden deze organisaties meegenomen in de besluitvorming, zoals bij het loslaten van de anderhalvemetermaatregel in het voortgezet (speciaal) onderwijs? Kunt u hier een overzicht van geven?
Sinds de zomer van 2020 is vrijwel elke week één of meerdere keren overleg gevoerd met de verschillende vertegenwoordigende organisaties in het funderend onderwijs en de kinderopvang over de stand van zaken met betrekking tot het coronavirus deze sectoren, en later ook over de inrichting van het Nationaal Programma Onderwijs. Het betreft vaste overlegmomenten in de week. De volgende organisaties nemen hieraan deel:
In het tertiair onderwijs vindt wekelijks overleg plaats met de onderwijskoepels van zowel het bekostigde als niet-bekostigde onderwijs. Tweewekelijks wordt er gesproken met de studentenorganisaties, evenals met de vakbonden. De volgende organisaties nemen aan deze overleggen deel:
Op het moment dat kabinetsbesluitvorming aan de orde was die de kinderopvang, het funderend onderwijs en/of het tertiair onderwijs betrof, is nagenoeg altijd aanvullend overleg gevoerd om de genoemde partijen te consulteren of te informeren. Hierbij is in de regel gesproken over de epidemiologische situatie, hoe de onderwijscontinuïteit optimaal bevorderd kon worden op verantwoorde wijze, de denkbare uitkomsten van besluitvorming, de uitvoerbaarheid van maatregelen in de betreffende sectoren en de hulp en ondersteuning die geboden kan worden. In deze overleggen komen de aandachtspunten, signalen, vragen en eventuele zorgen van de achterbannen van de betreffende organisaties aan de orde, en worden waar mogelijk opgelost. De inbreng en expertise van deze organisaties wordt ook benut om in de communicatie richting het onderwijs en de kinderopvang zo goed mogelijk te voorzien in de informatiebehoefte van scholen, onderwijsinstellingen, kinderopvanglocaties, personeel, studenten, leerlingen en ouders.
Wat is de laatste stand van zaken van het onderzoek naar ventilatie in schoolgebouwen? Worden op dit moment in alle schoolgebouwen waar de ventilatie niet op orde was aanpassingen gedaan? Zo ja, is dit voor het einde van de zomervakantie op orde? Zo nee, waarom niet? En hoe kan het dat dit nog steeds niet op orde is?
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft u voor de zomer geïnformeerd over de onderzoeksresultaten van het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS).3 Door dit onderzoek is nu grotendeels bekend welke gemeenten en schoolbesturen aan de slag moeten met de ventilatie in schoolgebouwen. Op ruim 600 scholen is men al aan de slag behulp van de middelen uit de Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUViS). De orde van grootte van de werkzaamheden, en daarmee de looptijd, verschillen per project: planvorming met betrokken partijen, werkzaamheden en realisatie kunnen enige tijd in beslag nemen, zoals dit ook geldt voor huisvestingsopgaven in andere sectoren. Om het handelingsperspectief voor schoolbesturen verder te vergroten voert kenniscentrum Ruimte-OK op dit moment een verdiepend onderzoek uit naar de kwaliteit van luchtverversing en mogelijke noodzakelijke interventies. Zodra de uitkomsten hiervan bekend zijn, zullen deze met uw Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening dat goede ventilatie een belangrijke basisvoorwaarde is om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het pas in 2022 en 2023 beschikbaar komen van het grootste deel van het extra vrijgemaakte budget voor ventilatie in schoolgebouwen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening delen wij. Goede ventilatie is van belang voor een gezond binnenklimaat, ook in scholen. Het kan helpen om de overdracht van luchtweginfecties te beperken. Het is echter nog niet bekend in welke mate ventilatie helpt om de verspreiding van het virus daadwerkelijk tegen te gaan. Om scholen tegemoet te komen in de kosten voor ventilatiemaatregelen, is in januari de SUViS-regeling geopend. Hiervoor was in overleg met uw Kamer in eerste instantie € 100 miljoen beschikbaar, van een totaal aan € 360 miljoen euro om de ventilatie in schoolgebouwen te verbeteren. Zoals eerder aangekondigd in de brief van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs d.d. 13 augustus jl. wordt, gezien het grote aantal aanvragen van gemeenten en schoolbesturen, binnen deze regeling nogmaals € 100 miljoen beschikbaar gesteld.4 Hiermee kunnen alle overtekende aanvragen worden gehonoreerd, en kan een tweede tijdvak met een aanvraagtermijn tot en met 31 januari 2022 worden opengesteld. Daarmee komt er over 2021 € 85 miljoen en over 2022 € 15 miljoen beschikbaar op de BZK-begroting. Deze middelen waren oorspronkelijk begroot in 2023. Naar verwachting wordt met dit bedrag een oplossing geboden voor de gevallen waar de nood nu het hoogst is. Niet alle scholen waar stappen gezet moeten worden zullen direct een aanvraag doen: soms bieden andere oplossingen (zoals natuurlijke ventilatie) uitkomst, en in andere gevallen is er in het lopende jaar niet op een brede investering in ventilatie gerekend. Ventilatie is vaak niet het enige wat moet worden aangepakt in een schoolgebouw, dan kan het nodig zijn om investeringen in de onderwijshuisvesting in samenhang te doen. Mede hierom zijn er ook nog middelen gereserveerd voor 2022 en 2023 (in totaal € 160 miljoen) voor een vervolgregeling, waarin de ervaringen met de SUViS en de uitkomsten van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting worden meegenomen.
Zijn er scholen die gebruik maken van de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs om de ventilatie van het schoolgebouw op orde te brengen? Zo ja, om hoeveel scholen en om welk totaalbedrag gaat dit?
Nee. De middelen uit het NP Onderwijs zijn bestemd voor interventies om de vertragingen in te lopen die als gevolg van corona zijn ontstaan.5 Deze middelen zijn niet bedoeld voor ventilatie.
Hoe hoog is de vaccinatiegraad onder docenten in de verschillende onderwijssectoren op dit moment? Kunt u dit in tabelvorm weergeven?
Tijdens het Rijksvaccinatieprogramma worden geen gegevens verzameld over beroepen. Het is daarom niet mogelijk om de vaccinatiegraad onder docenten te specificeren. Uit het vaccinatiedashboard van het RIVM blijkt tot en met 22 augustus een oplopende vaccinatiegraad van 64 procent (geboortejaar 1991–1995) tot 91 procent (geboortejaar 1956–1960) onder volwassenen in de leeftijd 25 t/m 65. Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft gemeld in zijn brief van 13 augustus, komt uit een peiling van CNV Onderwijs onder hun leden een vaccinatiegraad naar voren van boven de 90 procent.6
In welke mate werd er gebruik gemaakt van de gratis zelftests in het primair en voortgezet onderwijs door scholieren en docenten? Wat is hier het effect van geweest?
Het monitoringsonderzoek naar het gebruik van de zelftesten in het onderwijs loopt op dit moment nog. We verwachten in september de eindrapportage van dit onderzoek te ontvangen, deze wordt met uw Kamer gedeeld. In een tussentijdse enquête gehouden in juni, om een indicatie van de testbereidheid onder leerlingen en onderwijspersoneel te krijgen, gaf ongeveer 44 procent van de reagerende leerlingen aan dat men tweemaal per week preventief gebruik maakte van de zelftesten.7 20 procent gaf aan de testen eenmaal per week te gebruiken. Bij docenten lagen deze percentages lager: in het primair onderwijs maakte 37 procent één à twee keer per week gebruik van de zelftesten, en in het voortgezet onderwijs 53 procent. Zelfselectie kan in deze uitkomsten in enige mate een rol hebben gespeeld, bij afronding van het onderzoek in september verwachten we een scherper beeld te kunnen geven.
Uit de modelleringsstudie van Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) die ook aan uw Kamer is aangeboden, blijkt dat ook bij een relatief geringe deelname aan het preventief testen (10 tot 30 procent), een substantiële bijdrage wordt geleverd aan het voorkomen van verdere verspreiding van besmettingen.8 Voor gevaccineerde personen is het niet nodig om nog preventief te testen. Met name onder het onderwijspersoneel, waar de vaccinatiegraad hoog is, zal preventief testen niet of nauwelijks meer aan de orde zijn. Bij leerlingen, waar de vaccinatiegraad sterk oploopt maar nog wel lager is, zal preventief testen bij de start van het schooljaar nog een effectief instrument zijn. Zoals gemeld worden alle maatregelen, waaronder dit testbeleid, op 20 september opnieuw bekeken.
Op welke wijze heeft u ingezet op het gebruik van zelftesten onder scholieren en studenten? Wat is de reden dat er zo weinig gebruik van is gemaakt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de testbereidheid hoger wordt?
Vanaf het voorjaar is ingezet op grootschalige verspreiding van zelftesten. Alle scholen en instellingen hebben kosteloos zelftesten ontvangen, en via een bestelmodule kunnen ze nog altijd gratis extra zelftesten bestellen. Studenten in het mbo en ho kunnen via het online portaal www.zelftestonderwijs.nl testen bestellen, waarna ze kosteloos worden opgestuurd naar het huisadres. Via de scholen en onderwijsinstellingen, de studentenorganisaties en via sociale media is veelvuldig opgeroepen tot het gebruik van zelftests, en is de waarde ervan continu benadrukt. Daarnaast is er vanuit het Ministerie van OCW een sociale mediacampagne opgezet onder de naam #Daaromtestik, gericht op middelbare scholieren. Hiernaast zijn via LinkedIn uitingen verspreid gericht op leraren, docenten en overig onderwijspersoneel. In de afgelopen maanden is de bredere communicatie vanuit de rijksoverheid rondom het gebruik van zelftesten geïntensiveerd. Op radio en tv wordt aan mensen uitgelegd in welke situaties zelftesten gebruikt kunnen worden, en aan alle huishoudens is een brief gestuurd met informatie over het gebruik van zelftesten en de mogelijkheid om gratis zelftesten te bestellen.
Leerlingen in het vo die niet aan het preventief testen deelnemen, geven aan dat voor hen niet duidelijk is waarom het testen nodig is als ze géén klachten hebben, en ook dat niet helder is waarom dan tweemaal per week getest moet worden. In de communicatie die we nu na de zomer inzetten, zullen deze aspecten daarom extra aandacht krijgen. Uit de gehouden pilots in het hoger onderwijs kwam het gebrek aan een «beloning» naar voren als mogelijke beperkende factor in de testbereidheid: (vrijwillig) gebruik van zelftests levert voor een student geen uitzonderingen op de geldende maatregelen op. Uit de eerste resultaten van de monitor zelftesten in het mbo en ho, blijkt eveneens dat studenten weinig testen omdat zij slechts één dag per week naar de instellingen mochten komen; in die fase ging de beschikbaarheid van zelftesten nog niet gepaard met meer fysiek onderwijs. De resultaten uit de monitor worden gebruikt om ook voor het mbo en het ho de communicatie, via de eerder genoemde kanalen, nog beter af te stemmen op de doelgroep.
Bent u tevreden over de uitkomsten van de algemene vaccinatiecampagne vanuit de overheid onder scholieren en studenten gezien de huidige vaccinatiegraad onder deze betreffende leeftijdsgroepen?3
Het bereiken van een hoge vaccinatiegraad onder jongeren is een prioriteit voor het kabinet, en het is bemoedigend om te zien dat de vaccinatiebereidheid onder jongeren met 85 procent hoog is, en dat de daadwerkelijke vaccinatiegraad in de zomermaanden snel is gestegen, met name bij jongeren van 12 t/m 17 jaar.10 We zijn er echter nog niet. De GGD’en zetten zich in om de vaccinatiegraad te verhogen, hiertoe werken zij onder meer samen met scholen en onderwijsinstellingen, waar voorlichting wordt gegeven. Bij het antwoord op vraag 11 gaan wij hier nader op in. Tot en met 22 augustus was de opkomst onder jongeren – tenminste 1 prik – in de leeftijd 12 t/m 17 jaar 49 procent.11 Hier bovenop staan nog ongeveer 16.000 eerste prikken gepland tot 12 september (peildatum 21 augustus). De opkomst onder jongeren in de leeftijd 18 t/m 25 jaar was tot en met 22 augustus 65 procent, voor deze groep staan tot en met 12 september nog 9.000 aanvullende prikken gepland (peildatum eveneens 21 augustus). Daarnaast zien we ook een steeds grotere toename bij de vrije inloop op GGD-locaties; specifiek deze groepen, 12- t/m 17-jarigen en 18- t/m 25-jarigen, maken veel gebruik van de vrije inloop.
Op welke wijze heeft u specifiek ingezet op het stimuleren van vaccineren onder scholieren en studenten sinds zij aan de beurt zijn voor een vaccinatie? En hoe gaat u dit in de komende maanden nog meer stimuleren?
Vanuit het hele kabinet wordt het belang van vaccinatie al geruime tijd benadrukt. Met het nieuwe studiejaar op komst slaan de universiteiten, hbo’s, mbo’s en GGD’en de handen ineen om de vaccinatiegraad onder studenten verder te verhogen. De Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), Vereniging Hogescholen (VH) en GGD-GHOR Nederland hebben afgesproken om regiospecifiek passende afspraken te maken tussen onderwijsinstellingen en GGD’en. Tijdens de introductieweken van universiteiten en hogescholen op verschillende locaties informatiestands van de GGD zijn geplaatst om voorlichting en informatie te bieden. Tevens zijn er mobiele priklocaties of vrije inloopuren georganiseerd zodat studenten zich kunnen laten vaccineren. Dit is bijvoorbeeld gebeurd op het Utrecht Science Park, bij de Universiteit Amsterdam en bij de Radboud Universiteit in Nijmegen. Ook met de MBO Raad wordt een dergelijke samenwerking georganiseerd. Deze initiatieven juichen we van harte toe, we vragen instellingen die dit nog niet hebben gedaan om contact te zoeken met GGD GHOR of de lokale GGD om passende mogelijkheden te vinden. In het voortgezet onderwijs werken GGD’en en scholen vaak samen om voorlichting te bieden; hierbij tekenen wij aan dat leerlingen van 16 jaar en jonger hun besluit tot vaccinatie altijd in overleg met hun ouders dienen te maken.
Naast de bovenstaande activiteiten zijn er filmpjes gemaakt gericht op jongeren waarin informatie wordt gegeven over vaccinatie. Ook is vanuit de hoger onderwijssector een campagne gestart «Ga je studeren? Laat je vaccineren!», aanvullend op de campagnes die vanuit de Rijksoverheid worden verspreid. De komende maanden zal specifieker worden gekeken onder welke doelgroepen of in welke regio’s de vaccinatiegraad achterblijft en wij zullen daarop acteren.
Blijft ook in het nieuwe schooljaar het advies gelden dat (ongevaccineerde) kinderen tussen 0–12 jaar met een neusverkoudheid naar school mogen terwijl het effect van de deltavariant van het coronavirus in deze leeftijdsgroep nog onduidelijk is? Waarom is de maatregel dat deze kinderen thuis moeten blijven per 12 juli jl. opgeheven? In hoeverre is de Kamer hierbij betrokken geweest?4
De handreiking neusverkouden kinderen (de «snottebellenrichtlijn») is op advies van het OMT per 12 juli aangepast, vanwege de lagere incidentie van het coronavirus op dat moment en met het oog op de zomervakantie, waardoor er minder contactmomenten zijn tussen kinderen in deze leeftijd. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft de Kamer hier op 6 juli over geïnformeerd.13 Het OMT geeft in zijn 118e advies aan dat heroverweging van deze richtlijn aan de orde kan zijn indien de epidemiologische situatie hier aanleiding toe geeft, dit is sindsdien niet het geval geweest.
In hoeverre is er sprake geweest van een stijging van het aantal besmettingen in de jongere leeftijdsgroepen door het loslaten van de maatregel dat kinderen met een neusverkoudheid niet naar school mogen in het primair onderwijs en het loslaten van de anderhalvemetermaatregel in het voortgezet (speciaal) onderwijs? Hoe weegt u dit en wat betekent dit voor komend schooljaar mede gezien de opkomst van de deltavariant van het coronavirus?
In de leeftijdsgroepen 0 t/m 3 jaar, 4 t/m 11 jaar en 12 t/m 17 jaar is sinds 12 juli een afname van het aantal positieve coronatests te zien. In de twee weken hiervoor was sprake van een lichte stijging van het aantal positieve tests, waar het aantal besmettingen in de samenleving als geheel in die weken sterker was gestegen. Het kabinet eerder aangegeven dat het niet mogelijk is om een direct causaal verband te leggen tussen het op- of afschalen van bepaalde maatregelen en de incidentie van het coronavirus binnen bepaalde leeftijdsgroepen. Zoals altijd volgt het kabinet de epidemiologische situatie nauwgezet, waaronder de ontwikkeling van nieuwe virusvarianten; indien de incidentie van het virus toeneemt, nieuwe inzichten bekend worden en/of het OMT hiertoe adviseert, worden aanvullende maatregelen overwogen.
Hoe houdt u momenteel zicht op de coronabesmettingen opgelopen in het buitenland in aanloop naar de start van het nieuwe school-/collegejaar? In hoeverre wordt het advies om een (zelf)test te doen op dit moment opgevolgd door mensen die terugkeren van vakantie uit het buitenland? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de (her)opening van het onderwijs in de komende weken?
Het kabinet houdt zicht op de besmettingen die in het buitenland zijn opgelopen via de meldingen die ons hierover via het RIVM bereiken. GGD’en voeren vliegtuigcontactonderzoek uit bij een deel van de overige passagiers, als een positief geval bekend wordt dat in de besmettelijke periode een vliegreis heeft afgelegd. In hoeverre het advies om een zelftest af te nemen wordt opgevolgd is niet exact bekend: onderzoek van de gedragsunit van het RIVM over de periode 28 juli t/m 1 augustus laat wel zien dat 26 procent van de mensen die uit een oranje of rood gebied terugkwamen een zelftest heeft gedaan, voor gele en groene gebieden was dit respectievelijk 13 procent en 12 procent. Uit informatie van GGD’en blijkt dat bij 32 procent van de confirmatietesten die in de periode 9 tot en met 15 augustus als gevolg van een positieve zelftest, wordt aangegeven dat de index in de afgelopen 14 dagen in het buitenland is geweest. Omdat het hier in beide gevallen om steekproeven over een afgebakend tijdsbestek gaat, moeten we terughoudend zijn met de conclusies de hieraan verbonden worden. In de week van 16 augustus ging het bij 42 procent van het totaal aan positieve tests om een confirmatietest.
Specifiek in het onderwijs zijn voorafgaand aan de zomer extra zelftesten gedistribueerd ten behoeve van het advies om te zelftesten bij terugkomst van een vakantiebestemming. Veel scholen en onderwijsinstellingen hebben gebruikgemaakt van deze mogelijkheid. Het is niet bekend in hoeverre het advies in de thuissituatie wordt opgevolgd. Mede vanwege de grote verspreiding en de preventieve inzet van zelftesten in het onderwijs wordt de besluitvorming van 13 augustus over de start van het nieuwe school- en studiejaar verantwoord geacht.
Deelt u de analyse dat het tekenend is voor de prioriteit die dit kabinet geeft aan het onderwijs gedurende de coronacrisis dat er ondertussen van alles weer mag, maar dat er aan simpele basisvoorwaarden die onderwijs zo veilig mogelijk zouden kunnen maken nog niet is voldaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, die analyse delen wij niet. Dat leerlingen en studenten onderwijs kunnen volgen, en liefst zo veel als mogelijk fysiek, is altijd een topprioriteit van het kabinet geweest. De maatregelen die zijn getroffen, zijn er altijd op gericht om optimale onderwijscontinuïteit te bevorderen, onder verantwoorde condities voor personeel, studenten en leerlingen. Dit gold bij het loslaten van de anderhalve meter in het vo, met instemming van een aanzienlijke meerderheid van uw Kamer, toen het OMT adviseerde dat dit verantwoord was, dit geldt ook nu bij de verdere heropening van het tertiair onderwijs. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 wordt gemeld, is het funderend onderwijs in het afgelopen schooljaar open geweest, afgezien van de tweede lockdown in december en januari; in vergelijking met andere OESO-landen kende Nederland één van de laagste aantallen sluitingsdagen.14 Ten aanzien van de continuïteit van onderwijs in algemene zin was Nederland in OESO-verband één van de best presterende landen.
Hiernaast zijn er door dit kabinet aanzienlijke bedragen vrijgemaakt om de gevolgen van de coronacrisis op te vangen voor scholen, instellingen, leerlingen en studenten te ondersteunen in de afgelopen periode: € 24 miljoen voor zo n 75.000 devices, € 280 miljoen voor inhaal- en ondersteuningsprogramma’s, € 210 miljoen voor extra hulp in de klas, € 21 miljoen aan aanvullende middelen voor nieuwkomersonderwijs en, zoals eerder genoemd, € 360 miljoen om eraan bij te dragen om de ventilatie op scholen op orde te brengen. Het mag gevoeglijk bekend zijn dat het kabinet in de komende jaren € 8,5 miljard vrijmaakt om de opgelopen leervertragingen als gevolg van corona in te lopen.
Herkansingen in het voortgezet speciaal onderwijs |
|
Peter Kwint , Paul van Meenen (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoeveel staatsexamenkandidaten waren er dit jaar? Hoeveel daarvan zijn leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso)? Kan dit worden uitgesplitst naar diploma-kandidaten en certificaatkandidaten?
Op dit moment zijn de staatsexamens vo nog niet volledig afgerond. Zoals ieder jaar zijn de cijfers over deelname en slagingspercentages in november beschikbaar. Ik zal uw Kamer hier zoals gebruikelijk nader over informeren.
Is bekend wat de slagingspercentages van de afgelopen jaren zijn? Is ook bekend hoeveel leerlingen één of meerdere deelcertificaten hebben gehaald?
Deze informatie is reeds in uw bezit. Zie de rapportage met kamernummer 31 289, nr. 443, bijlage nr. 969579.
Zijn er examens niet doorgegaan omdat er onvoldoende bevoegde examinatoren waren?
Nee, er zijn geen examens afgezegd wegens onvoldoende bevoegde examinatoren. Wel meldden zich onverwacht veel examinatoren af dit jaar, soms op het laatste moment. Hierdoor was er een extra wervingsactie nodig om dit weer in voldoende mate aan te vullen. Ook was het in een enkel geval nodig om de samenstelling van de commissie van examinatoren aan te passen om het examen te kunnen laten doorgaan. Door een combinatie van een grote extra inspanning vanuit de uitvoering, de extra wervingsactie en de aanpassingen was het net aan mogelijk alle examens af te nemen.
Hoeveel examinatoren heeft het College voor Toetsen en Examens (CvTE) die bevoegd zijn om leerlingen in het vso te examineren?
Jaarlijks maakt het CvTE gebruik van tussen de 1300 en 1500 examinatoren voor de afname van staatsexamens bij zowel vso-kandidaten als overige kandidaten. Het aantal benodigde examinatoren in een bepaald jaar is op voorhand nooit precies te voorspellen. Het is namelijk afhankelijk van de combinatie van de volgende factoren: het aantal leerlingen dat zich aanmeldt, 2) het aantal vakken waar leerlingen aan willen deelnemen, 3) het benodigde niveau1, 4) de regio en 5) de afnameperiode.
Hoeveel examinatoren waren er afgelopen jaar te weinig om vso-kandidaten een extra herkansing te geven?
Wanneer we alle vso-leerlingen een extra herkansing hadden geboden dan zou dat een toename van 35% in het aantal benodigde examinatoren ten opzichte van de 1300–1500 examinatoren betekenen die het CvTE op dit moment jaarlijks inzet.
De regelgeving biedt op dit moment geen ruimte voor het maken van een onderscheid in herkansingsmogelijkheden tussen vso-leerlingen die deelnemen aan het staatsexamen en andere type staatsexamenkandidaten. Om álle certificaatkandidaten een herkansing te bieden is er naar schatting ruim 50% meer examinatoren nodig.
Daarnaast vraagt het faciliteren van extra herkansingen meer dan alleen het werven van examinatoren. Ook de invulling van andere randvoorwaarden is noodzakelijk. Het gaat daarbij om o.a. surveillanten, locatievoorzitters, correctoren, uitvoerende medewerkers van CvTE/DUO, beschikbare en geschikte school- en/of andere examenlocaties, bijzondere voorzieningen in verband met te leveren maatwerk, beschikbaarheid van examenopgaven etc.
Ik zal uw Kamer in het najaar informeren naar aanleiding van de motie Westerveld over de inventarisatie van de specifieke subgroepen (zie ook antwoord bij vraag 8).
Hoeveel examinatoren zijn er het afgelopen jaar geworven door «gerichte acties»?1 Zijn leerkrachten proactief benaderd om examinator te worden? Heeft u net als ons ook signalen ontvangen dat leerkrachten zich hebben aangemeld bij het CvTE om examinator te worden, maar nooit een reactie hebben gekregen?
Via diverse wervingsacties zijn er dit jaar ongeveer 450 nieuwe examinatoren geworven. Het grootste deel hiervan moest worden ingezet om te compenseren voor de plotselinge afmeldingen zoals beschreven bij vraag 3. Het kan voorkomen dat leerkrachten die zich hebben gemeld als examinator voor dit examenjaar niet konden worden ingezet, gelet op de inhoudelijke eisen (zoals hierboven geschetst) of omdat zij niet beschikbaar waren op specifieke data of specifieke locaties. Om alle examenafnames te kunnen faciliteren moeten er dus altijd meer examinatoren worden geworven dan het concrete aantal dat nodig is.
Bij mij zijn geen signalen bekend dat leerkrachten die zich hebben aangemeld geen reactie hebben gekregen. Navraag bij het CvTE leert dat dergelijke signalen daar ook niet bekend zijn. Een grote meerderheid van de groep examinatoren die is geworven, heeft bij het CvTE aangegeven interesse te hebben om ook op langere termijn bij te dragen aan het afnemen van staatsexamens. In het najaar start de werving voor examenjaar 2022 en daarbij wordt deze groep betrokken.
Wat wordt er het komende jaar gedaan om actief examinatoren voor het vso te werven?
Het CvTE is op dit moment bezig met het uitvoeren van de toezeggingen zoals gedaan in de Kamerbrief over het staatsexamen van 12 februari 2021.3 Deze zien op de verbetering van de staatsexamenorganisatie op korte én langere termijn. We onderzoeken de mogelijkheden om het examineren in het vso efficiënter en effectiever uit te voeren. Het gericht werven van examinatoren voor het vso maakt onderdeel uit van de projecten. Op dit moment wordt er geen onderscheid gemaakt tussen examinatoren voor het vso of voor andere staatsexamens.
Welke stappen zijn gezet om leerlingen in het vso de komende twee jaar wel een herkansing aan te kunnen bieden zoals ook de motie Van Meenen c.s. vraagt?2
Zoals gemeld in vraag 5 zal in de uitvoering van de motie Westerveld worden bezien of het haalbaar is om voor een specifieke subgroep van de deelcertificaatkandidaten een herkansingsmogelijkheid te bieden, die het certificaat nodig hebben voor studie of beroep.5 In het najaar wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van deze inventarisatie. Dit is een eerste stap in het verkennen van de mogelijkheden voor het uitbreiden van de herkansingsmogelijkheden voor kandidaten die niet opgaan voor het diploma. Tevens wordt in het najaar gewogen of het noodzakelijk is om volgend jaar opnieuw eventuele aanpassingen te doen aan het eindexamen. Hierbij zal een integrale afweging worden gemaakt om te bepalen of volgend jaar opnieuw aanpassingen aan het eindexamen, en daarmee ook voor de deelcertificaatkandidaten, passend zijn. Ook wordt nagedacht over de structurele houdbaarheid van dit systeem van examineren voor de leerlingen in het vso.
Klopt het dat het deel van de particuliere kandidaten dat uiteindelijk niet komt opdagen groter is dan kandidaten van vso-scholen? Zo ja, is hier nog winst te behalen zodat in ieder geval kandidaten van vso-scholen een herkansing kunnen krijgen? Is het een optie om herkansingen (net als in de eerste periode) ook op zaterdag af te nemen zodat meer examinatoren beschikbaar zijn?
Cijfers over afmeldingen voor de staatsexamens en de uitsplitsing naar verschillende groepen zijn op dit moment niet beschikbaar omdat er in september nog herkansingen plaatsvinden. In de bij vraag 7 genoemde onderzoeken naar het examenproces en de uitvoering ervan in het vso wordt bekeken of het CvTE het examenproces in het vso effectiever en efficiënter kan uitvoeren en zal zij, waar relevant, deze aspecten meenemen. Voor de afnames op vso-locaties wordt tijdens het derde tijdvak al gebruik gemaakt van de zaterdagen.
Het LinkedIn-bericht ‘Grote flyeractie in boekenpakketten!’ van 'Mr. Chadd'. |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het – inmiddels verwijderde – LinkedIn-bericht «Grote Flyeractie in boekenpakketten!» van «Mr. Chadd»?1
Ja.
Wordt er vaker reclame gemaakt voor schaduwonderwijs via met publiek geld gefinancierde schoolboekenpakketten?
Ik zal hierover navraag doen bij de VO-raad en u daarover op een later moment informeren. Scholen kiezen zelf de leverancier van het lesmateriaal. Het Ministerie van OCW is hierin geen partij.
Bent u het ermee eens dat huiswerkbegeleiding waarbij leerlingen, volledig buiten school om, tegen betaling binnen tien seconden digitaal contact hebben met een coach om al hun vragen te stellen een vorm van schaduwonderwijs is? Waarom?
Ja. Onderwijs buiten schooltijd, zoals digitale huiswerkbegeleiding, dat ondersteunend is aan het reguliere onderwijs, valt onder aanvullend onderwijs.
Bent u het ermee eens dat deze vorm van schaduwonderwijs een inbreuk is op de verantwoordelijkheid die scholen en schoolbesturen hebben voor het geven en verzorgen van goed onderwijs? Waarom?
Scholen en schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om met het reguliere aanbod onderwijs van voldoende kwaliteit aan te bieden. De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat deze kwaliteit gewaarborgd blijft. Ouders kiezen er soms voor om gebruik te maken van aanvullende begeleiding, ter aanvulling op het reguliere onderwijs. Dat doet niets af aan de verantwoordelijkheid die scholen en schoolbesturen hebben voor het geven en verzorgen van goed onderwijs.
Bent u het ermee eens dat deze vorm van betaald schaduwonderwijs en reclame daarvoor leidt tot onderwijs dat steeds meer kenmerken krijgt van een vrije markt, met alle kansen voor wie de weg kent, maar ook met alle voorspelbare achterblijvers en vergroting van kansenongelijkheid?2
Sommige ouders kiezen ervoor om gebruik te maken van aanvullende begeleiding. Tevens werken scholen constructief samen met (commerciële) aanbieders van aanvullend onderwijs. Tegelijkertijd zie ook ik hierbij een risico op vergroting van de kansenongelijkheid. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 14 oktober 2019 (ref. 16549882)3, waarin ik nader ben ingegaan op dit vraagstuk.4
Ik hecht aan de bevordering van kansengelijkheid, zodat leerlingen, ongeacht hun achtergrond, in het onderwijs tot bloei kunnen komen. Dit geldt ook voor extra ondersteuning die leerlingen wellicht nodig hebben, maar waarvan ouders niet altijd beschikken over de middelen om gebruik te maken van aanvullend aanbod. Met onder andere de onderwijsachterstandsmiddelen kunnen scholen ook investeren in onbetaalde vormen van aanvullend onderwijs.
Vindt u het acceptabel dat ouders en/of leerlingen via een met publiek geld gefinancierd schoolboekenpakket ongevraagd reclame ontvangen voor schaduwonderwijs? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het onwenselijk als door reclame de indruk wordt gewekt dat aanvullend onderwijs noodzakelijk is voor kinderen om de schoolloopbaan succesvol te doorlopen. Uw Kamer heeft mij, middels de aangenomen motie Westerveld/Kwint (31 293, nr. 507)5, gevraagd om ervoor te zorgen dat scholen geen reclame maken voor aanvullend onderwijs. Eerder dit jaar heb ik uw Kamer via een Verzamelbrief (ref. 26704845) geïnformeerd dat we de uitvoering van deze motie gefaseerd zullen oppakken in verband met de prioriteit bij het draaiende houden van het onderwijs.6 Dit is gebeurd in afstemming met de sector. Eind 2021 zal, conform toezegging, het onderzoek naar de omvang van aanvullend onderwijs herhaald worden. Hierin worden de lessen van het Nationaal Programma Onderwijs en de Inhaal- en Ondersteuningsprogramma’s meegenomen. In het voorjaar van 2022 zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken bij het onderzoek en de stappen die ik met de VO-raad zet om reclame voor betaald aanvullend onderwijs te ontmoedigen.
Hoeveel geld is er betaald voor het verspreiden van de flyers van Mr. Chadd via boekenpakketten? Hoeveel financieel profijt en welke eventuele andere belangen heeft VanDijk van en bij deze flyeractie?
Het antwoord op deze vragen is mij niet bekend. Dit is een zaak tussen de distributeur en de aanbieder. Zie ook antwoord bij vraag 2.
Vindt u het een goed idee om de door de uitgever ontvangen publieke vergoeding te verlagen met het bedrag dat voor deze commerciële flyeractie is betaald, zodat scholen bij de aanschaf van schoolboekenpakketten niet direct of indirect bijdragen aan reclame voor schaduwonderwijs?
In het voorjaar van 2022 zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken bij het onderzoek en de stappen die ik met de VO-raad zet om reclame voor betaald aanvullend onderwijs te ontmoedigen (zie het antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om bij de uitvoering van de motie Westerveld-Kwint over het maken van afspraken met scholen met als doel dat er geen reclame wordt gemaakt voor private aanbieders van schaduwonderwijs, ook afspraken te maken met aanbieders van publiek gefinancierde schoolboeken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitvoering van de motie Westerveld en Kwint (31 293, nr. 507)7 zal ik ook de aanbieders van lesmateriaal betrekken.
Het bericht ‘Pijnlijke ironie: de coronamiljarden voor scholen vergroten het lerarentekort' |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Pijnlijke ironie: de coronamiljarden voor scholen vergroten het lerarentekort»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Heeft u zich gerealiseerd dat dit onbedoelde neveneffect kon optreden?
Allereerst is het van belang dat wij met het Nationaal Programma Onderwijs (hierna: Nationaal Programma) het mogelijk maken voor scholen om de opgelopen achterstanden in te halen. Ik ben mij er van bewust dat het voor scholen, die te maken hebben met een lerarentekort, het inlopen van de achterstanden een extra uitdaging is. Met de mix van maatregelen in de menukaart bied ik ruimte aan scholen om maatregelen te nemen die het beste aansluiten bij hun situatie. Scholen die te maken hebben met tekorten zullen mogelijk andere maatregelen kiezen dan scholen die daar geen last van hebben. Tegelijkertijd vragen de meeste van de interventies op de menukaart geen extra leraren, dat is wel het geval bij klassenverkleining. De overige maatregelen op de menukaart zijn in te vullen door het eigen personeel met mogelijk extra training, of door bijvoorbeeld vakkrachten, onderwijsassistenten en ander personeel.
Om te stimuleren dat leraren blijven werken op de scholen waar de uitdagingen het grootst zijn, heb ik € 375 mln. vrijgemaakt voor een arbeidsmarkttoelage. Hiermee kan het personeel op deze scholen extra beloond worden wat kan bijdragen aan het behouden van leraren op deze scholen.
Deelt u de constatering dat het lerarentekort op bepaalde scholen juist toeneemt door de extra steun?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat de ongerichte wijze waarop de coronamiljarden in de markt worden gezet voor veel meer ongewenste effecten kunnen zorgen, waardoor het onderwijs per saldo meer schade op middellange termijn dan voordeel op korte termijn van deze steun ondervindt?
Het is duidelijk dat leerlingen door de coronacrisis achterstanden hebben opgelopen, waardoor niets doen geen optie is. Juist door de wijze waarop het Nationaal Programma is vormgegeven, kunnen scholen gericht een gedragen en passende effectieve aanpak kiezen, die het beste aansluit bij hun situatie. Daarbij rekening houdend met de lokale (mogelijk zeer krappe) onderwijsarbeidsmarkt. Scholen kunnen daarnaast gebruik maken van handreikingen en ondersteuning die te vinden zijn op nponderwijs.nl. De inzet en de effecten van het Nationaal Programma worden breed gemonitord. Over de resultaten zal ik de Kamer informeren.
Waarom kiezen docenten in uw ogen massaal voor een overstap van scholen uit de zogenaamde G5 (G4 plus Almere) naar scholen in randgemeenten, zoals reeds duizend duizend docenten deden in de periode 2015–2019 en nu zelfs versneld lijkt plaats te vinden?
Door de krapte op de arbeidsmarkt kunnen leraren vaker kiezen bij welke school zij willen werken. Bij deze keuze spelen meerdere factoren mee, bijvoorbeeld reistijd en leerlingenpopulatie. Zowel in de aanpak lerarentekort als in het Nationaal Programma nemen wij gerichte maatregelen, waarmee leraren gestimuleerd worden om op scholen met de grootste uitdagingen te blijven en te gaan werken. Uiteindelijk blijft het de keuze van de leraren zelf waar zij willen werken.
Ziet u, als u naar de kaart van Nederland met de lerarentekorten per regio kijkt, ook een verband tussen regio's waar de lerarentekorten het meest nijpend zijn en de demografische samenstelling van de regio's in kwestie?
Er is een verband tussen demografische samenstelling van een regio en het lerarentekort. In een regio waar bijvoorbeeld een toenemende vergrijzing is, neemt de uitstroom van leraren toe en zijn komende periode meer leraren nodig. Is er in een regio sprake van een daling van leerlingen, dan wordt ook vraag naar leraren lager. Het lerarentekort is een combinatie van verschillende factoren, waaronder demografische samenstelling.
Erkent u dat de grootscheepse uitstroom van docenten uit scholen in regio's met relatief veel achterstandsleerlingen erop duidt dat het werken op dergelijke scholen als lastiger en minder aantrekkelijk wordt ervaren, denk aan minder ouderbetrokkenheid, minder respect voor gezag en meer incidenten, taalachterstanden etc.?
In de onlangs verstuurde Kamerbrief heb ik u gemeld dat we bij de uitvraag naar de actuele tekorten in de G5 zien dat op scholen met een veel leerlingen met risico op onderwijsachterstanden, de tekorten doorgaans groter zijn.2 In het najaar rapporteer ik de Kamer, net als in het najaar 2020 over de mobiliteit van leraren tussen regio’s. De motivatie van leraren om op een specifieke school te gaan werken verschilt. Om leraren te stimuleren om op scholen met extra uitdagingen te blijven en te gaan werken, neem ik binnen de aanpak lerarentekort en het Nationaal Programma maatregelen die dit stimuleren, zoals de arbeidsmarkttoelage.
Zo nee, hoe verklaart u dan dat de scholen net buiten deze G5 (bijvoorbeeld Haarlem, Leiden, Alphen aan de Rijn) juist laag scoren als het gaat om lerarentekorten? Zo ja, wat gaat u eraan doen teneinde het vak van docent ook in de G5 weer aantrekkelijk te maken?
Samen met de G5 hebben wij vorig jaar convenanten afgesloten met maatregelen om de tekorten in de steden aan te pakken. Hiervoor is € 116 mln. vrijgemaakt.3 Amsterdam zet bijvoorbeeld in op een toeslag voor leraren om personeel vast te houden en de andere steden nemen een mix van maatregelen: inzet van meer klassenassistenten en vakkrachten en het verbeteren van (bovenschoolse) begeleiding van startende leraren en zij-instromers. In het najaar informeer ik u over de voortgang van de convenanten in de jaarlijkse brief over de onderwijsarbeidsmarkt.