Het bericht ‘Bestuurslid luidt noodklok: ‘Waterschap Rivierenland heeft straks een half miljard schuld’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Waterschap Rivierenland heeft straks een half miljard schuld»?1
Ja.
Hoe wordt de financiële positie van waterschappen in de gaten gehouden? Wie is daarvoor direct en indirect verantwoordelijk?
Ieder waterschap is zelf verantwoordelijk voor de eigen financiële positie. Het algemeen bestuur geeft hierbij de kaders aan en stelt het binnen deze kaders passende financieel beleid vast. Het dagelijks bestuur voert het financieel beleid uit en informeert het algemeen bestuur lopende het jaar door middel van tussentijdse rapportages over de uitvoering. Na afloop van het jaar legt het dagelijks bestuur formeel verantwoording af aan het algemeen bestuur met het jaarverslag en de jaarrekening. De tussentijdse rapportages en de jaarstukken stellen het algemeen bestuur in staat zijn controlerende functie uit te oefenen, waarbij het algemeen bestuur steunt op de bevindingen van de openbare accountant van het waterschap.
Daarnaast hebben vrijwel alle waterschappen een rekenkamerfunctie (of een soortgelijk orgaan), die het algemeen bestuur adviseert.
Verder dienen decentrale overheden, waaronder de waterschappen, zich te houden aan de Wet financiering decentrale overheden (Wet FIDO). Op grond van deze wet geldt ten aanzien van het risico voor rentestijgingen dat de waterschappen zijn gebonden aan een renterisiconorm. De provincies zijn belast met het toezicht op naleving van deze wet bij de waterschappen.
Hoe wordt er voorkomen dat waterschappen zichzelf verder in de schulden steken, dit vervolgens afwentelen op de belastingbetalers, terwijl tegelijkertijd de investeringen om voor waterveiligheid te zorgen waarschijnlijk alleen maar zullen toenemen?
Het algemeen bestuur, waarin de belastingbetalers door verkiezingen worden vertegenwoordigd, stelt de kaders en het beleid vast, waaronder de kaders voor de belastingheffing. De waterschapsbesturen geven, rekening houdend met de fysische en demografische gesteldheid van hun gebied, invulling aan de normen en eisen die aan het waterbeheer worden gesteld, het niveau van de taakuitoefening en de hoogte van de benodigde belastingen. Ook controleert het algemeen bestuur de uitvoering daarvan door het dagelijks bestuur.
De schuldpositie en de ontwikkeling daarvan zijn onderdeel van de financiële positie en dus de verantwoordelijkheid van een waterschap zelf. Voorts houdt zoals aangegeven de provincie toezicht op de naleving van de Wet FIDO.
De waterschappen financieren hun investeringen over het algemeen met leningen, waarvan de rente en aflossingen door de belastingbetalers worden betaald als onderdeel van hun aanslag waterschapsbelastingen. Daardoor betalen de belastingplichtigen niet in één keer voor een investering, maar gespreid over de periode waarin zij nut van de investering hebben. Waterschappen kunnen relatief goedkoop geld lenen. Zij hebben in de afgelopen jaren omvangrijke investeringen uitgevoerd en hebben deze gefinancierd met een relatief beperkte lastenontwikkeling.
Ook hebben de waterpartners met het Bestuursakkoord Water (BAW 2011) meerjarige afspraken gemaakt over doelmatigheidsmaatregelen, die ertoe moeten leiden dat er vanaf 2020 jaarlijks structureel 750 miljoen euro wordt bespaard op de stijgende kosten van het waterbeheer. In het verlengde hiervan zijn afspraken gemaakt over een gematigde lastenstijging. Tot op heden ligt de realisatie van deze afspraken op koers. Jaarlijks wordt de Kamer hierover in mei geïnformeerd met de Staat van ons Water.
Met betrekking tot de investeringen in waterveiligheid is het van belang te wijzen op de in 2013 aangenomen wetswijziging Doelmatigheid en bekostiging Hoogwaterbescherming. De wijziging geeft structurele borging aan de afspraken uit het BAW 2011 over de bekostiging van maatregelen, die zijn opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) voor de versterking van primaire waterkeringen in beheer bij de waterschappen. Daarin is de stap gezet naar gedeelde financiële verantwoordelijkheid met een 50/50 financiering door rijk en waterschappen.
Op basis van deze afspraken is op dit moment jaarlijks gemiddeld een budget beschikbaar van 384 miljoen euro (stand begroting Deltafonds 2019). Het voor het HWBP beschikbare budget loopt qua periode gelijk op met de Deltafondsbegroting. De gedeelde financiering is mede ingegeven door onzekerheid over de omvang van het HWBP, periodieke actualisering van de wettelijke normering en de wens dat lokale lasten zich gematigd ontwikkelen. Om de doelmatigheid en beheersbaarheid van dit programma te bevorderen wordt 10% door het investerende waterschap zelf gefinancierd als onderdeel van de bijdrage van de waterschappen.
In vervolg hierop is in het kader van het Deltaprogramma in juni 2014 tussen Rijk en waterschappen geconstateerd dat naar aanleiding van de uitkomsten van de eerste landelijke beoordelingsronde meer helderheid ontstaat over de omvang van de opgave. Deze beoordelingsronde is gereed in 2023, waarna wordt bezien of aanvullende afspraken nodig zijn. Dan zal ook de evaluatie plaats vinden van de afspraken over de financiering zoals vastgelegd in het BAW. Daarbij zal mede in ogenschouw worden genomen hoe de waterschapslasten zich hebben ontwikkeld.
Wat vindt u van een toename van de schulden van 80 miljoen euro in vier jaar tijd, naar nu 440 miljoen euro voor waterschap Rivierenland? Herkent u deze cijfers en heeft u zicht op de financiële positie per waterschap/per inwoner?
Gelet op de geschetste eigen verantwoordelijkheid van het waterschap is het de verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland om hierover een oordeel te vellen.
De cijfers zijn herkenbaar. De openbare financiële stukken van een waterschap, met name het jaarverslag en de jaarrekening, geven inzicht in haar financiële positie. Daarnaast geven de waterschappen hier collectief inzicht in via hun rapportages Waterschapspeil en Waterschapsspiegel alsmede de website waterschapsspiegel.nl. Vanaf deze website zijn ook de genoemde twee rapportages te downloaden. In Waterschapsspiegel worden de waterschappen op een groot aantal onderwerpen, waaronder verschillende aspecten van de financiële positie, in vergelijkende zin naast elkaar gezet.
Wat is de trend als het gaat om de toename van kosten voor aanpassing van dijkvakken? Is het waarneembaar dat vanwege een einde aan de economische crisis inmiddels de offertes hoger uitvallen en kosten van uitvoering van de werkzaamheden steeds duurder worden? Welke scenario’s, calculaties en alternatieven worden er door u bedacht wanneer de kosten sneller toenemen dan eerder werd verwacht?
Recentelijk is bij drie projecten de raming voor het Voorkeursalternatief (VKA) hoger uitgevallen dan de initiële globale inschatting. Nu volgt de planuitwerkingsfase, waarin de voorkeursalternatieven verder geoptimaliseerd worden. Deze optimalisatie kan tot bijstelling van de ramingen van deze drie projecten leiden.
Op dit moment zijn circa 70 projecten geprogrammeerd binnen het HWBP. Op basis van drie gevallen waarin de ramingen hoger uitvallen kan nog niet gesproken worden over een trend. Momenteel wordt onderzocht of dit bij meer grote projecten speelt, wat de oorzaken zijn en of optimalisaties te verwachten zijn. De drie projecten worden in het onderzoek meegenomen.
Op basis van dit onderzoek zullen Rijk en waterschappen gezamenlijk bezien of er aanleiding is tot vervolgstappen. Uitgangspunt vormt het voor het HWBP beschikbare meerjarige budget. Veel van de projecten op het programma moeten nog aanbesteed worden de komende jaren. De ontwikkelingen in de markt worden nauwlettend gemonitord. Als de kosten in een periode van hoge marktspanning oplopen, dan zal in eerste instantie bezien worden of hierop gestuurd kan worden via de programmering. Bovendien wordt via onderzoek naar innovaties gewerkt aan kostenverlagingen en efficiencyverbeteringen voor het HWBP. Waterschappen hebben de verantwoordelijkheid om deze innovaties optimaal toe te passen.
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven duurt het tot 2023 voordat de waterbeheerders (RWS en de waterschappen) alle dijken in Nederland hebben beoordeeld. In 2023 ontstaat er inzicht in het veiligheidsbeeld op basis van de nieuwe normen. Dan weten we beter wat de feitelijke toestand is van alle dijken in Nederland, hoeveel dijken er versterkt moeten worden en of de totale opgave gefinancierd kan worden met de jaarlijkse bijdrage van rijk en waterschappen. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de langetermijnplanning van de dijkversterkingen in het geding komt. Mocht het lopende onderzoek hiertoe aanleiding geven dan zal ik de Kamer nader informeren.
In hoeverre komen de veiligheidseisen of de planning van de versterking van de dijken in Nederland in het geding?
We verdedigen in Nederland ver vooruit. De HWBP-maatregelen dienen om de veiligheid van alle primaire keringen uiterlijk in 2050 op orde te hebben. Jaarlijks programmeren we de dijkversterkingen die de hoogste urgentie hebben waardoor we het veiligheidsrisico minimaliseren.
Op de planning is ingegaan in het antwoord op vraag 5.
Als de rentestand stijgt, welke waarborgen zijn er om geplande investeringen toch doorgang te laten vinden, zonder dat de waterschapslasten voor inwoners enorm gaan toenemen?
De infrastructuur van de waterschappen (onder andere 18.000 km waterkeringen, 225.000 km waterlopen, 6.175 gemalen en 325 rioolwaterzuiveringsinstallaties) is essentieel om in Nederland veilig en goed te kunnen wonen, werken, ondernemen en recreëren. Investeringen, die ervoor zorgen dat deze infrastructuur zijn functie ook bij veranderende omstandigheden – klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling, verstedelijking en industrialisatie – kan blijven vervullen, zijn noodzakelijk en moeten worden uitgevoerd.
In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de Wet FIDO en het toezicht door provincies op naleving van de renterisiconorm.
In het antwoord op vraag 3 heb ik reeds aangegeven dat de waterschappen de afgelopen decennia grote opgaven – en dus omvangrijke investeringen – hebben gerealiseerd met een relatief beperkte lastenontwikkeling. Gemiddeld genomen lag de rentestand veel hoger dan nu en naar verwachting in de komende jaren het geval zal zijn. Met innovatieve oplossingen, samenwerking met andere partijen en efficiencymaatregelen houden de waterschappen de lastenstijgingen, inclusief het eventuele effect van een rentestijging dat daar onderdeel van is, voor burgers en bedrijven zo laag mogelijk.
Ook heb ik in antwoord op vraag 3 gewezen op de gedeelde financiering van het HWBP, waarbij de investeringsopgaven voor een beperkt deel rechtstreeks worden gedragen door het investerende waterschap.
In het antwoord op vraag 5 heb ik gewezen op het programmatische karakter van het HWBP en de mogelijkheden om meerjarig te sturen.
Zijn de waterschappen in Nederland voldoende financieel solide? Welke schuldquote is acceptabel?
In het Waterschapspeil 2018 kan het meest recente gepresenteerde financiële beeld van de sector worden gevolgd. Daarin is te constateren dat belangrijke indicatoren gunstig zijn of zich gunstig ontwikkelen: de schuldquote daalt, de risico’s zijn adequaat financieel afgedekt en de lastenontwikkeling is gematigd.
Er is geen wettelijke of algemeen aanvaarde norm voor de schuldquote van een waterschap. Het is aan het algemeen bestuur van een waterschap om zich hierover uit te spreken. Voorts is het aan de waterschappen om de risico’s die in potentie aan een bepaalde schuldpositie verbonden zijn in beeld te brengen, met maatregelen te beheersen en waar nodig restrisico’s financieel af te dekken. De wijze waarop de waterschappen daar invulling aan geven is beschreven in het Waterschapspeil 2018. Kortheidshalve verwijs ik u naar de pagina´s 55 en 56 van deze rapportage (www.waterschapspeil.nl).
Kunt u aangeven of de waterschappen zich houden aan de kerntaken? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke taken behoren niet tot de kerntaken en zijn wel uitgevoerd? Welke kosten zijn daaraan verbonden?
Anders dan de andere overheden Rijk, provincies en gemeenten zijn de taken van de waterschappen vastgelegd en wettelijk beperkt. Artikel 1 van de Waterschapswet bepaalt welke taken aan waterschappen kunnen worden opgedragen: de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater. Daarnaast kan op grond van hetzelfde artikel »de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden» aan de waterschappen worden opgedragen.2
In het waterschapsreglement bepaalt de provincie welke taken een individueel waterschap daadwerkelijk moet uitvoeren. De activiteiten die een waterschap uitvoert moeten alle een bijdrage leveren aan de taken die haar zijn opgedragen. Als toezichthouders toetsen de provincies de taakuitoefening door de waterschappen, waarbij zij nagaan of er geen «taakvreemde» activiteiten worden ontplooid. Indien hier sprake van zou zijn, wijzen de provincies de waterschappen hierop en treden zij met hen in overleg. Waar nodig nemen de provincies maatregelen om een einde te maken aan taakvreemde activiteiten.
De stijging van de woonlasten |
|
Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kopers en huurders zien de woonlasten stijgen»?1
Ja. Ik heb kennisgenomen van het artikel.
In hoeveel gemeenten is er afgelopen jaar sprake geweest van lokale lastenverzwaring? Kunt u daarvan een overzicht verstrekken met daarin de lokale lastenstijging per gemeente afgezet tegen de indexatie?
De ontwikkeling van de lokale lasten volgen wij met behulp van de jaarlijkse atlas van de lokale lasten van het COELO. Daarin staan de lokale lasten uitgesplitst per categorie. Aangezien het per inwoner of bedrijf verschilt hoeveel en welke lokale lasten moeten worden betaald, is het lastig een uitspraak te doen over het aantal gemeenten waarin afgelopen jaar sprake was van een lastenverzwaring of een dergelijk overzicht te verstrekken.
Kunt u toelichten of er, naast de onderzochte 37 grotere gemeenten, ook voor kleinere gemeenten eenzelfde stijgend patroon in de gemeentebelasting te zien is? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, bent u bereid om dit inzicht te geven?
Voor een beeld van de andere gemeenten zal gewacht moeten worden op het verschijnen van de 2019 editie van de COELO atlas van de lokale lasten. Gewoonlijk verschijnt de atlas van de lokale lasten eind maart met daarin de cijfers van alle gemeenten. Het beeld voor de andere gemeenten is dan ook beschikbaar.
Hoeveel stijgen de gemeentelijke woonlasten gemiddeld (in euro’s) voor verschillende soorten huishoudens?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, baseren wij ons op de COELO atlas van de lokale lasten. Daarin wordt geen uitsplitsing gemaakt voor verschillende soorten huishoudens.
Kan ingegaan worden op de grootste uitschieters? Waarom stijgen de lasten in deze gemeenten zo fors?
De democratisch gekozen volksvertegenwoordigers hebben het in de gevallen van uitschieters noodzakelijk geacht een dergelijke stijging door te voeren. Ik zal enkele voorbeelden aanhalen en toelichten op basis van de afwegingen die gemeenten hierover zelf hebben bekendgemaakt. Sommige gemeenten achten zich genoodzaakt tot een verhoging doordat geen rekening gehouden is met een korting uit het gemeentefonds en de nieuwe gemeenteraad vanaf 2019 de mogelijkheid geboden is zelf te beslissen wat er met de gecreëerde ruimte dient te gebeuren, hierdoor vindt er een stijging plaats. Andere gemeenten hebben de woonlasten lang laag kunnen houden door de verkoop van eigen bezittingen. Echter, de verkoopopbrengsten zijn niet meer toereikend om aan de wensen van de lokale volksvertegenwoordigers te kunnen voldoen. Als gevolg daarvan achten deze gemeenten zich genoodzaakt tot een verhoging. Tot slot zijn er gemeenten die de lasten verhogen als gevolg van een toename van de kosten van groenvoorzieningen, Jeugdzorg, uitkeringen, Wmo en / of personeel.
Kan elke gemeente onbeperkt de lokale lasten verhogen? Zo nee, welke beperkingen zijn er vanuit het Rijk op de financiële beleidsvrijheid van de lokale overheid op de verschillende belastingen en retributies? Kan hierbij ingegaan worden op de Wet houdbare overheidsfinanciën (Wet HOF) en de rol en de effectiviteit van de macronorm?
Het is niet mogelijk dat gemeenten de lokale lasten onbeperkt verhogen. Voor bepaalde belastingen zijn gemeenten bijvoorbeeld gebonden aan het feit dat ze maximaal kostendekkend mogen zijn, hierbij kan gedacht worden aan de baatbelasting, de rioolheffing, de afvalstofheffing en rechten/leges. De democratisch gekozen vertegenwoordigers van de inwoners zorgen ervoor dat de lokale lasten niet meer stijgen dan door de gemeenteraad acceptabel wordt geacht. De lokale democratie stelt immers de belastingtarieven vast.
Het Rijk en de gemeenten hebben een bestuurlijke afspraak gemaakt (de macronorm ozb) die aangeeft hoe hoog de maximale jaarlijkse stijging van de totale ozb-opbrengsten van alle gemeenten tezamen mag zijn. Dit betreft een afspraak omtrent de ontwikkeling van de totale ozb-opbrengsten van alle gemeenten. Voorts vloeien uit de Wet HOF geen beperkingen voort die medeoverheden beperken in het verhogen van lokale lasten. De Wet HOF ziet namelijk op de schuldpositie van medeoverheden.
Klopt het dat in gemeenten de lokale lasten het laatste jaar zijn gestegen? Wat ligt volgens u ten grondslag aan deze lasten en wat kunt u doen om de lokale lasten niet verder te laten stijgen?
Dat klopt voor sommige gemeenten. De achterliggende oorzaak ligt bijvoorbeeld in een stijging van de afvalstoffenbelasting die gemeenten doorberekenen aan de inwoners. Het is niet aan het Rijk om de lokale lasten niet verder te laten stijgen als de inwoners van een gemeente hebben bepaald, door hun democratisch gekozen vertegenwoordigers in de gemeenteraad de belastingverordening te laten vaststellen, dat zij de lastenstijging acceptabel dan wel noodzakelijk achten.
Deelt u de mening dat in tijden waarin mensen moeten gaan voelen dat het beter gaat, de oplopende lokale lasten het tegenovergestelde doel bereiken? Zo nee, waarom niet? Bent u voornemens de forse stijging van de woonlasten te bespreken met de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Oplopende lokale lasten zouden in potentie afbreuk kunnen doen aan het landelijk gevoerde fiscale koopkrachtbeleid. Vooralsnog staat echter niet vast dat dit het geval is. In het licht hiervan zien wij geen aanleiding tot het voeren van gesprekken hierover met gemeenten.
Wat vindt u van het feit dat in Amsterdam de woonlasten met ruim 11% stijgen, terwijl in bijvoorbeeld Assen de woonlasten omlaag gaan? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe ziet u deze ontwikkeling in vergelijking met het kabinetsstreven om iedere Nederlander in de portemonnee te laten voelen dat het echt beter gaat met de economie?
De gemeentelijke woonlasten worden autonoom vastgesteld door gemeenten, mede afhankelijk van de kosten van de voorzieningen die de gemeenten bieden. De COELO Atlas 2018 merkt in het specifiek geval van Amsterdam op «dat het in 2017 de laagste netto gemeentelijke woonlasten had van alle gemeenten. Ook is het zo dat gemeenten met relatief waardevol onroerend goed, zoals Amsterdam, een lagere algemene uitkering ontvangen van het Rijk, waardoor zij geacht worden zelf meer belasting te heffen». De afweging om de gemeentelijke woonlasten te verhogen hangt dus sterk af van dergelijke, lokale, omstandigheden. In het licht hiervan kan het Rijk geen oordeel vellen over de verschillen in de stijging van gemeentelijke woonlasten per gemeente, noch over de wenselijkheid hiervan.
Met de in het Regeerakkoord afgesproken verlaging van de inkomstenbelasting beoogt het kabinet om de Nederlandse bevolking te laten voelen dat het goed gaat met de economie. De laatste raming voor de koopkrachtontwikkeling in 2019 ziet er in dat opzicht gunstig uit. Maar het kabinet kan nooit voorspellingen of beloften doen over de individuele portemonnee van huishoudens. Want net zoals de ontwikkeling van de lokale lasten verschilt per gemeente, verschilt ook het totale mandje van de inflatie per huishouden. We hebben immers niet allemaal hetzelfde consumptiepatroon. Bovendien verschilt de loonontwikkeling tussen verschillende CAO’s, en maken huishoudens veranderingen in hun persoonlijke omstandigheden door (trouwen, scheiden, kinderen, promotie, baanverlies etc) die in de meeste gevallen een veel grotere invloed hebben op de portemonnee van huishoudens dan het inkomensbeleid van het kabinet. Voor individuele huishoudens kan het saldo van al deze ontwikkelingen daarom minder gunstig, maar in veel gevallen ook gunstiger uitpakken dan de algemene trend laat zien.
Bent u naar aanleiding van dit nieuwsbericht voornemens om extra maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De keuzes ten aanzien van de ontwikkeling van de lokale heffingen worden genomen door de democratisch gekozen vertegenwoordigers van de inwoners. Deze keuzes komen tot stand met inachtneming van de lokale wensen en opgaven. Deze democratisch gekozen vertegenwoordigers zijn dan ook bij uitstek in staat om een afgewogen keuze hierin te maken en daarover verantwoording af te leggen gedurende het democratische proces. Ik zie geen aanleiding daarin te treden.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Vergunning in strijd tegen criminaliteit’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vergunning in strijd tegen criminaliteit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een vergunningplicht – inclusief een check van de rechtmatige financiering van de onderneming – voor bepaalde branches of in wijken en straten met een verhoogde staat van paraatheid, bijdraagt aan het bestrijden van ondermijning? Zo nee, waarom niet?
Ondermijning manifesteert zich op verschillende wijzen. Een beter zicht op bepaalde (economische) activiteiten kan bij het tegengaan van ondermijning ondersteunend zijn.
In september 2016 vroegen de leden Kooijman (SP) en Recourt (PvdA) in een motie2 aandacht voor de door de gemeente Rotterdam ingevoerde vergunningplicht om een gezond ondernemersklimaat te stimuleren en ondermijnende criminaliteit aan te pakken. Bij brief van 31 januari 20173 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer laten weten dat in vervolg op deze motie het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC) is gevraagd om deze mogelijkheid bij gemeenten waar mogelijk onder de aandacht te brengen. Datzelfde is aan de VNG gevraagd. De VNG heeft aan dit verzoek invulling gegeven door deze mogelijkheid te noemen in de Ledenbrief van 26 juli 2017, betreffende een aantal wijzigingen van de VNG model-APV.
Kunt u aangeven of juridische belemmeringen bestaan om deze vergunningplicht in te voeren? Zo ja, welke belemmeringen zijn dit en wat gaat u doen om deze belemmeringen weg te nemen?
Gemeenten hebben in het algemeen de ruimte om in hun autonome verordeningen vergunningplichten te regelen in het belang van hun gemeente, voor zover deze regels niet in strijd zijn met hoger recht (artikel 149 in samenhang met artikel 121 van de Gemeentewet). Vanuit het uitgangspunt van lokale autonomie hebben zij de vrijheid om binnen deze kaders een vergunningplicht vorm te geven zoals zij in hun lokale omstandigheden nodig achten. De juridische ruimte om een specifieke vergunningplicht te regelen ten behoeve van een gezond ondernemersklimaat en de aanpak van ondermijnende criminaliteit hangt af van de constructie die gemeenten hiervoor kiezen en de motivering van de regeling.
Kunt u aantonen of deze benodigde vergunning tot extra inspanningsverplichtingen voor ondernemers leidt, die nu ook al in het kader van de Bibob-procedure gegevens moeten aanleveren?
Door de introductie van de betreffende vergunningplicht door gemeenten kunnen deze branches, panden en/of straten onder het toepassingsbereik van de Wet Bibob worden gebracht. Als bij het beoordelen van een vergunningaanvraag daadwerkelijk de Wet Bibob wordt toegepast, leidt dat tot extra verplichtingen voor de betrokken ondernemers.
Kunt u een factsheet opstellen met alle bestuursrechtelijke instrumenten die burgemeesters in hun gemeente kunnen gebruiken om ondermijning aan te pakken? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is voor gemeenten al voldoende informatie beschikbaar. Het Nederlands Genootschap van Burgemeesters heeft een uitgave opgesteld waarin onderscheiden gemeentelijke bevoegdheden en hun toepassingsbereik zijn toegelicht (Zakboek openbare orde en veiligheid, 2017). Daarnaast hebben de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) mede tot taak gemeenten te ondersteunen bij het tegengaan van ondermijning. Zij wijzen gemeenten in dat verband op adequate toepassing van de beschikbare (bestuursrechtelijke) instrumenten.
Bent u bereidt om artikel 2:36 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rotterdam (vergunningplicht) ter inspiratie voor andere gemeenten hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2 en 5.
Bent u bereidt om via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten of het Nederlands Genootschap van Burgemeesters gemeenten te informeren over deze factsheet zodat ondermijning beter en overal kan worden aangepakt? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2 en 5.
De aftakeling van vakantieparken |
|
Foort van Oosten (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat vindt u van het bericht «Aftakeling loopt de spuigaten uit» over criminaliteit op kleine vakantieparken?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en onderschrijf de daarin beschreven zorgen over criminele activiteiten op vakantieparken. Hierbij moet worden opgemerkt dat het overgrote deel van de vakantieparken in Nederland het goed doet en in staat is zich aan te passen aan de veranderende toeristische vraag van de consument.
Welke concrete maatregelen op het gebied van criminaliteitsbestrijding en de handhaving van de openbare orde zijn opgenomen in het nationale actieplan waaraan in het artikel wordt gerefereerd? Welke acties onderneemt het kabinet ter realisering van dit actieplan? Is dat actieplan – of het voornemen hiertoe – al met de Tweede Kamer gecommuniceerd? Zijn alle overheidsdiensten, dus bijvoorbeeld ook de Belastingdienst, hierop aangehaakt? Welke Minister voert hier de coördinatie op?
Als het gaat om de bestrijding van criminele activiteiten ligt voor gemeenten de uitdaging onder meer in het vormgeven van de samenwerking tussen de gemeentelijke diensten, van de dialoog met ondernemers, en in de controle, handhaving en toezicht op de parken. De ondernemers blijven verantwoordelijk voor de gang van zaken op hun park. In dat verband kan worden opgemerkt dat het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV), het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe en het Ministerie van Justitie en Veiligheid samen de methode «Samen Veilig Ondernemen in de Recreatiesector» hebben ontwikkeld.
Op basis van een beter beeld van de parken en de bewoners in de regio is het aan provincies en regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten om bijvoorbeeld een integrale visie te ontwikkelen, de samenwerking en afstemming in de regio te bevorderen, zicht te hebben op waterbedeffecten, en gemeenten te ondersteunen (met kennis en advies, netwerk en middelen).
Met het actieplan waaraan in het artikel wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» die ik uw Kamer op 29 november jl. heb toegestuurd. Deze actie-agenda is een samenwerking van gemeenten, provincies, ondernemers, maatschappelijke organisaties en het Rijk. Hiermee wordt richting gegeven aan de inzet van alle betrokken partijen voor de komende jaren rondom vakantieparken. Tevens is het de uitwerking van afspraken uit het Interbestuurlijk Programma en de Nationale Woonagenda.
In de actie-agenda is onder andere aandacht voor het voorkomen en bestrijden van criminaliteit en andere ondermijnende activiteiten op vakantieparken, als één van de vijf erin beschreven doelstellingen in het kader van een integrale aanpak. Verder zijn de acties uitgewerkt langs een aantal hoofdlijnen: het borgen en delen van kennis en ervaringen, een volle gereedschapskist voor partijen, het in beeld brengen van de parken en de mensen, het ontwikkelen van integraal beleid binnen en tussen gemeenten, en het versterken van de uitvoering.
Op het gebied van criminaliteitsbestrijding en handhaving wordt bijvoorbeeld een leerkring gestart voor en met decentrale overheden, onder meer gericht op de aanpak van ondermijning op vakantieparken met inbreng van het CCV. Hierbij zal bijvoorbeeld ook de kennis en ervaring worden ingezet die het VNG Kenniscentrum Handhaving en Naleving heeft opgedaan.
Tevens wordt een juridisch afwegingskader opgesteld voor de aanpak van de leefbaarheids-, veiligheids- en ondermijningsproblematiek op vakantieparken als handelingsperspectief voor gemeenten (gericht op maatwerk), wordt de toepassing van bestaande wet- en regelgeving gestimuleerd en worden eventuele verbeter- en knelpunten bezien en opgepakt.
Verder ondersteunt het Rijk een aantal acties gericht op het beter inzicht krijgen in aantal, aard en omvang van vakantieparken en de daar aanwezige problematiek ten behoeve van provincies en gemeenten. Zo worden de mogelijkheden verkend voor een landelijk informatiefundament in samenwerking met onder meer het Kadaster. Verder wordt gekeken naar de mogelijkheden voor intra-en intergemeentelijke informatie-uitwisseling binnen de huidige context van de wet- en regelgeving, waarbij gebruik wordt gemaakt van de ervaringen vanuit de samenwerkingsverbanden van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI)2, de Regionale Informatie en Expertisecentra (RIEC’s)3 en de Zorg- en Veiligheidshuizen. Ook wordt via een beperkt aantal pilots met (big) data-analyses getracht meer inzicht te verkrijgen op de ondermijningsproblematiek naar voorbeeld van de werkwijze bij de City Deal «Zicht op Ondermijning», waarbij o.a. ook de Belastingdienst is betrokken.
In de aanbiedingsbrief bij de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» heb ik aangegeven welke middelen ik beschikbaar stel voor initiatieven die bijdragen aan de doelen van de actie-agenda.
Naast de inzet die ik voor de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» pleeg vanuit mijn eigen portefeuilles, zal ik mij opstellen als coördinerend bewindspersoon op dit onderwerp.
Welke strengere aanpak heeft het kabinet voor ogen als het gaat om de bestrijding van criminele activiteiten op vakantieparken? Wat verwacht het kabinet van provincies, gemeenten en ondernemers? Wat mogen provincies, gemeenten en ondernemers op dit punt van het Rijk verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vakantieparken worden ondermijnd door criminaliteit? Valt iets te zeggen over de geografische verspreiding over Nederland? Welke stappen heeft het kabinet ondertussen concreet gezet in de bestrijding van criminaliteit op vakantieparken?
Er is geen landelijk beeld beschikbaar van het totale aantal vakantieparken dat door criminaliteit wordt ondermijnd en de geografische spreiding daarvan.
Wel is bijvoorbeeld in de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» vermeld dat er binnen de gemeentegrenzen van elf Veluwse gemeenten (bijna 500 parken) op een kleine 10% van de parken sprake is van ernstige veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek. Wat betreft de stappen die het kabinet onderneemt bij de bestrijding van criminaliteit op vakantieparken verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 2 en 3, en naar de actie-agenda.
In hoeverre meent u dat burgemeesters, het openbaar ministerie en andere instanties over voldoende bevoegdheden beschikken om daadkrachtig op te kunnen treden tegen (vermoedens van) criminaliteit, zoals illegale prostitutie, drugs(handel/productie), mensenhandel of andere laakbare en verboden activiteiten? Hoe verloopt de samenwerking tussen de diverse overheidsdiensten in de bestrijding van criminaliteit op deze vakantieparken? Welke verbeterstappen acht u denkbaar cq. noodzakelijk?
Bij de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit werken burgemeesters (gemeenten), politie, het openbaar ministerie, de Belastingdienst en andere instanties samen. Zij bekijken gezamenlijk het probleem en stemmen af welke (combinatie van) maatregelen het meest effectief zullen zijn.
Verder verwijs ik naar de brief van 16 november jl. aan uw Kamer waarin de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer heeft geïnformeerd over de voortgang van de toedeling van de extra middelen en voortgang met betrekking tot de ondermijningswetgeving. In de voornoemde brief is onder andere aangegeven dat versterking van de aanpak in kwetsbare gebieden waaronder ook vakantieparken, wenselijk is. In totaal stelt het Ministerie van Justitie en Veiligheid een bedrag van € 85 miljoen voor de regio’s beschikbaar.4
Hoe motiveert u ondernemers, eigenaren, huurders en gebruikers die weet hebben van criminele activiteiten om hiervan melding te maken bij de opsporingsdiensten? Welke terugkoppeling krijgen betrokkenen van hun melding? Kan de melding ook anoniem? Welke verantwoordelijkheid draagt een eigenaar van een vakantiepark voor veelvuldig en voortdurende criminele gedragingen op het vakantiepark?
In de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» is afgesproken dat gemeenten inzetten op de versterking van de samenwerking met en tussen professionals en ondernemers om de bewustwording en signalering van mogelijke multiproblematiek op parken te vergroten. Het VNG Kenniscentrum Handhaving en Naleving kan hierin een adviserende rol spelen. Het is aan de gemeenten om daar in samenspraak met ondernemers, eigenaren, huurders en gebruikers invulling aan te geven, ook wat betreft de afhandeling en terugkoppeling aan betrokkenen.
Meldingen van criminele activiteiten kunnen anoniem worden doorgegeven, bijvoorbeeld via Meld Misdaad Anoniem.
De gemeente kan bij ondernemers en eigenaren de bewustwording en meldingsbereidheid vergroten door bijvoorbeeld regelmatig voorlichtingsbijeenkomsten en weerbaarheidstrainingen te organiseren. De gemeente biedt op die manier handelingsperspectief. Anderzijds kan de gemeente ook actief over het beleid omtrent vakantieparken communiceren, zodat men zich meer bewust wordt wat voor consequenties het heeft als door toezichthouders criminele activiteiten worden gesignaleerd.
In dit verband kan worden opgemerkt dat verhoging van de meldingsbereidheid door burgers en (publieke en private) partijen over ondermijnende criminaliteit, het vergroten van de bewustwording en het aanbieden van handelingsperspectief ook in een aantal regionale versterkingsplannen aandacht heeft gekregen.
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid die eigenaren en beheerders van een vakantiepark dragen voor veelvuldig en voortdurende criminele gedragingen op het vakantiepark, kan in algemene zin worden opgemerkt dat zij verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken op hun park. Dat betekent bijvoorbeeld controle op de toegang tot het park, periodieke controles bij langere verhuur, en melding maken van (vermoedens van) criminele gedragingen bij toezichthouders van de gemeente of bij de politie.
Acht u aanscherping van de wet wenselijk zodanig dat bijvoorbeeld ook een burgemeester tot sluiting van een vakantiepark kan bevelen indien hier bij voortduring ontoelaatbare schendingen van de openbare orde plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetsbepalingen en handhavingsinstrumenten die bijvoorbeeld volgen uit de Gemeentewet, Woningwet en Opiumwet acht ik in principe voldoende.
Er is daarnaast, zoals bij het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, in de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» afgesproken om een juridisch afwegingskader op te stellen voor de aanpak van de leefbaarheids-, veiligheids- en ondermijnings- problematiek op vakantieparken, als handelingsperspectief voor gemeenten, en om eventuele verbeter- en knelpunten te bezien.
Vindt u de huidige wetsbepalingen afdoende om criminaliteit te bestrijden en openbare orde te handhaven? Zo nee, wanneer mogen concreet stappen van u worden verwacht zodanig dat de wet hiertoe alle mogelijkheid biedt?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre zijn inmiddels stappen gezet om adresfraude of identiteitsfraude tegen te gaan doordat mensen zich kunnen inschrijven op het adres van een vakantiepark, terwijl permanente bewoning daar helemaal niet is toegestaan? Waarom zou inschrijving via de Basisregistratie Persoonsgegevens daar überhaupt mogelijk moeten zijn?
Het bericht 'Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen' |
|
Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen»?1
Het bericht is mij bekend. Uit cijfers van de Waarderingskamer komt naar voren dat in de periode juni 2014 tot en met september 2018 bij 95 gemeenten op enig moment sprake was van een onvoldoende zorgvuldige uitvoering van de Wet WOZ en derhalve van een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer.
De oorzaken van deze negatieve beoordeling door de Waarderingskamer zijn divers. Zoals beschreven in de onderzoekrapportages van de Waarderingskamer scoort een groot deel van deze gemeenten onvoldoende op het bijhouden van de registratie van objectenkenmerken. Een andere veelvoorkomende oorzaak voor een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer is gelegen in achterstanden die gemeenten hebben bij bijvoorbeeld het afhandelen van bezwaarschriften, het verzenden van beschikkingen of het aansluiten op de Landelijke Voorziening WOZ. Verder was bij een aantal gemeenten die op enig moment in de afgelopen vier jaar een onvoldoende scoorden, sprake van een overgang naar een gemeentelijk samenwerkingsverband of een gemeentelijke herindeling. Een dergelijke overgang blijkt regelmatig te leiden tot tijdelijke achteruitgang in de kwaliteit van de werkzaamheden en/of tot achterstanden in de processen. Uit de gegevens van de Waarderingskamer komt naar voren dat bij veel van de samenwerkingsverbanden het algemeen oordeel na enige tijd weer op een acceptabel niveau ligt.
Slechts bij één gemeente en bij één gemeentelijk samenwerkingsverband was sprake van structurele problemen, dat wil zeggen dat de Waarderingskamer gedurende de gehele periode 2014–2018 een onvoldoende beoordeling heeft gegeven aan de uitvoering van de Wet WOZ. Met beide organisaties zijn heldere verbeterafspraken gemaakt, die tot op heden goed worden opgevolgd.
Klopt het dat in de afgelopen vier jaar in bijna honderd gemeenten fouten zijn gemaakt bij het vaststellen van de WOZ-waarde? Wat ligt volgens u ten grondslag aan deze fouten en waarom lukt dit in andere gemeenten wel? Zijn er gemeenten waar dit probleem structureel lijkt?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeveel gevallen is de WOZ-waarde van woningen te hoog is vastgesteld? Zijn hier correcties op gekomen en zijn de desbetreffende eigenaren daar voor gecompenseerd? Zo ja, hoe?
Het precieze aantal gevallen is mij of de Waarderingskamer niet bekend. Wel kan het volgende gezegd worden. Er zijn ruim 8,5 miljoen objecten. Uit de cijfers van de Waarderingskamer (feiten over de WOZ) blijkt dat in 2017 (waardepeildatum 1 januari 2016) ten aanzien van 2,1% van de woningen bezwaar is ingediend, waarvan 43,3% geheel of gedeeltelijk is gehonoreerd. In totaal is voor 0,9% van de woningen in 2017 de WOZ-waarde aangepast. Het gaat hierbij niet enkel om bezwaar tegen te hoge waarden. Voor een gedeelte betreft dit correcties naar aanleiding van bezwaar van de belanghebbende dat de WOZ-waarde te laag was vastgesteld, waarbij de correctie derhalve bestond uit een verhoging van de WOZ-waarde. Na bezwaar en beroep is het verschil met de oorspronkelijk vastgestelde WOZ-waarde in totaal landelijk –0,13%.
Bij haar onderzoeken heeft de Waarderingskamer niet geconstateerd dat er gemeenten zijn waar de WOZ-waarden van woningen systematisch te hoog (of te laag) worden vastgesteld. Indien een gemeente naar aanleiding van een bezwaar constateert dat een WOZ-waarde te hoog is, wordt deze gecorrigeerd. Alle belastingen die gebaseerd zijn op deze WOZ-waarde, dienen aangepast te worden aan de gecorrigeerde WOZ-waarde. In die zin wordt de belanghebbende dus «gecompenseerd».
Voor welke belastingen en heffingen wordt de WOZ-waarde gebruikt? Wat zijn de gevolgen voor de verschillende belastingen en heffingen?
De WOZ-waarde wordt als heffingsmaatstaf gebruikt bij de volgende belastingen:
De WOZ-waarde kan ook worden gebruikt als heffingsmaatstaf voor de rioolheffing, forensenbelasting en de Bedrijfsinvesteringszone heffing. Verder wordt de WOZ-waarde gebruikt bij de winstberekening van ondernemingen, waarbij voor de afschrijving op gebouwen de «bodemwaarde» van belang is, en die wordt bepaald door de WOZ-waarde. Een inschatting van «de gevolgen» voor de belastingopbrengsten is opgenomen in bijlage 2 bij het Jaarverslag 2017 van de Waarderingskamer.
Kunt u uiteenzetten wat het verschil is tussen een beoordeling van de Waarderingskamer van één of twee sterren? In hoeverre kunt u garanderen dat bij twee sterren het juiste bedrag aan belasting wordt betaald?
Het algemeen oordeel «moet dringend worden verbeterd» geeft één ster en is van toepassing op een gemeente (1) waar de gegevens en taxaties nog van onvoldoende kwaliteit zijn, (2) die op cruciale onderdelen van het WOZ-werkproces niet voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen en (3) die nog onvoldoende maatregelen heeft getroffen voor adequate aansturing en kwaliteitsbeheersing van de werkzaamheden. De Waarderingskamer stemt bij dergelijke gemeenten niet in met het verzenden van de WOZ-beschikkingen. Dit houdt in dat deze gemeenten geen WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen mogen versturen, totdat de kwaliteit van de taxaties is verbeterd en aantoonbaar voldoet aan de kwaliteitseisen van de Waarderingskamer. Dit heeft er de afgelopen jaren regelmatig toe geleid dat gemeenten pas enkele maanden later de WOZ-beschikkingen verstuurden, nadat de afgesproken verbeteringen bereikt waren. Het heeft er tot nog toe niet toe geleid dat een gemeente een heel jaar geen beschikkingen heeft kunnen versturen.
Met gemeenten die op enig moment een oordeel van één ster hadden, zijn afspraken gemaakt op bestuurlijk niveau over de noodzakelijke verbeteringen. De voortgang en de resultaten van de genoemde verbeteracties worden door de Waarderingskamer intensief gevolgd. Zolang er geen sprake is van aantoonbare significante verbeteringen zal de Waarderingskamer niet instemmen met het versturen van de WOZ-beschikkingen.
Het algemeen oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» geeft twee sterren en is van toepassing op een gemeente (1) waar de WOZ-uitvoering op onderdelen moet worden verbeterd en (2) die op één of meer belangrijke onderdelen van het WOZ-werkproces niet voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. De gewenste verbetering kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de tijdigheid van bekend maken van WOZ-waarden, de snelheid van afhandelen van bezwaren, de volledigheid van de gemeentelijke administratie en de kwaliteitszorg rond de bij de taxatie gebruikte objectkenmerken.
Er zijn op dit moment 26 gemeenten die van de Waarderingskamer een beoordeling van twee sterren hebben gekregen. Deze gemeenten staan onder «verscherpt toezicht», wat betekent dat de Waarderingskamer verbetermaatregelen afspreekt met deze gemeenten en met grotere frequentie inspecties uitvoert om te controleren of de beoogde verbeteringen daadwerkelijk bereikt worden. Bij deze beoordeling worden afspraken gemaakt over de benodigde maatregelen en wordt een planning voor de noodzakelijke verbeteracties gemaakt. Verder vindt bij deze beoordeling ook een gesprek met de verantwoordelijke bestuurder plaats. Het gevolg van verscherpt toezicht is dat de Waarderingskamer de gemeente of het samenwerkingsverband meerdere keren per jaar bezoekt en de nakoming van de gemaakte afspraken volgt.
Wanneer de Waarderingskamer van oordeel is dat in een gemeente de uitvoering van de Wet WOZ nog op onderdelen verbeterd moet worden, kan de Waarderingskamer toch van mening zijn dat de kwaliteit van de nieuwe taxaties wel voldoende geborgd is, zodat de nieuwe WOZ-waarden bekend gemaakt kunnen worden aan belanghebbenden. In het algemeen oordeel over de WOZ-uitvoering worden immers veel meer aspecten van de WOZ-uitvoering beoordeeld dan alleen de kwaliteit van de taxaties. Bij gemeenten met het oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» (verscherpt toezicht) wordt de kwaliteit van nieuwe taxaties extra zorgvuldig door de Waarderingskamer beoordeeld door middel van een intensief onderzoek.
Deelt u de mening dat «het op orde brengen (...) niet op korte termijn mogelijk is», geen reden mag zijn om geen sancties op te leggen aan desbetreffende gemeenten, daar Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid. Om die reden kent de Wet WOZ ook een toezichthouder, de Waarderingskamer. Het oordeel welke sancties op welk moment worden toegepast is aan de Waarderingskamer. Ik kan mij voorstellen dat, gelet op de samenstelling van dit zelfstandig bestuursorgaan, een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt aan de manier waarop de Waarderingskamer intervenieert. Daarbij zullen ongetwijfeld doelmatigheid en doeltreffendheid een rol spelen. Uit de evaluatie met betrekking tot de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de Waarderingskamer over de periode 2011–2016, is naar voren gekomen dat het toezicht op de Wet WOZ door de Waarderingskamer adequaat functioneert.2
Welke maatregelen zijn er de laatste jaren genomen om de vaststelling van WOZ-waarden door gemeenten te verbeteren? Bent u naar aanleiding van dit nieuwsbericht voornemens om extra maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Voor de maatregelen die de laatste jaren genomen zijn, verwijs ik naar de jaarverslagen van de Waarderingskamer die, nadat ze door mij zijn goedgekeurd, ook aan uw Kamer zijn aangeboden. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om extra maatregelen te nemen. In dit kader verwijs ik eveneens naar de recente evaluatie van de Waarderingskamer.
Vergoedingen van volksvertegenwoordigers die nog altijd worden overgemaakt naar de partijkas |
|
Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitspraak van de rechter in de zaak aangespannen door de gemeente Noordoostpolder inzake de afdrachtregeling van de SP?
Ja.
Kent u de brief van uw ambtsvoorganger, gericht aan de Nederlandse gemeenten (kenmerk 2017-0000453803), waarin wordt opgeroepen niet langer vergoedingen van volksvertegenwoordigers over te maken naar de partijkas, maar deze direct uit te betalen aan de volksvertegenwoordiger zelf?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat in ieder geval de gemeenten Groningen, Oss en Capelle aan den IJssel nog altijd raadsleden betalen volgens de door uw voorganger afgeschafte afdrachtregeling?
Mijn ambtsvoorganger heeft de gemeenten en provincies in kennis gesteld van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. Het is aan de gemeenten en provincies om te besluiten over navolging van dit vonnis van de rechtbank. Ik heb niet onderzocht welke gemeenten en provincies meewerken aan de cessie van de vergoeding van volksvertegenwoordigers en bestuurders naar de rekening van een politieke partij.
Deelt u de mening dat gemeenten niet zouden mogen handelen in strijd met deze rechterlijke uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland heeft enkel bindende kracht tussen de bij deze rechtszaak betrokken partijen, in casu de gemeente Noordoostpolder en mevrouw Hoekstra (fractievoorzitter van de SP in de gemeente Noordoostpolder). Het is verder aan andere gemeenten, provincies, waterschappen en de Staten-Generaal om te besluiten over navolging van dit vonnis. Dat is de eigen verantwoordelijkheid van het desbetreffende bestuursorgaan.
Bent u bereid om op korte termijn te onderzoeken welke gemeenten en welke provincies nog meer vasthouden aan de afdrachtregeling en daarover de Kamer te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voorts bereid om met de gemeenten en provincies, die naar voren komen uit dit onderzoek, in gesprek te gaan om een einde te maken aan deze praktijken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om, voorafgaand aan dat onderzoek, nogmaals alle Nederlandse gemeenten en provincies per brief te informeren over de onwettigheid van deze afdrachtregeling? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger heeft alle gemeenten en provincies afgelopen najaar schriftelijk over het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland geïnformeerd en ik zie er geen meerwaarde in om dit nogmaals te doen.
Deelt u de mening dat de rechterlijke uitspraak in casu Noordoostpolder van invloed is op alle gekozen volksvertegenwoordigers en dus afschaffing van de regeling niet beperkt zou moeten zijn tot gemeenten en provincies? Zo ja, hoe ben u van plan te handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Eindhoven wil eigen vliegtaks invoeren’ |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven wil eigen vliegtaks invoeren»?1
Het bericht dat de gemeenteraad van Eindhoven een motie heeft aangenomen die het college van B&W oproept om een «vliegtaks» in te voeren is mij bekend. In de motie is niet nader uitgewerkt hoe deze oproep nader door het college vormgegeven dient te worden. In dit stadium is het derhalve te prematuur om op mogelijke opties in te kunnen gaan. Door het Rijk is geen contact hierover geweest met volksvertegenwoordigers dan wel met het college van B&W van de gemeente Eindhoven.
Het belang van het leefbaarheidsfonds voor Eindhoven is bij alle betrokken partijen, inclusief de gemeente, bekend. Het fonds is reeds operationeel en ondergebracht in een onafhankelijke stichting «Leefbaarheid Luchthaven Eindhoven». Het fonds bevat € 880.000 (mede gevoed door de gemeente Eindhoven) en is bedoeld voor maatregelen die het milieu en het leefklimaat in de omgeving van de luchthaven verbeteren.
Wat is uw appreciatie hiervan? Is hierover overleg geweest met u of een andere instantie van de rijksoverheid? Klopt het dat het Rijk «gewaarschuwd» heeft? Kunt u daar verder op ingaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de lasten niet opgedreven zouden moeten worden, zeker niet nu het economisch weer beter gaat?
Hoe valt deze lokale vliegtaks te rijmen met het gesloten stelsel van lokale belastingen? Kan de gemeente zomaar deze eigen belasting heffen? Wat zijn de juridische bezwaren hiertegen?
Kunt u hierbij ook ingaan op de in Amsterdam voorgestelde «cruisebelasting», zoals beschreven in Binnenlands Bestuur?2
Zijn er meer gemeenten die op deze wijze een extra belasting verzinnen? Zo ja, kunt u een lijst geven en aangeven wat u hier tegen doet?
Is het toevallig dat Eindhoven ook al de gemeente was met de grootste stijging in de onroerende zaakbelasting (ozb), te weten 9,4%? Zijn er financiële problemen bij deze gemeente?
Hoe wordt voorkomen dat meer gemeenten een eigen vliegtaks of andersoortige taks gaan heffen teneinde de gemeentekas te vullen?
Deelt u de mening dat een dergelijke lokale vliegtaks onwenselijk zou zijn?
Hebben de andere aandeelhouders, zoals de provincie Noord-Brabant en Schiphol zich al uitgesproken?
Het college van gedeputeerde staten heeft in antwoord op Statenvragen aangegeven twijfels te hebben over de rechtmatigheid van een gemeentelijke belasting (vliegtaks) zoals gevraagd door de gemeenteraad van Eindhoven. Bovendien ziet het college dit als Rijksaangelegenheid, waarbij ook gewezen wordt op de voornemens op dit punt in het regeerakkoord en op de mogelijke verstoring van het gelijke speelveld t.o.v. andere luchthavens. Daarom acht het college een lokale taks niet opportuun.
Royal Schiphol Group geeft aan te hechten aan een verdere ontwikkeling van Eindhoven Airport in samenhang met haar omgeving. De medegebruikvergunning voor Eindhoven Airport loopt af op 31 december 2019. Onder leiding van het Ministerie van IenW is een traject gestart voor het ontwikkelen van een perspectief op de luchthaven voor de periode na 2019. Besluitvorming over de toekomstige ontwikkeling van Eindhoven Airport dient volgens Royal Schiphol Group integraal te worden afgewogen, met inachtneming van economische en sociale effecten, duurzaamheid, leefbaarheid, land- en luchtzijdige bereikbaarheid en benodigde aanpassingen aan luchthaveninfrastructuur. Royal Schiphol Group vindt dat het onderwerp vliegtaks binnen de integrale besluitvorming over de toekomstige ontwikkeling van de luchthaven moet worden meegenomen en wil nu nog niet vooruitlopen op dit onderwerp. Tevens wil Royal Schiphol Group in deze discussie ook bezien hoe besluitvorming verloopt over de in het regeerakkoord voorgenomen Europese of nationale belasting op luchtvaart.
Hoe verhoudt deze belasting zich tot het algemene luchtvaartbeleid? Zorgt dit niet voor relatief meer druk op Schiphol? Wat is de elasticiteit van het vliegverkeer?
Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangegeven dat er wordt ingezet op Europese afspraken over belastingen op luchtvaart in het kader van de voor 2019 geplande onderhandelingen over de klimaatdoelen van «Parijs». Ook wordt bezien of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien beide routes onvoldoende opleveren zal er per 2021 een vliegbelasting worden ingevoerd. In het algemeen geldt dat een belasting evenals luchthavengelden gevolgen kunnen hebben voor de ticketprijzen en daarmee voor de marktvraag. Hogere ticketprijzen kunnen ook leiden tot het uitwijken door passagiers naar andere luchthavens en – afhankelijk van de bestemming – de keuze voor een ander vervoersmiddel (substitutie). De economische en duurzaamheideffecten van verschillende varianten van de in het regeerakkoord genoemde belasting zullen in kaart worden gebracht. Daarbij wordt ook de prijselasticiteit betrokken.
Gezien de aanwezigheid van een vergelijkbaar aanbod aan bestemmingen op luchthavens niet ver van Eindhoven vandaan, zullen zowel effecten op de marktvraag als uitwijkgedrag en substitutie relevant zijn voor de concurrentie-positie. Over de specifieke prijselasticiteit op Eindhoven Airport is de Kamer geïnformeerd per brief van 28-10-2015 (kenmerk: 2015–2016, 31 936 nr. 298). Er is mij geen specifiek onderzoek bekend naar de effecten voor Eindhoven en Eindhoven Airport van de in de berichtgeving genoemde mogelijke gemeentelijke belasting.
Wat doet dit voor de concurrentiepositie van Eindhoven en Eindhoven airport?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel banen levert Eindhoven airport op, zowel direct als indirect?
De directe werkgelegenheid bedraagt op dit moment circa 1.500 banen. Exacte actuele cijfers over de indirecte werkgelegenheid zijn er niet. In eerder onderzoek uit 2013 bedroeg dit circa 20–25% van de directe werkgelegenheid.
Hoe wordt voorkomen dat deze heffing bij strijdigheid met het gesloten stelsel van de lokale lasten op een andere manier doorgevoerd wordt, bijvoorbeeld via de luchthaventarieven of via de toeristenbelasting?
Hoe verhoudt deze lokale belasting zich tot het landelijke beleid waarbij getracht wordt om de milieuschade te beperken maar tegelijkertijd vliegen niet onnodig duur te maken voor de Nederlanders en het bedrijfsleven? Loopt deze mogelijke heffing daar doorheen?
Kunt u bij de gemeente Eindhoven aangeven dat een leefbaarheidsfonds zeer belangrijk is, maar ook op andere wijze binnen de begroting gevuld kan worden, anders dan het heffen van een nieuwe, niet-legitieme belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Groeiend aantal gemeenten weigert contant geld aan balie’ |
|
Albert van den Bosch (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groeiend aantal gemeenten weigert contant geld aan balie»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de gemeenten waar het niet mogelijk is met contant geld te betalen?
Er is geen compleet en sluitend overzicht van alle gemeenten die een pin-only beleid hanteren bij gemeentelijke publieksbalies. Uit een inventarisatie van het Ministerie van Financiën in 2016 blijkt dat op dat moment 21 gemeenten een pin-only beleid voerden, namelijk Amersfoort, Breda, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Etten-Leur, Geldermalsen, Hardenberg, Hellevoetsluis, Kampen, Krimpenerwaard, Leiden, Leidschendam-Voorburg, Molenwaard, Oldebroek, Ommen, Raalte, Sint-Michielsgestel, Valkenswaard, Vlaardingen en Zuidplas. Uit gesprekken die een delegatie van de Werkgroep Toegankelijkheid en Bereikbaarheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 in 2017 met een aantal gemeenten voerde, blijkt dat in aanvulling inmiddels ook andere gemeenten een pin-only beleid voeren. Daarbij worden in de praktijk bij gelegenheid ook uitzonderingen gemaakt door gemeenten voor burgers die alleen met contant geld kunnen betalen.
Hoe is gewaarborgd dat mensen die niet kunnen of willen pinnen wel hun rekeningen kunnen betalen bij hun gemeente?
In de praktijk worden uitzonderingen gemaakt voor burgers die alleen kunnen betalen met contant geld. Gemeenten treffen verschillende oplossingen voor mensen die aan de balie niet kunnen of willen betalen met pin. Bijvoorbeeld door hen in de gelegenheid te stellen om geld over te maken voordat zij hun product ophalen, door een eenmalige machtiging uit te geven, of door een medewerker van de gemeente thuis bij de klant te laten komen, zodat aldaar alsnog met contant geld kan worden betaald.
Deelt u de mening dat de overheid toegankelijk moet zijn voor elke burger en dus ook alle wettige betaalmiddelen dient te accepteren?
Ik deel de mening van de Minister van Financiën dat de overheid toegankelijk moet zijn voor elke burger en dat het van belang is dat de toegang tot contant geld op orde is en blijft.3 Omdat niet alle burgers in staat zijn om (zelfstandig) met pin te betalen en de gemeente de enige instantie is waar burgers bepaalde documenten zoals paspoort kunnen aanvragen, acht ik het van belang dat uitzonderingen op het pin-only beleid voor deze burgers mogelijk blijven. In de praktijk worden dergelijke uitzonderingen ook gemaakt.
Onderschrijft u de analyse van de Nederlandsche Bank dat elke gemeente minimaal één balie moet hebben waar men contant kan betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘’Dit gaan ze niet leuk vinden, Rik’’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Dit gaan ze niet leuk vinden, Rik»?1
Ja
In hoeverre is er voor het ministerie ook een rol in situaties zoals in het voorbeeld?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevordert de beschikbaarstelling van zoveel mogelijk overheidsgegevens voor hergebruik door derden door deze als open data beschikbaar te stellen. In het geval van meetgegevens van gewasbeschermingsmiddelen oppervlaktewater is hier ook sprake van omdat deze openbaar beschikbaar zijn via https://www.waterkwaliteitsportaal.nl/.
Hoe beoordeelt u het gebruik van open data door particulieren om bijvoorbeeld websites en apps te bouwen om informatie online – zonder winstoogmerk – beschikbaar te maken? In hoeverre verandert het antwoord als de particulieren voor winst werken (bijvoorbeeld advertenties op een website laten plaatsen)?
Hoe beoordeelt u het gebruik van open data door particulieren om bijvoorbeeld websites en apps te bouwen om informatie online – zonder winstoogmerk – beschikbaar te maken indien anderen – bijv. (semi) overheidsinstellingen – dezelfde open data ook online beschikbaar maken? In hoeverre verandert het antwoord als de open data ook gebruikt worden door (lokale) overheden? In hoeverre verandert het antwoord als andere bewerkingen van de data door particulieren tot andere uitkomsten kunnen leiden?
Deelt u de mening dat de kracht van open data juist is dat mensen, in situaties zoals in de genoemde casus beschreven, deze open data via een particuliere site kunnen delen en dat juist dat mogelijk zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Ja, ik deel die mening. Ik bevorder dat door via data.overheid.nl open data actief en zonder belemmering voor hergebruik toegankelijk te maken. Bovendien is met de Wet hergebruik van overheidsinformatie geborgd dat burgers en bedrijven openbare gegevens in machine verwerkbare vorm kunnen opvragen bij organisaties met een publieke taak.
Houdt het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties er rekening mee dat bij het ontwikkelen van de digitaliseringsstrategie er meer van dit soort conflicten bij het gebruik van open data kunnen ontstaan? Zo ja, is er een strategie deze te voorkomen en, waar dat niet lukt, op te lossen? Hoe ziet die strategie eruit?
Conflicten over het gebruik van open data kunnen mogelijk worden voorkomen door in de digitaliseringsstrategie onderscheid te maken tussen datagebruik ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taak en het hergebruik ervan door derden. In het eerste geval is de overheid verantwoordelijk voor de juistheid en betrouwbaarheid van het datagebruik, ongeacht welke organisatie de bewerking ervan verzorgt. Met www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl is daar in voorzien. In het andere geval staat het de hergebruiker van de data geheel vrij om deze te gebruiken en te bewerken tot nieuwe informatieproducten. De verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ligt in dat geval bij de hergebruiker. Verschillen van inzicht bij het gebruik van open data kunnen worden benut om de rol en functie van data bij de ontwikkeling en uitvoering van publieke dienstverlening verder te versterken. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen van het lid Sienot van mijn collega van Infrastructuur en Waterstaat hoe hiermee in dit geval is omgegaan.
Hoe beoordeelt u nu de mogelijkheden die open data kunnen bieden? In hoeverre is de beschreven casus een reden om de digitaliseringsstrategie van de overheid aan te passen?
Zoals hierboven aangegeven is het als open data beschikbaar stellen van overheidsgegevens een bewuste en weloverwogen keuze. De mogelijkheden die hergebruik voor de samenleving oplevert en de mogelijkheden om transparantie te bieden in het overheidshandelen acht ik een groot goed. Dit zal echter telkens moeten worden afgewogen tegen de risico’s die dit met zich meebrengt. Dit verandert echter niet dat het kabinet, in lijn met het de afspraken in het regeerakkoord, de beschikbaarstelling en hergebruik van open data zal blijven bevorderen.
Het bericht 'Kwetsbaarheid voor omkoping een reëel risico' |
|
Foort van Oosten (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwetsbaarheid voor omkoping een reëel risico»?1
Ja.
Kunt u aangeven of gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om risicovolle functies te screenen op criminele antecedenten? Herkent u de zorg dat gemeenten kwetsbaar kunnen worden voor infiltratie door criminele organisaties? Welke bijdrage kunt u leveren om dit te voorkomen?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om voor gemeenteambtenaren, maar bijvoorbeeld ook voor vrijwilligers of ingehuurd personeel, die een integriteitsgevoelige functie (gaan) bekleden een VOG te laten aanvragen. Enkele gemeenteraden hebben in hun Reglement van Orde opgenomen dat de burgemeester – in het kader van een bredere risicoanalyse – een kandidaat-wethouder kan vragen een VOG aan te leveren. Daarnaast kunnen politieke partijen voor de door hen aangedragen kandidaten een VOG laten aanvragen. Voor de screening van aspirant-volksvertegenwoordigers en -wethouders is er het specifieke screeningsprofiel politieke ambtsdragers. Voor dat screeningsprofiel geldt een toets met onder meer een terugkijktermijn van tien jaren in plaats van de standaard terugkijktermijn van vier jaren. De screeningsautoriteit Justis onderzoekt het justitiële verleden van die persoon waarbij wordt gekeken naar antecedenten die relevant zijn voor de betreffende functie.
Inzicht in beïnvloeding van criminelen op het lokale bestuur is relevant en noodzakelijk. Dit vanwege de mogelijke kwetsbaarheid van het lokale bestuur, aantasting van het functioneren van de (lokale) democratie en de rol die in toenemende mate verwacht wordt van het lokale bestuur in het bestrijden van ondermijnende criminaliteit en de daarbij noodzakelijke weerbaarheid. Om die reden is er de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor het bevorderen van de bestuurlijke integriteit en zijn diverse maatregelen getroffen ter verbetering van een weerbaar lokaal bestuur.
Voorbeeld daarvan is het Netwerk Weerbaar Bestuur dat in november 2017 op initiatief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is opgezet.2 Dit Netwerk zal bijdragen aan het vormgeven van een versterkte preventieve inzet ten aanzien van de bescherming van de veiligheid en integriteit van politieke ambtsdragers. Het ontwikkelen van meer preventief georiënteerde beveiligingsmaatregelen, maar ook het doorontwikkelen van het screeningsbeleid maken hiervan onderdeel uit. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (verder Minister van BZK) verkent op dit moment mogelijke uitbreidingen in het instrumentarium voor screening van politieke ambtsdragers en zal uw Kamer over de uitkomst informeren.
Daarnaast heeft het onderzoek «Criminele beïnvloeding van lokaal bestuur» plaatsgevonden, waarover uw Kamer per brief van 5 oktober 2017 is geïnformeerd.3 Het onderzoek heeft een eerste indicatie van de aard en omvang van de problematiek opgeleverd en het is belangrijk om deze resultaten nader te duiden. Het Netwerk Weerbaar Bestuur zal ook betrokken worden bij de komende periode te organiseren expertsessies met decentraal bestuur, (beroeps)-verenigingen en wetenschappers om de uitkomsten van het onderzoek zowel op een academisch als op een meer concreet niveau te bespreken. De uitkomsten van de expertsessies bieden de mogelijkheid om met de geduide resultaten een volgende stap te maken naar een weerbaarder lokaal bestuur. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze expertsessies worden geïnformeerd.
Verder is in de brief van 19 december 2017 aan uw Kamer over de «Evaluatie Veilige Publieke Taak en borging resultaten VPT: Integer en Veilig werken» aangekondigd dat de Minister van BZK een onderzoek uitvoert naar de screening van ambtenaren door gemeenten.4 Dit onderzoek wordt naar aanleiding van eerdere signalen van gemeenten over de risico’s van ondermijnende criminaliteit uitgevoerd. Het onderzoek moet duidelijkheid geven over de bestaande mogelijkheden en relevante juridische kaders, over de aard van de risico’s voor de integriteit en over passende maatregelen inclusief eventuele wettelijke uitbreiding van screeningsmethodieken voor (gemeentelijke) werkgevers. Zodra de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn, zal bezien worden of, en zo ja welke, passende maatregelen dienen te worden getroffen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Voorzitter van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters dat voor risicovolle functies het overleggen van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) onvoldoende is?
Het overleggen van een VOG alleen is inderdaad onvoldoende voor het afdekken van integriteitsrisico’s. Met de VOG wordt aan de hand van de registratie in het Justitieel Documentatieregister (het zogenaamde strafblad) beoordeeld of strafbare gedragingen in het verleden een risico kunnen opleveren in de functie die betrokkene wil gaan bekleden. De afgifte van een VOG is een momentopname die alleen iets zegt over gedrag uit het verleden. Deze toets is niet «allesomvattend». De VOG dient daarom in alle gevallen onderdeel uit te maken van een breder gehanteerd integriteitsbeleid om effectief te (kunnen) zijn. Hiervoor zijn verschillende handreikingen beschikbaar. Zo heeft de VNG de toolkits integriteit beschikbaar gesteld die praktische informatie geven over de verschillende aspecten van integriteit voor ambtenaren en bestuurders.
Zijn de huidige screeningsprofielen inzake een VOG in uw ogen voldoende toereikend om te voorkomen dat bijvoorbeeld informatie over strafrechtelijke onderzoeken weglekt? Zo nee, welke aanscherpingen bent u voornemens door te voeren? Op welke termijn kunnen deze aanscherpingen verwacht worden?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, dient de VOG onderdeel te zijn van een breder palet aan maatregelen om risico’s in te perken. De VOG fungeert als verleng- of sluitstuk. De screeningsprofielen die worden gehanteerd bij de VOG-screening volstaan en behoeven geen aanpassing. Binnen het algemene screeningsprofiel met risicogebied «informatie» is het omgaan met vertrouwelijke informatie één van de aspecten die een rol spelen. Het is aan de werkgever, of bijvoorbeeld bij een (kandidaat-)wethouder de politieke partij, om bij de VOG-aanvraag de veiligheidsrisico’s in te schatten en het juiste risicogebied aan te geven. Een verdere inperking van risico’s kan mogelijk worden gezocht in de uitbreiding van de bron die wordt gebruikt bij de VOG-screening. Zoals bij uw Kamer bekend, bereid ik een wetsvoorstel voor waarbij voor bepaalde kwetsbare functies binnen het veiligheidsdomein de VOG niet alleen kan worden geweigerd op basis van justitiële documentatie, maar ook op basis van politiegegevens. Ik verwacht dit wetsvoorstel in de loop van 2018 aan de Raad van State te kunnen voorleggen voor advies.
Verdient het aanbeveling om informatie bekend bij het Landelijk Bureau Bibob te betrekken bij VOG's die worden aangevraagd ten behoeve van risicovolle functies binnen de (gemeentelijke) overheid? Past dat binnen het takenpakket van het bureau? Welke toegevoegde waarde zou dat kunnen hebben?
Het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) heeft de wettelijke taak bestuursorganen te adviseren over de mate van gevaar van misbruik van vergunningen, subsidies, aanbestedingen en vastgoedtransacties. In het huidige wettelijke kader verzamelt en analyseert het LBB de informatie uitsluitend ten behoeve van dat advies. Het valt thans niet binnen de wettelijke taak van het LBB om informatie te verzamelen en te analyseren van een ieder die een VOG-screening aanvraagt. Het betrekken van nieuwe bronnen bij een VOG-screening vergt grondig onderzoek naar onder meer de meerwaarde, juridische en praktische implicaties. Overigens is niet alle informatie die bekend is bij het LBB vanzelfsprekend relevant voor het screenen van personen met een gevoelige functie.
Welke andere screeningsmogelijkheden zijn voorhanden voor gemeenten of overheidsdiensten in het kader van een betrouwbare overheid? Bent u van mening- al dan niet na aanscherping – gemeenten en overheidsdiensten daarmee een passende screening kunnen uitvoeren voor risicovolle beroepen? Zo nee, welke stappen mogen van uw zijde worden verwacht om wel tot een passend screeningsniveau te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Hacker steelt Australische JSF-bestanden' |
|
Albert van den Bosch (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hacker steelt Australische JSF-bestanden»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bij de Australische krijgsmacht informatie is gestolen over het F-35 project? Onderschrijft u de lezing van uw Australische collega dat hierbij geen sprake is geweest van diefstal van uiterst geheime informatie die de nationale veiligheid in gevaar brengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het desbetreffende artikel wordt gesproken over een inbraak in het computernetwerk van een Australische leverancier. Deze is bij het F-35 programma betrokken via commerciële contracten met onderleveranciers van de Amerikaanse hoofdcontractanten. De Australische krijgsmacht is geen partij bij die contracten. Uit onderzoek dat Australië naar de toedracht van het incident heeft ingesteld, is gebleken dat de F-35 gegevens waartoe mogelijk toegang is verkregen geen gerubriceerde (geheime) informatie bevatten.
Had hierbij informatie gestolen kunnen worden die de Nederlandse nationale veiligheid had kunnen bedreigen, nu of in de toekomst? Zo ja, heeft u de garantie dat dit niet gebeurd is?
Het verlies van niet-gerubriceerde informatie brengt de nationale veiligheid niet in gevaar.
Om wat voor documenten ging het wel en welke waarde kunnen die documenten hebben voor derden, waaronder andere landen? Geven de documenten bijvoorbeeld belangrijke informatie over technische specificaties, waarmee derden een F-35 of onderdelen daarvan zouden kunnen ontwerpen/bouwen, of waarmee offensieve of defensieve capaciteiten van de F-35 kwetsbaar worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn geen details over de niet-gerubriceerde F-35 informatie verstrekt. Informatie benodigd voor het ontwerp en de bouw van complexe onderdelen, alsmede informatie over de capaciteiten van de F-35 is hoog-gerubriceerd (geheim/zeer geheim). Tot dergelijke informatie is blijkens het onderzoek geen toegang verkregen.
Welke protocollen bestaan er binnen de internationale F-35 projectgroep bij eventuele diefstal van informatie? Zijn deze effectief gebleken?
Verlies van informatie wordt behandeld als een veiligheidsincident, waarnaar het desbetreffende partnerland en/of het Joint Program Office (JPO) altijd een onderzoek instelt. Hierbij bepaalt de ernst van het incident de omvang en diepgang van het onderzoek. Onderzoeksuitkomsten die relevant zijn voor de internationale F-35 projectgroep, waartoe ook Nederland behoort, worden aan de groepsleden beschikbaar gesteld om soortgelijke incidenten in de toekomst te voorkomen. Aangezien het bij dit incident informatie van een commerciële partij betrof, zijn de International Traffic in Arms Regulations (ITAR) van toepassing en is in eerste instantie melding gemaakt van het incident in de commerciële keten van de Australische leverancier, andere betrokken contractpartijen en de hoofdcontractant.
Bestaan er binnen de internationale F-35 projectgroep bepaalde voorwaarden op het gebied van cybersecurity om als partnerland beschikking te krijgen tot de geheime informatie aangaande het F-35 project? Zo ja, voldeed Australië aan deze voorwaarden? Zo ja, dienen deze voorwaarden in het licht van dit hack dan verder aangescherpt te worden?
Het JPO ziet erop toe dat de beveiligingsmaatregelen, ook op het gebied van cybersecurity, die partnerlanden moeten toepassen op informatie die betrekking heeft op het F-35 programma, correct worden uitgevoerd. Daartoe dienen landen aan hoge veiligheidseisen te voldoen, wat voor Australië het geval is. Cybersecurity heeft bij het JPO en de F-35 partnerlanden hoge prioriteit en is een voortdurend punt van aandacht. Indien nodig worden de veiligheidseisen en maatregelen aangescherpt. Daarnaast is in de Amerikaanse International Traffic in Arms Regulations (ITAR) vastgelegd aan welke eisen commerciële bedrijven moeten voldoen voor de bescherming van informatie.
Kunt u garanderen dat alle F-35 informatie in Nederland veilig is voor diefstal? Heeft u informatie gehad van uw Australische collega over dit hack en heeft dit geleid tot aanpassingen c.q. intensivering van de Nederlandse cybersecurity?
Nederland voldoet aan alle veiligheidseisen die het JPO partnerlanden oplegt voor de bescherming van F-35 informatie. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wordt er nader onderzoek gedaan naar wie achter de hack heeft gezeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om veiligheidsredenen kan ik niet op deze vraag ingaan en verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Landen die in Nederland onderdelen voor massavernietigingswapens proberen te kopen |
|
Han ten Broeke (VVD), Albert van den Bosch (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland is supermarkt voor landen die kernwapens maken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de directeur van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), generaal-majoor Onno Eichelsheim dat landen als Iran, Syrië en Pakistan graag «winkelen» in Nederland voor onderdelen die gebruikt (kunnen) worden in programma’s voor massavernietigingswapens?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de uitspraken en deelt de hoofdboodschap dat Nederlandse bedrijven zich bewust moeten zijn dat derde landen interesse kunnen hebben in technologisch hoogwaardige producten en diensten die gebruikt kunnen worden voor de vervaardiging van massavernietigingswapens of onderdelen daarvoor.
Is het u bekend of dergelijke aankopen – die zijn gebruikt voor de ontwikkeling of bij de productie van massavernietigingswapens – succesvol zijn gedaan in ons land? Zo ja, om welke gevallen gaat het, uitgesplitst voor landen en wapens? Wat is er in die gevallen achteraf ondernomen tegen het aankopende land? En wat om herhaling te voorkomen?
Zoals in het artikel wordt gesteld, verstoren de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten jaarlijks een «substantieel» aantal pogingen van buitenlandse entiteiten om aan kennis en materialen voor massavernietigingswapens te komen. In een aantal gevallen hebben de diensten aanwijzingen ontvangen over gebruik van Nederlandse technologie in programma’s voor massavernietigingswapens of overbrengingsmiddelen in Iran, Pakistan en Syrië. In voorkomend geval volgt onderzoek van de Douane en kan het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan. Andere instrumenten die het kabinet ter beschikking heeft en ook inzet zijn het instellen van nationale regelingen en het opleggen van een ad-hoc vergunningplicht («catch-all»). Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over casuïstiek die het actuele kennisniveau en de modus operandi van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten raken.
Wat onderneemt Nederland momenteel – ook in internationaal verband – om dergelijke aankopen in ons land tegen te gaan? Bent u van mening dat dit voldoende is, of bestaat volgens u de noodzaak om extra maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten aan welke maatregelen gedacht moet worden?
Het kabinet voert een actief beleid om te voorkomen dat Nederlandse export bijdraagt aan de proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor. Dit exportcontrolebeleid is gebaseerd op internationale afspraken en verplichtingen die op basis van Europese wet- en regelgeving op nationaal niveau zijn geïmplementeerd. In de uitvoering van dit beleid werken het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Douane en de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten intensief samen.
Nederland is aangesloten bij de internationale exportcontroleregimes. Op het gebied van non-proliferatie zijn dit de Australia Group (AG), het Missile Technology Control Regime (MTCR) en de Nuclear Suppliers Group (NSG). De bij deze regimes aangesloten landen maken afspraken over exportcontrolebeleid. Daarnaast wisselen deze landen informatie uit over programma’s voor massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor in zogenaamde landen van zorg, delen zij ervaringen over handhaving, en zorgen zij er gezamenlijk voor dat de controlelijsten van gevoelige goederen aansluiten op actuele (technologische) ontwikkelingen.
De richtlijnen en controlelijsten van de regimes zijn op Europees niveau opgenomen in de EU dual-useverordening (428/2009). Op basis van deze verordening geldt een vergunningplicht voor de export van bepaalde goederen, software en technologie. Voor de meest gevoelige goederen is tevens een uitvoervergunning nodig voor export binnen de EU. Op basis van dezelfde dual-useverordening kan op nationale basis een vergunningplicht worden opgelegd als er aanwijzingen zijn dat de goederen voor nucleaire-, chemische- of biologische wapens, of overbrengingsmiddelen daarvoor, gebruikt zullen of kunnen worden.
Ten slotte zijn er internationale sancties opgelegd in reactie op de programma’s voor massavernietigingswapens en/of overbrengingsmiddelen daarvoor in Iran, Noord-Korea en Syrië. De hieruit voortvloeiende maatregelen, zoals verdere beperkingen aan de export van goederen of het verbieden van leveringen aan gesanctioneerde entiteiten, zijn eveneens onderdeel van het Nederlandse exportcontrolebeleid.
Bent u – net als generaal-majoor Eichelsheim – van mening dat bedrijven en kennisinstellingen zich onvoldoende bewust zijn van het risico dat landen dergelijke aankopen ook in Nederland pogen te doen? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Het kabinet is bekend met de signalen over verwervingspogingen door landen van zorg in Nederland en de dreiging die daarvan uitgaat. Vergroting van het bewustzijn van het bedrijfsleven, inclusief van het midden- en kleinbedrijf, is een voorwaarde voor een effectief exportcontrolebeleid.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken stelt via de website www.rijksoverheid.nl/exportcontrole informatie beschikbaar over exportcontrole waaronder het Handboek Strategische Goederen en het Handboek Iran. Tevens organiseert de overheid jaarlijks een aantal seminars over exportcontrole met deelnemers uit de industrie, de logistieke en financiële sector, kennisinstituten, adviesbureaus en de overheid. Ook het genoemde interview levert een bijdrage aan de activiteiten die het kabinet onderneemt om het bewustzijn van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen te vergroten.
De MIVD/AIVD Unit Contraproliferatie heeft eveneens een taak in het vergroten van het bewustzijn over proliferatierisico's, waarbij medewerkers van de MIVD en AIVD specifieke instellingen en bedrijven bezoeken om deze te informeren over dergelijke risico’s.
De Douane en het Ministerie van Buitenlandse Zaken spreken in het kader van de uitvoering en handhaving van het exportcontrolebeleid regelmatig met bedrijven en kennisinstellingen. In dit contact komt ook het risico op verwervingspogingen door landen van zorg aan bod. In een aantal gevallen is de wijze waarop bedrijven en kennisinstellingen de interne bedrijfsvoering hebben ingericht en maatregelen nemen om dit risico te minimaliseren een extra voorwaarde voor het verkrijgen van een exportvergunning.
Het kabinet benadrukt dat bedrijven en instellingen in het internationale zakendoen ook een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van export van goederen en diensten met een potentieel risico op ongewenst eindgebruik.
Wat wordt gedaan om betere bewustwording te genereren bij dergelijke bedrijven en instellingen? Bestaat specifiek beleid op dit terrein? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u daar een beeld van schetsen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zich vinden in de conclusie dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) in het bijzonder kwetsbaar is voor de risico’s op dit terrein? Zo ja, wat wordt specifiek gedaan om deze kwetsbaarheid bij het mkb te verkleinen? Ziet u mogelijkheden om meer proactieve maatregelen te nemen ter bescherming van het mkb? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
Bestaat er een zwarte lijst met daarop personen, bedrijven en/of instellingen die bekend staan als tussenpersoon, -bedrijf, en/of-instelling voor dergelijke aankopen? Zo nee, waarom niet en bent u voornemens alsnog een dergelijke lijst op te stellen in internationaal verband? Zo ja, wordt die lijst proactief gedeeld met Nederlandse bedrijven en instellingen die kwetsbaar zijn op dit terrein? Graag een toelichting.
In het kader van de sancties op Iran, Noord-Korea en Syrië zijn internationaal lijsten opgesteld met entiteiten die gesanctioneerd zijn vanwege hun (mogelijke) betrokkenheid bij de ontwikkeling en productie van massavernietigingswapens. De handel met deze entiteiten wordt door deze sancties beperkt of verboden.
De Nederlandse overheid hanteert geen lijsten voor de reguliere vergunningverlening. Dit zou landen die goederen voor massavernietigingswapens verwerven inzicht geven in het actuele kennisniveau van de betrokken overheidsdiensten.
Het bericht “Laat een prachtig huwelijk niet op de klippen lopen” |
|
Albert van den Bosch (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel van de voorzitter van VNO-NCW, Hans de Boer, getiteld «Laat een prachtig huwelijk niet op de klippen lopen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het belang van het marinebouwcluster voor de Nederlandse economie? Hoe beoordeelt u de samenwerking in het marinebouwcluster tussen het bedrijfsleven en het Ministerie van Defensie? Is deze samenwerking nog verder te verbeteren? Kunt u dit toelichten?
Het marinebouwcluster is een verband van enkele grote en vele middelgrote en kleinere bedrijven en kennisinstellingen dat intensief samenwerkt met het Ministerie van Defensie. Het belang van de maritieme sector voor de Nederlandse economie is groot. De marinebouw is een aansprekend en innovatief onderdeel van de maritieme sector dat internationaal in hoog aanzien staat. De marinebouw speelt een belangrijke rol in de topsector Water en Maritiem, kent een groot exportpotentieel en is ook leverancier van hoogwaardige producten en schepen voor de Koninklijke marine.
Het Ministerie van Defensie vervult een belangrijke rol voor de sector bij nieuwe ontwikkelingen binnen de marinevloot, waarbij steeds de behoefte van Defensie leidend is. Hierbij is Defensie regelmatig launching customer voor nieuwe producten.
Een recent voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van het Above Water Warfare(AWW) cluster door Thales Nederland (Kamerstuk 31 125, nr. 73). Andersom is de beschikbaarheid van de kennis en kunde van de sector van vitaal belang voor Defensie, bijvoorbeeld waar het onderhoud en de verbeteringen van de schepen en systemen betreft. Binnen het ecosysteem waarin de betrokken partijen samenwerken, wordt groot belang gehecht aan nieuwe initiatieven en samenwerkingsmogelijkheden. Defensie is bijvoorbeeld nauw betrokken bij het Kennis & Innovatiecontract van de topsector Water en Maritiem. Uiteenlopende initiatieven zijn genomen, bijvoorbeeld op het gebied van human capital, energiesystemen en digitalisering.
Zijn er analyses beschikbaar van de totale werkgelegenheid in en rondom de marinebouw, de ontwikkeling en bouw van systemen en componenten hiervoor, de met marine- en componentenbouw gerelateerde kennisinstellingen en de aan deze technologieën en hun toepassingen gerelateerde opleidingen op het niveau van het wetenschappelijk onderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs? Kunt u deze gegevens, zo mogelijk verdeeld naar regio’s in Nederland, met de Kamer delen?
Het Ministerie van Economische Zaken laat periodiek onderzoek uitvoeren naar de positie van de Nederlandse defensie- en veiligheidsgerelateerde bedrijven. Onderzoeksbureau Triarii concludeerde in 2016 (Kamerstuk 31 125, nr. 66) dat de omzet van deze sector is gestegen en dat er ook voor de komende jaren een omzetstijging wordt verwacht. Dit onderzoek gaat niet specifiek in op het marinebouwcluster.
Op 17 mei jl. heeft Nederland Maritiem Land het rapport gepresenteerd «De Marine en Marinebouw Cluster, een ecosysteem onder druk». In dit rapport komt naar voren dat bij de maritieme sector als geheel sprake is van ruim 40.000 werkzame personen in 2015 en een productiewaarde van ruim € 9 miljard. Deze cijfers omvatten naast de marinebouwactiviteiten ook activiteiten voor andere maritieme opdrachtgevers zoals scheepvaart, offshore en visserij.
Het Ministerie van Economische Zaken is voornemens om de directe en indirecte economische waarde en het kennisontwikkelende effect van het Nederlandse marinebouwcluster nader te laten onderzoeken. Naar verwachting zal dit onderzoek in het eerste kwartaal van 2018 zijn voltooid.
Mochten die gegevens er niet zijn, deelt u de mening dat een studie op korte termijn van belang is zodat daarmee de economische impact van het marinebouwcluster meegewogen kan worden in toekomstige beleidsvorming?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de zorg van de voorzitter van VNO-NCW dat als er niet snel (nieuwe) vervangingsorders komen, dit funest zal zijn voor de Nederlandse marinebouw? Acht u het belangrijk om dergelijke kennis in Nederland te behouden? Zo ja, hoe wilt u zich er voor inzetten om deze kennis te behouden?
Defensie en veiligheid behoren tot de kerntaken van de overheid. Voor de verwezenlijking van haar taken moet zij onder meer kunnen beschikken over een slagvaardige krijgsmacht. Investeringen zijn noodzakelijk om de komende decennia effectief te kunnen blijven in de context van een verslechterde veiligheidssituatie, waarin tegenstanders in toenemende mate beschikken over technologisch hoogwaardige systemen, ook in het maritieme domein.
De samenwerking tussen overheid, kennisinstellingen en de defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie is vastgelegd in de Defensie Industrie Strategie (DIS) van de ministeries van Economische Zaken en Defensie (Kamerstuk 31 125, nr. 20). Deze samenwerking stelt bedrijven in staat om innovatieve producten en diensten te ontwikkelen en een hoogwaardige bijdrage te leveren aan de Nederlandse veiligheid. De DIS bevat ook andere beleidsinstrumenten die gedurende de levenscyclus van defensiematerieel kunnen worden ingezet. Deze beleidsinstrumenten dragen ertoe bij dat de kennis en kunde van de marinebouwsector kan worden behouden en zo mogelijk versterkt.
Uit de periodieke onderzoeken naar de positie van de defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie als geheel, zoals recent nog het onderzoek van Triarii, blijkt dat het Ministerie van Defensie voor deze sector verreweg de belangrijkste klant is. Zoals uiteengezet in het antwoord op de vragen 3 en 4 zal Economische Zaken onderzoek laten doen naar de economische waarde van in het bijzonder het marinebouwcluster. Tegen de achtergrond van de DIS is de inzet van Defensie erop gericht om zoveel mogelijk gebruik te maken van de in Nederland aanwezige kennis en om deze te bevorderen op terreinen waaraan behoefte bestaat. Besluitvorming over investeringsprojecten is afhankelijk van de keuzes van een volgend kabinet.
Hoe beoordeelt u de capaciteit van de Defensie Materieel Organisatie om meerdere hoogwaardige marinebouwprojecten gelijktijdig te kunnen faciliteren en sturen, aangezien het Ministerie van Defensie een onlosmakelijk onderdeel is van het marinebouwcluster voor het gezamenlijk ontwikkelen en bouwen van nieuwe marineschepen en er de komende jaren weer geïnvesteerd zal kunnen worden?
De rol van de Defensie Materieel Organisatie (DMO) bij de verwerving van defensiematerieel is veelzijdig. In veel gevallen is de DMO opdrachtgever voor de defensie- en veiligheidsgerlateerde industrie maar de DMO is ook leverancier van systeem-integrerende producten zoals operationele informatiesystemen. De DMO zorgt ervoor dat zij de daarvoor benodigde kennis opbouwt en behoudt, en werkt samen met kennisinstituten en bedrijven aan de benodigde innovaties en technologieontwikkeling.
Met de brief van 21 juni 2016 (Kamerstuk 34 300 X, nr. 115) heb ik de Kamer geïnformeerd over de maatregelen die zijn genomen om de prestaties van de zogenoemde «voorzien-in keten» te verbeteren, waaronder maatregelen die betrekking hebben op de personele capaciteit. De uitvoering van deze maatregelen verloopt grotendeels volgens plan, zoals uiteengezet in het departementale jaarverslag over 2016 (Kamerstuk 34 725 X, nr. 1). Besluitvorming over nieuwe investeringen, bijvoorbeeld investeringen in marinematerieel, en de eventuele gevolgen hiervan voor de personele capaciteit van Defensie en van de DMO in het bijzonder, is aan het volgende kabinet.
Indien deze capaciteit versterking zouden behoeven, worden daartoe door u plannen ontwikkeld? Kan de Kamer voor de begrotingsbehandeling Defensie in het komende najaar over deze plannen worden geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 6.
De beveiliging door de Marechaussee op Schiphol |
|
Albert van den Bosch (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Burgers bewaken grens op Schiphol»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat onervaren marechaussees de grens bij Schiphol controleren? Zijn dit actieve reservisten die door periodieke trainingen al een bepaald werkniveau hebben bereikt en (tijdelijk) deze rol krijgen toebedeeld of zijn het burgers die nog niet eerder een actieve rol als militair hebben gehad? Klopt het dat zij ongewapend zijn en een veel kortere dan de reguliere opleiding hebben gevolgd? Welke onderdelen van de reguliere training volgen zij niet of een stuk minder? Graag een toelichting.
De Koninklijke Marechaussee heeft ongeveer 200 volledig opgeleide en gecertificeerde reservisten. Het overgrote deel van deze reservisten zijn oud-marechaussees; daarnaast betreft het enkele oud-politiemensen en oud-militairen die omgeschoold zijn en dus volledig bevoegd. Er loopt een pilot met één reservist die een beperkt aantal opleidingen heeft gehad voor grensbewaker. Deze reservist is militair, niet bewapend maar beschikt wel over de basiskennis voor de uitvoering van de grensbewakingstaak. Deze reservist kan alleen worden ingezet voor de paspoortcontrole en zit altijd samen met een ervaren gewapende collega. Na evaluatie van de pilot met deze ene reservist wordt beslist of de Koninklijke Marechaussee hiermee doorgaat.
Voorop staat dat er geen concessies worden gedaan aan de veiligheid.
Welke risico’s ontstaan door deze nieuwe aanpak met burgers/reservisten bij de controle van paspoorten en de veiligheid van het personeel bij het uitvoeren van die taken? Op welke wijze worden die risico’s afgedicht? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het in dit stadium nog om een proef gaat? Zo ja, wanneer worden de resultaten van die proef geëvalueerd? Bent u bereid de Kamer over de resultaten en het vervolg van dit traject te informeren? Op welke termijn is dat mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat deze nieuwe aanpak een structureel en grootschaliger karakter krijgt in de toekomst? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 2.
Het aanhouden van een veroordeelde terrorist op de vliegbasis Volkel |
|
Albert van den Bosch (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veroordeelde terrorist aangehouden op vliegbasis Volkel»?1
De schriftelijke vragen van leden Van den Bosch en Tellegen (beiden VVD), vraagnummer 2017Z06621, zijn beantwoord middels brief «Reactie op verzoek van het lid De Graaf, gedaan tijdens de Regeling van werkzaamheden van 18 mei 2017, over het bericht «Veroordeelde jihadist aangehouden op vliegbasis Volkel»» (Kamerstuk 34 550-X, nr. 91).
Kunt u bevestigen dat de aangehouden persoon in september 2015 is aangehouden bij de Turks-Syrische grens en zich in het strijdgebied in Syrië wilde aansluiten bij een terroristische organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u eveneens bevestigen dat deze persoon voor een bouwbedrijf graafwerk verrichte op de vliegbasis Volkel en inviel voor iemand die ziek was?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat iemand die veroordeeld is voor terrorisme toegang heeft gekregen tot deze militaire vliegbasis? Deelt u de mening dat dit ontoelaatbaar is en een groot gevaar voor de nationale veiligheid oplevert?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzichtelijk maken welke toegangseisen zijn gesteld om op de vliegbasis te kunnen komen? Hoe kan het dat deze toegangseisen niet toereikend zijn geweest om deze veroordeelde terrorist toegang tot de basis te ontzeggen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat naar personen die werkzaamheden verrichten op militaire terreinen zoals de vliegbasis Volkel altijd een achtergrondcheck (screening) gedaan moet worden? Is dat gedaan bij deze persoon? Zo ja, hoe kan het dat hij daarna toch toegang heeft gekregen tot de basis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zal in de toekomst worden voorkomen dat mensen te werk worden gesteld op een plaats die van groot belang kan zijn voor de nationale veiligheid, zonder dat eerst een achtergrondcheck wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de toegangseisen/procedures voor militaire bases naar aanleiding van deze gebeurtenis aangescherpt moeten worden om herhaling in de toekomst te voorkomen? Is dat reeds gebeurd of gaat het nog gebeuren? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten hoe het kan dat iemand foto’s maakt op militair terrein – hetgeen verboden is – maar het OM hem toch na twee dagen vrij laat omdat «uit het onderzoek van de marechaussee geen aanwijzingen zijn gekomen dat hij geen strafbare feiten heeft gepleegd of wilde plegen»? Het maken van dergelijke foto’s en opnamen is toch per definitie verboden? Waarom is deze persoon niet langer vastgehouden, helemaal gezien zijn antecedenten?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze persoon tijdens detentie en voor zijn vrijlating onderzocht op welke ontwikkeling zijn terroristische gedachtegoed heeft doorgemaakt? Zo ja, wat kwam daaruit? Zo nee, waarom niet? Zou dat niet een standaardprocedure moeten zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze persoon vervroegd in vrijheid is gesteld? Zo ja, welke voorwaarden waren hieraan verbonden? Was het niet betreden van plekken die van groot belang (kunnen) zijn voor onze nationale veiligheid een van deze voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.