De gevolgen van een negatieve BKR-registratie |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van een televisie-uitzending waarin de problematiek omtrent de negatieve BKR-registratie wordt belicht?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het BKR2 een belangrijk instrument is om overkreditering te voorkomen, maar dat dit niet mag leiden tot een bureaucratische nachtmerrie met soms buitenproportionele gevolgen? Bent u dan ook met mij van mening dat het idioot is wanneer mensen gedurende 5 jaar geen (NHG)hypotheek kunnen krijgen louter vanwege het feit dat een telefoonrekening van € 90,– niet op tijd betaald is?
Overkreditering is een belangrijk maatschappelijk probleem. Kredietwaardigheidstoetsing bij de verstrekking van een krediet is één van de belangrijkste instrumenten om overkreditering te voorkomen. Kredietverstrekkers zijn verplicht om voorafgaand aan de verstrekking van een krediet te toetsen of het verantwoord is om dat krediet aan die consument te verstrekken, gegeven zijn financiële positie op dat moment. De registratie door het BKR is daarbinnen een belangrijk middel. Uiteraard is het altijd van belang om de proporties in het oog te houden. De registratie bij BKR is daarom strikt gereglementeerd.
Uit de aard van mobiele telefoonabonnementen en het gevoerde strikte incassobeleid door aanbieders van mobiele telefonie vloeit voort dat het grootste deel van de achterstanden inderdaad een relatief laag bedrag betreft. Desondanks blijkt uit gegevens van BKR dat het risico op vergroting van betalingsproblemen bij personen met een achterstand op een mobiele telefoonabonnement drie keer hoger is dan bij de gemiddelde Nederlander. De zwaarte van een achterstand blijkt niet alleen afhankelijk van de hoogte daarvan, maar ook nadrukkelijk van de duur. Een achterstand wordt pas bij BKR geregistreerd als die minimaal 60 dagen bestaat en niet voordat een schriftelijke vooraankondiging aan de betrokkene is gestuurd dat registratie van de achterstand zal plaatsvinden als de openstaande factuur niet alsnog binnen een voor de consument redelijke termijn wordt betaald. Een kortdurende achterstandssituatie blijft sowieso buiten de registratie bij BKR.
Verder is het stapelrisico van achterstanden van betaling groot. Meerdere achterstanden van € 499 kunnen nog steeds tot serieuze schuldenproblemen leiden. Indien bij BKR pas achterstanden vanaf € 500 worden geregistreerd, neemt dat risico significant toe. In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet3 wordt krediet vanaf € 0 en vanaf 0 maanden al als krediet in het kader van de Wet financieel toezicht beschouwd, juist ook om dit stapelrisico te beperken en daarmee overkreditering te voorkomen. Het toepassen van een ondergrens van € 500 voor achterstandsregistraties kan belemmerend werken bij de preventie van overkreditering.
Bovendien is het op grond van de wet juist aan de kredietverstrekkers zelf in het kader van de zorgplicht om een zorgvuldige afweging te maken op basis van de beschikbare gegevens. De gegevens van BKR vormen daarin een deelverzameling, naast gegevens over onder andere inkomen en andere verplichtingen (zoals alimentatie). Het bestaan van een achterstandscodering bij BKR leidt niet zonder meer tot het afwijzen van een hypotheekaanvraag. Een consument kan bovendien altijd zijn persoonlijke situatie toelichten. In de praktijk leidt een «minder zware» achterstandsmelding zeker niet bij voorbaat tot uitsluiting van kredietverlening. Zo leidt bijvoorbeeld volgens het reglement van Nationale Hypotheek Garantie (NHG) een achterstandsregistratie bij BKR niet bij voorbaat tot afwijzing van het verstrekken van NHG indien de vordering uiteindelijk geheel is voldaan of sprake is van finale kwijting. Een achterstandsregistratie bij BKR zal voor een kredietverstrekker uiteraard wel aanleiding zijn om extra alert te zijn op mogelijke andere aanwijzingen waaruit financiële problemen kunnen blijken, daarvoor is de registratie ook juist bedoeld.
Bent u bereid met het BKR in overleg te treden teneinde een ondergrens (van bijvoorbeeld € 500,–) te introduceren voor een (negatieve) BKR-registratie opdat voorkomen wordt dat een consument op basis van een bagatel een «financieel strafblad» van 5 jaar krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat persoonsverwisseling een reëel probleem is? Bent u bereid dit probleem te verhelpen door mogelijk te maken dat het BKR gebruik kan gaan maken van het Burger Service Nummer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan dit een geregeld zijn?
BKR krijgt toegang tot de gemeentelijke basisadministratie.4 Dit zal problemen met persoonsverwisseling al zeer ver tegengaan. Het burgerservicenummer (BSN) mag gebruikt worden door overheidsorganisaties en private organisaties met een publieke taak. Voor de laatste groep, de private organisaties, is het noodzakelijk dat er een wettelijke basis is voor het gebruik van het BSN. Het BKR is een private organisatie zonder publieke taak, die op dit moment geen wettelijke basis heeft voor het gebruik van het BSN. Eind 2009 is ten behoeve van de gebruikelijke internetconsultatieronde een concept-wetsvoorstel gepubliceerd waarin onder meer een maatregel is opgenomen die het mogelijk zou maken dat kredietinstellingen in hun gegevensverkeer met het BKR gebruik kunnen maken van het BSN van hun cliënten. Het concept-wetsvoorstel is tevens ter advisering voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens dat negatief heeft geadviseerd met betrekking tot de hiervoor beschreven maatregel.
Bent u met mij van mening dat mensen moeten kunnen weten of, en zo ja hoe zij zelf geregistreerd staan in het BKR-register en dat deze informatie gemakkelijk en gratis toegankelijk moet zijn? Kan een on-line toegang via DigiD hiertoe een oplossing zijn? Zo ja, Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet3 wordt geregeld dat, wanneer een kredietaanvraag wordt afgewezen op grond van een BKR-registratie, de betrokkene daarover kosteloos wordt geïnformeerd. Deze informatie ontvangt de betrokkene van de kredietverstrekker. Vervolgens kan de betrokken bij BKR zijn gegevens opvragen. Wanneer iemand ten onrechte bij BKR is geregistreerd, kan registratie door de organisatie die heeft geregistreerd ongedaan gemaakt worden. Eventuele geschillen kunnen worden voorgelegd aan de Geschillencommissie BKR.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is dat mensen geattendeerd worden bij het ontstaan van een negatieve BKR-registratie en dat zij vervolgens in staat worden gesteld binnen bekwame tijd protest aan te tekenen alvorens de negatieve registratie definitief wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit bij het BKR te bepleiten?
Zie antwoord vraag 5.
Het uitgeven van miljoenen euro's aan hotelkamers door tekort aan slaapplaatsen op Gilze-Rijen |
|
Krista van Velzen |
|
Is het waar dat u al sinds september 2008 structureel manschappen in Brabantse hotels laat overnachten? Is het waar dat dit tot nu toe zeker vier miljoen euro heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft dit de belastingbetaler tot nu toe gekost?1
Sinds eind 2008 overnachten ongeveer 250 defensiemedewerkers in hotels in de provincie Noord-Brabant. Dit hangt samen met de sluiting van de vliegbasis Soesterberg en het onverwacht grote aantal medewerkers van deze basis dat gebruik wilde maken van huisvesting op de nieuwe locatie, vliegbasis Gilze-Rijen. Tot de voltooiing van de bouw van aanvullende legering op Gilze-Rijen zullen de medewerkers in hotels overnachten. In 2008 bedroegen de kosten hiervoor € 0,2 miljoen, in 2009 € 3 miljoen en voor 2010 is € 3,1 miljoen begroot.
Ongeveer 115 medewerkers zullen volgens planning vanaf november 2010 gebruik kunnen maken van de nieuwe legering. Voor de resterende 135 medewerkers en voor ongeveer 45 nieuwe medewerkers wordt naar een langetermijnoplossing gezocht. In de loop van het jaar zal daarover een besluit worden genomen. Hierbij zullen doelmatigheidsoverwegingen een belangrijke rol spelen. Naar verwachting zullen de nieuwe medewerkers vanaf 2011 een beroep doen op huisvesting nabij de vliegbasis als gevolg van de uitbreiding van de helikoptervloot met NH-90’s en Chinooks en door reorganisaties.
Hoe lang bent u nog van plan militairen in hotels te huisvesten? Om hoeveel slaapplaatsen gaat het in dit geval en welke kosten voorziet u hiervoor nog?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe komt het dat de geplande legeringsgebouwen nog niet klaar zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overwogen om de vele leegstaande militaire complexen in Brabant tijdelijk in gebruik te nemen om hier militairen te laten overnachten?
In de aanloop naar de verhuizing is een inventarisatie gemaakt van legering op de volgende kazernes in de omgeving van de vliegbasis Gilze-Rijen: de Koninklijke Militaire Academie in Breda, de Trip van Zoudtland kazerne in Noord-Breda, het Korps Commando Troepen in Roosendaal en de landmachtkazerne in Oirschot. De conclusie was dat geen van deze locaties de mogelijkheid bood extra personeel te legeren. Daarom is ervoor gekozen personeel onder te brengen in hotels in de onmiddellijke omgeving van de vliegbasis Gilze-Rijen.
Heeft u overwogen om leegstaande panden die eerder door het Centraal Opvangorgaan Asielzoekers (COA) werden benut hiervoor te gebruiken?
Er is niet onderzocht of dergelijke leegstaande panden konden worden gebruikt.
Deelt u de mening dat een rekening van vier miljoen euro voor overnachtingen in hotelkamers enorm hoog is? Bent u bereid om alsnog te kijken naar goedkopere overnachtingslocaties?
Om producten of diensten tegen een zo gunstig mogelijke prijs te kunnen afnemen berusten de overnachtingen op raamcontracten met hotels. Voor de medewerkers die na november 2010 nog geen gebruik kunnen maken van langetermijnhuisvesting, wordt onderzocht of er goedkopere tussentijdse oplossingen zijn. Hierbij zal onder andere worden gekeken naar huisvesting op militaire complexen en andere gebouwen in de regio.
De liberalisering van de postsector en de aangekondigde verkoop van TNT Post |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent op de hoogte van de demonstratie op 14 april jl. in Brussel tegen de verdere liberalisering van de postsector?
Ja.
Wat kunnen de gevolgen zijn voor TNT Post en de Nederlandse postsector, als de liberalisering in de EU uitgesteld of afgeblazen zou worden?
In februari 2008 hebben de Raad van Ministers en het Europees Parlement
Richtlijn 2008/6/EC aangenomen, waarin is vastgelegd dat per 31 december 2010 alle lidstaten hun nationale postmarkt vrij moeten geven. De twaalf nieuwe lidstaten en Griekenland en Luxemburg mogen maximaal twee jaar later hun postmarkt openstellen. Een aantal lidstaten heeft zijn postmarkt al juridisch volledig opengesteld: Zweden, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland.
Voor een uitstel is wijziging van de Postrichtlijn nodig. Daarvoor is een voorstel van de Europese Commissie nodig en vervolgens een besluit van de Raad van Ministers en het Europees Parlement. Ik acht het dan ook uitermate onwaarschijnlijk dat een besluit tot uitstel zal worden genomen.
Welke reactie van het Nederlandse kabinet zou dan volgens u moeten volgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de achtergrond van het feit dat de TNT-directie heeft aangekondigd de postdivisie te willen verkopen, te laten samenwerken of (apart) naar de beurs te brengen? Wie heeft hierin het initiatief genomen, de aandeelhouders of de directie zelf?
Deze aankondiging is een vervolgstap op het strategisch plan «Visie 2015», zoals begin december vorig jaar gepresenteerd door TNT N.V.. Op 1 februari jl. heeft TNT N.V. aangekondigd dat «bij Post Nederland voorbereidingen zijn gestart die het mogelijk maken om samenwerkingsverbanden aan te gaan». De Europese postactiviteiten zullen zich richten op waarderealisatie via samenwerkingsverbanden of verkoop en de postactiviteiten zullen zich uiteindelijk concentreren op grote landen waar TNT N.V. een sterke marktpositie heeft verworven: Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië. Op 8 april jl. heeft TNT N.V. aangekondigd «dat om te bepalen wat de beste structuur biedt voor een verder succes van de postactiviteiten, een interne juridische en een financiële uitsplitsing zal plaatsvinden, documentatie zal worden opgesteld, besprekingen over samenwerkingsverbanden worden gevoerd en alternatieve positioneringen worden verkend, waaronder een (gedeeltelijke) beursnotering of IPO van het Postbedrijf». TNT heeft ten behoeve van de beantwoording van uw vragen aangegeven dat de recente uitlatingen van aandeelhouders niets te maken hebben met de timing van deze aankondiging, het is ingegeven door de uiteenlopende profielen van Post en Express. De postmarkt is dalende en de markt voor express groeiend.
Is het waar dat dit betekent dat de postdivisie van TNT Post onderdeel kan gaan worden van het Franse La Poste, Deutsche Post, Royal Mail of een activistische aandeelhouder? Acht u een van de scenario’s wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is waar. Elke aan de beurs genoteerde onderneming kan uiteraard worden gekocht of overgenomen. Door voormalig staatssecretaris Heemskerk is op Kamervragen over «Jana verliest geduld met TNT» geantwoord dat een eventueel besluit over splitsing van het express- en postgedeelte een zaak van TNT N.V. en de aandeelhouders is. Het kabinet heeft hierin geen rol. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat om te zorgen dat de universele postdienst wordt geleverd met een goede kwaliteit en tegen een betaalbare prijs. Dit is geregeld in de Postwet. TNT Post B.V. is belast met deze levering van de universele dienst. Bij splitsing of verkoop blijft die verplichting op TNT Post B.V. of de rechtsopvolger daarvan berusten. De door u aangeduide scenario’s doen daar niets aan af.
Daarnaast lijkt het mij niet verstandig op de zaken vooruit te lopen. Zoals aangegeven bij antwoord 4 is TNT N.V. een proces gestart waarvan de uitkomsten nog onduidelijk zijn.
Wat zijn de gevolgen voor de werknemers in de post, in het bijzonder de cao en artikel 8 van de Postwet in geval van een buitenlandse aandeelhouder van TNT Post?
TNT N.V. is een volledig beursgenoteerd bedrijf, waarvan het overgrote deel van de aandelen reeds in handen is van buitenlandse aandeelhouders (uit: jaaroverzicht TNT 2009).
Het feit dat sprake is van een buitenlandse aandeelhouder laat de cao en artikel 8 van de Postwet onverlet.
De eventuele rechtsopvolger van TNT N.V. dan wel TNT Post B.V. zijn ook gehouden aan de Nederlandse wetgeving en de door het bedrijf gemaakte CAO afspraken blijven onverminderd van kracht.
Wat zijn de gevolgen van een buitenlandse overname voor de universele dienstverlening (UD), als zou blijken dat de nieuwe eigenaar niet langer bereid is de UD uit te voeren, dan wel slechts tegen veel hogere kosten?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 5. Op grond van artikel 15 van de Postwet kan de verlener van de universele dienst (TNT Post B.V.) de minister verzoeken de aanwijzing tot leverancier van de universele dienst in te trekken. Het is vervolgens aan de minister te besluiten de aanwijzing in te trekken. De aanwijzing wordt niet ingetrokken voordat is voorzien in de aanwijzing van een ander postvervoerbedrijf voor de levering van de universele dienst.
Tevens is het zo dat het postvervoerbedrijf dat is aangewezen als universele dienstverlener, verplicht is mee te doen aan een selectieprocedure voor de aanwijzing van een nieuwe leverancier. De procedure voorziet er daarmee in dat er altijd een bedrijf zal zijn dat de universele dienst zal aanbieden.
In de Postwet is geregeld dat de tarieven voor de universele dienst door OPTA worden vastgesteld op basis van daadwerkelijke kosten en een redelijk rendement. Vervolgens kunnen de tarieven worden gewijzigd binnen de bandbreedte die de ontwikkeling van de consumentenprijsindex toelaat. Hiermee wordt de betaalbaarheid van de universele dienst gewaarborgd. Mocht de ontwikkeling van de kosten niet kunnen worden opgevangen binnen de ruimte van de consumentenprijsindex, dan kan de minister (voor dat jaar) een hoger percentage vaststellen waarmee de tarieven ten hoogste mogen worden gewijzigd. Mochten de tarieven door de verhogingen onbetaalbaar geacht worden, dan voorziet de Postwet in een systeem, waarbij alle postbedrijven moeten opdraaien voor de ontstane nettokosten.
Bent u bekend met het artikel koppositie remt opties TNT?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse staat net als in de ons omliggende landen een belang of meerderheidsbelang in TNT Post neemt? Wat zijn daar de voor- en nadelen van, ook in het licht van uw antwoord op de vragen 6 en 7?
Nee. TNT N.V. is een beursgenoteerd bedrijf, waarop het structuurregime van toepassing is en waarbij de invloed van de aandeelhouders beperkt is. Ik zie geen voordelen in het door de Staat verkrijgen van een meerderheidsbelang in TNT N.V. dan wel de rechtsopvolger van TNT Post B.V., ook niet in het licht van mijn antwoorden op vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat de koppositie van TNT Post haar opties remt?2
Zoals uit het artikel blijkt hebben in veel landen Europese postbedrijven kennelijk moeilijk efficiencyslagen kunnen uitvoeren, welke in Nederland al zijn gemaakt. Ik kan niet aangeven of dit de koppositie van TNT Post B.V. nu wel of niet afremt.
Kunt u ingaan op de mening van de rechts-gaullistische regering in Frankrijk, die de post onprivatiseerbaar («imprivatisable») noemt?
Iedere lidstaat is vrij het postbedrijf al dan niet geheel of gedeeltelijk te privatiseren. De Postrichtlijn bepaalt hier niets over. In veel lidstaten zijn de aandelen van postbedrijven nog steeds voor 100% in handen van de Staat. Frankrijk is in dit opzicht geen uitzondering en Frankrijk kan er voor kiezen in ieder geval voorlopig geen privatisering te overwegen. Nederland kiest bij de waarborging van de publieke belangen voor wetgeving en niet voor de weg van staatseigendom.
Is het gevolg hiervan dat een ongelijke situatie ontstaat, in de zin dat La Poste wel TNT kan overnemen, maar andersom niet? Op welke manier kan reciprociteit worden gerealiseerd, in de zin dat nationale postbedrijven die zelf niet overgenomen kunnen worden, ook geen andere nationale postbedrijven over kunnen nemen?
Voor de Staat blijft de eerste zorg de levering van de universele dienst en deze blijft, ook bij een overname van TNT gewaarborgd. Overigens kent Nederland ook bedrijven in de vorm van een N.V. met 100% staatseigendom zoals de NS, Tennet, en de Gasunie om enkele voorbeelden te geven. Deze bedrijven kunnen andere bedrijven overnemen, terwijl dat omgekeerd niet kan.
Reciprociteit kan niet worden gerealiseerd. Het reciprociteitbeginsel kan alleen worden toegepast indien daarvoor een juridische basis bestaat in de Europese regelgeving. De huidige Postrichtlijn bevat deze basis niet.
Waterschapsheffingen voor winkelbedrijven |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de aan u gerichte brief van de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) over waterschapsheffingen voor winkelbedrijven d.d. 13 april 2010 in goede orde ontvangen en er kennis van genomen?
Ja.
Bent u het met de RND eens dat winkelbedrijven structureel teveel waterschapsbelasting betalen?
Wettelijk is geregeld dat voor alle bedrijven de waterschapsbelasting in eerste instantie op basis van het feitelijk watergebruik wordt gebaseerd. Het aantal kubieke meters op de watermeter wordt vermenigvuldigd met een afvalwatercoëfficiënt. Hieruit volgt een vervuilingswaarde. Als deze enkele jaren achtereen kleiner dan vijf is, valt het bedrijf onder het forfait voor kleine bedrijven. Het bedrijf betaalt dan, net als de huishoudens het tarief voor één of drie vervuilingseenheden (afhankelijk van de vervuilingswaarde).
Als de vervuilingswaarde groter dan vijf is, maar kleiner dan 1000, wordt in de meeste gevallen waterschapsbelasting betaald op basis van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Het te betalen bedrag is dan de vervuilingswaarde (het aantal vervuilingseenheden) vermenigvuldigd met het tarief per vervuilingseenheid.
Uit nadere informatie van de Raad Nederlandse Detailhandel heb ik begrepen dat de klacht gaat over het feit dat gewerkt wordt met vooringevulde aangiften waarbij de Raad stelt dat de vooringevulde gegevens veelal niet kloppen (te hoog zijn). De bedrijven kunnen deze vooringevulde gegevens herstellen zodat zij niet te veel waterschapsbelasting betalen.
Uit informatie van de Unie van Waterschappen heb ik begrepen dat als service wordt gewerkt met vooringevulde aangiften, waarbij de gebruikte gegevens voor het watergebruik afkomstig zijn van de drinkwaterleidingbedrijven.
Nader bekeken zal moeten worden in hoeverre daadwerkelijk sprake is van onjuist vooringevulde gegevens en, als dit zich voordoet, waar de oorzaak hiervan is gelegen en hoe het proces kan worden verbeterd.
Onderschrijft u de stelling van de RND dat de aangifteprocedure voor winkelbedrijven omslachtig en inefficiënt is en dat de aangiftetermijn van slechts een maand ontoereikend is voor winkelbedrijven?
Uit informatie van de Unie van Waterschappen blijkt dat voor de bedrijven die onder het forfait voor kleine bedrijven vallen, periodiek (eens in de paar jaar) gegevens worden gevraagd om te toetsen of zij nog steeds onder het forfait vallen. Voor de overige bedrijven is een digitaal aangifteformulier beschikbaar, dat zodanig is ontworpen dat alleen de vragen naar de relevante informatie zichtbaar zijn. Een invultermijn van een maand acht ik niet op voorhand ontoereikend. Bij grotere winkelketens kan het zijn dat in 1 keer veel formulieren moeten worden ingevuld. Aan de andere kant mag je verwachten dat juist grotere ketens een administratieve organisatie hebben die dergelijke handelingen goed kan verwerken. Daarbij is het geen enkel probleem om in overleg met het desbetreffende waterschap uitstel te verkrijgen. Boetes worden in de praktijk pas opgelegd na minimaal drie maanden.
Samen met de Unie van Waterschappen zal met de RND nader worden geïnventariseerd tegen welke problemen de winkelbedrijven aanlopen en welke oplossingen mogelijk zijn.
Bent u voornemens de aanbevelingen van de RND over te nemen? Zo nee, bent u voornemens andere maatregelen te treffen om aan de klachten van de RND tegemoet te komen?
De klacht van de RND betreft in eerste aanleg vooral de wijze van uitvoering. Zoals hiervoor reeds aangegeven zal samen met de Unie van Waterschappen en de RND nader worden geïnventariseerd tegen welke problemen de winkelbedrijven aanlopen en welke oplossingen mogelijk zijn.
Het bericht dat justitie en politie grote moeite hebben met de aanpak van dierenextremisme |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat justitie en politie grote moeite zouden hebben met de aanpak van dierenrechtenextremisten?1
Ja.
Zijn de feiten in het bericht waar?
Het is niet gebruikelijk gedurende het onderzoek uitspraak te doen over lopende zaken.
Hoe beoordeelt u het feit dat het speciaal opgerichte landelijke politieteam na een jaar nog steeds geen noemenswaardige resultaten zou hebben geboekt?
Ik heb u op 13 april jl. bericht2dat dierenrechtenextremisme in 2009 intensieve aandacht heeft gekregen van politie en het Openbaar Ministerie. Bij de Nationale Recherche is capaciteit vrijgemaakt voor de opsporing van strafbare feiten begaan door dierenrechtenextremisten. Dit heeft inmiddels geresulteerd in meerdere aanhoudingen. In verband met een nertsenbevrijdingsactie in Stavenisse in maart 2009 zijn drie personen aangehouden, waarvan er twee verder vervolgd worden. In oktober 2009 is tijdens een nertsenbevrijdingsactie in het Gelderse Barchem een dierenrechtenextremist op heterdaad aangehouden. Inmiddels zijn nog drie andere verdachten gearresteerd.
Volstaan de tot op heden genomen maatregelen tegen het (extreme) dierenactivisme, zoals vermeld in het onderhavige bericht? Zijn de maatregelen volgens u voldoende in gang gezet?
Ja. Zoals aangekondigd in het Operationeel Actieplan 2010 Polarisatie en Radicalisering3 en de brief van 13 april jl. wordt de geïntensiveerde aanpak van dierenrechtenextremisme in 2010 gecontinueerd.
Geluidsoverlast door het Kerkgenootschap Leger des Heils in Zutphen |
|
Jan Schinkelshoek (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Is het u bekend, dat op de plaats waar thans het Leger des Heils bijeenkomt al sinds 1856 godsdienstoefeningen worden gehouden?1 Is dit naar uw mening een factor die dient te worden meegewogen bij de beoordeling van het conflict?
Ja.
Het is aan de rechter om te bepalen of dit een factor is die moet worden meegewogen bij de beoordeling van het concrete conflict. Het betreft i.c. een voorlopige voorzieningsuitspraak, waar mogelijk nog een uitspraak van de rechter in bodemprocedure op zal volgen. Het kabinet gaat derhalve niet nader in op de inhoud van de voorlopige uitspraak.
Heeft het conflict over geluidsoverlast naar uw oordeel niet alleen te maken met de betrokken partijen, maar ook meer in het algemeen met veranderende religieuze uitingsvormen en afnemende tolerantie? Zo ja, hoe denkt u daarmee om te gaan?
Het oordeel van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betreft, zoals in het antwoord op vraag 1 al is aangegeven, een voorlopige voorzieningsuitspraak. Daarom kan het kabinet thans niet op de rechtszaak ingaan.
Zijn u meer voorbeelden bekend van conflicten tussen kerkelijke gemeenten en hun buren over geluidsoverlast of andere vormen van overlast?
Het enige mij bekende voorbeeld is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 januari 1996 in het geschil tussen de Stichting Beheer Evangeliegemeente «De Deur» te Zwolle en burgemeester en wethouders van Zwolle.
Worden kerkelijke gemeenten door de overheid geïnformeerd over de eisen op grond van de Wet geluidhinder? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid dat te bevorderen?
In de Wet geluidhinder zijn geen eisen opgenomen waaraan kerkelijke gemeenten moeten voldoen. De eisen die gesteld worden aan bepaalde activiteiten zijn opgenomen in het op de Wet milieubeheer gebaseerde Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Informatie over het Activiteitenbesluit wordt beschikbaar gesteld via de websites van onder meer VROM, Infomil en Antwoord voor Bedrijven. Uiteraard zijn deze sites ook toegankelijk voor kerkelijke gemeenten.
Deelt u de mening, dat praktische problemen op het gebied van veiligheid en geluidsoverlast het draagvlak voor de vrijheid van godsdienst kunnen ondermijnen? Hoe denkt u het rustig genot van dit grondrecht te kunnen verzekeren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in overleg met Samen Kerk In Nederland (SKIN) en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) te zoeken naar wegen om de gesignaleerde problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
De besteding van scholingsgelden |
|
Mei Li Vos (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenpotjes voor scholing personeel onbenut»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verstrekken van Erkenning van Verworven Competenties (EVC)-certificaten een probaat middel is om werkloosheid bij de bron aan te pakken, en dat onderbenutting van dit middel onherroepelijk leidt tot hogere kosten voor de sociale zekerheid in een latere fase? Zo nee, waarom niet?
Met een Ervaringscertificaat kan een werknemer inzicht krijgen in zijn eigen capaciteiten en die ook kenbaar maken aan een nieuwe werkgever. Voor een met werkloosheid bedreigde werknemer die meer in huis heeft dan zijn diploma’s aantonen, is het Ervaringscertificaat dan ook een waardevol instrument om een andere baan te vinden. Bovendien kan hij, afhankelijk van de uitkomsten van het Ervaringscertificaat, via een verkort opleidingstraject een diploma behalen. Op deze manier is het Ervaringscertificaat een belangrijk instrument om mensen van werk naar werk te helpen en daarmee werkloosheid en beroep op de sociale zekerheid te voorkomen. Naast het Ervaringscertificaat is er ook een Ervaringsprofiel, waarmee een werknemer snel zicht krijgt op zijn eigen kwaliteiten. Het Ervaringsprofiel kan hij gebruiken om toekomstige werkgevers van die kwaliteiten te overtuigen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er een aanzienlijk budget beschikbaar is voor EVC-trajecten dat vervolgens vrijwel ongebruikt blijft? Zo nee, waarom niet?
Er is een behoorlijk budget beschikbaar voor de vergoeding van Ervaringscertificaten en Ervaringsprofielen voor met werkloosheid bedreigde werknemers. Het gebruik van de maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel is tot nu toe beperkt. Dat betreur ik. Echter de inzet van het Ervaringscertificaat is veel groter dan het gebruik van de vergoeding voor het Ervaringscertificaat. Het UWV heeft vorig jaar voor 667 personen het Ervaringscertificaat ingezet. Het algemene gebruik van Ervaringscertificaten wordt geschat op ongeveer 10.000 personen per jaar.
Met het UWV heb ik nauw contact over de uitvoering van de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel; daarbij gaat het ook over de oorzaken van het beperkte gebruik ervan. Zoals ik heb aangegeven in de arbeidsmarktbrief van 12 maart jongstleden, is de maatregel nog onvoldoende bekend bij werkgevers. In maart en april van dit jaar is via een communicatiecampagne op radio, billboards, internet en in kranten, gericht op de werkgever, het Ervaringscertificaat en de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel breed onder de aandacht gebracht. Ook het UWV heeft de informatievoorziening over de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel richting werkgevers versterkt.
Verder zijn het Ervaringscertificaat en Ervaringsprofiel voor het UWV nog relatief nieuw instrumenten. Om die reden heeft het UWV moeten investeren in het vergroten van de kennis van werkcoaches, bedrijfsadviseurs en mobiliteitscentra over deze instrumenten.
Tot slot heb ik de maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel verbreed naar alle met ontslag bedreigde werknemers. De eis van het niet beschikken over een startkwalificatie heb ik geschrapt. Dit maakt de inzet van de maatregel voor groepen personeel die met ontslag bedreigd zijn beter mogelijk.
Hoe wordt de voorlichting over deze trajecten verbeterd in het licht van de constatering van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dat de bekendheid ervan te wensen over laat? Zijn er andere redenen voor de onderbesteding?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u niet eerder actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de extra gelden voor een gezonde arbeidsmarkt niet op de plank blijven liggen?
Toen de eerste signalen van een beperkt gebruik van de scholingsmaatregelen aan het licht kwamen, heb ik maatregelen getroffen. Dat heb ik uw Kamer gemeld in de Monitor Arbeidsmarkt van december 2009.
De islamisering van de Nederlandse krijgsmacht |
|
Hero Brinkman (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Islam omarmd in krijgsmacht»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat twee door defensie aangestelde imams allerlei islamitische gebruiken introduceren binnen onze krijgsmacht?
De aanwezigheid van de islamitische geestelijke verzorgers is een aanwinst voor de organisatie omdat zij met hun deskundigheid militairen met een moslimachtergrond kunnen begeleiden en (hun) commandanten van informatie kunnen voorzien. Dit is niet anders dan wat de geestelijke verzorgers doen die vanuit een van de andere denominaties zijn aangesteld bij de krijgsmacht. Overigens wordt onder islamisering verstaan dat de maatschappij of maatschappelijke organisaties volgens islamitische principes zijn georganiseerd. Hiervan is bij de krijgsmacht geen sprake.
Deelt u de mening dat hiermee (wederom) het verkeerde signaal wordt gegeven dat de Nederlandse samenleving zich aanpast aan moslims in plaats van andersom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in de integratiebrief van 17 november 2009 (Kamerstuk 31 268, nr. 25) zijn visie op integratie uiteengezet. Het kabinet is van oordeel dat hoewel de integratie van nieuwe Nederlanders -ongeacht hun religieuze achtergrond- de hele samenleving aangaat, integratie geen symmetrisch proces is. Integratie vereist vooral inspanningen van nieuwe Nederlanders om de taal te leren en de samenleving te leren kennen, zodat zij een eigen plek kunnen verwerven in de samenleving. Daarnaast is het in Nederland een belangrijke verworvenheid om binnen de grenzen van de rechtsstaat rekening te houden met de identiteit en de geloofs- of levensovertuiging van ieder individu.
Kunt u er zorg voor dragen dat de islamisering van de krijgsmacht zo snel mogelijk stopt en terug wordt gedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u er voorts zorg voor dragen dat voorstellen als het (gedeeltelijk) vrijstellen van militairen tijdens de ramadan nimmer realiteit worden? Zo nee, waarom niet?
Defensie hecht waarde aan diversiteit en een divers samengesteld personeelsbestand. Daarom bestaat er sinds 1981 een regeling voor joodse, moslim en hindoe feest- en gedenkdagen. In 2001 is deze regeling opgenomen in het Algemeen Militair Ambtenaren Reglement (AMAR) en het Burgerlijk Ambtenaren Reglement (BARD). De regeling biedt de mogelijkheid de benoemde feest- en gedenkdagen van de eigen religie te ruilen tegen de algemeen geldende christelijke feest- en gedenkdagen, onder de voorwaarde dat dit het dienstbelang niet schaadt. Voor moslim defensieambtenaren zijn het Suikerfeest en het Offerfeest aangemerkt als feest- en gedenkdagen. De Ramadan in zijn geheel maakt hiervan geen deel uit, noch is het de bedoeling militairen die periode vrij te stellen van dienst.
Kindermishandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onvoldoende capaciteit heeft om kindermishandelingszaken te behandelen?1
Ja.
Is het NFI het enige instituut dat forensisch onderzoek mag doen? Zo ja, waarom?
Nee. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verricht forensisch pediatrisch onderzoek in de vorm van het opmaken van rapportages in strafrechtelijke onderzoeken ten aanzien van levende of dode kinderen en het geven van consulten. Daarnaast verricht ook de Forensische Polikliniek Kindermishandeling in Utrecht forensisch pediatrisch onderzoek in de vorm van letselonderzoek bij levende kinderen, rapportages in strafrechtelijke onderzoeken ten aanzien van levende of dode kinderen en geeft het consulten.
Verder kunnen de politie, het Openbaar Ministerie (OM), de rechtspraak en de advocatuur in het kader van de pilot inschakeling particuliere onderzoeksinstituten (TK, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 VI, nr. 150) een aanvraag doen voor financiering van forensisch onderzoek door een particulier forensisch instituut. Deze pilot loopt tot en met 2011 en aanvragen worden beoordeeld door een landelijke toetsingscommissie.
Herinnert u zich de Kamervragen uit 2009 over het feit dat politie en justitie bij kindermishandeling te weinig beroep doen op forensische artsen, waarop u antwoordde dat het NFI 100 zaken per jaar kan afdoen, dat deze capaciteit optimaal wordt benut en er geen indicatie was dat de beschikbare capaciteit onvoldoende zou zijn?2 Wat is er sindsdien precies veranderd?
Ja. Ik heb toen aangegeven dat ik gelet op het toenmalige aantal meldingen geen indicatie had dat de bij het NFI beschikbare capaciteit binnen de in 2008 opgerichte productgroep forensische pediatrie onvoldoende zou zijn. De jaarcapaciteit van deze productgroep bestaat uit 25 rapportages in strafrechtelijke onderzoeken en 75 consulten. De productgroep had echter per september 2009 al ruim 40 aanvragen voor rapportages in behandeling genomen. Aangezien dit meer is dan de productgroep qua jaarcapaciteit aankan, is in overleg met politie en Openbaar Ministerie (OM) besloten tot een innamestop voor nieuwe aanvragen voor rapportages per oktober 2009. De al in behandeling genomen aanvragen voor rapportages worden afgehandeld op grond van de door het OM aangebrachte prioritering. De productgroep heeft sinds de innamestop geen nieuwe aanvragen door het OM voorgelegd gekregen. Het OM heeft de mogelijkheid aanvragen voor te leggen aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling en maakt daar gebruik van. Overigens valt het verrichten van secties op kinderen buiten de productgroep forensische pediatrie van het NFI en buiten de innamestop. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Is het waar dat het NFI bereid is alle kinder-, jeugd- en huisartsen in Nederland te gaan opleiden, mits een fors bedrag daarvoor beschikbaar komt? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de opleidingsinstituten en universiteiten die ook deze taak hebben?
Voor het opleiden van kinderartsen, jeugdartsen en huisartsen kent Nederland een aantal aangewezen opleidingsinstituten en universiteiten, die voldoen aan gestelde eisen en daarmee door het betreffende College zijn erkend. Het NFI behoort niet tot deze opleidingsinstituten. Wel is het NFI een kennis- en expertisecentrum op het gebied van forensisch onderzoek. Het NFI verzorgt dan ook op verzoek modules over forensisch-pediatrische onderwerpen. Deze modules worden door het NFI vaak in samenwerking met de opleidingsinstituten aangeboden.
Is het waar dat er gerechtelijke secties van Nederlandse overledenen in België worden gedaan omdat de NFI-pathologen geen tijd hebben en de recherche soms vier tot vijf dagen moet wachten en daarom naar België uitwijkt?
Voor zover het OM bekend, is het slechts één keer voorgekomen dat het OM een sectieaanvraag in België heeft gedaan. In de service level agreement (SLA) die het NFI heeft afgesloten met politie en OM is opgenomen dat de gegarandeerde capaciteit van het NFI 400 secties per jaar is, wat neerkomt op ongeveer acht secties per week. Als het aantal aanvragen per week groter is, kan niet altijd worden gegarandeerd dat de sectie binnen twee dagen plaatsvindt. In de betreffende week heeft het NFI vijftien secties uitgevoerd, waardoor de normale termijn van twee dagen niet kon worden gehaald. Daarop heeft het OM besloten naar België uit te wijken.
Wat is uw mening over de opstelling van het NFI, namelijk dat zij het eerste jaar geen expertises over kindermishandeling doet omdat zij geen tijd dan wel te veel zaken heeft?
Het NFI sluit met het OM en de politie een Service Level Agreement (SLA) waarbij productie-afspraken worden gemaakt over de diverse deskundigheidsgebieden van het NFI. Forensische pediatrie is één van deze deskundigheidsgebieden. Als de vraag groter is dan de capaciteit, dan wordt de vraag in overleg met politie en OM gereguleerd. Zie verder mijn antwoord op vragen 2 en 3. Overigens is het niet in alle zaken waarin het vermoeden van kindermishandeling bestaat nodig het NFI of de Forensische Polikliniek Kindermishandeling in te schakelen om een rapportage op te maken. Verder kan het verrichten van andere onderzoekshandelingen, zoals het horen van getuigen, ook in nieuwe zaken op normale wijze doorgaan. Een verdere uiteenzetting over het capaciteitsvraagstuk bij het NFI en de innamestop ontvangt uw Kamer voor de zomer van 2010 in de tijdens het AO brede jeugdzorg van 11 mei 2010 toegezegde brief.
Herinnert u zich tevens dat u aangaf dat, om het aantal gevallen van onverklaard overlijden van minderjarigen zo klein mogelijk te maken, de NODO-procedure wordt ingevoerd?3 Wanneer wordt de NODO-procedure daadwerkelijk ingevoerd? Kunt u eerdere Kamervragen over de vertraging in het invoeren van de NODO-procedure van januari 2010 nu beantwoorden?
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft geantwoord op de in deze vraag aangehaalde gestelde mondelinge vragen van het lid Arib van uw Kamer van 12 januari 2010 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 40, 3885-3886). Daarbij heeft zij gezegd dat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in augustus 2009 gedurende de voorbereiding van de implementatie van de NODO-procedure een groot aantal knelpunten constateerde. Op 20 april 2010 heeft de KNMG een advies over de inrichting van de NODO-procedure opgeleverd inclusief een herzien NODO-protocol vanwege door de KNMG aangevoerde knelpunten. De uitvoeringskosten zijn hier niet in meegenomen. Wel geeft de KNMG aan de kosten vele malen hoger in te schatten dan nu begroot zijn. Daarom wordt de komende maanden bekeken wat de reële kosten zijn en hoe de tariefstructuur ingericht moet worden. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen een besluit nemen over het vervolg van de NODO-procedure. Over dit besluit zal ik uw Kamer informeren.
Acht u het mogelijk dat een dader van kindermishandeling, waarbij een kind is overleden, daarna nieuwe slachtoffers maakt? Zo ja, deelt u de mening dat het noodzakelijk is kindermishandeling uit te sluiten bij minderjarigen die overlijden? Zo ja, op welke manier garandeert u dit op dit moment?
In de Wet op de lijkbezorging is sinds 1 januari 2010 de volgende systematiek opgenomen bij overlijden van een minderjarige. Op grond van artikel 3 Wet op de lijkbezorging geschiedt lijkschouwing zo spoedig mogelijk na het overlijden door de behandelende arts of door een gemeentelijke lijkschouwer. Artikel 5 Wet op de lijkbezorging regelt dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register benoemd worden als gemeentelijke lijkschouwer. Op grond van artikel 10a, eerste lid, Wet op de lijkbezorging moet de behandelende arts bij het overlijden van een minderjarige vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact opnemen met de gemeentelijke lijkschouwer. Dit betekent dat er na het overlijden van een minderjarige altijd een forensisch arts, in de persoon van de gemeentelijke lijkschouwer, betrokken moet worden voordat een verklaring van overlijden mag worden afgegeven. Indien de NODO-procedure is geïmplementeerd, komt daar de mogelijkheid bij om bij twijfel over de aard en/of de oorzaak van het overlijden van de minderjarige en als er geen aanwijzingen zijn voor een niet-natuurlijke dood, een nader onderzoek naar de doodsoorzaak in te stellen. Voor wat betreft het invoeren van de NODO-procedure verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Op artikel 5 Wet op de lijkbezorging is overgangsrecht van toepassing. Gemeentelijke lijkschouwers hebben tot 1 januari 2013 de tijd om te zorgen dat zij aan de kwaliteitseisen voor forensisch arts voldoen en ingeschreven zijn in het forensisch register van het Forensisch Medisch Genootschap. Op dit moment heeft ongeveer de helft van de circa 500 gemeentelijke lijkschouwers de opleiding tot forensisch arts gevolgd. Deze artsen zijn als forensisch arts geregistreerd.
Bent u van mening dat artsen, politie en Openbaar Ministerie op dit moment voldoende in staat zijn om kindermishandeling en verwaarlozing te herkennen? Zo nee, bent u zich er van bewust dat dit al eerder onder de aandacht van de regering is gebracht en dat toegezegd is dat hier aandacht aan zou worden besteed? Wat is concreet gebeurd om er voor te zorgen dat kindermishandeling eerder en beter wordt herkend?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Arib van uw Kamer van 5 juni 2009 (TK, vergaderjaar 2008-–2009, Aanhangsel Handelingen 3520) en naar de verslagen van de mondelinge vragenuren van 9 maart 2010 (TK Handelingen 2009-–2010, 60, 5344–5346) en 13 april 2010 (TK Handelingen 2009–2010, 75, 6374–6376).
Daar voeg ik aan toe dat binnen de gezondheidszorg volop wordt gewerkt aan het verder verdiepen en verspreiden van kennis over kindermishandeling onder artsen en verpleegkundigen. Mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin stimuleert dit. Door organisaties als de Augeo Foundation en de Werkgroep Opleiding Kinderartsen Kindermishandeling is en wordt lesmateriaal ontwikkeld op basis waarvan huisartsen, spoedeisen hulp-artsen, kinderartsen en kinderverpleegkundigen via bijscholing hun kennis op peil kunnen brengen en houden. Ook is met brancheorganisaties en beroepsverenigingen gesproken over het in de betreffende beroepsprofielen verankeren van de competenties die het werken met de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (zie hierna) van professionals vraagt. Hiernaast is mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin met vertegenwoordigers van de beroepsopleidingen in gesprek over de aandacht voor kindermishandeling in de opleidingen.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft het signaleren van kindermishandeling op afdelingen voor spoedeisende hulp de afgelopen jaren meermalen onder de loep genomen. Dit is aanleiding geweest voor ziekenhuizen om een signaleringsprotocol in werking te stellen. Nagenoeg alle ziekenhuizen hebben dit nu. Daarnaast wordt met de partijen uit het ziekenhuisveld een norm kindermishandeling ontwikkeld. Deze veldnorm biedt de professionals een ijkpunt en kan door de Inspectie worden gehanteerd bij het uitoefenen van toezicht. Deze zomer wordt de bekendmaking van de veldnorm verwacht.
Op 1 februari 2010 is het basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gepresenteerd. Dit basismodel is opgesteld in overleg met de branche- en beroepsorganisaties, en is bedoeld als handreiking voor het opstellen van een code voor de eigen organisatie of praktijk. Dit wordt gestimuleerddoor de betrokken organisaties via bijeenkomsten en een website (www.meldcode.nl) op de hoogte te brengen van het traject voor het invoeren van een meldcode. Naar verwachting treedt de Wet Meldcode in 2011 in werking. Het is dan voor organisaties en zelfstandige beroepskrachten in de (jeugd)gezondheidszorg, het onderwijs, de kinderopvang, de jeugdzorg en de maatschappelijke ondersteuning, politie en justitie verplicht om met een code te werken. Daarnaast wordt de deskundigheidsbevordering van professionals op het vlak van het signaleren van kindermishandeling en het gebruiken van de meldcode ter hand genomen door onder andere het ontwikkelen van trainerhandleidingen en een databank met het beschikbare aanbod aan cursussen en trainingen.
Bij politie en OM zijn verbeterslagen gemaakt in de aanpak van kindermishandeling. Op de arrondissementsparketten zijn gespecialiseerde officieren van justitie aanspreekpunt voor huiselijk geweld, waaronder kindermishandeling is begrepen. In de nieuwe Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld, die per 1 juni 2010 in werking treedt, is als nieuwe taak voor deze officieren van justitie opgenomen dat zij afspraken maken met de politie over vroegherkenning om escalatie van mogelijk geweld te voorkomen. Verder is in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake kindermishandeling van het Openbaar Ministerie, die in augustus 2009 inwerking is getreden, vastgelegd dat de politie bij een vermoeden van kindermishandeling het doen van aangifte zoveel mogelijk bevordert.
Bent u nog steeds van mening dat het niet nodig is om bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts te betrekken die kindermishandeling en verwaarlozing kan uitsluiten? Zo nee, waarom wordt dan tenminste geen haast gemaakt met het invoeren van de NODO-procedure?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel van de huidige gemeentelijk lijkschouwers hebben de opleiding tot forensisch arts gevolgd?
Zie antwoord vraag 8.
Het verheerlijken van een Hamas-topterrorist door de Palestijnse autoriteiten |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Palestijnse Autoriteit (PA) opnieuw een topterrorist (Yahya Ayash) wil vereren door een straat in Ramallah – waar de PA zetelt – naar hem te vernoemen?1
Ik ben bekend met het bericht. De verantwoordelijkheid voor vernoeming van straten ligt in de Palestijnse Gebieden (PG) bij de gemeentebesturen. Het besluit om een straat in Ramallah te vernoemen naar de Hamasstrijder Yahya Ayash is reeds in 1998 door het toenmalige gemeentebestuur van Ramallah genomen en niet door de PA. De regering verwerpt dit besluit van het gemeentebestuur, aangezien het bijdraagt aan het verheerlijken van terreur en geweld.
Hoe beoordeelt u deze daad van de PA, waarbij een Hamas-terrorist wordt geëerd die verantwoordelijk is voor de dood van honderden burgers en expliciet de Oslo-akkoorden wilde saboteren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om – in navolging van onder meer de Verenigde Staten – op de meest krachtige wijze publiek afstand te nemen van dit voornemen en tevens te bevorderen dat ook de EU dit voornemen van de PA krachtig veroordeelt?
De recente vernoeming van een rotonde in Ramallah naar de terroriste Dalal Mughrabi valt eveneens onder de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur van Ramallah, die wordt gedomineerd door vertegenwoordigers van Hamas en andere radicale groeperingen. In mijn contacten met de PA laat ik desalniettemin niet na kenbaar te maken dat de PA zich dient te houden aan de verplichtingen die het onder de Routekaart voor de Vrede heeft aangegaan, waaronder ook het stopzetten van ophitsing en haatzaaien door officiële Palestijnse instanties. De EU draagt dit ook consequent uit. De Nederlandse vertegenwoordiger bij de PA heeft namens mij bij de burgemeester van Ramallah, mw. Janet Michael (die in 2005 als onafhankelijke kandidaat verkozen is tot het burgemeesterschap) geprotesteerd tegen vernoeming van straten naar bekende terroristen.
Gegeven het feit dat de PA onlangs ook een plein vernoemd heeft naar een terroriste, Mughrabi, op welke wijze heeft u, zoals toegezegd aan de Kamer, er bij de PA op aangedrongen dat deze uitwassen zo snel mogelijk moeten worden gestopt?2 Heeft u hier ook in internationaal verband werk van gemaakt? Hoe heeft de PA daarop gereageerd? Hoe beoordeelt u het feit dat de PA nu gewoon doorgaat met het verheerlijken van terroristen?
Zie antwoord vraag 3.
Gegeven deze houding van de Palestijnse autoriteiten ten aanzien van terroristische daden jegens Israëli’s, welke consequenties verbindt u hieraan voor uw inzet voor het vredesproces en dergelijke? Is het in dit klimaat niet volstrekt illusoir om op kortere termijn te streven naar een tweestatenoplossing en Israël daartoe aan te zetten? Moeten deze praktijken niet veeleer een aansporing vormen om primair van onderop te streven naar een verbetering van de verhoudingen tussen Palestijnen en Israëli’s?
Ik moge verwijzen naar mijn antwoord op de identieke vraag die hierover is gesteld in de Kamervragen waarnaar in vraag 4 hierboven wordt verwezen.
Welke effectieve maatregelen wil u aan de EU en de internationale gemeenschap voorstellen om snel een einde te maken aan deze wanpraktijken van de PA? Welke sancties zou de internationale gemeenschap kunnen verbinden aan het blijven verheerlijken van terroristen door de PA? Bent u bereid dergelijke mogelijke sancties op zo kort mogelijke termijn te bevorderen?
De PA kan in deze aangelegenheden niet verweten worden rechtstreeks bij te dragen aan ophitsing. Bij monde van president Abbas heeft de PA zich duidelijk uitgesproken tegen terrorisme en voor onderhandelingen als de oplossing voor het Palestijns-Israëlisch conflict. Zolang de PA deze weg blijft volgen, ziet de regering geen aanleiding voor het treffen van sancties. Wij zullen echter de PA blijven aanspreken op noodzaak tot het tegenaan van aanzetten tot geweld en van verheerlijking van terroristen in de Palestijnse gebieden.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 april 2010 over noodopvang voor een uitgeprocedeerde asielzoeker en haar minderjarige kind?1
Ja.
Hoe duidt u deze uitspraak van de voorzieningenrechter?
Het betreft een voorlopige voorziening van de rechtbank Utrecht in afwachting van de beslissing van de gemeente Utrecht op het bezwaarschrift naar aanleiding van de afwijzing van de aanvraag op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dat betekent dat de gemeente nu inhoudelijk naar de zaak zal kijken. Zoals de voorzieningenrechter zelf ook in zijn uitspraak aangeeft, bindt de uitspraak het bestuursorgaan niet in zijn besluit op bezwaar. Inhoudelijk gaat de voorzieningenrechter in op de vraag of aan bepaalde vreemdelingen opvang moet worden verleend. Ik heb voorts op 15 april 2010 een uitspraak van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage ontvangen (363137/KG ZA 10-426), evenals een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over dezelfde problematiek (CRvB, 19 april 2010, 09/2713 WWB en CRvB, 19 april 2010, 09/1082 Wmo). In alle genoemde uitspraken wordt ingegaan op de betekenis van de conclusies van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) en op bepalingen van het EVRM in verband met het al dan niet verlenen van opvang. In genoemde (voorlopige) uitspraken worden geen eensluidende (eind)conclusies getrokken die mij voorhands aanleiding geven om terug te komen van hetgeen ik heb gesteld in antwoord op eerdere vragen van het lid Spekman (Kamerstukken II 2009/10, Aanhangsel van de Handelingen 2035).
Heeft u het voornemen om in deze zaak te procederen tegen een mogelijk gegrond bezwaar en een besluit tot verlenen van noodopvang op grond van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) van de gemeente Utrecht? Zo ja, op welke wijze?
Tijdens het bestuurlijk overleg met de VNG van 28 april jl. heb ik afgesproken gemeenten desgewenst bij te staan in procedures terzake.
Gemeenten die op lokaal niveau zijn betrokken in procedures over opvang, zal ik processuele en juridische ondersteuning bieden.
Bent u het met de voorzieningenrechter eens dat de uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 20 oktober 2009 «moet worden gekenmerkt als een gezaghebbende uitspraak, inhoudende de interpretatie van een algemeen geformuleerde verdragsbepaling in een concrete situatie», en dat «nu het Europees Sociaal Handvest door Nederland is geratificeerd bij een uitspraak over de rechtmatigheid van een overheidsbesluit met een dergelijk gezaghebbende uitspraak rekening zal moeten worden gehouden»? Hoe verhoudt de uitspraak van de voorzieningenrechter zich tot uw antwoorden op de Kamervragen over de uitspraak van het ECSR van 25 maart 2010?
Zie antwoord 2.
Deelt u de mening dat de gemeente Utrecht en andere gemeenten op grond van deze uitspraak eventueel tijdelijk (tot in een mogelijke bodemprocedure is geoordeeld over dit besluit om aan deze uitgeprocedeerde asielzoeker en kind wel/geen noodopvang te verlenen) noodopvang moeten verlenen in vergelijkbare gevallen? Deelt u de mening dat het vanwege de uitspraak geraden is om vanuit een aanmeldcentrum (AC), asielzoekerscentrum (AZC) of vrijheidsbeperkende locatie (VBL) voorlopig geen uitgeprocedeerde vreemdelingen met jonge kinderen meer op straat te zetten?
In Nederland zijn voorzieningen getroffen om medisch noodzakelijke zorg ook voor illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen beschikbaar te stellen. Bovendien voert het Ministerie van Justitie het beleid dat vreemdelingen die hebben aangetoond dat zij werkelijk Nederland buiten hun schuld niet kunnen verlaten, een vergunning kunnen krijgen. Ik acht het van belang te benadrukken dat ik van vreemdelingen die geen recht (meer) hebben om in Nederland te verblijven, mag verwachten dat zij zelfstandig stappen ondernemen om Nederland te verlaten en dat het realiseren van het vertrek in de eerste plaats hun eigen verantwoordelijkheid is. Ik ondersteun deze vreemdelingen bij hun vertrek uit Nederland. Indien deze vreemdelingen Nederland weigeren te verlaten, ondanks de geboden ondersteuning, eindigt op enig moment de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid.
Wat betreft gezinnen met kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven, voorziet de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) reeds dat een minderjarige vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft in Nederland, en hier te lande verblijft met tenminste een ouder of verzorger, recht heeft op verstrekkingen (artikel 2, eerste lid onder e). Naar aanleiding van de door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Van Velzen (Kamerstukken II 2009/10, 19 637, nr. 1342) heb ik het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers opdracht gegeven in die gevallen waarin er sprake is van rechtmatig verblijf, geplande ontruimingen van gezinnen met kinderen tijdelijk aan te houden tot 1 juli a.s.
Voor welke vergelijkbare gevallen als bedoeld in de vorige vraag zou wat u betreft dan tijdelijk noodopvang moeten worden geboden? Deelt u de mening dat daar in elk geval onder zouden moeten vallen, uitgeprocedeerde vreemdelingen die dakloos zijn, jonge kinderen hebben en/of aantoonbare medische problemen hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid uw beleid ten aanzien van de opvang van uitgeprocedeerde vreemdelingen met jonge kinderen zo aan te passen, dat recht wordt gedaan aan de uitspraken van de voorzieningenrechter en het ECSR, maar ook voldoende rekening wordt gehouden met de risico’s van moeizame terugkeer, aanzuigende werking en misbruik?
Zie antwoord 2, 5 en 6.
Het bericht dat Nederland opnieuw is gestegen op de lijst van landen waar meldingen over dierenleed grootschalig voorkomen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland in top tien dierenleed»?1
Ja, inmiddels wel.
Deelt u de mening dat het feit dat twee onderdelen van het Koninkrijk voorkomen in de top 10 beschamend is? Zo nee, waarom niet?
Ik maak mij sterk voor dierenwelzijn en er zouden geen meldingen over dierenleed in Nederland moeten zijn. Het ontbreekt echter aan voldoende informatie om valide uitspraken te doen over deze top tien. Stichting Dierenhulp heeft aangegeven, dat er geen onderzoeksrapport ten grondslag ligt aan de ranglijst. De stichting heeft zelf meldingen geteld op basis waarvan de rangorde is bepaald. Volgens de stichting komen de meldingen voor meer dan 95% van Nederlanders, al dan niet op vakantie in de landen die in de top tien staan vermeld. De plaats van Nederland op deze top tien lijkt daarmee in ieder geval en in zekere mate bepaald door het feit dat de respondenten grotendeels uit Nederland afkomstig zijn.
Bent u van mening dat de stijging van Nederland op de lijst eerder samenhangt met een vergroot bewustzijn en vergrote meldingsbereidheid onder burgers van gesignaleerd dierenleed, of door een hogere incidentie van dierenleed of een combinatie daarvan?
Ook voor deze vraag geldt dat de onderzoeksmethode van de Stichting Dierenhulp te weinig informatie biedt om de oorzaak van de gestelde stijging te kunnen beoordelen. De Stichting Dierenhulp zelf schrijft de toename van de door haar getelde meldingen toe aan grotere bewustwording bij de burger en het toegenomen gebruik van communicatiemiddelen. Ten algemene kan worden gesteld dat het bewustzijn van de burger in Nederland voor het welzijn van dieren toeneemt.
Bent u bereid, zowel in de overzeese gebiedsdelen als in eigen land, actief te gaan werken aan het verbeteren van de positie op het gebied van het welzijn van dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
In de Nota Dierenwelzijn heb ik uiteengezet hoe ik in Nederland verder aan verbetering van het dierenwelzijn wil werken. Ik heb daarover veelvuldig met u van gedachten gewisseld. De Nederlandse wetgeving op het gebied van dierenwelzijn is niet op de Nederlandse Antillen van toepassing. De Nederlandse Antillen zijn met betrekking tot dierenwelzijn autonoom.
Bent u het eens met de signalering van de stichting Dierenhulp? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht "Menzis legt Refaja wil op" |
|
Rikus Jager (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Vindt u dat het binnen de zorgplicht van een zorgverzekeraar past om zich zo nadrukkelijk bezig te houden met de nieuwbouwplannen van een ziekenhuis en aan te sturen op een fusie van dat ziekenhuis met een ander ziekenhuis? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
De zorgplicht houdt onder meer in dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de verzekerde de zorg krijgt waar hij behoefte aan heeft en waarop aanspraak bestaat. Welke maatregelen noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de zorgverzekeraar aan zijn zorgplicht kan voldoen is in principe aan de zorgverzekeraar zelf. Een belangrijk middel is de zorginkoop waarbij wordt onderhandeld over prijs, kwaliteit en volume. In het verlengde hiervan kan ik mij ook voorstellen dat zorgverzekeraars in gesprek gaan met ziekenhuizen over de merites van fusies en nieuwbouwplannen. Dit kan nodig zijn om ervoor te zorgen dat zorg doelmatig wordt verleend en bovendien kwalitatief goed is.
Betrokkenheid van vrouwen bij wederopbouw van Haïti |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Where are the Women in Haiti’s Reconstruction»1 en met de IPU-resolutie inzake de rol van parlementen bij het versterken van de solidariteit van de internationale gemeenschap voor de Haïtiaanse en Chileense bevolking, waarin ook aandacht wordt gevraagd voor bescherming van vrouwen en lokale initiatieven?2
Ja.
Deelt u de opvatting dat het van groot belang is dat in deze wederopbouwfase in Haïti de rol van vrouwen wordt meegenomen en dat vrouwen worden betrokken in de besluitvormingsprocessen, zoals ook is vastgelegd in de Veiligheidsraadsresolutie 1325?
Ja.
Zo ja, deelt u de mening dat de rol en positie van vrouwen betrokken hadden moeten worden bij de Donorconferentie in New York op 31 maart jl. en in het Post-Disaster Needs Assessment? Zo nee, waarom niet?
Nederland vindt dat vrouwen, in lijn met resolutie 1325 en de resolutie van de «Interparliamentary Union» (IPU), actief betrokken moeten zijn bij de wederopbouw van Haïti en de wederopbouwplannen van de Haïtiaanse regering. Deze positie brengt Nederland over op de partijen die nauw betrokken zijn bij de wederopbouw, zoals de VN en de EU.
Tijdens de wederopbouwconferentie in New York op 31 maart jl. presenteerde de Haïtiaanse regering het wederopbouwplan en onderstreepten diverse sprekers uit het Haïtiaanse maatschappelijke middenveld het belang van vrouwen in het wederopbouwproces van Haïti.
Nederland volgt de ontwikkelingen inzake de wederopbouw en heeft reeds contact gehad met UNIFEM- en VN/OCHA vertegenwoordigers in Port-au-Prince, die hebben aangegeven dat de rol van vrouwen in de diverse wederopbouwactiviteiten verder versterkt kan worden, onder andere door concrete targets op te nemen en het budget voor het wederopbouwplan genderresponsief te maken. Zo heeft het feit dat de meerderheid van de huishoudens een vrouw aan het hoofd heeft («female headed households») consequenties voor de verschillende interventieterreinen: infrastructuurplannen dienen er rekening mee te houden dat hun voornaamste afnemers vrouwen zullen zijn, de verlichting van buurten om de veiligheid van de vrouwen en hun gezinnen te verbeteren verdient aandacht en vrouwen zullen actief betrokken dienen te worden bij inkomensgenerende initiatieven en toegang tot de markt.
Organisaties uit het maatschappelijk middenveld vervullen een cruciale functie in het verzekeren en versterken van een actieve rol van vrouwen in de wederopbouwfase. De Nederlandse Samenwerkende Hulporganisaties (SHO) kunnen in dezen een voortrekkersrol spelen door die partners te ondersteunen die participatie van vrouwen bevorderen, geweld tegen vrouwen tegengaan en SRGR diensten verlenen. Het ministerie van Buitenlandse Zaken stelt dit in de gesprekken met de SHO actief aan de orde. Voorts volgt Nederland via de VN en de EU de situatie nauwgezet en blijft aandacht vragen voor de versterking van de rol van vrouwen in de wederopbouw van Haïti.
Mede op initiatief van Nederland zal tijdens de jaarvergadering van de UNDP/UNFPA Uitvoerende Raad in juni a.s. een paneldiscussie over SRGR in humanitaire noodsituaties worden gehouden, waarbij de Haïti-case centraal zal staan.
Zo ja, bent u bereid om vanuit de voortrekkersrol die Nederland heeft op het gebied van de implementatie van resolutie 1325 en ten doel heeft meer bekendheid aan de inhoud hiervan internationaal te bewerkstelligen, bij de EU, de VN en de Haïtiaanse overheid aan te dringen de rol van vrouwen in deze cruciale fase te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit concreet vorm geven?
Zie antwoord vraag 3.
De handelswijze van curatoren |
|
Rita Verdonk (Verdonk) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Geplukt door de curator»?1
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Economische Zaken in 2002 aan de voorzitter van de stichting STIDAG heeft gemeld dat volgens een (niet-gespecificeerd) onderzoek ongeveer 70% van de faillissementen onnodig is? Zo nee, bent u bereid onderzoek te laten doen naar het onnodig failliet verklaren van bedrijven en de rol van curatoren hierin?
Het enige onderzoek uit die periode dat bekend is bij mijn ambtgenote van Economische Zaken (EZ), is de Themaspecial Faillissementen van de Ondernemerschapsmonitor. Of de resultaten van dat onderzoek zijn gedeeld met Stidag is niet bekend. Het onderzoeksrapport kon gratis gedownload of besteld worden via de website van EZ. Uit het betreffende onderzoek blijkt dat tweederde van de ondernemers die eerder gefailleerd zijn, zelf van mening waren dat hun faillissement had kunnen worden voorkomen, onder andere door een meer coulante opstelling van schuldeisers. Het spreekt vanzelf dat een faillissement minder waarschijnlijk wordt, wanneer schuldeisers de betaling die hun toekomt niet opeisen. Dit zou evenwel een weinig zakelijke houding van de schuldeisers veronderstellen.
Ik zie geen aanleiding om onderzoek te laten doen naar het onnodig failliet verklaren van bedrijven en de rol van curatoren hierin. Het is de rechter die een verzoek tot faillietverklaring conform de Faillissementswet toetst aan de wettelijke vereisten. Degene die failliet is verklaard, heeft bovendien het recht daartegen verzet of hoger beroep in te stellen, voor zover hij meent dat hij ten onrechte failliet is verklaard. Tot slot verwijs ik naar mijn eerdere antwoord van 10 maart 2010 op vragen 2, 6, 7 en 8 van het lid Verdonk over de handelwijze van curatoren (TK II 2009–2010, nr. 1848).
Hoeveel klachten zijn er de afgelopen drie jaar bij de rechters-commissarissen door schuldeisers en gefailleerden ingediend over curatoren, over de looptijd van faillissementen dan wel vermeende misdragingen bij de afwikkeling?
Daarvan wordt geen registratie bijgehouden.
Deelt u de mening dat een curator, gezien het feit dat hij per uur betaald krijgt, er baat bij heeft een faillissement langer te laten lopen dan strikt noodzakelijk en daarmee dus wel sprake kan zijn van zelfverrijking, met name indien ook gelden worden geïnd die niet tot de boedel behoren?
Na faillietverklaring behoren alle vorderingen van de failliet tot de boedel.
Om die reden kunnen alle vorderingen van de failliet ook door de curator worden geïnd. Na faillissement kan geen sprake meer zijn van niet tot de boedel behorende gelden.
Ik verwijs verder naar mijn eerdere antwoorden van 10 maart 2010 op de vragen 2, 6, 7 en 8 van het lid Verdonk (Verdonk) over de handelwijze van curatoren (TK II 2009–2010, nr. 1848).
Ik zie om redenen als in die antwoorden vermeld geen aanleiding tot het wijzigen van de Faillissementswet.
Deelt u de mening dat een herziening van de Faillissementswet uit 1893, bijvoorbeeld met het toevoegen van een maximumtermijn van bijvoorbeeld twee jaar voor de afhandeling van een MKB-faillissement, zelfverrijking kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat moet er naar uw oordeel gebeuren indien een gefailleerde worden «gechanteerd» door een curator zonder dat de rechter-commissaris (of rechtbankpresident) ingrijpt terwijl het faillissement al zestien jaar voortduurt?
Zie antwoord vraag 4.
Verdient het overweging om in bijzondere gevallen een ministerieel onderzoek te gelasten indien de omstandigheden rond een faillissementsdossier hiertoe aanleiding geven?
Het toezicht- en controlemechanisme, alsmede de klachtmogelijkheden zoals in mijn antwoorden van 10 maart 2010 op vragen 2, 6, 7 en 8 van het lid Verdonk over de handelwijze van curatoren (TK 2009–2010, nr. 1848) uiteengezet, bieden naar mijn oordeel voldoende mogelijkheden om de handelwijze van curatoren te toetsen.
Verborgen orthodoxie op scholen |
|
Sadet Karabulut |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat op Nederlandse scholen sprake is van verborgen orthodoxie?1
Ik heb het bericht voor kennisgeving aangenomen.
Deelt u de mening dat ouders alle relevante informatie over de grondslag van een school zouden moeten krijgen opdat zij een vrije keuze kunnen maken voor een school voor hun kind? Zo ja, gebeurt dit overal en wat is de rol van de onderwijsinspectie in deze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een school voor voortgezet onderwijs (VO) is op grond van artikel 21 van de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) verplicht om in het maatschappelijk verkeer duidelijk tot uitdrukking te brengen van welke richting (grondslag) het uit rijkskas bekostigde onderwijs uitgaat. Scholen zijn verplicht hiervan melding te maken in de schoolgids of op hun website.
De Inspectie van het Onderwijs (IvhO) ziet toe op de naleving van wet- en regelgeving, onder meer voor wat betreft de in de schoolgids opgenomen informatie over de grondslag van de school.
Als onderdeel van het toezicht op de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie ziet de IvhO toe op de bevordering van basiswaarden van de democratische rechtsstaat en op eventuele strijdigheid van uitingen en/of de inhoud van het onderwijs met basiswaarden. Waar in het onderwijs van een school sprake is van opvattingen die strijdig zijn met basiswaarden, of waar sprake is van dergelijke uitingen van leerlingen of anderen die door de school worden toegestaan, spreekt de IvhO een school daarop aan. Dit betekent ook dat, waar sprake is van beïnvloeding van het onderwijs aan leerlingen buiten reguliere onderwijsprogramma's of in strijd met basiswaarden als gevolg van banden tussen personen rond of binnen een school en onderhavige organisatie, de IvhO zal optreden.
Waarom wordt door het Cosmicus Montessori Lyceum in Amsterdam geen melding gemaakt van de zeer nauwe banden met de sektarische Fethullah Gulen beweging? Deelt u de mening dat de school hierover moet communiceren richting ouders en leerlingen, temeer omdat onder verantwoordelijkheid van de minister een onderzoek loopt naar de Fethullah Gulen beweging en met deze beweging verbonden onderwijsinstellingen, huiswerkbegeleidingsklassen en internaten? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat deze informatie wel aan de ouders wordt verstrekt? Zo nee, waarom moet orthodoxie verborgen blijven?
Het Cosmicus Montessori Lyceum maakt deel uit van de Montessori Scholengemeenschap in Amsterdam (MSA). De richting van deze scholengemeenschap is algemeen bijzonder, zo ook die van het Cosmicus Montessori Lyceum. Het enkele feit dat het Cosmicus College wordt genoemd op de site van Fethullah Gulen geeft mij geen grond te veronderstellen dat er zeer nauwe banden aanwezig zijn tussen het Cosmicus Montessori Lyceum en Fethullah Gulen. De IvhO heeft geen signalen ontvangen over banden tussen het Cosmicus Montessori Lyceum en de Fethullah Gulen beweging.
Voor wat betreft het communiceren van een school voor VO met ouders en leerlingen over de richting van een school: zie antwoord op vraag 2.
Het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) loopt, is aan uw Kamer toegezegd naar aanleiding van signalen dat de Turks-Nederlandse kinderen op internaten en huiswerkbegeleidingsinstellingen verhinderd zouden worden om te integreren in de Nederlandse samenleving. Het onderzoek richt zich primair op internaten en huiswerkbegeleidingsinstellingen verbonden aan (het gedachtegoed van) Fethullah Gulen en heeft tot doel om inzicht te verkrijgen in het pedagogisch-didactische klimaat op de internaten/huiswerkbegeleidingsinstellingen. Overigens richt het onderzoek zich niet op onderwijsinstellingen die bekostigd worden door het ministerie van OCW en onder het toezicht vallen van de IvhO.
Welke andere (basis)scholen in Nederland hebben nog meer banden met de sektarische Fethullah Gulen beweging?
De Inspectie van het Onderwijs heeft geen signalen ontvangen die wijzen op banden van andere (basis)scholen met de genoemde beweging.
De stijging van de BPM in 2010 |
|
Johan Remkes (VVD) |
|
Johan Remkes (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wijziging BPM leidt niet tot goedkopere auto’s»1 waarin het CBS stelt dat de daling van het basistarief BPM2 in januari 2010 van 40 naar 27,4 procent niet leidde tot een daling van de belastingdruk, maar juist tot een stijging van 0,5 procent voor nieuwe auto’s, en dat de reden hiervoor zou zijn dat de verlaging van dit vaste basispercentage niet opwoog tegen de nieuwe heffing voor CO2-uitstoot? Klopt deze berekening van het CBS? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb kennis genomen van het genoemde bericht van het CBS. In 2010 bepalen twee ontwikkelingen de hoogte van de BPM. Ten eerste is de BPM, net zoals in de twee voorafgaande jaren, met 5% afgebouwd. Ten tweede is de eerste stap gezet van de ombouw van een BPM gebaseerd op catalogusprijs naar een BPM gebaseerd op absolute CO2-uitstoot. Deze ombouw moet jaarlijks op macroniveau lastenneutraal uitpakken. Bij de tariefstelling voor 2010 en de daaropvolgende jaren is ervan uitgegaan dat nieuwe auto’s als gevolg van technische ontwikkelingen, mede ingegeven door communautaire regelgeving, jaarlijks gemiddeld 2,8% zuiniger worden. In de zomer van 2009 heeft het Centraal Plan Bureau (CPB) de beoogde lastenneutraliteit onderzocht. Over de resultaten van dit onderzoek is gerapporteerd in de nota naar aanleiding van het verslag van het Belastingplan 2010.4 Het CPB heeft de lastenneutraliteit bevestigd, uitgaande van de veronderstelde 2,8% afname van de CO2-uitstoot. Het Planbureau heeft overigens de 2,8% een reële veronderstelling genoemd. De ombouw vindt derhalve lastenneutraal plaats en leidt dan ook niet tot een algehele daling (of stijging) van de catalogusprijs. Eventuele prijsdalingen en prijsstijgingen als gevolg van de ombouw zijn afhankelijk van de CO2-uitstoot van de auto. Zuinige auto’s zullen dalen in prijs, zeer zuinige auto’s waren al met ingang van 1 januari 2009 geheel vrijgesteld van BPM. Minder zuinige auto’s zullen als gevolg van deze grondslagherziening in prijs kunnen stijgen.
Wat wel tot een daling van de catalogusprijs zou moeten leiden is de verlaging van de BPM in het kader van de afbouw met het oog op de introductie van de kilometerprijs. Die effecten zullen echter niet groot zijn. In de hiervoor aangehaalde nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2010 is daarover het volgende opgemerkt:
Wat betreft de vraag over de gevolgen voor de Nederlandse consumentenprijs als gevolg van de recent doorgevoerde verlaging van de BPM (5% in 2009) merk ik op dat de daaruit voortvloeiende prijswijziging minder dan 2% zou kunnen bedragen indien de verlaging één op één zou worden doorgegeven in de consumentenprijs. Afgezet tegen de inflatie zou een volledige doorberekening van die verlaging in de consumentenprijs, rekening houdend met de inflatie, slechts zeer beperkt invloed hebben op die consumentenprijs. In dit kader is ook van belang dat een wijziging van de uitvoering van de personenauto, hoe beperkt ook, alsmede speciale acties en aanbiedingen de prijs dermate beïnvloeden dat veelal niet meer kan worden vastgesteld of, en in hoeverre de BPM-verlaging zijn weerslag heeft gevonden in de consumentenprijs. Voorshands ga ik er van uit dat pas na een aantal jaren zichtbaar wordt in hoeverre de verlaging van de BPM ook daadwerkelijk zijn invloed heeft gehad op de consumentenprijs.
Benadrukt wordt dat het genoemde bericht van het CBS betrekking heeft op de verandering in autoprijzen tussen januari 2010 en december 2009. Deze maandmutatie leidt uiteraard tot andere uitkomsten dan een jaarmutatie waarin het jaarlijks gemiddeld 2,8% zuiniger worden van auto’s adequaat kan worden meegenomen. Het CBS bepaalt verder de prijsontwikkeling van nieuwe auto’s op basis van een steekproef van de 30 meest gangbare auto’s. Deze steekproef hoeft niet representatief te zijn voor de CO2-ontwikkeling van het gehele aanbod en álle verkopen. Op microniveau kunnen de veranderingen in de BPM heel verschillend uitpakken. De ombouw leidt er – zoals gezegd – immers bewust toe dat de BPM van zuinige auto’s daalt en de BPM van onzuinige auto’s stijgt.
Bent u van mening dat deze stijging in plaats van een daling van de BPM strijdig is met de belofte die u eerder, in uw hoedanigheid als staatssecretaris van Financiën, hebt gedaan om de ombouw van de BPM naar CO2-heffing lastenneutraal te laten plaatsvinden en dat tegelijkertijd de omzetting van de BPM naar de MRB3 leidt tot een afbouw van 5% per jaar van het budgettaire beslag van de BPM?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in een overzicht weergeven wat de omvang is van de budgettaire effecten van de tot en met 2013 budgettaire verschuivingen van de BPM naar de MRB en de ombouw van de BPM naar een CO2-heffing? Kunt u hierbij aangeven hoe deze bedragen zich verhouden tot de bedragen die terzake zijn vermeld in het Belastingplan 2010 en de bedragen die het CBS heeft gepresenteerd in bovenvermeld bericht?
In het Belastingplan 2009 (Stb. 565, zie ook Kamerstukken II, vergaderjaar 2008/09, 31 704, nr. 3) is de afbouw van de BPM in het kader van de kilometerbeprijzing vastgelegd voor de jaren tot en met 2013. Deze wet voorziet in een verschuiving van de BPM naar de MRB in jaarlijkse stappen van € 185 miljoen in de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 en van € 480 miljoen in 2013. De afbouw van de BPM vindt plaats onder gelijktijdige verhoging van de MRB voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren.
Het bericht dat subsidie aan patiëntorganisaties stagneert |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Subsidiekraan PGO-organisaties druppelt»?1
Uit dit artikel komt een beeld naar voren dat alle, en dat zijn er ruim 200, patiënten-, gehandicapten en ouderenorganisaties er financieel op achteruitgaan. Dit beeld is onjuist en doet geen recht aan het vele positieve wat er gebeurt in de pgo-wereld.
De historisch gegroeide ongelijkheid tussen de subsidiebedragen van de pgo-organisaties wordt gelijkgetrokken. Daardoor ontvangen 30 pgo-organisaties, stapsgewijs in vier jaar tijd, uiteindelijk in 2012 minder instellingssubsdie. In het genoemde artikel zijn vooral deze organisaties aan het woord.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat het gaat om ordinair bezuinigen?
Tot 2008 ging er jaarlijks ca. € 30 miljoen aan subsidies naar de pgo-organisaties. Vanwege het belang dat de staatssecretaris en ik destijds hechtten aan de pgo-organisaties hebben wij vanaf 2008 jaarlijks structureel € 10 miljoen extra uitgetrokken (TK 29214. nr. 24). Dit bedrag is bij het herzien van de subsidieregeling in stand gebleven. Van bezuinigen is dus geen sprake. Van dit bedrag gaat overigens circa driekwart naar de instellingssubsidies en wordt een kwart besteed aan projectsubsidies.
Erkent u dat het projectsubsidiesysteem enkel subsidies toekent aan projecten die in uw straatje vallen, zoals de directeur van de CSO stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, projectsubsidies hebben tot doel bij te dragen aan het versterken van de positie van patiënten, gehandicapten en ouderen in de stelsels van zorg en ondersteuning. Dit doel is vastgelegd in het met het veld besproken en aan Uw Kamer voorgelegde beleids- en beoordelingskader. De onafhankelijke Programmaraad die de projecten beoordeelt op hun relevantie en kwaliteit, heeft bij de beoordeling van de inhoudelijke relevantie van de projecten gekeken of aan het gestelde doel wordt voldaan.
De directeur van CSO doelt op projecten zoals het participeren in pensioenfondsen. Deze projecten zijn in de eerste ronde inderdaad niet toegekend, omdat ik van mening ben dat projecten gericht op zorg en ondersteuning de voorkeur verdienen. In een aangenomen motie Willemse-Van der Ploeg c.s. (TK 29214 nr. 41) van 17 december 2009 is echter gevraagd bij de toekenning van de projectsubsidies vanaf de tweede tranche op alle doelstellingen het levensbrede terrein volwaardig mee te nemen». Bij brief van 23 december (TK 29214, nr. 44) aan Uw Kamer heb ik daarom aangegeven dat daar met de tweede tranche wel rekening mee wordt gehouden.
Hoe oordeelt u over de stelling van de directeur van LOC Zeggenschap die stelt dat de onafhankelijkheid van de cliëntenbeweging in gevaar komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De directeur van het LOC geeft aan dat de plannen steeds meer bij moeten dragen aan het beleid. Voor de projectsubsidies (ca. een kwart van het totaal beschikbare bedrag) klopt dat inderdaad, daarmee wil ik dat pgo-organisaties een bijdrage leveren aan het beleid om de positie van de patiënt, gehandicapte of ouderen te versterken. Mijn beleid definieer ik dit bewust ruim, om ruimte te laten voor initiatieven van de organisaties. De instellingssubsidies (ca. driekwart van totaal beschikbare budget) kunnen organisaties naar eigen inzicht besteden en hoeven pas achteraf te worden verantwoord. Ik ben van mening dat de onafhankelijkheid niet in gevaar komt, temeer niet omdat de versterking van de positie van de patiënt, gehandicapte of ouderen convergeert met de kerndoelstelling van PGO-organisaties zelf.
Op welke wijze komt u cliëntorganisaties, zoals KansPlus, tegemoet zoals toegezegd in het algemeen overleg van december 2009?
Zoals aangegeven in het algemeen overleg van 3 december ben ik bereid om de hardheidsclausule uit de Subsidieregeling PGO toe te passen voor een incidentele overbruggingsbijdrage, wanneer blijkt dat organisaties in zulke onoverkomelijke financiële problemen raken dat zij zich niet meer kunnen kwalificeren voor de tweede tranche projectsubsidies. Over eventuele toepassing van de hardheidsclausule besluit ik per individueel geval. Ik heb de Unit Fonds PGO van het CIBG gevraagd om aanvullende informatie op te vragen bij organisaties die zich met financiële problematiek hebben gemeld. Als harde randvoorwaarde geldt wel dat alle pgo-organisaties uiterlijk in 2013 de instellingssubsidie ontvangen waar zij overeenkomstig de systematiek van de nieuwe subsidieregeling recht op hebben. Om in aanmerking te kunnen komen voor een overbrugging zullen organisaties dus met dat perspectief moeten kunnen en willen voortbestaan.
Bent u van mening dat het verdwijnen van cliëntorganisaties, zoals Pandora, gewenst resultaat is van uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, met het wijzigen van de subsidieregeling beoog ik gelijke organisaties op gelijke wijze te subsidiëren. Dat sommige organisaties hierdoor minder subsidie krijgen is daarvan een uitkomst. Deze vermindering vindt plaats over vier jaar tijd. Organisaties hebben dus tijd om aan deze vermindering te wennen. Voor die organisaties voor wie dat te kort is, geldt mijn antwoord op vraag vijf. Ik wil graag benadrukken dat de subsidie voor het overgrote deel van de organisaties gelijk blijft, of zelfs stijgt.
De Stichting Pandora heeft overigens zelf besloten haar activiteiten elders onder te brengen en niet verder te zoeken naar andere mogelijkheden.
De korting op het Provinciefonds in 2011 |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het IPO (site IPO)1 van 2 april jl. dat het bestuur van het IPO overeenstemming heeft bereikt over de verdeling van de korting op het Provinciefonds in 2011?
Ja.
Hoe verhoudt zich deze overeenkomst, waarin sprake is van een korting van € 290 mln., met de voorgenomen korting uit het crisisakkoord van € 300 mln. vanaf 2011? Hoe wordt de ontbrekende € 10 mln. in de begroting 2011 gedekt?
De overeenkomst bevat ook een bepaling over een incidentele extra bijdrage van €10 mln in 2012. Ik verwijs u hiervoor naar het kabinetsstandpunt over het Rfv-advies dat onlangs naar uw Kamer verzonden is.
Waarom hebben de provincies (nog) geen overeenstemming bereikt over de verdeling van de korting voor de jaren 2012 en verder?
Het is juist dat de provincies geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de korting voor de jaren 2012 en verder, omdat een aantal provincies principieel tegen verevening van de vermogens was. De Financiële verhoudingswet gaat ervan uit dat overheden (in dit geval provincies) in gelijke omstandigheden een gelijke financiële uitgangspositie hebben (art. 7 Financiële verhoudingswet). De huidige verdeelsystematiek is daar niet meer toereikend voor. Dat houdt onder andere in dat er bij een nieuwe verdeelsystematiek ook een maatstaf voor vermogen opgenomen dient te worden, zoals ook de Rfv in haar advies «Naar een herijking van de financiële verhoudingen tussen rijk en provincies» betoogt. Het Kabinet in casu de fondsbeheerders nemen nu de verantwoordelijkheid om zo snel mogelijk te komen tot een nieuw verdeelmodel dat recht doet aan de uitgangspunten van de Financiële verhoudingswet. De fondsbeheerders streven ernaar om per 1 januari 2012 het nieuwe verdeelsysteem in te laten gaan. Ik zal u in het najaar over de uitgangspunten berichten.
Is het waar dat er tussen de provincies geen overeenstemming is over de noodzaak, c.q. wenselijkheid om een herzien verdeelmodel te baseren op het uitgangspunt van vermogensverevening? Wat vindt u daarvan in het licht van het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen om dit wél te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Tot welke verdeling van de korting in 2011 zou het hanteren van de vermogensverevening hebben geleid per provincie? Welke korting per provincie is nu overeengekomen?
Tot welke verdeling van de korting het hanteren van de vermogensverevening geleid zou hebben kan ik u niet vertellen. Daartoe is besluitvorming van het kabinet nodig over welke vermogens van de provincies voor welk percentage verevend worden. Nu de provincies het daar niet over eens geworden zijn, zal het rijk daartoe een voorstel ontwikkelen. Voor de verdeling van de korting voor 2011 verwijs ik naar de voornoemde kabinetsreactie.
Bent u alsnog bereid de door het IPO-bestuur voorgestelde verdeling aan te passen aan de verdeling op basis van vermogensverevening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen we het resultaat daarvan tegemoet zien in de Meicirculaire Provinciefonds?
Nee, zie antwoord vraag 5
Het bericht "Fileleed is goudmijn justitie" |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Fileleed is goudmijn justitie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gebruiken van kentekens voor strafrechtelijk onderzoek die afkomstig zijn van Rijkswaterstaat, die ze verzamelt met het doel om het fileprobleem in kaart te brengen?
Het vorderen en gebruiken van door derden (personen, instanties en bedrijven) verzamelde gegevens voor strafrechtelijk onderzoek is toegestaan op grond van artikel 126nc-uh van het Wetboek van Strafvordering, waarin de regeling over de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens is opgenomen. Op grond van deze bepalingen, in het bijzonder de artikelen 126nc tot en met 126ne, kunnen de door Rijkswaterstaat verzamelde kentekengegevens worden gevorderd en is Rijkswaterstaat verplicht de gegevens te verstrekken zonder dat daar een eigen afweging of toetsing aan de Wet bescherming persoonsgegevens aan vooraf gaat.
Zodra de gegevens verwerkt zijn door het Openbaar Ministerie zijn het strafvorderlijke gegevens en is de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) van toepassing. Art. 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb) bepaalt dat het regime van de Wpb niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de Wjsg.
Is het gebruiken van persoonsgegevens van Rijkswaterstaat voor strafrechtelijk onderzoek in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet bevoegdheden bevorderen gegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de bestanden van Rijkswaterstaat aan het ministerie van Justitie meer mogelijkheden bieden dan politiegegevens omdat de gegevens bij Rijkswaterstaat een jaar mogen worden bewaard? Zo ja, hoe wilt u deze lacune in de wetgeving op gaan vullen?
Nee. Alle persoonsgegevens worden uiterlijk drie maanden nadat het verkeers- of vervoerkundig onderzoek is afgesloten, door Rijkswaterstaat vernietigd. Dat betekent dat alle bestanden met kentekens worden vernietigd en er alleen statistische gegevens overblijven.
Hoe lang mag het ministerie van Justitie gegevens die via Rijkswaterstaat zijn opgevraagd bewaren? Wie heeft toegang tot de gegevens?
Zoals gezegd vallen de van Rijkswaterstaat gevorderde gegevens onder het regime van de Wjsg en zijn de bewaartermijnen van deze wet van toepassing.
Voor zover de strafvorderlijke gegevens misdrijven betreffen, worden deze verwijderd dertig jaren na onherroepelijke afdoening van de strafzaak in het kader waarvan die gegevens zijn verwerkt of het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen dan wel twintig jaren na het overlijden van betrokkene.
Gegevens over overtredingen worden verwijderd vijf jaren na onherroepelijke afdoening van de strafzaak in het kader waarvan die gegevens zijn verwerkt of het vervallen van het recht tot strafvordering door verjaring dan wel twee jaren na het overlijden van betrokkene.
Het betreft strafvorderlijke gegevens, waartoe de officier van justitie en opsporingsambtenaren toegang hebben.
Waarom wordt het advies van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) met betrekking tot het verwerken van kentekengegevens niet gevolgd, namelijk dat gescande kentekens die geen «hit» opleveren direct door de politie moeten worden vernietigd?
Het advies van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft betrekking op de zg. automatische kentekenherkenning (ANPR) met betrekking tot door de politie zelf ingezette camera’s en niet op door Rijkswaterstaat in het kader van het in kaart brengen van de verkeersstromen en het fileprobleem verzamelde kentekengegevens.
Voor wat betreft de standpuntbepaling inzake het advies van het CBP, verwijs ik u naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 2 februari 2010 (TK 2009–2010, 31 051, nr. 6).
Is het waar dat het op voorhand niet mogelijk is voor automobilisten om zich uit het bestand te laten halen van Rijkswaterstaat? Zo ja, bent u bereid om dit beleid aan te passen zodat automobilisten voordat ze worden geregistreerd kunnen aangeven of ze aan het onderzoek mee willen doen?
Ja. Het is inderdaad niet mogelijk voor automobilisten om op voorhand te kennen te geven dat men niet geregistreerd wenst te worden. Automobilisten die gebruik maken van een bepaald traject ontvangen een brief op het huisadres met de vraag of men bereid is om mee te werken aan het onderzoek of programma. Alleen indien betrokkene aangeeft te willen participeren in een mobiliteitsprogramma worden de gegevens bewaard; in alle andere gevallen worden de gegevens verwijderd. Deze werkwijze is in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens en over deze werkwijze hebben mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat nauwelijks enige klachten van weggebruikers bereikt. Mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat ziet dan ook geen aanleiding om het beleid in dezen aan te passen.