De deelname van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Gay Pride |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Vindt u het niet hypocriet om deel te nemen aan de Gay Pride, terwijl u tegelijkertijd voorstander bent van het beleid waardoor homoseksuele leraren door scholen geweigerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de eerste plaats klopt uw kwalificatie van de visie van het kabinet ten aanzien van homoseksuele leraren niet. Er is geen spanning tussen het meevaren op de Gay Pride en het aanvaarden van de in de Algemene wet gelijke behandeling vastgelegde balans tussen het verbod op discriminatie en de vrijheid van onderwijs.
In de tweede plaats is het meevaren tijdens de Gay Pride geen lakmoesproef voor de «juiste visie» op gelijke behandeling. Als beleidsverantwoordelijk bewindspersoon van het kabinet vaar ik mee om het belang van homo-emancipatie te onderstrepen en om te laten zien dat het kabinet een actief beleid voert om de sociale acceptatie van homoseksualiteit te bevorderen.
Betekent uw deelname aan de Gay Pride een koerswijziging van het CDA, waardoor u nu voorstander bent van een wetswijziging omtrent de afwijzing van de homoseksuele leefwijze door bepaalde scholen? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wanneer u zegt «Nederland staat open voor homoseksualiteit», bedoelt u dan dat het niet meer van deze tijd is dat scholen de homoseksuele leefwijze mogen afwijzen?
Ik bedoel daarmee dat de sociale acceptatie van homoseksualiteit in Nederland is toegenomen, ook in bijvoorbeeld levensbeschouwelijke kringen en op christelijke scholen. Juist daar is de dialoog goed op gang gekomen, mede door de inzet van homo-organisaties in eigen kring. Maar ook in bedrijven, op sportverenigingen, bij jongeren, ouderen en in kringen van etnische minderheden is de zichtbaarheid en bespreekbaarheid vergroot. Op mijn boot tijdens de Gay Pride wil ik dit zichtbaar maken. Daarom heb ik vrijwilligers van allerlei organisaties, die de dragers zijn van deze positieve ontwikkelingen, uitgenodigd dit jaar met mij mee te varen.
Indien u het niet eens bent met vraag 3, had u dan niet eigenlijk moeten zeggen: «Nederland staat open voor homoseksualiteit, met uitzondering van bepaalde scholen en het CDA»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Veelvuldige treinstoringen op de lijn Winterswijk-Arnhem |
|
Nihat Eski (CDA) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Arnhem–Winsterswijk; Prorail verwacht herstel «binnen enkele weken»- Geld terug voor reizigers»?1
Ja.
Waarom duurt het herstel van de storingen op het traject Arnhem–Winterswijk nog enkele weken?
De storingen zijn door Prorail geanalyseerd. De hoofdoorzaak van de verstoringen is vrijwel zeker het gevolg van de wisselwerking tussen het nieuwe assentellersysteem dat door ProRail in het spoor is geplaatst en het gebruik van de magneetrem, één van de remsystemen, in de treinen van Syntus. Naar aanleiding van de analyse is één onderdeel van de assentellers opnieuw ontworpen. Dit nieuwe onderdeel is met spoed door de leverancier geproduceerd en is tijdens verschillende nachten getest. Met de vervanging van dit onderdeel is in de nacht van 18 op 19 mei gestart. Omdat het belang van de reizigers voor alle betrokken partijen voorop staat en deze niet nog meer overlast mogen ondervinden, vindt de vervanging plaats in de treinvrije periode in de nacht. Hierdoor duurt de uitvoering langer, maar kunnen de treinen wel gewoon blijven rijden. Het definitief herstel is binnenkort gereed.
Kunt u een overzicht geven van de storingen op dit traject vanaf 1 januari 2009? Wat is uw oordeel over de frequentie en de aard van deze storingen?
ProRail heeft mij naar aanleiding van uw vragen een overzicht aangeleverd van de geplande en de niet gereden ritten op dit traject over 2008 en 2009.
Conclusie op grond van het overzicht is dat van de geplande ritten in 2008 3,7% niet is gerealiseerd en in 2009 4,7%. In vergelijking met 2008 betekent dit een toename van 1%. Voor het grootste gedeelte lag de oorzaak van de verstoringen in de spoorweginfrastructuur.
Ik merk hierbij tevens op dat het bekend is dat het baanvak Arnhem–Winterswijk vanwege de kwetsbaarheid van de infrastructuur het slechtst gewaardeerde baanvak van Nederland is (OV Klantenbarometer). Het voorgaande is dan ook reden voor ProRail geweest om tot uitvoering van een grootschalige vernieuwing van het baanvak over te gaan. De scopebepaling van het project is vastgesteld na een uitgebreide analyse van de storingen en andere oorzaken die het treinproduct op dit baanvak beïnvloeden. Het traject is nu grotendeels van nieuwe apparatuur voorzien met als doel een duidelijk betere prestatie.
Waarom sluit ProRail nieuwe storingen als gevolg van «kinderziektes» niet uit en wat staat de reizigers de komende maanden nog te wachten?
ProRail kan niet garanderen dat er in de toekomst nooit meer een verstoring zal plaats vinden op het baanvak Arnhem-Winterswijk. Op dit baanvak zijn heel veel werkzaamheden gelijktijdig uitgevoerd. Het baanvak staat wat dat betreft gelijk aan een nieuw aangelegd baanvak. De verwachting van ProRail is dat kleine storingen («kinderziektes»), die daardoor nog optreden, binnen twee weken tot het verleden behoren. Daarnaast rijden op dit enkelsporig baanvak veel treinen (kwartiersdienst), waardoor eventuele kleine verstoringen, zowel in de infrastructuur als in het materieel, direct een grote invloed hebben op de dienstregeling.
Kan er van kinderziektes worden gesproken daar waar de chaos op dit traject al enige jaren bestaat? Is hier niet eerder sprake van een wanprestatie?
Er kan zeker van kinderziektes gesproken worden. De werkzaamheden, die zijn uitgevoerd, hebben geleid tot een ingrijpende modernisering van het betreffende baanvak die bijna gelijk staat aan een spoorvernieuwing. De verstoringen die in het verleden regelmatig zijn voorgekomen, zullen hierdoor volgens ProRail nauwelijks meer voorkomen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Van wanprestatie is mijns inziens geen sprake. ProRail heeft de nieuw ingebrachte systemen uitvoerig getest. Zo is het assentelsysteem sinds 2005 op testlocatie met magneetremmen beproefd. Daarna is het nieuwe assentelsysteem op het trajectgedeelte Zevenaar–Didam met dezelfde rijdende treinen als op het bewuste baanvak maandenlangbeproefd en hebben parallel specialisten de systeem-documentatie beoordeeld. Vervolgens heeft ProRail de uitvoering van de werkzaamheden zorgvuldig voorbereid, risico-analyses opgemaakt, verklaringen van de leveranciers gevraagd en gecontroleerd en is daarna tot uitvoering overgegaan. Omdat het bekend was dat op 6 mei 2010 veel nieuwe techniek tegelijk in gebruik werd genomen, was er geregeld dat storingsmonteurs van ProRail, aannemers en leveranciers stand-by waren.
Daardoor heeft Prorail binnen enkele dagen de hoofdoorzaak van de verstoringen kunnen onderkennen en voorlopig kunnen wegnemen. Dit neemt niet weg dat ik de opgetreden aanloopproblemen met name voor de reizigers zeer betreur.
Waarom wordt onvoldoende gezorgd voor vervangend vervoer vanaf de (vaak geïsoleerd liggende) betrokken stations?
Het regelen van vervangend vervoer in geval van verstoringen is een taak van de vervoerder. Het is vaak moeilijk om op zeer korte termijn bussen ter plaatse te hebben, zeker in geval van verstoringen tijdens de spits. De vervoerder is afhankelijk van bussen die op dat moment beschikbaar zijn. Op 12 mei is in overleg tussen de provincie Gelderland, Syntus en ProRail afgesproken dat er, zolang de hoofdoorzaak van de problemen nog niet verholpen is, bussen in de omgeving beschikbaar zijn om in geval van een verstoring snel vervangend vervoer ter plaatse te hebben.
Waarom is de informatievoorziening tijdens storingen volstrekt onvoldoende?
Ik heb niet de indruk gekregen dat de informatievoorziening tijdens de verstoringen onvoldoende is geweest. De verkeersleiding van ProRail heeft in het geval van een vertraging voor informatie via de omroep op de stations gezorgd. Hierbij zijn ook alternatieve reismogelijkheden (omreizen via Zutphen) en de inzet van bussen gecommuniceerd. Deze aanpak is ook begin mei toegepast, waarbij het inzetten van bussen bij de aanvang altijd op gang moet komen. Door de provincie Gelderland is mij bevestigd dat de inzet van het vervangende busvervoer door Syntus goed is verlopen. Op de website van ProRail, provincie Gelderland, Syntus en www.arnhem-winterswijk.nl zijn en worden reizigers geïnformeerd over de aard van de verstoringen en de prognose. Ook zijn de reizigers na het optreden van de verstoringen door middel van een flyer geïnformeerd over de oorzaak van de verstoringen sinds de buitendienststelling, alternatieve reismogelijkheden en de inzet van bussen.
Op welke wijze kunt u bijdragen aan herstel van vertrouwen zodat reizigers in de Achterhoek zich niet massaal afwenden van het openbaar vervoer?
In de eerste plaats heb ik in navolging van de provincie Gelderland ook aan Prorail gevraagd hoe de situatie met de verstoringen is ontstaan en welke maatregelen zij heeft genomen. ProRail heeft haar fouten publiekelijk erkend en mij de gegevens verstrekt voor de beantwoording van de voorgaande vragen. ProRail heeft haar excuses aan de reizigers aangeboden in een advertentie in de regionale krant (Gelderlander) en uitleg gegeven over de problemen. Mij is gebleken dat er door de provincie Gelderland, Syntus en ProRail goed wordt samengewerkt, waarbij iedereen het belang van de reiziger voorop stelt. Dit is ook naar buiten toe gecommuniceerd. Daarnaast compenseren Syntus en ProRail reizigers voor de vertragingen. Ook beraden alle betrokken partijen zich op verdere mogelijkheden/acties om het vertrouwen in de lijn te herstellen. De focus ligt op dit moment echter eerst op het oplossen van de huidige problemen.
ProRail heeft mij toegezegd dat zij zal nagaan welke lessen zij kan trekken uit de opgedane ervaringen die zo mogelijk herhaling van soortgelijke problemen in vergelijkbare situaties kunnen voorkomen. Ook zal Prorail er het uiterste aan doen om de situatie op de lijn Arnhem Winterswijk zo snel mogelijk weer op orde te krijgen.
Materialen voor de herbouw van een school in Haïti |
|
Jack Biskop (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het artikel «School broeder Gerard in gevaar»?1
In het artikel wordt melding gemaakt van een container met bouwmaterialen voor een school die aan de grens met de Dominicaanse Republiek werd tegengehouden. Deze container heeft Port-au-Prince inmiddels alsnog bereikt. Ik ben blij voor de betrokkenen dat zij de bouw van de school voort kunnen zetten.
Is het waar dat Haïti heeft aangegeven nog uitsluitend behoefte te hebben aan geld, en zegt geen hulpverleners en materialen meer nodig te hebben? Indien ja, is dit in lijn met het beleid van de Nederlandse regering?
Hiervan is mij niets bekend. Uit berichtgeving van VN OCHA, die de hulp coördineert, en andere betrokken hulporganisaties blijkt dat er nog steeds grote behoefte is aan noodhulp en dat de overheid van Haiti zelf over onvoldoende capaciteit beschikt. Nederland geeft geen financiele steun aan de overheid van Haiti, maar levert een bijdrage aan noodhulp en wederopbouw van dat land via de VN, het Internationale Rode Kruis, maar vooral via de Samenwerkende Hulporganisaties (SHO).
Vindt u het aanvaardbaar dat een zeecontainer met twintig ton bouwmaterialen, bekostigd uit ingezamelde gelden, aan de grens van Haïti wordt tegengehouden op bevel van de president Préval? Zo ja, waarom?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid de president van Haïti op korte termijn te bewegen om de bouwmaterialen voor herbouw van de school van broeder Gerard alsnog toe te laten? Wilt u de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen van uw inspanningen in deze?
Zie antwoord op vraag 1.
Het VNG-advies inzake de kosten voor een WOB-verzoek |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Kent u de recente uitspraak van de rechtbank Den Haag1, waarin de bestuursrechter oordeelde dat het behandelen van een WOB-verzoek geen «dienst» inhoudt en dat gemeenten daar dus geen leges voor mogen heffen?
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het advies van de VNG2 aan de gemeenten om deze uitspraak naast zich neer te leggen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de VNG gemeenten adviseert om de uitspraak naast zich neer te leggen?
De VNG is zelf verantwoordelijk voor de adviezen die zij geeft. Ik ga ervan uit dat in onze democratische rechtsstaat door gemeenten gevolg wordt gegeven aan uitspraken van de rechterlijke macht.
Deelt u de mening dat het advies strijdig is met de geest van de WOB en de internationaal gangbare standaard, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de aanbeveling van de Raad van ministers van de Raad van Europa3, dat burgers in beginsel kosteloos toegang hebben tot overheidsinformatie?
Op dit moment geldt met betrekking tot de kosten van verstrekking van Wob-gegevens artikel 12 van de Wob. Daarin staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur hierover regels kunnen worden gesteld voor de centrale overheid. Aan dit artikel is met het Besluit tarieven openbaar bestuur uitvoering gegeven. De tarieven van de decentrale bestuursorganen vallen niet onder de werking van dit besluit. Aanvankelijk was in het voorgestelde artikel 12 wel voorzien in de mogelijkheid om voor alle bestuursorganen nadere regels over vergoedingen vast te stellen. Op aandringen van de Tweede Kamer is hier echter verandering in gebracht (Kamerstuk II, 1988/89, 19859, nr. 18). Het is zodoende aan de decentrale overheden zelf overgelaten om tarieven hierover vast te stellen.
De aanbeveling van de Raad van Ministers van de Raad van Europa waaraan u refereert, is inmiddels opgevolgd door het Verdrag «Toegang tot officiële documenten», ook wel genoemd het Verdrag van Tromsø. In het Verdrag van Tromsø wordt gesteld dat kosten in rekening kunnen worden gebracht voor een afschrift van het officiële document, mits deze redelijk zijn en de werkelijke kosten van de reproductie en levering niet overschrijden (artikel 7 lid 2 van het Verdrag). Op het moment dat de regering besluit het Verdrag van Tromsø te ondertekenen, zullen de bevoegdheden van gemeenten inzake vergoedingen met dit Verdrag in overeenstemming worden gebracht.
Hoe beoordeelt u het heffen van leges voor kosten anders dan voor kopieën, uittreksels of samenvattingen in het licht van deze internationale standaard?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de praktijk waarin gemeenten burgers en journalisten bij de uitoefening van hun recht op toegang tot overheidsinformatie op torenhoge kosten kunnen jagen, zoals bijvoorbeeld de €928 die de gemeente Nuenen in rekening bracht voor het voldoen aan een WOB-verzoek naar bonnetjes die eerder voor de Rekenkamer waren verzameld?4
Zie antwoord vraag 4. Op verzoek van de Tweede Kamer is indertijd bepaald dat het aan de decentrale overheden zelf is te bepalen of en zo ja, welke kosten in rekening gebracht worden voor de behandeling van Wob-verzoeken. De discussie over de door een gemeente te heffen leges in relatie tot de openbaarheid van bestuur dient dan ook in de gemeenteraad gevoerd te worden, aangezien de kaderstellende bevoegdheden op dit punt aan de raad toekomen. Randvoorwaarde is daarbij wel dat de gemeente zorgt dat de toegang tot openbare informatie door de hoogte van de leges niet feitelijk onmogelijk wordt gemaakt.
Bent u bereid om bij de eerder aangekondigde wijziging van de WOB5 artikel 12 WOB uit te breiden tot lagere overheden, opdat zij net als de centrale overheid slechts (aan een maximum gebonden) kosten in rekening mogen brengen voor het verstrekken van kopieën, uittreksels en samenvattingen?
Zie antwoord op vraag 5.
Bent u bereid over deze kwestie in overleg te treden met de VNG? Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds in overleg met de VNG over eventuele wijziging van de Wob om kennelijk misbruik van de Wob te voorkomen en over de ondertekening van het Verdrag van Tromsø. In dat overleg komt ook de doorberekening van kosten van de afhandeling van Wob-verzoeken aan de orde. De VNG geeft in die overleggen aan dat zij voluit achter de openbaarheid van overheidsinformatie staat en geen onredelijke financiële drempels wil opwerpen tegen het opvragen van informatie.
Let's Go Thuiszorg te Hasselt |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg waarin Let’s Go Zorg in Hasselt onder verscherpt toezicht wordt gesteld?1
Ja. Let’s Go Zorg is door de Inspectie voor de gezondheidszorg bezocht in het kader van het project «toezicht op nieuwe toetreders in de thuiszorg». De voormalig staatssecretaris heeft het rapport dat naar aanleiding van dit project is uitgebracht, op 11 juni 2009 naar uw Kamer gezonden. De individuele rapportages van de eerste bezoeken, de follow up bezoeken en de bezoeken naar aanleiding van verscherpt toezicht aan de in het kader van dit project bezochte instellingen, zijn actief openbaar gemaakt op www.igz.nl. Zo ook de rapporten over Let’s Go Zorg.
Kunt u toelichten hoe het op dit moment met de bedrijfsvoering van Let’s Go Zorg in Hasselt is gesteld, specifiek op de terreinen deskundigheid op managementniveau, wisselingen van medewerkers, coördinatie om verantwoordelijkheid te dragen en kwaliteit van zorg? Zo ja, hoe beoordeelt u deze bedrijfsvoering? Zo nee, waarom niet?
Let’s Go Zorg stond sinds 27 april 2010 onder verscherpt toezicht van de Inspectie. De Inspectie heeft op 7 juni 2010 opnieuw een bezoek aan Let’s Go Zorg gebracht om te toetsen of men inmiddels voldoende verbeteringen heeft doorgevoerd. Op 22 juni 2010 is Let’s Go Zorg echter failliet verklaard. Hierdoor heeft de inspectie van haar voornemen afgezien om mij te adviseren Let’s Go Zorg een aanwijzing ex artikel 8, lid 1, Kwaliteitswet zorginstellingen te geven.
Vind u het wenselijk dat Let’s Go Zorg nog steeds de salarissen van medewerkers niet volledig heeft uitbetaald, terwijl zowel de directeur van de thuiszorgorganisatie als de verantwoordelijk wethouder in Zwolle eind vorig jaar de belofte hebben gedaan dat «voor de kerst» de salarissen zouden worden uitbetaald? Welke maatregelen gaat u nemen, zodat de betreffende medewerkers alsnog het salaris ontvangen?
Uiteraard is het onwenselijk als medewerkers niet het loon krijgen waar zij recht op hebben. Maar u refereert hier aan een probleem dat zich afspeelt in de relatie tussen een privaatrechtelijke werkgever en zijn werknemers. In die relatie ligt geen rol voor VWS. Werknemers hebben in dit soort gevallen zelf een verantwoordelijkheid én instrumenten om op te treden en hun belangen veilig te stellen. Wanneer zij dat niet zelf (willen/kunnen) doen, kunnen zij een beroep doen op belangenbehartigers als vakbonden en/of rechtsbijstandverzekeraars. Indien blijkt dat de werkgever niet meer in staat is om aan de financiële verplichtingen te kunnen voldoen, is er voor de loonvorderingen van werknemers een vangnet in geval van faillissement.
Is het waar dat Let’s Go Zorg geen salarissen uitbetaalt, omdat de organisatie te kampen heeft met een schuld bij de Belastingdienst die eerst ingelopen moet worden? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel (oud-)medewerkers van Let’s Go Zorg zijn ondertussen naar de rechtbank gestapt om het salaris alsnog uitbetaald te krijgen? Welke gerechtelijke uitspraken hebben de procedures tot op heden opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk dat medewerkers door het niet uitbetalen van het salaris in financiële problemen zijn geraakt, hierdoor een BKR-registratie hebben opgelopen of zelfs bijna uit huis zijn gezet? Acht u dit goed werkgeverschap van Let’s Go Zorg? Welke maatregelen gaat u nemen om deze medewerkers in bescherming te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de consequenties van de bedrijfsvoering van Let’s Go voor de continuïteit van de zorg voor cliënten? Kunt u daar een omschrijving van geven? Hoeveel cliënten heeft Let’s Go zorg in beheer, uitgesplitst per gemeente?
Let’s Go kwam in het kader van het project «toezicht op nieuwe toetreders in de thuiszorg» in beeld bij de Inspectie. Uit de rapportage naar aanleiding van het inspectiebezoek op 20 januari 2009 blijkt dat Let’s Go toentertijd 185 cliënten had in de zorgkantoorregio’s Zwolle en Drenthe. In de regio Zwolle waren dit deels cliënten die zelf met een PGB zorg inkochten bij Let’s Go, en deels cliënten via onderaanneming van andere (regionale) thuiszorgaanbieders De Nieuwe Thuiszorg, Thuiszorg Carinova en Thuiszorg Service Nederland. Voor de cliënten in de regio Drenthe had Let’s Go een contract met het zorgkantoor.
Mij hebben geen signalen bereikt dat de continuïteit van zorg in gevaar is gekomen. Voor wat betreft de continuïteit van zorg geldt dat PGB-cliënten hier zelf voor verantwoordelijk zijn. Voor de continuïteit van de door Let’s Go Zorg in onderaanneming uit te voeren ondersteuning c.q. zorg zijn allereerst de genoemde hoofdaannemers verantwoordelijk. Doordat Let’s Go vanwege haar werkwijze in de regio Zwolle – PGB-zorg en zorg in onderaanneming – geen rechtstreeks contact had met het zorgkantoor c.q. gemeenten, heb ik niet langs die weg de gevraagde gegevens kunnen achterhalen. Wel weet ik uit mondelinge informatie door de inspectie, naar aanleiding van hun follow-up bezoeken aan Let’s Go dat in de afgelopen periode het overgrote deel van de cliënten is overgestapt naar andere thuiszorgaanbieders. Exacte aantallen zijn mij niet bekend. Juni jongstleden zouden er nog slechts enkele cliënten zijn overgebleven. Op grond van publieke uitlatingen van de curator van Let’s Go concludeer ik dat ook voor hen de continuïteit van zorg is geregeld.
De continuïteit van de zorg in natura waarvoor Let’s Go hoofdaannemer was, is geregeld door het zorgkantoor conform diens verantwoordelijkheid hiervoor. Volgens mondelinge informatie van het zorgkantoor Drenthe betrof het hier 5 à 10 cliënten.
Overigens kan ik u verwijzen naar de nota «Ruimte en rekenschap voor zorg en ondersteuning» waarin voorzien wordt in een early warning systeem voor zorgaanbieders in de langdurige en de curatieve zorg. Ik heb de NZa gevraagd een dergelijk systeem, waarbij de zorgaanbieder primair verantwoordelijk wordt gesteld voor het tijdig signaleren en melden van problemen die tot continuïteitsproblemen van cruciale zorg kunnen leiden, nader uit te werken vooruitlopend op een wettelijke regeling van een en ander in de Wet Cliëntenrechtenzorg. Ik verwacht dat de NZa mij binnenkort nader zal kunnen informeren.
Is het waar dat Let’s Go Zorg in gesprek is met Thuiszorg Service Nederland om medewerkers door te schuiven naar laatstgenoemde? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De aard en inhoud van vermeende gesprekken tussen Let’s Go Zorg en Thuiszorg Service Nederland zijn mij niet bekend. Zorgaanbieders zijn private rechtspersonen met eigen verantwoordelijkheden; onder meer wat betreft het werkgeverschap. Daar treed ik niet in.
Bent u bekend met het feit dat Let’s Go Zorg en Let’s Go Uitzendbureau alle contracten hebben overgezet naar Let’s Go Holding? Zo ja, wat is hiervan de reden, en hoe beoordeelt u deze constructie?
Nee. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Hoe hoog is op dit moment de belastingschuld die de onderdelen van Let’s Go hebben? Klopt het dat het bedrijf twee jaar geleden al balanceerde op het randje van een faillissement? Zo ja, wat was de reden dat het bedrijf alsnog een doorstart kon maken?2
De hoogte van de huidige belastingschuld van de onderdelen van Let’s Go is mij niet bekend. Gegeven de in de antwoorden op bovenstaande vragen al aangehaalde verantwoordelijkheidsverdeling zie ik ook geen aanleiding om mij te verdiepen in een eventuele openstaande belastingschuld van Let’s Go. Vanuit datzelfde perspectief kan ik niet bevestigen of het klopt dat het bedrijf twee jaar geleden al balanceerde op het randje van een faillissement.
Alleen als zorginstellingen vanwege financiële problemen aankloppen bij de Nederlandse Zorgautoriteit of in geval van daadwerkelijk faillissement, wordt mij dit bekend. Vanuit deze situaties kende ik Let’s Go tot zeer recent niet. Inmiddels blijkt er wel sprake van faillissement van Let’s Go Zorg per 22 juni 2010. De afwikkeling van het faillissement, en in dit kader van een mogelijke openstaande belastingschuld, is nu in handen van een curator.
Hoeveel beloning (salaris) hebben de aandeelhouders van Let’s Go over 2009 ontvangen?
Van Let’s Go Zorg is nog geen jaarverslag /Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording beschikbaar waarin de beloning (salaris) van de aandeelhouders over 2009 is opgenomen.
Is het waar dat thuiszorgorganisatie De Nieuwe Zorg Thuis (DNZT) drie maanden voordat zij failliet zijn verklaard nog geld hebben gestoken in onderaannemer Let’s Go Zorg om de financiële perikelen van deze onderaannemer op te lossen? Zo ja, om hoeveel geld ging dit? Is het mogelijk dat hier sprake is van bedrieglijke bankbreuk het Wetboek van Strafrecht artikel 341 lid A», waarbij er vlak voor het faillissement nog geld weg wordt getrokken uit een onderneming?3en4
Gegeven de in de antwoorden op bovenstaande vragen al aangehaalde verantwoordelijkheidsverdeling heb ik hier geen zicht op. Bij faillissement bekijkt een curator overigens altijd of er sprake is van faillissementfraude, en legt bij enig vermoeden dit voor aan de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst. Ik ga er van uit dat dit, nu Let’s Go Zorg failliet is, ook als zodanig gebeurt.
Kunt u toelichten in hoeverre de constructies (samenwerking) op papier tussen Let’s Go Zorg in Hasselt met Thuiszorg Service Nederland (TSN) en met Carinova overeenkomen met de praktijk?
Nee. Ik ken «de constructies» niet. Het is aan het zorgkantoor om te beoordelen of de gecontracteerde zorgaanbieder voldoet aan de afspraken zoals die bij de zorginkoop zijn overeengekomen dan wel aan gemeenten om erop toe te zien dat contractuele afspraken inzake hulp bij het huishouden worden nageleefd. Hoe deze zorgaanbieder het vervolgens regelt om de gecontracteerde ondersteuning c.q. zorg te leveren, bijvoorbeeld al dan niet via onderaanneming, zoals bij Let’s Go Zorg het geval was, is voor het zorgkantoor en gemeenten in principe alleen relevant voor zover dat de nakoming van de overeengekomen afspraken beïnvloedt.
Acht u het wenselijk dat Let’s Go Zorg haar accent verlegt van Dalfsen, Staphorst en Zwartewaterland naar de regio Drenthe zonder de problemen in Overijssel eerst op te lossen? Kunt u dit toelichten?5
Gegeven de in de antwoorden op bovenstaande vragen al aangehaalde verantwoordelijkheidsverdeling wil en kan ik dit niet beoordelen. Overigens zullen, gelet op het recente faillissement van Let’s Go Zorg, deze plannen inmiddels van tafel zijn.
Speculatie op Griekse staatsobligaties door het ABP |
|
Ewout Irrgang |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Vindt u het opmerkelijk dat het ABP in 2009 voor maar liefst 2,3 miljard euro aan Griekse obligaties in bezit had?1
Uit de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling volgt dat pensioenfondsen een beleggingsbeleid dienen te voeren dat in overeenstemming is met de zogenaamde «prudent-person» regel. Pensioenfondsen dienen beleggingen aan te gaan in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden op een zodanige wijze dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd. Dat houdt onder meer in dat beleggingen moeten aansluiten bij de aard en de duur van de gedane pensioentoezeggingen.
Pensioentoezeggingen hebben doorgaans een nominaal karakter en een lange looptijd. De aard van de pensioenverplichtingen komt daarom overeen met vastrentende beleggingen die geen of zeer beperkt kredietrisico hebben. Dit zijn bijvoorbeeld staatsobligaties en renteswaps. Met het oog op risicobeheersing beleggen pensioenfondsen substantieel in vastrentende waarden, waaronder staatsobligaties, al dan niet binnen de eurozone.
Op geaggregeerd niveau bestond de beleggingsportefeuille van Nederlandse pensioenfondsen ultimo 2009 voor 49,5% uit vastrentende waarden (circa 329 miljard euro). Hiervan hadden pensioenfondsen ultimo 2009 voor 3,7 miljard euro in Griekenland belegd, wat overeenkomt met ongeveer 0,6% van het totale belegd vermogen van pensioenfondsen.
Er kan niet worden ingegaan op beslissingen die individuele pensioenfondsen nemen ten aanzien van beleggings- en risicobeleid en implementatie en toepassing van dat beleid. De primaire verantwoordelijkheid daarvoor berust bij het bestuur, waarop wordt toegezien door een vorm van intern toezicht. Het is aan het pensioenfondsbestuur het beleid en uitvoering te verantwoorden aan belanghebbenden bij het fonds en de externe toezichthouders DNB en AFM.
Kunt u bevestigen dat het aandeel Griekse obligaties 6% was, terwijl de grootte van de Griekse economie een aandeel van 0,6% zou rechtvaardigen, wanneer er gespreid was belegd op basis van het aandeel in de wereldeconomie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat er met een dusdanig groot aandeel aan Griekse obligaties een zeer risicovolle positie is ingenomen?
Een minister heeft geen dieper inzicht in de samenstelling van de beleggingsportefeuille van het ABP dan u. Vandaar dat bovenstaande niet kan worden bevestigd noch ontkent. Zoals eerder aangegeven kan niet worden ingegaan op beslissingen die individuele pensioenfondsen nemen ten aanzien van o.m. beleggings- en risicobeleid en implementatie en toepassing van dat beleid.
Hoe beoordeelt De Nederlandsche Bank (DNB) deze opmerkelijke grote en riskante positie in haar rol als toezichthouder op de pensionfondsen?
In de regelgeving is als uitgangspunt genomen dat een pensioenfonds zelf verantwoordelijk is voor het gevoerde beleggingsbeleid. De Pensioenwet schrijft voor dat pensioenfondsen een beleggingsbeleid voeren in overeenstemming met de prudent-person regel. Hierin staat onder andere beschreven dat de beleggingen van pensioenfondsen naar behoren moeten worden gediversifieerd, zodat concentratierisico’s in de portefeuille worden vermeden. Het is van belang dat de risico’s van de beleggingen afdoende in kaart zijn gebracht en worden beheerst, bijvoorbeeld door voldoende buffers aan te houden. De risico’s die worden aangegaan moeten bovendien passen binnen de totale financiële opzet van het fonds. Het fonds moet de risico’s kunnen inschatten en kunnen dragen. Binnen deze kaders voert DNB haar toezicht uit. Over een individueel pensioenfonds worden geen mededelingen gedaan.
Hoe beoordeelt DNB de uitbreiding van een toch al opmerkelijk grote positie in Griekse staatsobligaties terwijl de Griekse staatsschuld in het afgelopen jaar voortdurend ter discussie stond?
Zie het antwoord op vraag 4. Verder kan DNB niet ingaan op instellingspecifieke vragen.
Heeft het ABP volgens u gegokt op de redding van Griekenland?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat vindt DNB ervan dat het ABP behalve het noemen van een «negatieve impact van de exposure op Griekse obligaties» geen aandacht besteedt in haar jaarverslag aan de speculatie met Griekse staatsobligaties?
Het is voor DNB niet toegestaan om instellingspecifieke vragen te beantwoorden.
Wanneer in 2009 heeft het ABP haar positie uitgebreid?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wanneer was DNB voor het eerst op de hoogte van de uitbreiding van de positie in Griekse obligaties?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe beïnvloedt een afwaardering van de ratings op staatsobligaties de dekkingsgraad van een pensioenfonds?
Een downgrade van Griekse staatsobligaties leidt tot een waardeverlies van deze obligaties, met als gevolg een verminderde waarde van de activakant van een pensioenfonds en dus een verslechtering van de dekkingsgraad. Naast het directe effect van waardeverlies kunnen pensioenfondsen ook op indirecte wijze worden geraakt door een downgrade van Griekse staatsobligaties. Bijvoorbeeld door besmettingsgevaar naar andere landen, door een daling van de aandelenkoersen wereldwijd vanwege de toegenomen nervositeit of door waardeverlies van de euro vanwege het gedaalde vertrouwen. Verdere downgrades kunnen ook leiden tot mogelijke liquiditeitseffecten voor pensioenfondsen. Immers, indien pensioenfondsen staatsobligaties uit de periferielanden als onderpand hebben afgegeven, kan een downgrade van dit overheidspapier pensioenfondsen dwingen om onderpand bij te storten.
Is het bij DNB bekend in hoeverre pensioenfondsen zich hebben verzekerd tegen een default op Griekse staatsobligaties?
Bij het beleggings- en risicobeleid kunnen pensioenfondsen gebruik maken van instrumenten die bepaalde risico’s afdekken. Pensioenfondsen kunnen bijvoorbeeld het risico op default van overheden afdekken met een credit default swap. Ook kunnen pensioenfondsen ervoor kiezen om in afwijking van het strategische beleggingsbeleid tijdelijk minder te investeren in bepaalde staatsobligaties. DNB betrekt de ingezette instrumenten bij haar beoordeling van de financiële positie van pensioenfondsen.
Kunt een overzicht geven van de posities van de Nederlandse grote pensioenfondsen in Griekse staatsobligaties en in hoeverre zij zich tegen de risico’s hebben verzekerd?
Het is voor DNB niet toegestaan om instellingspecifieke gegevens te verstrekken. Wel kan op geaggregeerd niveau een overzicht van de posities van Nederlandse pensioenfondsen in Griekenland worden gegeven.
Nederlandse pensioenfondsen hadden ultimo 2009 voor circa 3,7 miljard euro in Griekenland belegd, waarvan 91% bestond uit Griekse staatsobligaties. Deze 3,7 miljard euro betreft ongeveer 0.6% van het totale belegd vermogen van pensioenfondsen. Een volledig verlies van deze beleggingen komt overeen met een verlies van ongeveer 0.6 dekkingsgraadpunten.
De indirecte exposure die pensioenfondsen lopen via (interne) beleggingsinstellingen is niet meegenomen in de bovenstaande berekening.
Is het waar dat het helpen van de pensioenfondsen een van redenen was om steun aan Griekenland te verlenen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Heeft de uitbreiding van het pakket aan Griekse obligaties tot 2,3 miljard euro van het ABP de noodzaak vergroot om steun te verlenen aan Griekenland?
Het eurozone IMF steunpakket voor Griekenland is opgezet om de financiële stabiliteit in de eurozone te waarborgen. In de analyse is uiteraard ook gekeken naar van verwevenheid van de financiële sector omdat dit een belangrijke rol speelt in de financiële stabiliteit, maar in die analyse hebben de belangen van individuele financiële instellingen geen rol gespeeld.
De situatie bij Huize Roël |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is u bekend dat Huize Roël failliet is?1
Ja.
Is het faillissement aan de Inspectie en/of aan u gemeld? Bent u van mening dat dit nodig is, juist vanwege alle controverse over deze zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is geïnformeerd over het faillissement tijdens de bezoeken die afgelopen april zijn afgelegd. Er is geen verplichting voor de zorgorganisatie om de inspectie op de hoogte te stellen van een faillissement. Het zorgkantoor wordt wel eens op de hoogte gesteld omdat zij verantwoordelijk zijn voor de continuïteit van zorg.
Kunt u aangeven waar de bewoners van Huize Roël zijn ondergebracht en of deze woonvoorziening is aangesloten bij NeVeP?
De bewoners zijn, sinds 20 april 2010, in overleg met familieleden overgeplaatst naar andere zorgorganisaties, waarvoor zij zelf een voorkeur hebben uitgesproken. Dit betreffen 2 particuliere zorgorganisaties die aangesloten zijn bij de NeVeP en 1 verpleeghuis.
Kunt u aangeven of een registratie bij NeVeP voldoende is voor een kwalitatieve toets voor een zorginstelling of -organisatie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Per 13 april 2010 is de Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheidwetgeving (Wubhv) aangenomen. Particuliere zorgorganisaties zijn verplicht zich te laten registreren, waarmee zij direct onder toezicht van de IGZ vallen.
De NeVeP hanteert eigen kwaliteitsregels, waaronder een verplichting tot het behalen van een certificaat van het HKZ keurmerk, wat een extra kwaliteitstoets oplevert en mijns inziens voldoende is.
Bent u van mening dat een faillissement, en een verhuizing van bewoners, bevordelijk is voor het welbevinden van mensen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat een verhuizing van bewoners voor zover mogelijk voorkomen moet worden. In casu is het pand verkocht en konden de bewoners er niet meer blijven wonen. Veel belangrijker acht ik het dan ook, dat er voor de overgebleven bewoners rustig en in samenspraak met bewoners en familie gezocht is naar een passende oplossing en nieuwe woonomgeving.
Bent u bereid de curator van Huize Roël het verzoek te doen onderzoek te verrichten naar faillissementsfraude? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt hierover uitsluitsel verwacht?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er sprake is van faillissementsfraude en hier zal dan ook geen onderzoek naar worden gedaan.
Erkent u dat er veel zorgorganisaties die (negatief) in het nieuws zijn failliet gaan?234 Kunt u aangeven hoe u dit beoordeelt?
Het is helaas waar dat een aantal zorgorganisaties, die recent in het nieuws waren, failliet is gegaan. Omdat naar mijn mening de kwaliteit van zorg bij sommige van deze organisaties niet optimaal was en er ook geen verbeteringen werden aangebracht, vind ik het niet erg dat deze zorgorganisaties niet zijn blijven bestaan. Wel betreur ik het feit, dat de gang van zaken onvermijdelijk zijn weerslag heeft gehad op cliënten en hun verwanten.
Wordt in alle gevallen van faillissement van zorgondernemingen onderzoek gedaan naar faillissementsfraude? Zo nee, bent u van mening dat dit nodig is? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van die onderzoeken?
Wanneer er sprake is van faillissementfraude, of vermoedens hiertoe, zal er onderzoek worden gedaan. Dit zal niet bij ieder faillissement gebeuren.
De olieramp in de Golf van Mexico en de mogelijke risico's verbonden met de oliewinning op de Noordzee |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Olieplatforms Noordzee Link»?1
Ja.
Is het waar dat er op het Nederlandse stuk van de Noordzee nog steeds uit enkele velden olie gewonnen wordt, zoals vermeld op de website van de Nederlandse Olie en Gas Exploitatie Productie Associatie?
Ja. Op het Nederlandse deel van de Noordzee wordt olie gewonnen uit tien olievelden.
Zo ja, kunt u aangeven hoe groot de kans is dat een ongeluk zoals dat in de Verenigde Staten bij deze velden voorkomt en leidt tot een olielek dat natuurgebieden raakt binnen Nederlandse wateren of aan de Nederlandse kust?
Bij de oliewinning in de Nederlandse wateren is een olielekkage met de dimensies van de huidige olieramp in de Golf van Mexico onwaarschijnlijk. De boring van BP vond plaats in een olieveld, waarin een hoge druk heerst, en waaruit de olie vanzelf, zonder hulpmiddelen, omhoog komt. Echter, in negen van de tien olieproducerende velden in Nederlandse wateren komt de olie niet op eigen kracht uit de ondergrond. Er moeten pompen en andere hulpmiddelen worden ingezet om de olie uit de grond te krijgen. Dat betekent, dat, ook al zou alle controle op de putten wegvallen (wat op zich al vrijwel ondenkbaar is), de olieproductie vanzelf tot stilstand komt. In één veld zijn enkele olieputten die zonder hulpmiddelen olie kunnen produceren. Het gaat hier echter om uiterst vluchtige olie die, bij ongecontroleerde ontsnapping, zich als een dunne film over de golven verspreidt en snel vervliegt.
Kunt u een inschatting geven van de mate waarin de natuurgebieden binnen Nederlandse wateren of aan de Nederlandse kust kwetsbaar zouden kunnen zijn voor eventuele olielekken afkomstig van ongelukken vergelijkbaar met het ongeluk in de Golf van Mexico, mochten deze zich voordoen bij de oliewinning op andere delen van de Noordzee, buiten Nederlandse territoriale wateren?
Belangrijke natuurgebieden in de grote wateren zijn de Waddenzee, een deel van de Noordzeekustzone en de Voordelta. Deze gebieden zijn kwetsbaar voor olierampen, zoals die in de Golf van Mexico. In het antwoord op de vorige vraag heb ik echter aangegeven, dat een ramp met dergelijke dimensies onwaarschijnlijk is in de Nederlandse context. De dichtstbijzijnde olievelden in andere delen van de Noordzee liggen in de Deense sector, meer dan 200 kilometer van voormelde natuurgebieden in de Noordzee en Waddenzee verwijderd. In de meeste van deze velden komt de olie niet op eigen kracht uit de putten. Verder is Nederland voorbereid op het bestrijden van de gevolgen van een olieramp. Luchtsurveillances worden dagelijks uitgevoerd en er is permanent een gespecialiseerd oliebestrijdingsvaartuig van Rijkswaterstaat oproepbaar.
Kunt u aangeven wat de frequentie is van inspecties van platforms voor oliewinning op de Noordzee?
Op de tien olievelden op het Nederlandse deel van de Noordzee heeft Staatstoezicht op de Mijnen in de afgelopen drie jaar 46 inspecties uitgevoerd.
Bent u van mening dat de veiligheidsregels en de frequentie van inspecties daarop voor dergelijke platforms voor oliewinning op de Noordzee gestandaardiseerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De veiligheidsregels voor de olie- en gaswinning op de Noordzee zijn al in hoge mate gestandaardiseerd. In de eerste plaats op basis van de EU 92/91 richtlijn voor de delfstofwinning, die door alle lidstaten in regelgeving is geïmplementeerd. In de tweede plaats op basis van de aanbevelingen van Lord Cullen, in zijn rapport over de Piper Alpha ramp (The Public Inquiry into the Piper Alpha Disaster, Cullen, The Honourable Lord, HM Stationery Office, 1990).
De aanbevelingen van Lord Cullen zijn – voor zover van toepassing op ieders specifieke situatie – door alle landen rond de Noordzee in regelgeving verwerkt en door de toezichthouders opgenomen in hun toezichtbeleid. De essentie is dat de verantwoordelijkheid voor veiligheid en milieu weer nadrukkelijk bij de oliemaatschappijen zelf is neergelegd. Zij moeten alle risico’s in kaart brengen en maatregelen nemen om die risico’s in te dammen. De toezichthouders inspecteren of de ondernemingen zich hieraan houden.
Klopt de bewering in het artikel dat voor het Verenigd Koninkrijk het opzetten van een dergelijke multilaterale inspectieregime dwarszit? Bent u bereid hierover contact te zoeken met uw Britse, Deense en Noorse ambtscollega’s en in het licht van de ramp in de Verenigde Staten een dergelijk voorstel aan de orde te stellen?
De achtergrond van deze bewering is ons niet duidelijk. Feit is, dat de toezichthouders van de landen rond de Noordzee al sinds 1987 intensief samenwerken. Zij vormen met elkaar het «North Sea Offshore Authorities Forum» (NSOAF). De inspecteurs van de Britse Health & Safety Executive doen constructief aan de activiteiten van dit Forum mee, evenals hun collega’s uit Denemarken, Duitsland, Ierland, de Faeröer, Nederland, Noorwegen en Zweden. Onder de paraplu van NSOAF voeren de inspecteurs uit de deelnemende landen gezamenlijke inspecties uit (multinationale audits). Tevens wisselen zij informatie uit over relevante voorvallen, incidenten en de resultaten van inspectieprojecten. Ik zie dan ook geen aanleiding om mijn ambtscollega’s hierop aan te spreken.
Kunt u aangeven of dergelijke installaties voor oliewinning in de Noordzee verplicht van een zogeheten «blow out preventer» voorzien zijn, om in geval van een lekkage de put te dichten? Zo ja, bestaat de mogelijkheid dat dergelijke blow out preventers op dezelfde wijze als in de Verenigde Staten bij een lekkage niet of gebrekkig functioneren? Zo nee, bent u bereid u in te zetten in Europees verband om een dergelijke verplichting zo snel mogelijk vast te leggen?
De zogeheten «blow out preventer» (BOP) wordt in de hele wereld toegepast. Het is als een verplichting opgenomen in de Nederlandse mijnbouwregelgeving. De preventers worden op alle boorplatformen gebruikt. Er is echter een groot verschil tussen de situatie in de Golf van Mexico en in Nederland. In het diepe gedeelte van de Golf van Mexico staan Blow Out Preventers op de zeebodem. In het geval van de Deepwater Horizon op een diepte van 1500 meter. Als er op die diepte iets misgaat, dan is het alleen mogelijk om daar met robots of duikboten bij te komen. In het Nederlandse deel van de Noordzee is de waterdiepte beperkt (30 tot 50 meter). Daarom staan Blow Out Preventers niet op de zeebodem, maar op het boor- of productieplatform. Dat betekent, dat àls een BOP faalt (dat kan nooit met zekerheid worden uitgesloten), dan is het relatief gemakkelijk om handmatig in te grijpen. Blow Out Preventers in Nederland moeten elke drie weken worden getest. Het Staatstoezicht op de Mijnen controleert dit aan de hand van de dagelijkse rapportage van boringen. Ik zie dan ook geen aanleiding om aanvullende regels in te voeren.
Kunt u aangeven hoe bij een eventueel ongeluk bij de oliewinning op de Noordzee, dat leidt tot een olievlek die de territoriale wateren van meerdere landen beslaat, de coördinatie van de opruiming van de olie verloopt?
Bij grensoverschrijdende calamiteiten vanwege olieverontreinigingen geldt het verdrag van Bonn uit 1983. Hierin is de samenwerking geregeld van de kuststaten van de Noordzee bij de opsporing, melding en bestrijding van verontreinigingen van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen. De operationele controle is in handen van het land dat de hulpaanvraag doet en in wiens gebied de verontreiniging plaats heeft gevonden. De omringende hulpverlenende landen houden controle over hun eigen deel van de Noordzee dat getroffen is of dreigt te worden door de verontreiniging. Wijziging van operationele controle en tactische controle ter plaatse gebeurt wanneer het zwaartepunt van de bestrijding zich verplaatst van de ene zone van een land naar een andere zone. Overdracht vindt plaats in onderling overleg met de betrokken landen.
Een volledige beschrijving van de inzet en coördinatie door de Nederlandse overheid bij incidenten en calamiteiten op de Noordzee vindt u in het Rampenplan voor de Noordzee (verkrijgbaar bij het Kustwachtcentrum, Postbus 10000, Den Helder en op de website van het Noordzeeloket, www.noordzeeloket.nl)
De oliemaatschappijen rond de Noordzee zijn verenigd in de «operators co-operative emergency services». Hierdoor kan men aanspraak maken op elkaars middelen zoals schepen en boorinstallaties indien die nodig zijn om een calamiteit te bestrijden.
Bent u bereid naar aanleiding van het onderzoek naar de olieramp in de Verenigde Staten eventueel verdere stappen te zetten, mocht het rapport aanbevelingen bevatten voor verbeteringen van de veiligheid van dergelijke installaties die ook voor de Europese oliewinning van toepassing kunnen zijn?
Het is een gebruikelijke praktijk van de toezichthouder, Staatstoezicht op de Mijnen, om de onderzoeksrapporten van relevante internationale calamiteiten te analyseren. Zodra de resultaten bekend zijn zal ik nagaan of er aanleiding toe is om verdere stappen te nemen om de aanbevelingen te vertalen naar de Nederlandse situatie. In het verband van de NSOAF worden dergelijke rapporten ook internationaal besproken en worden er zo nodig verbeteracties in gang gezet. Staatstoezicht op de Mijnen is tevens lid van het wereldwijd georganiseerde International Regulators Forum (IRF), waarin deze rapporten eveneens worden besproken.
Te veel aangekochte griepvaccins |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat er ruim 20 miljoen vaccins tegen H1N1 over zijn en dat deze niet meer gebruikt zullen worden?1
Ja.
Is ooit geprobeerd reductie van de bestelde griepvaccins te verkrijgen? Welke landen in Europa hebben wel reductie van het aantal bestelde griepvaccins geregeld en in welke mate?
Ja, ik verwijs u naar mijn brief van 12 mei 20102.
Welke concrete stappen zijn ondernomen om de overtollige vaccins door te verkopen? Wanneer is dit gebeurd? Wanneer is hiermee een aanvang gemaakt, gezien de ontwikkeling van influenza H1N1 in Nederland?
Toen duidelijk was dat er in Nederland geen doelgroepen meer gevaccineerd zouden worden ben ik begonnen met de gesprekken met de fabrikanten en mogelijke in aankoop geïnteresseerde partijen. Ik verwijs u ook naar mijn brief van 12 mei 2010.
Hoeveel vaccins zijn doorverkocht en voor welk percentage van de oorspronkelijke prijs? Waarom is het doorverkopen van de vaccins niet gelukt? Welke rol heeft de Europese Commissie gespeeld bij het samenbrengen van aanbod en vraag van vaccin?
Ook hier verwijs ik u naar mijn brief van 12 mei 2010. Wij hebben de vaccins voor de dezelfde prijs verkocht als waarvoor wij ze gekocht hebben. Veel landen hebben op ongeveer hetzelfde moment besloten om vaccins te verkopen. Bovendien was de pandemie over zijn piek heen. Die twee factoren hebben ervoor gezorgd dat de vraag naar Nederlands vaccin beperkt was. De Europese Commissie heeft geïnteresseerde landen en verkopende landen op elkaars pad gezet maar heeft geen rol gespeeld bij de verdere afhandeling van transacties.
Op welke wijze is in de contracten met fabrikanten al tevoren expliciet rekening gehouden met de mogelijkheid om het vaccin door te verkopen?
In de leveringscontracten met de fabrikanten zijn expliciet regelingen opgenomen voor doorverkoop van de vaccins. Er is afgesproken dat vaccins die niet gebruikt zouden worden in de vaccinatiecampagne doorverkocht zouden mogen worden aan landen binnen en buiten de Europese Unie. In het geval verkoop buiten de Europese Unie zou plaatsvinden, zouden eerst nadere afspraken worden gemaakt met de fabrikanten. Dit laatste vooral in verband met productregistratie en gebruik van het merk van de fabrikant, alsmede in verband met productaansprakelijkheid (bijvoorbeeld indien het vaccin in een dergelijk land niet geregistreerd zou zijn).
In welk stadium verkeren de gesprekken met GlaxoSmithKline over terugverkoop van het vaccin? Door wie worden deze gesprekken gevoerd, onder welke voorwaarden?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief van 12 mei 2010.
Is het waar dat de overtollige vaccins halverwege 2011 niet meer bruikbaar zijn? Is het mogelijk de overtollige vaccins aan te vullen met andere griepvarianten, en opnieuw te laten registreren? Is dit in het kader van de volksgezondheid aan te bevelen? Wordt deze mogelijkheid afgewezen alleen vanwege het feit dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) een lange tijd nodig heeft om een nieuw middel te registreren?
De vaccins verlopen vanaf de zomer 2010 t/m oktober 2011. Dit is afhankelijk van de productiedatum en verschilt per fabrikant. Vanaf oktober 2011 is geen van de vaccins nog bruikbaar. Eén component van het GSK product (Pandemrix), het zogenaamde adjuvant, is nog wel houdbaar na die datum, namelijk tot 36 maanden vanaf leverdatum aan het NVI. Dit adjuvant wordt gescheiden bewaard van het zogenaamde antigeen en pas kort voor toediening gemengd3.
Voor de reguliere seizoensgriepvaccinatie is het niet mogelijk en ook niet aanbevelenswaardig om de overtollige vaccins aan te vullen met andere griepvarianten. Dit is een omslachtige methode die niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor Good Manufacturing Practice (GMP) en zal dus niet in aanmerking komen voor registratie. Bovendien is het goedkoper om gebruik te maken van de lopende contracten voor ongeadjuveerd seizoensgriepvaccin.
Wanneer er opnieuw behoefte zou zijn aan een geadjuveerd pandemischvaccin, kan het adjuvant van het GSK vaccin nog wel gebruikt worden. Het is mogelijk om dit te mengen met een nieuw pandemisch antigeen. Dit antigeen moet dan wel afkomstig zijn van GSK en geregistreerd zijn.
Deze methode kan niet toegepast worden bij het product van Novartis (Focetria) omdat adjuvant en antigeen in dit product reeds gemengd zijn.
Kan er van worden uitgegaan dat het onderzoek naar de vaccinatie tegen Mexicaanse griep uitgebreid inzicht zal geven in de maatregelen die zijn genomen, de argumenten die daaraan ten grondslag lagen, de adviezen en adviseurs die van invloed zijn geweest op de beslissingen, de belangen die verschillende individuen en groepen hadden en de invloed daarvan op de genomen beslissingen, en de rol die de media daarbij hebben gespeeld? Zo nee, waarom niet? Wanneer wordt resultaat van dit onderzoek verwacht? Door wie wordt dit onderzoek uitgevoerd?
In de brief van 5 maart 2010 (PG2976679) aan de Tweede Kamer heb ik u laten weten dat de aanpak van de pandemie (H1N1) uitvoerig wordt geëvalueerd. Belangrijke onderwerpen in de evaluatie zijn de inhoudelijke advisering, het bestuurs- en beleidsproces, de voorlichting en communicatie, en de uitvoering van de vaccinatiecampagne. De vragen die u stelt, komen dus aan de orde. De evaluatie wordt uitgevoerd door (een) onafhankelijke externe partij(en). De aanbestedingsprocedure hiervoor is in volle gang. De planning is dat begin september duidelijk is wie de evaluatie gaat uitvoeren. De resultaten van het onderzoek worden eind 2010 verwacht.
Omstreden pijnexperimenten bij muizen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de McGill University in Canada, waarbij ernstige pijn aan muizen wordt toegebracht voor de codering van gezichtsuitdrukkingen van muizen die pijn lijden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit onderzoek, waarbij muizen onder meer azijnzuur in de buik gespoten hebben gekregen en zenuwen zijn beschadigd, waardoor de dieren ernstige pijn is berokkend? Kunt u in uw antwoord ingaan op nut, noodzaak en ethische aanvaardbaarheid van deze pijnexperimenten?
Volgens de in Nederland geldende regelgeving is de afweging tussen ethische aanvaardbaarheid van de experimenten en het ongerief voorbehouden aan de Dierexperimentencommissie (DEC). Elk onderzoeksvoorstel waarin sprake is van dierproeven moet worden beoordeeld door een DEC. Op haar beurt maakt deze per voorstel een afweging op ethische aanvaardbaarheid. Deze proef is in Canada uitgevoerd en daarom is dit niet ter beoordeling van een Nederlandse DEC.
Deelt u de verbazing dat, ondanks de honderden miljoenen experimenten op muizen wereldwijd, er kennelijk nog steeds (apart) onderzoek wordt verricht naar de herkenning van pijn bij muizen in laboratoria? Zo nee, waarom niet?
Exacte gegevens over pijnexpressie bij proefdieren zijn mij niet bekend omdat vanuit de overheid geen specifieke onderzoeksprogramma’s op dit gebied worden gefinancierd. Er wordt echter in Nederland op proefdierkundig gebied veel onderzoek gedaan om pijn te verminderen bij proefdieren en er bestaan veel artikelen over pijnbestrijding en pijnmanagement bij proefdieren.
Hoe beoordeelt u het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen met aanleg voor migraine, waardoor ze voortdurend pijn hebben?
Het is niet mijn taak om het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen te beoordelen; deze verantwoordelijkheid ligt bij de DEC.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoogleraar proefdierkunde, mevr. M. R. van het Radboud UMC, dat zij het toebrengen van ernstige pijnprikkels voor dit onderzoek «ethisch problematisch» vindt?2 Kunt u zich vinden in die opvatting? Zo nee, kunt u uitleggen waarop niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Acht u het denkbaar dat een Dierexperimentencommissie in Nederland toestemming zou hebben gegeven voor dit onderzoek? Zo ja, op welke gronden zou dat zijn en op welke wijze zou de ethische afweging dan hebben plaatsgevonden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb te weinig kennis van dit, in het buitenland uitgevoerde, onderzoek om hier een uitspraak over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het Leids Universitair Medisch Centrum betrokken is bij het onderzoek naar pijnherkenning bij muizen? Zo ja, waaruit bestaat die betrokkenheid en hoe oordeelt u over deze betrokkenheid gelet op het omstreden karakter van de experimenten?
Het LUMC is niet actief betrokken in de feitelijke uitvoering van het onderzoek. De Canadese onderzoekers hebben gegevens gebruikt uit migraine experimenten van onderzoekers van het LUMC.
Kunt u aangeven of Nederland dit onderzoek (mede) financiert? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Dit onderzoek wordt niet (mede)gefinancierd vanuit de Nederlandse overheid of vanuit het LUMC.
Kunt u aangeven welke beoordelingscriteria in de «McGill University animal care and use committee» hanteert bij het toetsen van een dierproevenonderzoek, en op grond van welke argumenten is besloten dit onderzoek toe te laten? Heeft de commissie in brede zin gekeken naar alternatieven voor dit onderzoek, en zo ja, wat was de uitkomst van die zoektocht?
Omdat het onderzoek in het buitenland heeft plaatsgehad ben ik niet bekend met de criteria die deze commissie hanteert bij het toetsen van dierproevenonderzoek.
Deelt u de mening dat pijnexpressie bij muizen ook op een andere manier had kunnen worden onderzocht, zoals bij dierproeven die al werden uitgevoerd voor een ander onderzoek?
Ik ben niet op de hoogte van de details van het onderzoek. Daarom kan ik geen oordeel vellen over de mogelijk alternatieve methoden voor dit onderzoek, noch over de afwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld.
Kunt u een overzicht geven van de initiatieven van de afgelopen jaren om gegevens over pijnexpressie bij proefdieren te verzamelen en te analyseren? Zo ja, kunt u daarbij aangeven in welke mate die kennis is gedeeld met wetenschappers over de hele wereld? Zo nee, betekent het feit dat u een dergelijk overzicht niet kunt geven ook dat de Nederlandse kennisinstellingen u niet van deze informatie kunnen voorzien? Kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Deelt u de mening dat initiatieven om pijnexpressie bij proefdieren in kaart te brengen allang van de grond hadden moeten komen in lopend onderzoek? Zo ja, welke verantwoordelijkheid heeft u hiervoor gevoeld, en op welke wijze heeft u vorm gegeven aan die verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Wat is uw algemene oordeel over de kennis van pijnherkenning bij proefdieren onder (Nederlandse) wetenschappers? Acht u die kennis van voldoende niveau? Kunt u dit toelichten?
Pijnherkenning bij knaagdieren muizen is erg moeilijk. Die dieren zullen zo min mogelijk tonen dat ze pijn hebben omdat ze dan een gemakkelijker prooi worden voor hun aanvaller. Daarom wordt in proefdierkundig Nederland de regel gehanteerd dat als bij de mens ingrepen pijn zouden veroorzaken dat bij dieren ook het geval is en er dan sprake zou moeten zijn van pijnbestrijding.
Hier wordt in de opleidingen ook aandacht aan besteed.
Bent u tevreden over de ontwikkeling en toepassing van, en kennis over, 3V-alternatieven voor dierproeven door de wetenschap? Zo ja, waar baseert u dat op, mede in het licht van deze pijnexperimenten die gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden als de benodigde gegevens op andere wijze waren verzameld? Zo nee, welke concrete inspanningen mag de Kamer van u verwachten om serieus werk te maken van het terugdringen van het proefdiergebruik?
De ontwikkeling van kennis van 3V-alternatieven is een continue proces, waarin altijd wordt gestreefd naar verbetering. In 2008 heeft het kabinet de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven naar de Kamer gestuurd. In deze visie staan actiepunten benoemd waarmee het kabinet bijdraagt aan alternatieven voor dierproeven. Een aantal van deze punten zijn al uitgevoerd, zoals de oprichting van het Nationaal kenniscentrum alternatieven voor dierproeven. Deze zomer wordt de programmeringsstudie verwacht die kan worden ingezet voor het formuleren van een breed onderzoeksprogramma. Hiernaast zet ik mij in voor (mede)financiering van het ASAT (Assuring Safety without Animal Testing) programma.
Het bericht "Uitzetting Afghaanse christen geblokkeerd" |
|
Ed Anker (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Uitzetting Afghaanse christen geblokkeerd»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de maatregel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) om de uitzetting van een Afghaanse vluchteling tegen te houden? Wat betekent deze maatregel voor het Nederlandse asielbeleid ten aanzien van christenen uit Iran en Afghanistan?
Het EHRM heeft een interim-maatregel getroffen om de uitzetting van een specifieke Afghaanse asielzoeker tegen te houden, totdat het EHRM op de klacht van betrokkene heeft beslist. In de opgelegde interim-maatregel is niet gemotiveerd waarom de Nederlandse staat wordt verzocht deze vreemdeling vooralsnog niet uit te zetten. Om die reden kan uit die maatregel niet worden afgeleid dat deze betekenis zou hebben voor aanvragen van andere asielzoekers. Ik verbind hieraan dan ook geen gevolgen voor het Nederlandse asielbeleid ten aanzien van christenen uit Iran en Afghanistan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van advocaat Verbaas dat het EHRM een ruimere opvatting van godsdienstvrijheid heeft dan de Nederlandse overheid? Bent u ook van mening dat moet worden getoetst op de risico’s die bekeerlingen lopen wanneer ze in de betreffende landen voor hun nieuwe geloof uitkomen?
De klacht van voornoemde vreemdeling is door het EHRM nog niet inhoudelijk beoordeeld. Bij de beoordeling van een asielverzoek wordt reeds individueel getoetst op de risico’s die bekeerlingen lopen wanneer deze, na terugkeer naar het land van herkomst, voor hun nieuwe geloof uitkomen.
Bij de beoordeling van asielaanvragen van Afghaanse vreemdelingen die zich erop beroepen te behoren tot een minderheidsreligie, waartoe ook bekeerlingen kunnen worden gerekend, wordt voorts extra aandacht besteed aan mogelijke risico’s bij terugkeer. Daarbij behoren Afghaanse vreemdelingen die deel uitmaken van een religieuze minderheidsgroep tot de in het landenbeleid gedefinieerde «kwetsbare minderheidsgroepen», hetgeen inhoudt dat zij met een geringe individuele indicatie aannemelijk kunnen maken dat er na terugkeer sprake is van een schending van artikel 3 EVRM.
Herkent u de problemen ten aanzien van het toetsen van de geloofwaardigheid van het bekeringsverhaal? Overweegt u alternatieven om het bekeringsverhaal op meer zorgvuldige wijze te toetsen? Zo ja, welke?
Ieder individueel asielrelaas van een vreemdeling wordt zorgvuldig getoetst. Voor zover de toets ziet op de geloofwaardigheid van een bekeringsverhaal wordt de vreemdeling onder andere bevraagd op kennis van het geloof waar hij zich tot bekeerd heeft. Afgezien van de kennisvragen, wordt er veel (meer) belang gehecht aan wat de vreemdeling verklaart over de wijze waarop zijn persoonlijke motiveringsproces voor bekering is verlopen. Daarnaast worden de antwoorden bezien in het licht van alle andere door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten.
Ik zie geen aanleiding om alternatieven te ontwikkelen voor de wijze waarop het asielrelaas wordt getoetst.
Wat betekent deze maatregel voor de uitvoering van de motie-Anker c.s.?2
Gezien bovenstaande zie ik geen reden om de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de motie Anker aan te passen.
De keuring van mobiele handbediening voor auto's |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Is het waar dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) nieuwe losse systemen voor het aanpassen van auto’s voor mensen met een handicap moet testen alvorens deze op de Nederlandse markt worden toegelaten?1
De situatie is dat de RDW geen taak heeft op het gebied van toelating van losse systemen voor het aanpassen van auto’s voor mensen met een handicap. De RDW beoordeelt structurele aanpassingen aan voertuigen, zoals beschreven in hoofdstuk 6 van de Regeling voertuigen.
Kunt u toelichten waarom de RDW weigert een testsysteem voor deze «handcontrol»-systemen te ontwikkelen, waardoor deze systemen niet goedgekeurd kunnen worden voor de Nederlandse markt?2
De goedkeuring van een los systeem voor handbediening garandeert geen veilige toepassing in praktijksituaties. De goede en veilige werking van een inrichting voor handmatige bediening van rempedaal en gaspedaal kan alleen worden beoordeeld in de auto waarin zo’n systeem is ingebouwd. Dit kunnen totaal verschillende auto’s zijn, van een grote bestelauto tot een Smart. De importeur van het onderhavige systeem is zich hier ook van bewust. Hij heeft de RDW gevraagd om een principegoedkeuring voor een relatief eenvoudig aan te brengen en los te nemen systeem, waarna voor auto’s waarin dit systeem kan worden aangebracht een beperkte keuring zou volstaan.
De procedure voor de aanpassing van een voertuig aan de handicap van de bestuurder is thans als volgt. Nadat het CBR heeft vastgesteld dat iemand met een lichamelijke handicap alleen met een aan zijn handicap aangepast voertuig veilig aan het verkeer kan deelnemen, wordt hiervan een aantekening op het rijbewijs gemaakt. Het aangepaste voertuig krijgt een code op het kentekenbewijs. Handhavers kunnen uit de combinatie van de aantekening op het rijbewijs en de code op het kentekenbewijs afleiden dat de gehandicapte chauffeur met dat aangepaste voertuig op een veilige manier aan het verkeer kan deelnemen.
Het aanbrengen van wijzigingen aan de constructie van voertuigen, zoals het aanpassen van de bediening van het remsysteem of de stuurinrichting aan gebruik door gehandicapte bestuurders, is geregeld in hoofdstuk 6 van de Regeling voertuigen. De aanpassing pleegt te gebeuren door gespecialiseerde bedrijven die een erkenning Goedkeuring Wijziging Constructie hebben. Aangepaste auto’s worden steekproefsgewijs door de RDW gekeurd.
Het voordeel van een uitneembaar systeem is dat men één systeem kan gebruiken op meerdere auto’s. Dat is tevens het nadeel. Ook als voor een mobiel systeem toelatingseisen zijn geformuleerd (en zoals uit de bij de vragen gevoegde brief van de RDW aan de importeur blijkt, wil de RDW daar in beginsel wel aan meewerken), bestaat geen zekerheid dat de voorziening in ieder merk of type auto naar behoren functioneert. Ook als een uitneembaar systeem in een laboratoriumsituatie goed functioneert en bij een test in één of meer specifieke auto’s een controleerbaar veilig resultaat oplevert, bestaat er geen garantie dat het systeem, nadat het door de eigenaar in een andere auto is gebruikt en daarna is teruggeplaatst, op precies dezelfde wijze gemonteerd is als toen het voertuig ter keuring werd aangeboden. Het systeem wordt met klittenbanden e.d. aan de stuurkolom bevestigd. Daar kan bij iedere volgende montage gemakkelijk iets mee mis gaan. Anders dan bij een structurele aanpassing met een daarmee overeenkomende code op het kentekenbewijs, is bij een mobiel systeem door handhavers nauwelijks te controleren of sprake is van een veilig bedienbare auto. Het aanpassen van de regelgeving om gebruik van mobiele systemen mogelijk te maken zal hun taak dan ook compliceren.
Samenvattend: een dergelijk systeem heeft voor de gebruiker zeker voordelen, maar er ontstaat bij ondeugdelijke montage door de gebruiker een potentieel groot veiligheidsrisico. Bovendien is de handhaving lastig. Ik zal daarom eventuele verdere stappen in de ontwikkeling nauwgezet volgen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat innovaties, die maatschappelijke participatie van mensen met een handicap vereenvoudigen, niet onnodig worden tegengewerkt door het ontbreken van een goedkeuringssysteem?
In algemene zin wil ik graag de introductie van maatschappelijk nuttige innovaties mogelijk maken, eventueel door middel van een goedkeuringssysteem. Uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt dat in dit geval een goedkeuringssysteem geen waarborg is voor de veilige toepassing van de voorziening. Cruciaal is de zekerheid dat de bestuurder essentiële functies van zijn auto op een controleerbaar veilige manier kan bedienen. Voorop staat wat mij betreft namelijk de veiligheid van de gehandicapte bestuurder, van de andere inzittenden van zijn voertuig en van de overige verkeersdeelnemers.
Het inschakelen van tandartsassistenten die verdoven, wortelkanaalbehandelingen doen, boren en vullen |
|
Henk van Gerven , Jasper van Dijk |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending dat tandartsen preventieassistenten met korte opleidingen patiënten laten behandelen, waarbij het gaat om het verdoven, wortelkanaalbehandelingen, boren en vullen van tanden?1
Uit de tv-uitzending van TROS Radar maak ik op dat in sommige gevallen binnen de mondzorg de grenzen van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) worden opgezocht. Uit de uitzending kan ik niet opmaken in hoeverre dit heeft geleid tot werkelijke overtredingen van deze wet.
Op grond van de Wet BIG is het toegestaan dat niet-zelfstandig bevoegde personen zogenaamde voorbehouden handelingen uitvoeren. Dit mag echter alleen onder bepaalde voorwaarden. Zo moet een zelfstandig bevoegde professional, in dit geval een tandarts, hiertoe opdracht verlenen en moet hij zich ervan vergewissen dat de persoon bekwaam is om de handeling uit te voeren. Ook moet hij, voor zover redelijkerwijs nodig, aanwijzingen geven en ervoor zorgen dat toezicht en tussenkomst mogelijk zijn. Onder deze voorwaarden is het niet strijdig met de wet dat een preventieassistent boort of vult. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft in 2008 een circulaire uitgebracht waarin staat beschreven aan welke eisen het uitvoeren van voorbehouden handelingen door niet-tandartsen in de tandartspraktijk moet voldoen. Naast de eisen uit de Wet BIG staat in deze circulaire bijvoorbeeld beschreven dat de patiënt toestemming moet verlenen voor het feit dat de behandeling door iemand anders dan de tandarts uitgevoerd wordt. Dat neemt niet weg dat ik mij zorgen maak over de signalen dat de kwaliteit van de geboden zorg mogelijk niet toereikend is, vooral waar het gaat om personen met een beperkte opleiding. Om die reden zal ik in overleg met de Inspectie nagaan of haar voornoemde circulaire aanscherping behoeft.
Hoeveel mondhygiënistes en preventieassistenten zijn er thans werkzaam in de tandzorg?
Op dit moment zijn 2340 mondhygiënisten werkzaam in Nederland. Preventieassistenten vallen niet onder de bepalingen van de Wet BIG en dus ook niet onder een wettelijke registratieplicht. Mede daardoor is onbekend hoeveel preventieassistenten in Nederland werkzaam zijn.
Is het waar dat door het tandartsentekort steeds meer ingewikkelde mondzorg overgelaten wordt aan lager geschoold personeel? Zo ja, wat vindt u van deze trend?
In de tandartspraktijk wordt nauw samengewerkt en kunnen handelingen worden overgedragen van de tandarts naar niet-zelfstandig bevoegden. Dit gebeurt onder strikte voorwaarden zoals vermeld in het antwoord op vraag 1.
Onder deze voorwaarden ben ik dan ook voorstander van samenwerking, omdat dit bijdraagt tot een meer doelmatig gebruik van de voorhanden zijnde capaciteit in de mondzorg.
Vindt u niet dat de Wet Individuele beroepen in de Gezondheidszorg (BIG) moet worden aangescherpt, zodat het onmogelijk wordt dat behandelingen als verdoven, boren en vullen door preventieassistenten met beperkte opleidingen worden verricht?
De Wet BIG geeft het kader weer waarbinnen het uitvoeren van handelingen door niet-zelfstandig bevoegden kan plaatsvinden. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2008 een circulaire uitgebracht waarin beschreven staat aan welke eisen dit in de tandartspraktijk dient te voldoen. Ik ben niet voornemens de Wet BIG aan te passen, maar zal in overleg treden met de Inspectie om te bezien of deze circulaire aanscherping behoeft.
Zijn tandartsen niet verplicht zich aan te sluiten bij een klachtencommissie in het kader van de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector? Zijn alle tandartsen aangesloten bij een klachtencommissie? Zo nee, hoe wordt hierop toegezien dat dit toch gebeurt? Wat vindt u van het voorstel van de Consumentenbond om te komen tot een geschillencommissie? Is deze zinvol mede in relatie tot de nieuwe Cliëntenwet zorg die in ontwikkeling is?
Ja, tandartsen zijn verplicht zich aan te sluiten bij een klachtencommissie en moeten een klachtenregeling hebben. Als de Inspectie uit thematisch onderzoek of uit meldingen of op grond van andere signalen indicaties heeft dat er veel klachten zijn over een tandarts, zal de Inspectie nader onderzoek doen. Op grond van het Wetsvoorstel cliëntenrechten zorg (Wcz) moeten alle zorgaanbieders, dus ook tandartsen, aangesloten zijn bij een geschilleninstantie. Als zij voldoen aan de aanvullende vereisten van de Wcz, kunnen bestaande klachtencommissies de rol vervullen van een onafhankelijke geschilleninstantie.
Onderschrijft u het standpunt van de Associatie Nederlandse Tandartsen die vindt dat er te weinig toezicht is, en dat «als er te weinig toezicht is er altijd een voedingsbodem ontstaat voor incidenten»?
Ik vind het een oneigenlijke omkering van zaken, als een beroepsgroep onaanvaardbaar handelen van haar leden wijt aan de mate van toezicht. De verantwoordelijkheid ligt bij de beroepsbeoefenaren zelf en bij de beroepsorganisaties als het om algemene cultuuraspecten gaat.
Hoe beoordeelt u het handelen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg in deze? Is het waar dat de kans dat een inspecteur een tandarts bezoekt gemiddeld ligt op één keer in de 350 jaar? Is het waar dat er slechts een «halve inspecteur» voor tandzorg is voor het hele land? Kan er bij een dergelijke bezetting nog wel sprake zijn van een actief toezicht om gebrekkige tandzorg te voorkomen? Bent u bereid de capaciteit van de Inspectie in dit kader te verhogen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie houdt toezicht op de sector op basis van risicoanalyses. Gelet op een stijgend aantal meldingen over kwaliteitsproblemen, vooral bij de grote instellingen voor mondzorg, wil ik nagaan of er gronden bestaan om de inspectiecapaciteit voor dit zorgdomein uit te breiden. Daarbij wil ik benadrukken dat, naast de inspecteur die specifiek is aangesteld voor het toezicht op de mondzorg, de overige inspecteurs eveneens bevoegd zijn om toezicht ter zake te houden. Indien de kwaliteit van de geboden zorg niet toereikend blijkt kan de inspectie een bevel uitvaardigen tot sluiting van een tandartspraktijk. Dit gebeurde bijvoorbeeld onlangs in Barendrecht en Echt-Susteren.
Is u bekend of diensten worden gedaan door niet-tandartsen in Nederland? Zo ja, hoe groot is dit fenomeen? Vindt u dat bij de avond-, nacht- en weekenddiensten de tandarts altijd zelf dienst moet doen dan wel fysiek aanwezig moet zijn als hij zijn taak delegeert?
Het is mij niet bekend in hoeverre niet-tandartsen avond-, nacht- en weekenddiensten waarnemen. Ik zou het in elk geval een uiterst onwenselijke situatie vinden, omdat niet-tandartsen niet zelfstandig mogen boren, vullen, trekken en verdoven, alle handelingen die noodzakelijk zijn bij het verhelpen van pijnklachten waarbij het meestal in avond-, nacht- en weekenddiensten om gaat.
Hoeveel buitenlandse tandartsen zijn er thans werkzaam in Nederland? Welk percentage betreft het van het totaal in Nederland werkzame tandartsen?
Er staan op dit moment 10.064 tandartsen in het BIG-register, waaronder 1664 tandartsen met een buitenlands diploma. Een aantal van deze geregistreerden is echter niet (meer) werkzaam in de tandartspraktijk, bijvoorbeeld vanwege pensioen. Het precieze aantal werkzame tandartsen is niet bekend.
Is er verschil in kwaliteit tussen Nederlandse en buitenlandse tandartsen? Wordt op enigerlei wijze bijgehouden of er een relatie is tussen de kwaliteit van de geboden tandzorg en de nationaliteit van de tandarts? Zo nee, vindt u dit niet wenselijk ter bewaking van de kwaliteit van de geboden zorg?
Om in Nederland als tandarts werkzaam te zijn is registratie op grond van de Wet BIG verplicht. In Nederland afgestudeerde tandartsen komen op grond van hun diploma rechtstreeks hiervoor in aanmerking. Dat geldt ook voor tandartsen met een diploma dat is afgegeven binnen een land dat deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte (EER). Voor tandartsen met een diploma van buiten de EER geldt dat deze een procedure bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) dienen te doorlopen. Daarbij wordt het diploma gevalideerd en dient de betrokken tandarts een tandheelkundig assessmentte ondergaan, waarbij zijn deskundigheid en vaardigheid wordt getoetst. Op grond hiervan wordt bepaald of de tandarts in het BIG-register kan worden ingeschreven. Er is dus geen aanleiding om onderzoek uit te voeren naar het verband tussen nationaliteit en tandheelkundige kwaliteit, omdat alle tandartsen van buiten de EER individueel worden getest.
Wat vindt u van het feit dat bijvoorbeeld de faculteit tandheelkunde in Groningen studenten uit Saoedi Arabië opleidt tegen betaling van 30.000 euro per jaar en tegelijkertijd Nederlandse studenten door de numerus fixus worden afgewezen?
Voor de opleiding van studenten uit Saoedi Arabië die in Groningen tandheelkunde studeren gelden de voorwaarden en uitgangspunten die ik in 2007 heb geformuleerd in mijn antwoord op de vragen van het Kamerlid Joldersma inzake Saoedi Arabische studenten die in Nederland geneeskunde studeren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, nr. 1032). Kort samengevat: het inzetten van capaciteit voor deze studenten mag niet ten koste gaan van de capaciteit voor de reguliere studenten tandheelkunde; het moet gaan om een vorm van contractonderwijs, waarbij de integrale kostprijs van de opleiding aan de contractpartner wordt doorberekend. In Groningen gaat het om maximaal twaalf studenten tandheelkunde per studiejaar; de contractpartner, het Ministerie van Hoger Onderwijs van Saoedi Arabië, wordt per student per studiejaar € 32.000 in rekening gebracht. Het arrangement heeft geen invloed op de numerus fixus; de belangen van Nederlandse studenten worden niet geschaad.
Is het waar dat het Capaciteitsorgaan heeft geadviseerd de capaciteit te verhogen met een bandbreedte van 314 tot 466 voor de instroom in de opleiding tot tandarts en van 333 tot 416 voor de instroom in de opleiding tot mondhygiënist zo mogelijk al in 2010?2
In het voorjaar heb ik het Capaciteitsplan 2009 (Advies Mondzorg) ontvangen. In dit plan wordt ingegaan op de benodigde verhoogde instroom in de opleidingen tandheelkunde en mondzorgkunde gelet op toekomstige ontwikkelingen. Momenteel werk ik samen met de staatssecretaris van OCW, Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart, aan een kabinetsreactie op dit rapport. Aangezien een aantal vraagstukken over de instroom van buitenlandse tandartsen en de mate van taakherschikking tussen tandarts en mondhygiënist momenteel nog wordt uitgezocht kan ik niet vooruitlopen op deze kabinetsreactie.
Waarom heeft u dit advies naast u neergelegd? Om financiële redenen? Om hoeveel geld gaat het als het advies van het Capaciteitsorgaan wordt overgenomen?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u van het voorstel van de opleidingscentra in Nijmegen, Amsterdam en Groningen om de opleidingscapaciteit van tandartsen te verhogen van 240 naar 320 per jaar?3 Bent u bereid dit voorstel alsnog over te nemen, zodat nog dit jaar de capaciteit kan worden verhoogd? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde voorstel tot verhoging van de capaciteit is bij mij, noch bij staatssecretaris Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart ingediend; ik heb begrepen dat het voorstel van de faculteiten/opleidingen tandheelkunde niet de instemming heeft van de verantwoordelijke instellingsbesturen. Als zodanig is het voorstel niet aan de orde. Het genoemde voorstel is weliswaar in lijn met het advies van het Capaciteitsorgaan, maar zoals gesteld in het antwoord op vraag 13 kan ik niet vooruitlopen op de kabinetsreactie op dit advies. Voor de goede orde voeg ik daaraan toe dat een eventuele wijziging van de onderwijscapaciteit eerst per 1 september 2011 kan worden geëffectueerd; het instellingsbestuur dient immers vóór 1 december voorafgaande aan het beoogde studiejaar het maximum aantal in te schrijven eerstejaars studenten aan de IBG te melden.
Financiële tegenvallers bij het programma hoogfrequent spoorvervoer |
|
Ernst Cramer (CU) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «NS: vier in plaats van zes intercity’s op OV-SAAL»?1
Ja.
Is het waar dat er alleen al op de corridor naar Almere een tekort bestaat van € 140 tot 670 miljoen?
De corridor naar Almere behoort tot het project OV SAAL. Het kabinet heeft in 2008 besloten om voor OV SAAL een budget te reserveren van maximaal € 1,35 mrd; dit is € 1,4 mrd op basis van prijspeil 2009. Dit budget is onderdeel van de in totaal € 4,6 mrd die beschikbaar is voor PHS.
Het project OV SAAL kent een drietal onderzoekstrajecten. In 2008 is besloten over een maatregelenpakket voor de korte termijn, inclusief het daarbij behorende budget, en is een planstudie voor deze maatregelen gestart. Tevens is besloten om de oplossingsrichtingen voor de periode tot 2020, de middellange termijn, nader te verkennen. Dit onderzoek maakt deel uit van Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS). Daarnaast zijn tevens oplossingsrichtingen voor de periode na 2020 uitgewerkt. Daartoe behoort onder meer de IJmeerverbinding. Hierover heeft het kabinet eind vorig jaar besluiten genomen in het kader van RAAM.
Uw vraag gaat in op onderzoeksresultaten over hoogfrequent spoorvervoer in de SAAL-corridor; dan kan in mijn ogen nog niet van een tekort gesproken worden. Er is op basis van het tot nu toe uitgevoerde middellange termijn onderzoek nog geen maatregelenpakket voorhanden, waarmee binnen alle geformuleerde eisen voor capaciteit, kwaliteit en budget rond 2020 hoogfrequent spoorvervoer kan worden gerealiseerd in de SAAL-corridor. Deze corridor betreft een complexe schakel binnen het landelijke spoorwegnet; het is niet eenvoudig om maatregelen te vinden die inhoudelijk verantwoord en voor alle partijen aanvaardbaar zijn en in het budget zijn in te passen. Het kabinet heeft daarom besloten naar alternatieven te zoeken. Daarbij worden alle tot nu toe gehanteerde uitgangspunten kritisch bezien om te kunnen komen tot spoorboekloos rijden op deze corridor binnen het kaderstellende budget (voor OV SAAL € 1,4 miljard). De uitwerking van alternatieve oplossingen zal door de spoorsector gebeuren in overleg met de betrokken overheden. De resultaten zullen nog dit jaar beschikbaar zijn. Voor eind van dit jaar wil ik hierover vervolgens met de betrokkenen tot besluitvorming komen.
De «Rapportage en voorkeursbeslissing over het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer» – die op 4 juni 2010 (kenmerk VENW/DGMo-2010/5651) is toegestuurd aan uw Kamer – gaat meer in detail in op de onderzoeksresultaten van de uitgevoerde planstudies en de besluiten van het kabinet, zo ook die van het project OV SAAL.
Hoe is het mogelijk dat dergelijk grote tekorten pas nu bekend worden, terwijl er al jaren wordt gestudeerd op de spoorplannen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Wat betekent de versobering van de spoorplannen voor de uitbreidingsplannen van Almere?
De uitbreidingsplannen van Almere leiden – evenals de ontwikkelingen op de Zuidas, de groei van Schiphol en andere factoren – tot meer reizigers in de toekomst en daarmee is rekening gehouden in de prognoses van de vervoervraag. Deze vervoervraag is vervolgens vertaald in functionele eisen. In het lopende onderzoek worden deze functionele eisen vertaald in passende maatregelen. Daarna zal ik deze maatregelen opnemen in een plan voor spooruitbreiding, passend binnen het beschikbare budget. In alle gevallen is het verwerken van de te verwachten vervoervraag uitgangspunt. Dit betekent dat er nog geen sprake is van versobering van een spoorplan, aangezien de ambitie nog steeds is om hoogfrequent spoorvervoer in deze corridor mogelijk te maken met een passende capaciteit en kwaliteit om de vervoervraag af te kunnen wikkelen.
Vindt u het acceptabel dat de problemen op de A6/A9 met forse wegverbredingen wel worden opgelost, maar de capaciteitsproblemen op het spoor niet?
Er is voor OV SAAL op korte termijn al een aanzienlijk pakket maatregelen aan de orde. Op 22 juni 2010 is Prorail een beschikking verleend voor realisatie van spoorverdubbeling op de Zuidtak in Amsterdam; met deze beschikking is € 605 mln gemoeid. Prorail begint nog in 2010 met de eerste werkzaamheden. Stapsgewijs zullen de komende jaren besluiten genomen worden over volgende maatregelen op de corridor.
Deelt u de mening dat met de groei van Almere er straks een goed spoorproduct moet zijn en dat daarom in Almere spoorboekloos rijden moet worden gerealiseerd en dus 6 intercity’s per uur?
Ik deel de mening dat er straks een goed spoorproduct moet zijn. De ambitie is spoorboekloos reizen in deze corridor te realiseren. Die ambitie zal in stappen worden gerealiseerd.
Is het waar dat de viersporigheid Delft-Zuid-Schiedam Centrum niet doorgaat en dat er dus binnen het programma Hoogfrequent Spoorvervoer, naast de spoortunnel Delft waartoe reeds eerder besloten is, geen aanvullende maatregelen worden genomen? Zo ja, naar welke corridor gaat het geld dat voor deze corridor in het vooruitzicht was gesteld?
Het is goed om te constateren dat het voor de corridor Den Haag – Rotterdam nu mogelijk is gebleken de 6/6 ambitie te kunnen realiseren binnen het taakstellende budget voor PHS. Tot nu toe ging het Kabinet uit van 6/maatwerk en met de voorkeursbeslissing PHS is er nu meer mogelijk en verantwoord gezien de vervoerwaarde op deze drukke corridor.
Zoals aangegeven in de brief van 4 juni 2010 (kenmerk VENW/DGMo-2010/5651) waarin de voorkeursbeslissing PHS is beschreven, is een eventuele viersporigheid tussen Delft Zuid en Schiedam Kethel tot 2020 echter niet nodig gebleken binnen PHS. Dit project is aan de orde bij eventuele opening van station Schiedam Kethel, alsmede de verdere ontwikkeling van de vervoervraag na 2020. Hierbij is een afweging aan de orde tussen het aantal extra reizigers als gevolg van dit nieuwe station, effecten op andere reizigers op de corridor en benodigde uitbreiding van de infrastructuur en bijbehorende investeringen. De meerwaarde van dit station bleek vooralsnog onvoldoende gezien de vervoerinzichten tot 2020 en de investeringen die dit station zou vergen. Zoals bekend is de voorkeursbeslissing van het Kabinet overeenkomstig het unaniem advies dat door de regionale overheden op 26 april 2010 is gegeven.
De verdere ontwikkeling op deze corridor na 2020 is met prioriteit opgepakt in de NMCA, zoals ook besproken op het bestuurlijk overleg op 26 april 2010 over PHS. In de NMCA, die 29 juni 2010 aan uw Kamer is aangeboden (kenmerk VENW/DGMo-2010/5770), worden bereikbaarheidsproblemen geconstateerd in 2028 voor de driehoek Den Haag-Gouda-Rotterdam. In de in deze brief aangekondigde gedetailleerde gebiedsuitwerking van de NMCA komt de verdere ontwikkeling op deze corridor na 2020 met prioriteit aan bod.
Is het waar dat er hiermee definitief geen station Schiedam Kethel komt? Zo ja, hoe past dit bij uw eerdere uitspraken over de noodzaak van het tijdig beschikbaar zijn van stations bij nieuwbouwlocaties? Bent u ermee bekend dat de nieuwbouwwijk ter plaatse al ongeveer drie jaar geleden is gerealiseerd?
Dit mogelijk nieuwe station is zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 geen onderdeel van PHS, maar wordt in de NMCA nader onderzocht. Bij elk nieuw station is een specifieke afweging aan de orde, zoals aangegeven in de nieuwe spelregels rond de opening van nieuwe stations. Vervoerwaarde, investeringen en effecten op andere treinen zijn relevant bij het uiteindelijke oordeel rond nieuwe stations. Per geval zal ook de omvang van de nieuwbouwwijken mede bepalend zijn of er voldoende vervoerwaarde is voor een nieuw station en of dit opweegt tegen de nadelen van een extra stop voor andere reizigers.
Hoe groot zijn de tekorten waar in het artikel sprake van is? Zijn die dusdanig groot dat zelfs een station als Schiedam Kethel niet door kan gaan?
Zie hiervoor de antwoorden op vraag 7 en 8.
Het instandhouden dan wel bevorderen van openbaar onderwijs |
|
Jasper van Dijk , Margot Kraneveldt (PvdA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel waarin het interim-bestuur van Stichting «Akkoord! po» aangeeft dat de statuten naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State uit oktober 2007 zijn gewijzigd en de stichting daardoor niet langer het openbaar onderwijs mag bevorderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat, in tegenstelling tot besturen in het bijzonder onderwijs, verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs het openbaar onderwijs niet mogen bevorderen?
De uitspraak van de Raad van State waar in de eerste vraag naar wordt verwezen is een uitspraak van 9 januari 2008 (ABRvS nr. 200703448/1). Uit die uitspraak komt niet naar voren dat het bevorderen van het openbaar onderwijs als statutaire taak van verzelfstandigde besturen zondermeer in strijd zou zijn met de Wet op het primair onderwijs. Het is dan ook primair aan het betrokken schoolbestuur om dit oogmerk, met instemming van de gemeente, al dan niet in de statuten op te nemen. Dit uiteraard met inachtneming van de wettelijke bepalingen over de positie van het openbaar onderwijs. Wel is het zo dat het op dit moment niet mogelijk is voor verzelfstandigde besturen om een verzoek in te dienen bij de gemeente tot het stichten van een nieuwe openbare school. De wettelijke taak van verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs is, het onder toezicht van de gemeente, zorgen voor de instandhouding van openbare scholen en voor een goede kwaliteit van het onderwijs. Als er behoefte is aan openbaar onderwijs is het aan de gemeente om na te gaan hoe in deze behoefte kan worden voorzien. Deze opdracht ligt besloten in artikel 23, vierde lid, van de Grondwet. Als met «bevorderen» dus wordt bedoeld «stichten» van openbare scholen door verzelfstandigde besturen, is in de huidige wettelijke constellatie het formele initiatief voorbehouden aan de betreffende gemeente.
Wel heeft voormalig staatssecretaris Dijksma hierover een wetswijziging aan uw Kamer in het vooruitzicht gesteld in de brief over de positie van het openbaar onderwijs in de sector PO (TK 2008–2009, 31 293, nr. 40) en het Algemeen Overleg daarover van 9 september 2009. Met die wetswijziging kunnen verzelfstandigde besturen voor openbaar onderwijs – naast de gemeente – een actievere, initiërende rol vervullen bij het stichten van openbare scholen. Het wetsvoorstel is in voorbereiding. Over het al dan niet indienen van de wetswijziging beslist het nieuwe kabinet.
Kunt u aangeven wat de waarde is van de door voormalig staatssecretaris Dijksma toegezegde wetswijziging waarmee de verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs evenals de besturen in het bijzonder onderwijs scholen via de gangbare procedure kunnen stichten, als deze besturen het openbaar onderwijs niet mogen bevorderen?
De mogelijke waarde van de onder 2 genoemde wetswijziging is dat verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs de mogelijkheid krijgen een verzoek in te dienen bij de gemeente tot opname van een openbare school op het plan van scholen. In de totstandkomingfase van een nieuwe school kan daarmee het bestuur zich – indien nodig – initiatiefrijker opstellen.
Bent u bereid de artikelen 47 en 48 van de wet Primair onderwijs en 42a en 42b van de wet Voortgezet onderwijs bij gelegenheid van de bovengenoemde wetswijziging zodanig aan te passen dat «bevorderen van het openbaar onderwijs» expliciet wordt genoemd?
Indien de genoemde wetswijziging door het nieuwe kabinet wordt ingediend kan de noodzaak en wenselijkheid van een dergelijke aanpassing van de wet worden bezien en zonodig worden meegenomen in de wetswijziging. In het licht van de strekking van de wetswijziging, waarbij zoals hiervoor al aangegeven verzelfstandigde besturen de bevoegdheid krijgen een verzoek bij de gemeente in te dienen tot het opnemen van een nieuwe openbare school op het plan van scholen, is het de vraag of het nodig is een dergelijke passage in de wet op te nemen.
Kunt u laten weten op welke termijn de bovengenoemde wetswijziging en de daarna genoemde aanvulling tegemoet kunnen worden gezien dan wel kracht van wet moeten krijgen?
Nee, daar kan geen mededeling over worden gedaan aangezien de indiening van het wetsvoorstel, waaronder een eventuele wetswijziging bedoeld in vraag 4, een zaak is voor het nieuwe kabinet.
De dood van een Nederlandse moslimextremist |
|
Rita Verdonk (Verdonk) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse Talibanstrijder gedood in Pakistan»?1
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat autochtone Europeanen die zich tot de islam bekeerden, zich aansluiten bij de wereldwijde jihad? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel autochtone Nederlanders en andere Europeanen die zich tot de islam bekeerden hebben zich aangesloten bij de jihad? Hoeveel allochtonen die van origine al moslim waren?
Wat is er van de in Nederland woonachtige moslims geworden die eerder in Kenia zijn opgepakt en in Somalië wilden vechten? Worden zij extra in de gaten gehouden, mede om te voorkomen dat zij anderen tot dezelfde daden aanzetten, desnoods in Nederland?
Worden in Nederland en Europa woonachtige moslims in het buitenland opgeleid en getraind om ook op ons continent de jihad tegen het Westen te voeren? Of elders te voeren? Zijn zij in beeld?
Worden jihadi's die de Nederlandse nationaliteit bezitten en tegen Nederland vechten (bijvoorbeeld in Afghanistan) volgens het Nederlands recht beschouwd als landverraders?
Is bekend welke organisaties moslims in Nederland en Europa doen radicaliseren en welke middelen zij daarbij gebruiken? Door welke buitenlandse mogendheden en organisaties worden deze financieel of anderszins gesteund? Hoe worden deze aangepakt?
Wat betekent het een en ander voor de stabiliteit van het Westen?
Een uitbraak van mond- en klauwzeer in Oost-Azië |
|
|
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de uitbraak van mond- en klauwzeer types A en O die op dit moment in Oost-Azië om zich heen grijpt?1
In april en mei 2010 hebben Japan, Zuid-Korea en China bij de World Organisation for Animal Health (OIE) melding gedaan van één of meerdere MKZ-uitbraken. De stand van zaken per 17 mei 2010 was volgens die bron 9 gemelde gevallen in China, 76 gemelde gevallen in Japan en 11 gemelde gevallen in Zuid-Korea.
Is het waar dat in Zuid-China besmette varkens versneld geslacht zijn en dat uitbraken in een aantal provincies niet zijn gemeld aan de World Organisation for Animal Health (OIE)?
De geruchten zijn mij bekend, maar ik kan dat niet bevestigen. Ik heb geen inzicht in hetgeen China al dan niet meldt aan de OIE.
Kunt u een overzicht geven van importen van vers, onverhit varkensvlees vanuit China naar de Europese Unie?
Invoer van vers, onverhit varkensvlees vanuit China is niet toegestaan (Beschikking 2002/994/EG). Er is ook geen vers, onverhit varkensvlees aangeboden in Nederland, sinds begin 2009.
Op welke wijze geeft u invulling aan de verhoogde waakzaamheid waartoe de Food and Agricultural Organisation (FAO) oproept?
De FAO heeft op 28 april tot verhoogde waakzaamheid opgeroepen in verband met de MKZ-uitbraken in Zuid-Korea en Japan. Zodra de uitbraken bekend waren, zijn Japan en Zuid-Korea in Nederland opgenomen in de lijst van landen met een verhoogd risico voor MKZ. Dit betekent dat alle rechtstreekse vluchten uit die landen momenteel aan een verhoogde controlefrequentie van passagiers met bagage worden onderworpen door de Douane. Concreet houdt dit in dat van elke vlucht gemiddeld 10% wordt gecontroleerd. Ik heb bovendien aan de VWA gevraagd een aanvullende risicoanalyse over deze landen uit te voeren.
Een vrouw die ervan verdacht wordt haar dochtertje opzettelijk ziek te maken |
|
Ine Aasted-Madsen (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de casus van moeder Brenda?1
Ja.
Is de informatie uit de tv-uitzending waar dat tot nu toe gehandeld is op basis van vermoedens? Zo ja, hoe beoordeelt u dan de situatie dat haar jonge kind inmiddels al anderhalf jaar uithuis is geplaatst op basis van vermoedens, zonder dat er waarheidsvinding heeft plaatsgevonden?
Nee, de informatie uit de tv-uitzending dat tot nu toe gehandeld is op basis van vermoedens is niet juist.
Hoe beoordeelt u dan de situatie dat moeder op basis van deze vermoedens van mishandeling zes weken in voorarrest heeft gezeten en dat nog steeds de strafprocedure niet is gestart?
De rechtbank heeft op vordering van het Openbaar Ministerie de voorlopige hechtenis bevolen. Daarop heeft de verdachte inderdaad zes weken in voorarrest gezeten. Het onderzoek ter terechtzitting is in april 2010 begonnen en zal in september van dit jaar worden voortgezet.
Wat gebeurt er met het kind als moeder uiteindelijk onschuldig blijkt te zijn aan de feiten waarvan zij verdacht wordt, rekening houdend met het feit dat het kind al lange tijd in een pleeggezin verblijft?
Zodra de moeder is vrijgesproken c.q. de eventuele vrijheidsstraf heeft ondergaan zal worden bezien of zij haar verantwoordelijkheid als ouder weer op zich kan nemen en zo ja op welke termijn. Daarbij is van belang dat het hier gaat om een uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling; deze is altijd verbonden aan door de kinderrechter vastgestelde termijnen. De kinderrechter moet toestemming geven voor de verlenging ervan.
Deelt u de mening dat een scheiding van moeder en kind op zo’n jonge leeftijd de hechting ernstig verstoort, en daarom pas overgegaan moet worden tot uithuisplaatsing, als hier niet alleen vermoedens maar feiten aan ten grondslag liggen?
De kinderrechter heeft het bureau jeugdzorg gemachtigd het kind uit huis te plaatsen. Dit geeft aan dat er naar het oordeel van de rechter in deze zaak sterke aanwijzingen zijn dat het niet scheiden van moeder en kind ernstige risico's voor het kind met zich meebrengt.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals hiervoor al aangegeven bevindt de zaak zich thans onder de rechter. Diens oordeel dient dan ook te worden afgewacht.
Het uitblijven van een cao-akkoord voor gemeenteambtenaren |
|
Sadet Karabulut |
|
Wat vindt u van de weigerachtige opstelling van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om te komen tot een cao gemeenten voor 2009 en 2010, terwijl lokale overheden in hun begrotingen 2009 en 2010 wel rekening houden met loonstijgingen van minimaal 2% en in het sociaal akkoord 2009 de afspraak is gemaakt dat de loonontwikkeling in de publieke sector, de loonontwikkeling in de private sector zou volgen?1en2
Gelet op het feit dat op 14 mei 2010 een principeakkoord voor een arbeidsvoorwaardenakkoord voor de sector gemeenten tot stand is gebracht, acht ik het niet opportuun om in te gaan op deze vraag. Dit geldt ook voor de vragen twee en drie. Los hiervan heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een geheel eigen verantwoordelijkheid in de totstandkoming van een arbeidsvoorwaardenovereenkomst en is het niet aan mij om een uitspraak te doen over de opstelling van de VNG in deze.
Bent u ervan op de hoogte dat conform afspraken in het aanvullend bestuursakkoord de uitkering van het gemeentefonds in 2009 met 5,88% is gestegen en dat gemeenten in 2010 en 2011 voor begrote prijs- en loonstijgingen 0,48% compensatie krijgen?
Zie antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat conform het sociaal akkoord van maart 2009 en de cao-ontwikkeling in de marktsector (gemiddeld 2,9% in 2009), gemeenteambtenaren op zijn minst structurele prijscompensatie dienen te krijgen van in totaal 2,75% over 2009 en 2010? Zo ja, bent u bereid dit kenbaar te maken bij de VNG en te bewerkstelligen dat de werkgevers instemmen met de structurele prijscompensatie voor 2009 en 2010 voor gemeenteambtenaren? Zo nee, vindt u het eerlijk dat de colleges van B&W zowel in 2009 als in 2010 wel een loonsverhoging van 3% krijgen?
Zie antwoord op vraag 1 met de volgende aanvulling. De rechtspositie van burgemeesters en wethouders volgt die van het personeel in de sector Rijk. Hierdoor wijkt zij op onderdelen af van die van het gemeentelijke personeel. Dit systeem betekent dat ook de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen plaatsvinden in twee te onderscheiden sectoren. Voor die scheiding is bewust en op goede gronden gekozen, omdat anders de werkgeversdelegatie van de gemeenten (die bestaat uit burgemeesters en wethouders) over de eigen arbeidsvoorwaarden zou onderhandelen. Overigens is er in het arbeidsvoorwaardenakkoord Rijk, die dus ook geldt voor de burgemeesters en wethouders, en die is afgesloten in 2007, geen sprake van een loonsverhoging van 3% in zowel 2009 als 2010.
Wat is uw oordeel over het feit dat gemeenten in totaal 1,7 miljard op jaarbasis uitgeven aan inhuur van extern personeel – dat wel tot drie keer zo duur is – terwijl zij, ondanks een structurele extra toename van het gemeentefonds van 668 miljoen euro vanaf 2009 tot op heden weigeren de vuilnismannen, straatvegers en toezichthouders prijscompensatie te geven opdat zij niet minder overhouden in de portemonnee? Hoe verhoudt dit zich tot uw voornemen om te bezuinigen op inhuur van externen door gemeenten?3en4
Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over de gemeentelijke bedrijfsvoering. Los daarvan maak ik u erop attent dat in het principeakkoord van de sector gemeenten is afgesproken om het aantal externen waar mogelijk terug te dringen.
Deelt u de mening dat gemeenten de crisis niet moeten misbruiken en dat zij het uitvoerend personeel zoals vuilnismannen, straatvegers en toezichthouders, die in de laagste salarisschalen zitten en bij wie koopkrachtverlies er iedere keer weer extra hard inhakt, prijscompensatie moeten bieden, bijvoorbeeld door een deel van het budget dat nu uitgegeven wordt aan de inhuur van externen daarvoor te bestemmen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over de gemeentelijke bedrijfsvoering. Op zichzelf heb ik begrip voor de terughoudende opstelling van de VNG gezien de budgettaire druk als gevolg van de crisis.
Is het waar dat onder andere het gemeentebestuur van Amsterdam kenbaar heeft gemaakt geen loonsverhoging van 3% voor zichzelf te willen ontvangen? Zo ja, wanneer en op welke wijze? Zijn er nog meer gemeentebesturen die dit verzoek bij u hebben neergelegd? Wat heeft u met dergelijke verzoeken gedaan?
Het klopt dat het gemeentebestuur van Amsterdam het verzoek heeft gedaan om voor hen in 2010 en in 2011 de nullijn te laten gelden. Het gemeentebestuur heeft dit in februari 2010 met een brief aan mijn ambtsvoorganger kenbaar gemaakt. Ik heb aan het gemeentebestuur van Amsterdam uitgelegd waarom zij niet aan dit verzoek kon voldoen. Deze brief met kenmerk 2010–0000101742 heb ik bijgevoegd.5
De wethouders van Westervoort hebben een vergelijkbaar verzoek ingediend. In lijn met het antwoord aan het gemeentebestuur van Amsterdam heb ik dit verzoek geweigerd. Deze brief met kenmerk 2010–0000123944 heb ik ook bijgevoegd.
De bestrijding van de eikenprocessierups |
|
|
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Is het verspreidingsgebied van de eikenprocessierups, sinds mijn vragen in augustus 2004 over chaos bij de bestrijding van deze rups, toegenomen en kunt u uiteenzetten welke inspanningen u hebt ondernomen om deze verspreiding tegen te gaan?1
Ja, het verspreidingsgebied van de eikenprocessierups in Nederland is de afgelopen jaren toegenomen. Deze uitbreiding is niet tegen te houden, net zo min als de klimaatverandering die haar veroorzaakt. Ook buurlanden België en Duitsland (Nordrhein Westfahlen) hebben hiermee te maken en signaleren een toename van de verspreiding en een lokale toename van de aantallen.
Omdat het wegnemen van de oorzaak van de verspreiding niet mogelijk is, is het zaak om de problematiek van de eikenprocessierups beheersbaar te maken. Zoals mijn voorganger en ik eerder hebben aangegeven2, is het nemen van passende maatregelen de verantwoordelijkheid van de betreffende terreineigenaar c.q. -beheerder.
Terreineigenaren en beheerders zoals gemeenten en andere instanties, worden ondersteund door de kennis en expertise van de Plantenziektenkundige Dienst. Gemeenten kunnen burgers voorlichten over de aanwezigheid van de eikenprocessierups in hun gemeente en de risico’s daarvan.
Om deze kennis en expertise beter te ontsluiten, heb ik in 2007 bij de Plantenziektenkundige Dienst een Aanspreekpunt Eikenprocessierups ingesteld. Daarnaast is onder voorzitterschap van de Plantenziektenkundige Dienst in 2007 een landelijke expertgroep eikenprocessierups opgericht om kennis uit te wisselen over beheersing en bestrijding en om als onafhankelijk adviesorgaan te fungeren voor instanties met vragen. Leden van de expertgroep stellen gezamenlijk met de Plantenziektenkundige Dienst de Leidraad Update beheersing eikenprocessierups op. De kennis wordt voor het publiek en instanties ontsloten door middel van een website www.minlnv.nl\eikenprocessierups.
Wat is uw oordeel over een proef om de eikenprocessierups te bestrijden door parasitering?
Gezien de nadelen van de huidige bestrijdingsmaatregelen met biologische middelen, chemische middelen en mechanische vormen van bestrijding, zoals het wegzuigen en afbranden van nesten, sta ik positief tegenover ontwikkelingen om natuurlijke vijanden in te zetten voor de beheersing van de eikenprocessierups.
Zijn er risico’s voor verspreiding van deze parasiet onder rupsen van andere vlindersoorten?
Effecten van bestrijding door parasitering op rupsen van andere vlinders zijn niet uit te sluiten, maar dit risico kan worden verkleind met een zorgvuldige timing.
Is er een vergunning vereist voor het uitzetten van parasieten ter bestrijding van insectensoorten?
Producten met insectenparasitaire nematoden mogen worden toegepast zonder een toelating binnen de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden. Wel is voor het uitzetten van nematoden ontheffing dan wel vrijstelling van de Flora- en faunawet vereist. Voor de nematode in kwestie (Steinernema feltiae) geldt een vrijstelling van de Flora- en faunawet.
Acht u de klinische symptomen die bij mensen door brandharen van de eikenprocessierups kunnen worden veroorzaakt en door u in de beantwoording van eerdere vragen2 omschreven, slechts overlast of een risico voor de volksgezondheid?
Blootstelling aan brandharen van eikenprocessierupsen kan gezondheidseffecten veroorzaken. Het merendeel van de klachten verdwijnt na enkele dagen tot weken. Echter, in zeldzame gevallen is er sprake van een ernstige individuele bedreiging van de gezondheid, bijvoorbeeld bij het optreden van een zware allergische reactie (anafylactische shock), of oogproblemen.
Geconcludeerd kan worden dat de klinische symptomen (zie bijlage4) van de brandharen reële gezondheidsklachten betreffen. De omvang van de effecten op de volksgezondheid wordt bepaald door de omvang van het verspreidingsgebied, de ernst van de besmetting van bomen met rupsen en door de mate waarin burgers risico’s kennen en die weten te vermijden.
Acht u het in het belang van de volksgezondheid nodig om de eikenprocessierups harder aan te pakken ? Wordt het geen tijd voor een landelijk gecoördineerd bestrijdingsprogramma en meer aandacht voor onderzoek naar de bestrijdingsmogelijkheden? Zo ja, welke stappen kunnen worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
De klinische symptomen van de brandharen geven reële gezondheidsklachten. Bestrijding heeft tot doel om het verspreidingsgebied en de mate van besmetting van bomen te beperken. Op die manier kan het effect op de volksgezondheid beperkt blijven.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.