De uitvoering van de motie-Stoffer |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 februari 2019 over de uitvoering van de motie-Stoffer?1
Ja.
Vindt u het wenselijk om werkgevers die ondersteund moeten worden om werknemers met een arbeidsbeperking in dienst te nemen af te rekenen op een wijziging van regels waarover zij niet publiek zijn voorgelicht?
Ik ben het eens met de heer Stoffer dat het van het grootste belang is dat mensen met een arbeidsbeperking aan het werk worden geholpen. Ik ben daarom blij met het nieuwe instrument loonkostenvoordeel (LKV) banenafspraak dat werkgevers een steuntje in de rug geeft. De maatregelen rondom het loonkostenvoordeel (LKV) banenafspraak zijn uitgebreid gecommuniceerd via o.a. Rijksoverheid.nl en via de reguliere communicatiekanalen van UWV (www.uwv.nl) en de Belastingdienst (belastingdienst.nl). Hiermee is er voor werkgevers voldoende voorlichting is geweest over de wijziging van regels.
Kunt u aangeven waarom de coulanceregeling de uiterste datum van 1 oktober hanteert, terwijl scholen pas op 1 oktober voor het eerst kennis konden nemen van voorlichting over de gewijzigde regels?2 Hoe verhoudt deze datum zich tot het feit dat op 29 november in de Tweede Kamer het verzoek is uitgesproken om werkgevers niet te duperen door een gebrek aan voorlichting van de overheid?
Het LKV is ingevoerd met ingang van 1 januari 2018. Om werkgevers te laten wennen aan de specifieke situatie rondom de stagiaires is, mede naar aanleiding van schriftelijke Kamervragen van de D66-fractie, met UWV een coulanceregeling afgesproken tot 1 oktober 2018, zodat werkgevers 9 maanden konden wennen aan de nieuwe situatie. De coulance regeling gedoogt het afwijken van de wet- en regelgeving en moet daarom per definitie tijdelijk zijn.De coulance regeling heeft 9 maanden gelopen; dat acht ik voldoende tijd voor werkgevers om te wennen aan de nieuwe situatie.
Kunt u aangeven waarom het redelijk is dat werkgevers het loonkostenvoordeel mislopen doordat een doelgroepenverklaring ontbreekt, terwijl de betreffende werknemer wel in het doelgroepenregister vermeld staat?
Een van de voorwaarden voor het ontvangen van een loonkostenvoordeel is het hebben van een doelgroepverklaring als bewijs dat men voldoet aan de voorwaarden. Voor het LKV banenafspraak lijkt dit overbodig, aangezien deze mensen ook al geregistreerd staan in het landelijk doelgroepregister (LDR). Daarom heb ik in mijn brief van 20 november 20183 aangekondigd voornemens te zijn, onder voorbehoud van een uitvoeringstoets door UWV, de doelgroepverklaring voor deze groep af te schaffen. Dit betekent een vereenvoudiging en administratieve lastenverlichting voor zowel de werkgever als de werknemer.
In hoeverre is het acceptabel dat jongeren die in 2018 door gebrekkige voorlichting niet tijdig een doelgroepenverklaring hebben aangevraagd hiervan jarenlange negatieve gevolgen moeten ondervinden?
Om te voorkomen dat werkgevers het loonkostenvoordeel mislopen is er voor de stagiaires, zoals gezegd, coulance geweest met de aanvraagtermijn van 3 maanden om aan de regeling te kunnen wennen. Bovendien is er voor het nieuwe schooljaar 2018/2019 een voorlichtingscampagne gevoerd om scholen en stagebegeleiders te attenderen op de spelregels rondom stagiaires. Ik heb er daarom vertrouwen in dat scholen (met name stagebegeleiders) jongeren er voortaan op wijzen hun doelgroepverklaring tijdig aan te vragen zodat de stagewerkgever het loonkostenvoordeel kan toepassen.
De doelgroepverklaring blijft dan ook geldig als er na afloop van de stage een arbeidsovereenkomst tot stand komt met de stagewerkgever. Als er na de stage bij een andere werkgever gewerkt wordt, kan de werknemer opnieuw een doelgroepverklaring aanvragen voor het werk bij die werkgever. Hiervoor geldt dan opnieuw de aanvraagtermijn van drie maanden na aanvang dienstbetrekking.
Tot slot; indien deze jongeren bij de stagewerkgever als gevolg van een te late aanvraag niet voldoen aan de voorwaarden van het LKV banenafspraak, dan voldoen zij mogelijkerwijs wel aan de voorwaarden van het lage-inkomensvoordeel (LIV) zodat hun werkgever aanspraak kan maken op een in hoogte vergelijkbare tegemoetkoming.
Het rapport ‘Behoorlijk invorderen vanuit het burgerperspectief’ van de Nationale ombudsman |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Behoorlijk invorderen vanuit het burgerperspectief» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Kamer in juli 2018 de motie van de leden Bruins (CU), Raemakers (D66), Peters (CDA), De Lange (VVD) en Van Dijk (SP) met unanieme stemmen aannam, waarin de regering wordt opgeroepen «de Kamer op zo kort mogelijke termijn te informeren over de stand van zaken en de aanpak om de stapeling en ophoging van bestuurlijke boetes en bestuursrechtelijke premies te maximeren»?2
Ja.
Waarom is de Kamer tot op heden nog steeds niet geïnformeerd over deze aanpak? Welke acties heeft u in de tussentijd al wel ondernomen?
Met de brief van 13 februari 2019 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van het kabinet om de stapeling en ophoging van bestuurlijke boetes en bestuursrechtelijke premies te maximeren.3 Het kabinet heeft diverse acties in gang gezet op dit terrein. Bij de zorgverzekeringpremies en de verkeersboetes zijn verbetermaatregelen ingezet om onnodige kostenophogingen tegen te gaan. Het CAK verstuurt geen eindafrekeningen meer en scheldt vorderingen op nog openstaande eindafrekeningen kwijt. De mogelijkheid om verkeersboetes in termijnen te betalen is met ingang van 1 januari 2019 verder verruimd. Een betalingsregeling is nu mogelijk vanaf € 75. Ook loopt het onderzoek naar de effectiviteit van verhogingen van verkeersboetes en wordt onderzocht of bij verkeersboetes een betalingsherinnering kan worden verzonden voordat de burger wordt aangeschreven voor het betalen van de verhoging. Naar aanleiding van het VAO Armoede- en schuldenbeleid van 6 maart 2019 is een motie van de leden Raemakers (D66) en Peters (CDA) aangenomen die verzoekt om voor mensen met schulden die de verhogingen van hun verkeersboetes niet kunnen betalen een zogenaamde noodstopprocedure bij het CJIB in te richten, zodat onnodige kosten kunnen worden voorkomen.4 De komende maanden zal worden gewerkt aan een plan voor een noodstopprocedure. De Kamer zal voor de zomer geïnformeerd worden over de voortgang.
Deelt u de mening dat het sturen van een kosteloze betalingsherinnering een manier kan zijn om de stapeling en ophoging van boetes en premies te voorkomen?
Betalingsherinneringen zijn nuttig voor die mensen die een betalingsverplichting zijn vergeten en door de herinnering gaan betalen om extra kosten te voorkomen. Zoals vermeld in de gelijktijdig met deze antwoorden toegezonden antwoorden op de vragen van het lid Van Raak over een betalingsherinnering door overheden, moet het redelijk worden geacht dat bestuursorganen over de mogelijkheid beschikken om de kosten voor een betalingsherinnering, in de vorm van de geldende wettelijk gefixeerde vergoeding, in rekening te brengen aan degene die moet betalen.
Het is echter de vraag in hoeverre met een kosteloze betalingsherinnering de groep mensen wordt bereikt die vanwege een schuldensituatie baat hebben bij minder kosten.
Ik vind het belangrijk dat de maatregelen ter voorkoming van schulden ook terechtkomen bij de doelgroep die niet kan betalen. Daarbij vind ik het belangrijk dat overheidsorganisaties rekening houden met individuele omstandigheden en maatwerk leveren waar nodig. In de beleidsreactie op het rapport van de ombudsman dat de Staatssecretaris van SZW heeft aangekondigd, zal verder op dit onderdeel worden ingegaan.
Klopt het, zoals de Ombudsman in zijn rapport stelt, dat de overheid vaak geen kosteloze betalingsherinnering stuurt als mensen te laat betalen?
Enkele voorbeelden van organisaties die een kosteloze betalingsherinnering sturen zijn de volgende. De Belastingdienst stuurt in veel gevallen een kosteloze betalingsherinnering als het gaat om niet-zakelijke belastingschulden en om toeslagschulden. Ook DUO stuurt een kosteloze betalingsherinnering voorafgaand aan een eventuele aanmaning. Het CAK stuurt betalingsherinneringen bij achterstanden in de betaling van de zorgverzekering en de eigen bijdrage Wmo 2015 en Wlz.
Ik heb geen volledig overzicht van organisaties die al dan niet een kosteloze herinnering versturen. Zoals uiteengezet in de gelijktijdig met deze antwoorden toegezonden antwoorden op de vragen van het lid Van Raak over een betalingsherinnering door overheden heeft de wetgever de afweging om wel of niet de vaste aanmaningsvergoeding bij overheidsvorderingen in rekening te brengen uitdrukkelijk willen overlaten aan de bestuursorganen zelf. Daarmee kunnen verschillen ontstaan tussen overheden. Ik acht dat aanvaardbaar omdat het bestuursorgaan in kwestie zelf het beste kan bepalen of in de gegeven omstandigheden het in rekening brengen van de vergoeding wenselijk is, waarbij bijvoorbeeld een afweging kan worden gemaakt tussen de hoogte van de aanmaningsvergoeding en de lasten die het in rekening brengen van die vergoeding met zich meebrengt voor degene die moet betalen en voor het betrokken bestuursorgaan.
Klopt het, zoals de Ombudsman in zijn rapport stelt, dat organisaties als het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) ook helemaal geen betalingsherinneringen hoeven te versturen? Betekent dit ook dat bijvoorbeeld het CJIB nooit betalingsherinneringen verstuurt?
Het CJIB verstuurt niet structureel betalingsherinneringen. Het versturen van betalingsherinneringen laat ik wel onderzoeken, zoals in de brief van 13 februari 2019 is toegezegd. Het CJIB verstuurt nu incidenteel herinneringen aan mensen die een betalingsregeling hebben getroffen en een termijn niet betalen. Zij worden erop geattendeerd dat die regeling komt te vervallen en het hele bedrag weer ineens opeisbaar is wanneer niet tijdig wordt betaald.
Welke overheidsinstanties sturen niet (altijd) een betalingsherinnering? Zijn er overheidsinstanties die hier wel structureel gebruik van maken? Zo ja, waarom kiezen overheidsinstanties voor verschillende werkwijzen teneinde hiermee om te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de rijksoverheid in de brochure «Gedragstechnieken voor brieven en e-mails» verschillende opties beschrijft waarmee betalingsherinneringen tot positief gedrag kunnen leiden? Waarom brengen overheidsinstanties deze technieken niet altijd zelf in de praktijk?
In de brochure «Gedragstechnieken voor brieven en e-mails» wordt aan de hand van het voorbeeld van een betalingsherinnering een aantal algemene gedragsinzichten toegelicht, die mogelijk en afhankelijk van de situatie het gewenst gedrag positief kunnen bevorderen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het zo makkelijk mogelijk maken van een actie (bijvoorbeeld betalen via ideal of contact opnemen voor een betalingsregeling) of door gebruik te maken van het gedragsinzicht van wederkerigheid. Diverse overheidsinstanties brengen deze technieken in de praktijk. Zo voert het UWV een gedragsexperiment uit waarbij klanten die teveel uitkering hebben ontvangen middels een SMS worden herinnerd aan openstaande betalingen. In het experiment worden verschillende vormen van SMS gebruikt om te kijken welke tot het beste resultaat leiden.
Welke technieken wanneer precies werken, is situatie- en persoonsafhankelijk. De inzichten die uit verschillende experimenten naar voren komen, moeten steeds per situatie worden bezien.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Ombudsman, in zijn rapport, om als overheidsinstantie eerst altijd een kosteloze betalingsherinnering te sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is er bekend over de voordelen van het versturen van betalingsherinneringen?
Het kabinet wil bevorderen dat gedragsinzichten worden toegepast in beleid en in de uitvoering daarvan. Rijksoverheidsorganisaties werken daaraan, onder meer door experimenten en pilots uit te voeren. Op die manier wordt meer bekend over de voordelen van instrumenten en interventies. Dat hoeft niet per se het versturen van een betalingsherinnering te zijn. Ook andere interventies kunnen effectief zijn om te voorkomen dat mensen met schulden verder in de problemen raken.
Een bekend voorbeeld hiervan is een onderzoek naar het thema «voorkomen van het niet naleven van de inlichtingenplicht» dat de SVB heeft uitgevoerd.
Via een gedragsexperiment heeft de SVB onderzocht of het sturen van een persoonlijke en vriendelijke herinneringsbrief een effectieve en efficiënte interventie is om te voorkomen dat Anw-gerechtigden niet (tijdig) melden dat zij samenwonen. Een vergelijkbaar experiment heeft de SVB afgelopen jaar uitgevoerd bij mensen die AOW ontvangen.
Uit beide experimenten blijkt dat de kans dat een nabestaande/alleenstaande naar aanleiding van een herinneringsbrief een wijziging doorgeeft die kan leiden tot beëindiging van de uitkering hoger is dan in de controlegroep die geen brief heeft ontvangen. Bij het Anw-experiment is dit bijvoorbeeld 30% hoger dan zonder ontvangst van de brief.
Het versturen van een brief over de inlichtingenplicht blijkt hiermee een goed instrument voor gedragsverandering. De uitkeringsgerechtigde wordt geholpen bij het naleven van regelgeving en het voorkomen van financiële problemen. De SVB heeft op basis van deze uitkomsten besloten om regelmatig herinneringsbrieven aan alleenstaande klanten te verzenden om hen te attenderen op de plicht om een gezamenlijke huishouding te melden.
Hoe past nu (vaak) het niet versturen van betalingsherinneringen bij het feit dat u de aanbeveling van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) onderschrijft om bij de ontwikkeling van beleid en wetgeving uit te gaan van een realistisch perspectief van redzaamheid van mensen en daarbij gebruik te maken van gedragswetenschappelijke inzichten?
De overheidsorganisaties spannen zich op verschillende manieren in om problematische schulden te voorkomen, door een meer dienstverlenende benadering. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van gedragswetenschappelijke inzichten. Ook zetten ze in op meer gericht persoonlijk contact met burgers, bijvoorbeeld als betalingsachterstanden ontstaan. Daarbij is het versturen van een betalingsherinnering niet per definitie de oplossing om betalingsachterstanden effectief te voorkomen.
Zou het versturen van betalingsherinneringen mensen, waaronder die met minder doenvermogen, kunnen helpen om niet in problematische schulden te komen, dan wel om problematische schulden terug te dringen?
Een betalingsherinnering zal naar verwachting eerder mensen helpen die een betalingsverplichting vergeten en niet zo zeer de groep met minder doenvermogen, die niet weet of begrijpt wat ze moeten doen. Voor deze groep zal een kosteloze betalingsherinnering niet helpen. Overheidsorganisaties zetten zich daarom op verschillende manieren in om te voorkomen dat mensen in problematische schulden terecht komen. Dan kan het gaan om de wijze waarop brieven worden geschreven door ze makkelijker leesbaar te maken en informatie over rechten en plichten in minder juridische taal te verwoorden.
Overweegt u in het kader van de brede schuldenaanpak om overheidsinstanties te verplichten of te prikkelen om betalingsherinneringen te sturen?
De Awb verplicht bestuursorganen al om een betalingsherinnering te sturen, zij het dat daar een vergoeding voor kan worden gevraagd. Voor rijksbelastingen staat dit in de Kostenwet invordering belastingen. Zoals ook in het antwoord op vraag 9 uiteengezet is het de vraag of met een betalingsherinnering de groep mensen wordt bereikt die met (problematische) schulden te maken heeft en die er baat bij hebben dat oplopende kosten worden voorkomen. De uitvoeringsorganisaties spannen zich op diverse andere manieren in om oplopende kosten te voorkomen. Daar kunnen mensen met schulden ook mee geholpen zijn.
Landelijk meldpunt en onderzoek naar giftig chroom-6 |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mogelijk veel meer mensen blootgesteld aan kankerverwekkend anti-roestmiddel chroom-6»?1
Ja.
Klopt het dat de kankerverwekkende stof chroom-6 in veel meer sectoren wordt gebruikt, zoals de burgerluchtvaart, auto-industrie en bij de productie van windmolens? Bent u volledig op de hoogte bij welke bedrijven en sectoren de kankerverwekkende stof chroom-6 is gebruikt? Zo nee, vindt u het dan ook niet van groot belang dat er duidelijkheid moet komen voor al die mensen die bij deze bedrijven werken?
Het klopt dat de kankerverwekkende stof chroom-6 in meerdere sectoren werd en wordt gebruikt. De belangrijkste branches waar in het verleden gewerkt is met chroom-6 zijn bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) reeds in beeld.
Verchromingshandelingen zijn tegenwoordig alleen nog toegestaan wanneer daar onder de REACH wetgeving een autorisatie voor is afgegeven of waarvan een aanvraag voor dergelijk gebruik nog in behandeling is. Deze autorisaties worden afgegeven door de Europese Commissie waarbij ook lidstaten worden betrokken.
Zoals in de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kabinetsappreciatie onderzoeksrapport chroom-6 in Tilburg, Kamerstuk 25 883, nr. 342) aan uw kamer aangegeven, werkt de Inspectie SZW risicogestuurd en richt zich daarom op die sectoren en activiteiten waarbij er een kans bestaat dat nog met chroom-6 houdende producten wordt gewerkt, of dat bestaande chroom-6 houdende oppervlakken moeten worden bewerkt. Daarnaast doet de Inspectie een breder levenscyclus-onderzoek naar kankerverwekkende, mutagene en reprotoxische stoffen. In deze brief is door de Staatssecretaris een inventarisatie toegezegd van de reeds aanwezige kennis op het gebied van risicovolle toepassingen en bewerkingen met chroom-6 en sectoren waar dergelijke toepassingen veel voorkomen. Bij deze inventarisatie kunnen ook de minder voor de hand liggende toepassingen van chroom-6 in kaart worden gebracht.
Bent u bereid, zoals de FNV voorstelt, een landelijk onderzoek en meldpunt over het gebruik van chroom-6 te starten?
Zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven, komt er een inventarisatie van de reeds aanwezige kennis op het gebied van risicovolle toepassingen en bewerkingen met chroom-6 en de sectoren waarin dergelijke toepassingen veel voorkomen.
Met betrekking tot een meldpunt over het gebruik van chroom-6 wijs ik er allereerst graag op dat meldingen kunnen worden gedaan bij de Inspectie SZW. Als een vakbond, OR, of arbo-professionals, waaronder arbeidshygiënisten en bedrijfsartsen een melding doen bij de Inspectie, zal de Inspectie deze altijd in behandeling nemen.
Een centraal meldpunt zou een rol kunnen spelen als werknemers er met hun werkgever niet uitkomen. Ten slotte is (ook wettelijk gezien) de werkgever de eerste waar problemen op het terrein van de arbeidsomstandigheden moeten worden gemeld. De Staatssecretaris van SZW gaat met sociale partners in overleg om te bezien of aanvullend op het bovenstaande het vormgeven van een centraal meldpunt van toegevoegde waarde kan zijn.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat slachtoffers een lange juridische lijdensweg moeten ondergaan? Wilt u daarom ook een claimbeoordelingsinstituut opzetten, waarbij mensen die denken ziek te zijn geworden door blootstelling aan chroom-6 zich daar kunnen melden?
Wij delen de mening dat lange, juridische procedures voorkomen moeten worden wanneer het gaat om schadeafhandeling bij beroepsziekten. Het is ook daarom dat er al verschillende initiatieven ondernomen zijn om deze langdurige en complexe processen aan te pakken. Helaas bleek het initiatief van SZW om in samenspraak met sociale partners te komen tot de inrichting van een Expertise Centrum Causaliteit Beroepsziekten geen steun van de werkgevers te hebben. In 2018 is daarom een subsidie verstrekt aan de Letselschaderaad voor het ontwikkelen van een gedragscode voor de letselschadebranche ten behoeve van een betere en snellere afhandeling van beroepsziekteclaims, waarbij de aangesloten bedrijven zich committeren aan de naleving van deze gedragsregels.
Zoals aangegeven in de brief (Kabinetsappreciatie onderzoeksrapport chroom-6 in Tilburg, 5 maart 2019) aan uw Kamer zal in navolging van de aanbevelingen van de Commissie Tilburg een commissie «Vergemakkelijk toekomstige schadeafhandeling bij beroepsziekten» worden ingesteld. Deze commissie zal worden gevraagd om uitgangspunten te formuleren voor compensatie en te adviseren over de wenselijkheid en mogelijkheid van breed gedragen en gezamenlijk in de commissie bepaalde (landelijke) richtsnoeren voor compensatie en voor de (onafhankelijke) uitvoering ervan. Daarbij verzoeken wij de commissie om de voorstellen van de FNV over een landelijke voorziening of regeling voor gezondheidsschade als gevolg van chroom-6 te betrekken.
Spookburgers en gemeenten die een briefadres weigeren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van de Monitor, waaruit blijkt dat gemeenten nog steeds veel mensen een briefadres weigeren, waardoor zij in problemen komen en bijvoorbeeld geen zorgverzekering, uitkering, paspoort en medische zorg kunnen krijgen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Dit is een ongewenste situatie.
Klopt het dat er meer dan een half miljoen spookburgers zijn die als tweederangs burger door het leven moeten? 3. Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van briefadressen tot nu toe faalt, aangezien gemeenten onterechte voorwaarden stellen aan een briefadres en bepaalde gemeenten maar liefst tweederde van de aanvragen afwijzen?
Nee, dat klopt niet. De «half miljoen spookburgers» verwijst naar de CBS-cijfers voor het aantal personen dat in de Basisregistratie Personen staat geregistreerd als VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen). Zoals het CBS bij de publicatie van de cijfers ook meldt, gaat het daarbij met name om niet gemelde emigratie. Dit zijn personen die geen aangifte van vertrek uit Nederland hebben gedaan. Het gaat om personen die niet (meer) in Nederland wonen en waar geen adres in het buitenland van bekend is. Denk aan arbeidsmigranten die in Nederland hebben gewerkt en buitenlandse studenten die in Nederland hebben gestudeerd en die teruggekeerd zijn naar hun land van herkomst. Maar het kunnen ook Nederlanders zijn die op wereldreis zijn. De meeste «spookburgers» zijn dus terecht geregistreerd als niet-ingezetene, want ze wonen niet (meer) in Nederland.
Het gaat dus bij de door Monitor aangekaarte problematiek gelukkig om veel minder personen; desalniettemin is het een ongewenste situatie.
Hoe verklaart u dat 40% van de mensen die geen briefadres krijgt, geen hulp geboden wordt? Hoe gaat u zorgen dat deze mensen wel hulp krijgen?
Ik constateer dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het ministerie komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Gaat u gemeenten als Rotterdam, Alphen aan de Rijn, Hilversum, Gouda, Weert, Noordoostpolder, Vlissingen, Leeuwarden en Almere aanspreken op het stellen van bovenwettelijke eisen en het niet afgeven van een briefadres? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die regels onjuist hanteren en/of onvoldoende maatwerk leveren.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt. Als er sprake is van een terecht signaal, dan zal inschrijving alsnog volgen. Er zijn echter ook uitzonderingsgevallen waarin iemand wel terecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres, bijvoorbeeld omdat iemand een woonadres blijkt te hebben. Ook kan het voorkomen dat iemand wel is ingeschreven op een briefadres, maar op dat briefadres niet bereikbaar blijkt te zijn voor de overheid.
Wat gaat u doen voor Miranda en de andere mensen zonder briefadres die in de uitzending aan het woord komen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de genoemde gemeenten. Ik heb alle gemeenten per brief geattendeerd op de regels.
Doet u zelf onderzoek naar het al dan niet verstrekken van briefadressen door gemeenten en het aantal mensen dat dit betreft? Zo ja, wanneer komen de resultaten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de gemeente Leeuwarden en gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de situatie van Miranda. De gemeente meldde dat de zaak opnieuw in behandeling was genomen. In verband met de privacy kan over individuele gevallen geen detailinformatie worden verstrekt, maar ik laat de zaak volgen. Voor de overige mensen die aan het woord kwamen, geldt dat – en dit kwam in de uitzending ook naar voren- inmiddels een woonadres (in het ene geval) en een briefadres (in het andere geval) is geregistreerd in de BRP (door de gemeente Almere).
Hoe voorkomt u dat briefadressen slechts tijdelijk worden verstrekt?
Nee. De problematiek is bekend, ik blijf me samen met de staatssecretarissen van VWS en SZW inspannen om de situatie te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat gemeenten daklozen afschuiven op buurgemeenten?
In de meeste gevallen zal de inschrijving op een briefadres tijdelijk zijn, het is in de meeste gevallen gewenst dat een persoon weer op een woonadres geregistreerd wordt. Het is aan de gemeente om te beoordelen wanneer dat het geval is. Er kan geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Wel kunnen er termijnen worden opgenomen, na verloop waarvan de aanvrager kan worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Het is zelfs zeer wenselijk dat gemeenten dat doen, want zodra er een woonadres is, moet op dat adres ingeschreven worden. In de BRP dient immers de feitelijke situatie geregistreerd te worden.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand «regiobinding» heeft voordat hij een briefadres krijgt? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven is er een beperkt aantal gronden waarop inschrijving geweigerd moet worden door gemeenten. Andere voorwaarden – zoals hierboven genoemde – mogen in principe niet gesteld worden. Zie verder antwoorden op vragen 12 en 13.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand voor de komende maanden aangeeft waar hij verblijft, alvorens een briefadres af te geven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om de recente uitspraak van de Raad van State over het ten onrechte niet verstrekken van een briefadres onder de aandacht te brengen van de gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om te garanderen dat mensen die legaal in Nederland verblijven, opgenomen worden in de basisregistratie personen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven lopen en liepen er diverse acties richting gemeenten.
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven. Daarbij moet ook voor gemeenten duidelijk zijn dat zij daklozen niet mogen afschuiven op buurgemeenten.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb een brief aan gemeenten gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel briefadres.
De Staatssecretaris van SZW zal in de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW aandacht vragen bij gemeenten voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor gecompenseerd worden (t+2) via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Bent u bereid om het recht op een briefadres wettelijk te verankeren, aangezien gemeenten te vaak een briefadres ten onrechte niet afgeven?
Zie antwoord vraag 12.
Het bestaan van zogenaamde “spookburgers” |
|
René Peters (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van het onderzoeksprogramma «De Monitor», waarin wordt aangetoond dat aanvragen voor briefadressen van dak- en thuislozen door gemeenten nog steeds met grote regelmaat worden afgewezen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dak- en thuislozen zich niet kunnen inschrijven bij een gemeente als zij geen identificatiedocumenten kunnen tonen, maar dat zij deze identificatiedocumenten ook niet kunnen aanvragen omdat ze niet ingeschreven zijn, waardoor zij zich in een vicieuze cirkel bevinden? Wat vindt u van deze Kafkaëske situatie, waarin dak- en thuislozen zich bevinden?
Nee, dat kan ik niet bevestigen.
Het recht op een identiteitsbewijs vervalt niet wanneer iemand niet of niet als ingezetene is ingeschreven in de BRP.
Personen die niet of niet als ingezetene zijn ingeschreven in de BRP, maar wel de Nederlandse nationaliteit hebben kunnen terecht bij loketten bij daarvoor aangewezen gemeenten: namelijk bij de gemeenten Den Haag, Enschede, Maastricht, Echt-Susteren, Oldambt, Bergen op Zoom, Montferland, Bergeijk, Venlo, Breda, Sluis en aan de balie van de gemeente Haarlemmermeer op de luchthaven Schiphol.
Voor inschrijving in de BRP is het nodig dat de identiteit van de betreffende persoon wordt vastgesteld. Dat kan met behulp van een identificatiedocument, maar – bij het ontbreken daarvan – ook op andere wijze. Hoe is afhankelijk van de situatie.
Kunt u tevens bevestigen dat het zonder inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) door middel van een brief- of woonadres niet mogelijk is om, onder andere, een sociale uitkering, toeslagen, zoals voor huur en zorg, of zorgverzekering te krijgen?
Dat is niet in zijn algemeenheid te zeggen.
Het hangt van sectorale wetgeving af welke voorwaarden worden gesteld aan het verkrijgen van een bepaalde uitkering, toeslag of toegang tot een bepaalde dienst. Bijvoorbeeld voor het ontvangen van huurtoeslag is inschrijving een vereiste, voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag niet. Voor het aanvragen van zorgtoeslag is registratie in de BRP geen voorwaarde, maar voor het sluiten van een zorgverzekering wel. Een uitzondering daarop is overigens wel de situatie dat aan betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt dat hij geen inschrijving in de BRP heeft.
Uitvoeringsinstanties en andere overheidsorganen moeten conform de Wet BRP verplicht gebruik maken van gegevens uit de BRP. Echter, er zijn uitzonderingen opgenomen op dat uitgangspunt. Eén van de uitzonderingen is dat mag worden afgeweken van de gegevens in de BRP indien een goede vervulling van de
taak dat vereist. Daarmee is in de Wet BRP gewaarborgd dat het bestuursorgaan, belast met de uitvoering van sectorale regelgeving, invulling kan geven aan zijn eigen verantwoordelijkheid om ten aanzien van de individuele burger te beslissen over het toekennen van een voorziening of het opleggen van een verplichting.
Wat vindt u ervan dat dak- en thuislozen, die sowieso kwetsbaar zijn, geen dak boven hun hoofd hebben en zonder enige middelen van bestaan aan hun lot worden overgelaten en feitelijk tot «spookburgers» verworden?
Dat is zeer onwenselijk. Het is belangrijk dat partijen op lokaal, regionaal en landelijk niveau zich inspannen om dak- en thuislozen op een goede manier te helpen. Dat begint bij het bieden van opvang en het verstrekken van een briefadres. Vervolgens moet maatwerk worden geboden om te zorgen dat iemand zo snel mogelijk weer op eigen wijze deel kan nemen aan de samenleving.
Deelt u de mening dat dak- en thuislozen die geen briefadres kunnen krijgen, hierdoor in een neerwaartse spiraal terecht komen en de kans groot is dat zij noodgedwongen op het verkeerde pad terecht komen en daardoor in onder andere de criminaliteit en prostitutie belanden?
Ja, het is een reëel risico dat ze in een neerwaartse spiraal terecht komen. Het is belangrijk te voorkomen dat dit risico zich voordoet.
Kunt u bevestigen dat eenieder die rechtmatig in Nederland verblijft, verplicht is zich in te schrijven bij een gemeente?
Ja. Dat wil zeggen, elke persoon die (naar verwachting) binnen een half jaar ten minste vier maanden rechtmatig in Nederland verblijft, moet ingeschreven worden als ingezetene in de Basisregistratie Personen.
Voor kortstondig rechtmatig verblijf (korter dan vier maanden) geldt de verplichting niet.
Zijn gemeenten op hun beurt niet (wettelijk) verplicht om dak- en thuislozen, die zich daartoe (verplicht) melden, in te schrijven in de BRP?
Ja.
Hoe verklaart u deze discrepantie, waar de desbetreffende burger wel de wettelijke verplichting heeft zich in te schrijven, maar gemeenten vervolgens die daadwerkelijke inschrijving kunnen weigeren?
De beslissing over inschrijving in de BRP is niet altijd eenvoudig, met name als het gaat om de inschrijving op een briefadres. Een briefadres kan slechts worden verstrekt wanneer iemand niet over een woonadres beschikt. Het is van belang te voorkomen dat iemand over zowel een woon- als briefadres beschikt, omdat dit mogelijkheden geeft tot het plegen van fraude met adresgerelateerde voorzieningen. Ook speelt een rol dat betrokkene, wanneer hij een briefadres krijgt (van een briefadresgever, die ook de gemeente zelf kan zijn), ook daadwerkelijk via dat adres bereikbaar moet zijn.
Kunt u tevens bevestigen dat het kabinet in 2016 met de VNG/gemeenten afspraken heeft gemaakt om aan dak- en thuislozen briefadressen te geven? Moet vastgesteld worden dat door sommige gemeenten deze afspraken niet worden nagekomen?
In 2016 is de circulaire «BRP en briefadres» opgesteld en door de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangeboden aan de colleges van burgemeesters en wethouders. De inhoud daarvan is destijds afgestemd met de Nationale ombudsman, de Ombudsman Amsterdam, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en diverse gemeenten. In deze circulaire, die destijds gezamenlijk met VWS is opgesteld, wordt de wettelijke plicht van de gemeente benadrukt om burgers die feitelijk in Nederland verblijven maar geen woonadres hebben, zo nodig ambtshalve, van een briefadres te voorzien.
Uit contacten tussen het Ministerie van BZK en gemeenten blijkt dat het besef dat ook daklozen ingeschreven moeten zijn in de BRP de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Tegelijkertijd constateer ik dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het Ministerie van BZK komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Op grond van welke overwegingen wordt die inschrijving door gemeenten geweigerd? Wat vindt u van die overwegingen? Welke gemeenten betreft dat?
Een inschrijving op een briefadres moet worden geweigerd door een gemeente indien:
Voor de inschrijving op een bepaald briefadres is het verder noodzakelijk dat de briefadresgever hiermee instemt. Wanneer een geschikte briefadresgever ontbreekt en geen van de genoemde weigeringsgronden zich voordoet, is de gemeente overigens wel verplicht om zelf als briefadresgever te fungeren.
Er zijn mij gevallen bekend waarin iemand onterecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres omdat er voorwaarden aan de inschrijving werden verbonden, zoals verplicht aanmelden bij een zorginstelling. Ook zijn er gemeenten die – ten onrechte – regiobinding als voorwaarde stellen.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt.
Indien die gemeenten niet bekend zijn, wilt u daar dan onderzoek naar doen en de lijst met namen van die gemeenten aan de Tweede Kamer overleggen en publiceren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie daar op dit moment geen aanleiding toe. Wel heb ik alle gemeenten een brief gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder voor de verplichting om in te schrijven.
Wat vindt u van de houding van de gemeenten waar deze kwetsbare groep mensen, zoals dak- en thuislozen, zich melden voor inschrijving, maar zij, in strijd met de in 2016 gemaakte afspraken, worden geweigerd en zonder inschrijving het gemeentehuis weer verlaten?
Die houding is zeer ongewenst.
Welke concrete maatregelen heeft u, al dan niet samen met de VNG, tot op dit moment genomen om er voor te zorgen dat de gemeenten dak- en thuislozen inschrijven en zich houden aan de in 2016 gemaakte afspraken? Indien u geen maatregelen heeft genomen, waarom is dat niet gebeurd?
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb onlangs een brief gestuurd aan gemeenten om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken een beleidsregel briefadres heeft gemaakt en een aanvraagformulier waarin eisen zijn opgenomen die niet in de Wet BRP staan, zoals een maximum termijn en de adressen waar de aanvrager de komende zes maanden slaapt?2 Wat is de precieze status van deze beleidsregel briefadres, mede in het licht van de Wet BRP?
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel.
Het hanteren van een beleidsregel mag niet leiden tot een uitkomst die in strijd is met de Wet BRP. De wet kent op dit onderwerp een dwingend regime waarvan niet bij beleidsregel mag worden afgeweken.
Het is van belang dat beleidsregels/ interne werkafspraken het recht (en plicht) van inschrijving zelf niet aantasten. Zo kan er geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Daarbuiten staat het de gemeenten vrij om afspraken te maken met de aanvrager van een briefadres. In het verlengde hiervan kan het wenselijk zijn om deze afspraken – ter uniformering van de uitvoeringspraktijk – in een beleidsregel te vatten.
Kunt u aangeven welke voorwaarden wel of niet aan het verlenen van een briefadres gesteld mogen worden volgens de Wet BRP, zoals bijvoorbeeld het verplicht slapen op een locatie voor nachtopvang, ook als die daarvoor geen plaats heeft?
Zie antwoord vraag 10.
Welke (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten heeft u om gemeenten, waar inschrijving van dak- en thuislozen wordt geweigerd, zo nodig te dwingen dat wel te doen?
De plicht van gemeenten tot inschrijving is er vanuit de Wet BRP.
Aangezien de bewoordingen in de Wet BRP met betrekking tot het inschrijven van personen op een briefadres in de dagelijkse uitvoeringspraktijk nog niet altijd duidelijk genoeg blijken te zijn, ga ik een wetswijziging in gang zetten om te expliciteren dat gemeenten verplicht zijn een burger ambtshalve te registreren op een briefadres indien betrokkene geen woonadres heeft en zelf ook geen aangifte doet of kan doen van een briefadres.
Bent u bereid om deze (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ook direct in te zetten tegen weerspannige gemeenten die dak- en thuislozen weigeren in te schrijven en ook geen briefadres verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Bij de beantwoording van vraag 13 heb ik al een aantal maatregelen genoemd.
In de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW zal de Staatssecretaris van SZW bij gemeenten om aandacht vragen voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet) gecompenseerd worden (t+2), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Indien u tegenover weigerachtige gemeenten geen (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten heeft, bent u bereid om daarin op korte termijn te voorzien en wanneer kan de Tweede Kamer uw voorstellen daarvoor tegemoet zien? Welke mogelijkheden staan u in afwachting daarvan ten dienste om aan deze problematiek van dak- en thuislozen tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u bereid om tegelijkertijd in de wet op te nemen dat gemeenten verplicht worden om mensen, zoals dak- en thuislozen, in te schrijven (kortom, de spiegelbeeldige plicht voor gemeenten) zoals die nu op de burger rust die wel de verplichting heeft om zich in te schrijven? Zo nee, waarom niet en op welke (andere) wijze zult u dan tegemoet komen aan de in vraag 8 bedoelde discrepantie? Zo ja, zult u gemeenten tevens opdracht geven om een aanvraag voor een briefadres bij dakloosheid integraal in behandeling te nemen bij de afdelingen Burgerzaken en Sociaal Domein, zodat de achterliggende problematiek van de dakloosheid en (problematische) schulden, integraal in kaart gebracht en aangepakt worden? Zo nee, waarom niet?
De genoemde verplichting is er al. Zie verder de antwoorden op de vragen 16, 17 en 18.
Het bericht dat zzp’ers geen schuldhulp krijgen |
|
Leendert de Lange (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekent met de artikelen in de Volkskrant over zzp’ers die vaak geen schuldhulp krijgen?1
Ik ben bekend met de artikelen.
Wat vindt u ervan dat mensen met schulden, die hun geld verdienen als zelfstandige zonder personeel (zzp’er), vaak geen toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
In hoeverre zitten er nog onduidelijkheden in de Wet gemeentelijke schuldhulp (Wgs) en in de toelichting daarop, die uitvoering van schuldhulp aan zzp’ers in de weg staan? Zo ja, welke onduidelijkheden zijn dit? Bent u voornemens om met voorstellen te komen om deze op te lossen?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017-3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 20045 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».6 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Wat is uw oordeel over de oplossing uit een recent rapport van de Stichting Economisch Onderzoek (SEO) dat «gemeenten zakelijker moeten optreden en minder zelfstandigen moeten helpen»?2 Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat zzp’ers toegang moeten krijgen tot schuldhulpverlening en wat wordt hiermee opgelost?
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».8
Op welke wijze is uw toezegging, gedaan in het algemeen overleg op 14 juni 2018, om in de verzamelbrief aan de gemeenten de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening voor zzp’ers op te nemen, uitgevoerd?3 Wat is het effect hiervan geweest?
Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
In hoeverre wordt de 8 miljoen euro uit de Brede Schuldenaanpak, die voor de «versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie» is bedoeld, ingezet om de kennis bij gemeentes over schuldhulp aan zzp’ers te versterken?4 Wat zijn de effecten van deze inzet en hoe worden deze gemonitord?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.11 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Ziet u mogelijkheden waarop gemeenten gestimuleerd kunnen worden om de schuldproblematiek bij zzp’ers vroeger te detecteren? In welke maten maakt dit nu onderdeel uit van de gemeentelijke schulphulpprogramma’s en wordt hierop getoetst?
Actielijn 1 van de Brede Schuldenaanpak is gericht op het voorkomen van problematische schulden door preventie en vroegsignalering. De wijziging van de Wgs die ik voorbereid zal gemeenten een wettelijke grondslag voor vroegsignalering geven. Ik heb u hier in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving» over geïnformeerd.12
De Inspectie SZW kan verder als toezichthouder op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek doen naar de uitvoering van de Wgs. Zoals de Inspectie SZW dat deed in 2016 en 2017. Daarnaast kunnen individuele burgers op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) altijd bezwaar maken tegen een besluit van de gemeente als zij niet worden toegelaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Het bericht ‘Bedrijven vrezen heksenjacht op vermeende discriminatie’ |
|
Zohair El Yassini (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Bedrijven vrezen heksenjacht op vermeende discriminatie»?1
Ja
Deelt u de mening dat arbeidsmarktdiscriminatie hard moeten worden aangepakt wanneer is aangetoond dat een bedrijf discrimineert en puur selecteert op basis van leeftijd, afkomst en/of geslacht?
Deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW de aangewezen instantie is om bedrijven die discrimineren op de arbeidsmarkt op te sporen, aan te pakken en te sanctioneren? Deelt u de mening dat de rijksoverheid de aangewezen instantie is om beleid te ontwikkelen tegen arbeidsmarktdiscriminatie en dat dit ook is gebeurd met het Actieplan en Implementatieplan «Aanpak Arbeidsmarktdiscriminatie» van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Dit kabinet wil discriminatie stevig aanpakken. Om deze reden is het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 ontwikkeld. In dit actieplan is opgenomen dat de Inspectie SZW gaat toezien op de aanwezigheid van wervings- en selectiebeleid bij werkgevers, waarin voldoende waarborgen moeten worden opgenomen om discriminatie van sollicitanten te voorkomen en tegen te gaan. Hiertoe wordt een wetswijziging voorbereid. Het toezicht gebeurt risicogericht: op basis van signalen uit de samenleving, gegevensuitwisseling met partnerorganisaties en aanvullend onderzoek wordt vastgesteld bij welke sectoren en bedrijven de inzet van de Inspectie SZW de meeste impact heeft. Individuele gevallen van discriminatie kunnen worden gemeld bij de politie, het College voor de Rechten van de Mens of de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening. De Inspectie SZW benut signalen van deze partijen bij het vaststellen van risicobedrijven en sectoren.
Voorziet u, net als het College voor de Rechten van de Mens, ook grote problemen als de gemeente Amsterdam op de stoel gaat zitten van instanties die zich formeel met arbeidsdiscriminatie bezighouden, zoals het College en de Inspectie SZW? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie kan alleen succesvol zijn als alle partijen die samen vorm geven aan de arbeidsmarkt in Nederland zich daarvoor inzetten. De lokale aanpak van discriminatie vormt één van de pijlers van het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie.2 Ook gemeenten kunnen een belangrijke rol hebben in het terugdringen van discriminatie op de lokale arbeidsmarkt. Dit versterkt de inzet van het Rijk en landelijk opererende instanties die zich formeel met arbeidsmarktdiscriminatie bezighouden. De aanpak van de gemeente Amsterdam is primair gericht op samenwerking met betreffende instanties en het Rijk. De precieze invulling van het beleid krijgt nog vorm en wordt in de zomer gepresenteerd.
Deelt u de mening dat met nepsollicitanten de gemeente Amsterdam nooit, met uiterste zorgvuldigheid en waarborging van een objectieve beoordeling, afdoende en juridisch kan vaststellen dat er sprake is van discriminatie bij vacatures of op de werkvloer?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor hun lokale aanpak van discriminatie. Uiteraard dient gemeentelijk beleid vorm te krijgen binnen de bestaande wettelijke kaders en met oog voor het stelsel van instanties die zich met discriminatie bezighouden en de rollen die hierin toebedeeld zijn. Het beleid van de gemeente Amsterdam krijgt nog verder vorm.
Deelt u de mening dat de gemeente Amsterdam nooit op de stoel van de rechter mag gaan zitten en door dit wel te doen, «naming and shaming» ten onrechte plaats kan vinden en dat dit kan leiden tot grote schade?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees van het Amsterdamse bedrijfsleven dat deze aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie door de gemeente Amsterdam kan leiden tot een heksenjacht nu ook de gemeente Amsterdam zich, los van officiële instanties zoals het College voor de Rechten van de Mens en de Inspectie SZW, ermee gaat bemoeien?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er meer gevallen bekend waarbij gemeenten zich, los van officiële instanties, met arbeidsmarktdiscriminatie gaan bemoeien? Zijn er meer gemeenten bekend waarbij dit gebeurt? Zo ja, welke?
In 2018 heeft Movisie voor het Ministerie van BZK onderzocht in hoeverre gemeenten lokaal antidiscriminatiebeleid voeren.3 Een derde van de gemeenten in Nederland heeft een dergelijk beleid. De thema’s arbeid en onderwijs werden het vaakst genoemd als prioritaire thema’s door gemeenten die specifiek beleid voeren. Daarnaast gaf 82 procent van de gemeenten zonder specifiek beleid aan dat de aanpak van discriminatie onderdeel is van ander beleid, in de meeste gevallen het (arbeids)participatiebeleid.
Bent u bereid in overleg te treden met de gemeente Amsterdam en duidelijk aan te geven dat de rijksoverheid de verantwoordelijkheid heeft en neemt bij handhaving en toezicht van arbeidsmarktdiscriminatie? Bent u het ermee eens dat de gemeente Amsterdam zich beter bezig kan houden met haar eigen wervings-, selectie- en personeelsbeleid en dat er daar nog veel grotere stappen genomen kunnen worden?
Het Rijk staat in contact met gemeenten over de lokale aanpak van discriminatie, waaronder arbeidsmarktdiscriminatie. Dit gebeurt zowel ambtelijk als middels terugkerende bestuurlijke overleggen met de G4. Dit onderwerp zal geagendeerd worden in een volgend overleg met G4 wethouders over discriminatie.
Twee jaar uitstel voor een wet die mensen met schulden moet helpen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt uitgesteld?1
Zoals in mijn brief van 15 november 2018 aangegeven vereist het met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet te introduceren systeem een geautomatiseerde gegevensverstrekking en -uitwisseling tussen UWV, de Belastingdienst, gerechtsdeurwaarders en andere partijen. Vooral het UWV en de Belastingdienst hebben een cruciale rol in dit proces. Zoals bekend bij uw Kamer, worden beide organisaties geconfronteerd met grote uitdagingen op ICT-gebied. Ik verwijs verder ook naar de antwoorden op de Kamervragen van de leden Omzigt en Peters (beiden CDA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1339).
Erkent u dat mensen met schulden hierdoor in problemen komen en regelmatig niet genoeg geld overhouden voor levensonderhoud?
De waarde van de met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in te zetten wijzigingen staat buiten discussie. Binnen het huidige stelsel is een juiste hoogte van de beslagvrije voet in te hoge mate afhankelijk van informatie die de schuldenaar zelf dient te verstrekken. Informatie die deze schuldenaar – zo blijkt uit de cijfers – in zijn omstandigheden maar moeilijk, en veelal ook niet, weet aan te leveren. De met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beoogde wijziging is in dat licht zeer welkom.
Hoeveel mensen worden hierdoor gedupeerd?
Specifieke aantallen zijn onbekend. In de memorie van toelichting wordt onder meer verwezen naar het onderzoek «Beter ten hele gekeerd» van de LOSR/MO-groep waarin, op basis van een onderzoek in de gemeente Arnhem, geconcludeerd wordt dat in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Zijn het werkelijk ICT-problemen waardoor de invoering van de wet wordt vertraagd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke uitvoeringsorganisaties en welke ministeries liggen precies dwars bij een snelle invoering?
Van dwarsliggen is geen sprake. Wel wordt op dit moment bij een groot aantal uitvoeringsorganisaties een stevig beroep gedaan op hun ICT-matige mogelijkheden. De wil om uitvoering te geven aan politieke wensen ontbreekt niet, maar de mogelijkheden om daaraan binnen een zo kort mogelijk tijdpad gevolg te geven wel.
Wat is uw reactie op de brief van Divosa en de grote bezwaren uit het veld tegen het uitstel van de invoering van de beslagvrije voet?2
Bent u bereid om het huidige beslagverbod, daterend uit 1838, te moderniseren zodat mensen niet in een nagenoeg leeg huis achterblijven na een beslag op de inboedel?
Ook ik ervaar het ontstane uitstel als onwenselijk. Samen met de Staatssecretaris Snel heb ik dan ook in onze brief van 13 februari 2019 inzake voortgang implementatie Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en Verbreding beslagregister een aantal tussenmaatregelen gepresenteerd die op korte termijn een verschil kunnen maken voor die groep schuldenaren die op dit moment door een te lage beslagvrije voet worden getroffen. Maatregelen die deze groep direct in de portemonnee zou moeten gaan voelen en voor hen het verschil kunnen gaan maken tussen extra schulden maken om rond te komen en juist voldoende overhouden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor het maken van dat verschil wil ik me inzetten.
Wanneer gaat u regelen dat de beslagvrije voet niet meer omzeild kan worden met het bankbeslag en wanneer stuurt u het wetsvoorstel herziening van het beslag- en executierecht naar de Kamer?
Ja. Dit wordt meegenomen in het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht waar de Minister voor Rechtsbescherming aan werkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over schulden en armoede op 14 februari 2019?
Het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht voert een beslagvrij bedrag in bij bankbeslag. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na verwerking van dit advies zal het wetsvoorstel worden ingediend bij uw Kamer.
Armoede en achterblijvende lonen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Minimale uitgaven bij een laag inkomen» van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) waarin onderzocht is of er genoeg inkomsten zijn voor onvermijdbare uitgaven en voor sociale participatie bij gezinnen op het sociaal minimum?1
Het Nibud rapport bevat een overzicht wat verschillende voorbeeldhuishoudens aan inkomen ontvangen en welke uitgaven zij volgens het Nibud zouden moeten kunnen doen. Dit volgt dezelfde methodiek als die gehanteerd wordt in de minimumvoorbeeldbegrotingen en de minima-effectrapportage die het Nibud maakt om de toereikendheid van respectievelijk de landelijke en gemeentelijke inkomensondersteuning in kaart te brengen.
In het onderzoek wordt een vergelijking gemaakt van de uitgaven uit de minimaeffectrapportage en de landelijke inkomensondersteuning. Het gemeentelijk minimabeleid is in het onderzoek niet meegenomen, terwijl gemeenten hier wel beleid op voeren. Voor de meeste huishoudens die het Nibud laat zien zijn de landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien. Bij een aantal huishoudens kan een tekort ontstaan wanneer ook de kosten voor sociale participatie worden meegenomen. Bij die laatste post hebben juist gemeenten een belangrijke rol om ervoor te zorgen dat ook mensen met een laag inkomen kunnen participeren. Veel gemeenten bieden om die reden een kindpakket of een kortingspas aan in combinatie met andere voorzieningen in natura.
Vindt u het ook onthullend dat uit het onderzoek blijkt dat het minimumloon voor een stel met kinderen niet voldoende is om van rond te komen en dat een stel met twee oudere kinderen 217 euro per maand tekortkomt en een stel met vier kinderen maar liefst 305 euro tekortkomt?
Het Nibud rapport maakt duidelijk dat de basisbehoeften voor veel huishoudens gedekt worden door de landelijke regelingen voor inkomensondersteuning. Ook het minimumloon is in veel gevallen voldoende om te voorzien in de basisbehoeften en vaak ook meer. Voor grote gezinnen van 6 of 8 personen kan er een tekort ontstaan. Dit is ook niet verrassend gezien dat de kindregelingen een tegemoetkoming bieden in de kosten van kinderen. Hoewel de inkomensondersteuning voor kinderen de afgelopen jaren flink is geïntensiveerd, zijn deze niet volledig kostendekkend en beogen dit ook niet te zijn. Kinderen blijven in eerste instantie de financiële verantwoordelijkheid van de ouders. Daarnaast is de bijstand een vangnet met een sober karakter, dat maakt het voor grote gezinnen niet eenvoudig om van rond te komen. Het kabinet zet in op koopkrachtverbetering door intensiveringen in de kindregelingen en een lagere inkomstenbelasting. Daar hebben grote gezinnen in de bijstand ook voordeel van.
In de beleidsdoorlichting artikel 10: kindregelingen die ik eind december naar uw Kamer heb gestuurd, is geconcludeerd dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget niet in alle situaties in gelijke mate voorzien in een bijdrage die aansluit op de kosten van kinderen. De aansluiting van de (vormgeving van de) tegemoetkomingen bij de kosten van kinderen naar huishoudtype, leeftijd van de kinderen en aantal kinderen in het gezin kan evenwichtiger. De toenemende kosten van oudere kinderen worden niet volledig weerspiegeld in de kindregelingen en tevens bouwt het kindgebonden budget voor grotere gezinnen sneller af dan de relatieve extra kosten van een volgend kind in het gezin. Deze conclusie sluit aan bij de conclusies uit het Nibud-rapport.
In de reactie op de beleidsdoorlichting heeft het kabinet aangegeven dat er daarom aanleiding is voor nader onderzoek naar een mogelijke herallocatie van de beschikbare financiële middelen binnen de kindregelingen. Dit vergt echter een zorgvuldige afweging. De (inkomens)effecten voor verschillende groepen, inclusief de effecten op het risico op armoede moeten daarin meegenomen worden.
Het kabinet hecht veel waarde aan de ondersteuning van ouders en de ontplooiing van kinderen. In het regeerakkoord is afgesproken om € 1 miljard extra vrij te maken om ouders te ondersteunen. Per 2019 zijn daarom de kinderbijslag en de kinderopvangtoeslag verhoogd. Vanaf 2020 wordt de grens waar het kindgebonden budget voor paren wordt afgebouwd flink verhoogd. Deze maatregelen zijn nog niet in de cijfers van het Nibud-rapport verwerkt.
Verder verlaagt het kabinet de lasten op werk waar juist gezinnen met een inkomen rond het minimumloon van profiteren. Zo gaan de algemene heffingskorting en de arbeidskorting allebei elk jaar tot en met 2021 omhoog. Verder verhoogt het kabinet in 2019 de zorgtoeslag voor paren. Het kabinet zet er ook op in dat als gezinnen op minimumloon meer gaan werken ze hiervan meer overhouden. In 2020 wordt daarom de arbeidskorting verhoogt bij het afbouwpunt. Zo hou je meer over als je bij een inkomen op het minimumloon meer gaat verdienen.
Wat gaat u doen nu blijkt dat veel huishoudens op het sociaal minimum in de rode cijfers zitten (zoals gezinnen, alleenstaanden en paren zonder kinderen)?
Zie antwoord 2.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een gezin met een bijstandsuitkering en twee oudere kinderen 275 euro per maand tekortkomt en een gezin met vier kinderen zelfs 364 euro per maand tekortkomt?
Zie antwoord 2.
Vindt u het aanvaardbaar dat gezinnen met een bijstandsuitkering en kinderen in de tienerleeftijd geld tekortkomen voor hun basisbehoeften?
Zie antwoord 2.
Bent u bereid om armoede structureel te bestrijden door het minimumloon met 10 procent te verhogen? Zo nee, hoe voorkomt u dat deze groep in de armoede blijft zitten?
Het verhogen van de uitkeringen en het WML lijkt een sympathiek idee, omdat groepen aan de onderkant hun inkomen zien toenemen en de ongelijkheid daalt. Tegelijkertijd kleven er forse bezwaren aan dit voorstel. Het verhogen van de uitkeringen met 10% heeft tot gevolg dat het minder aantrekkelijk wordt om te gaan werken. Ook neemt de vraag naar arbeid rond het minimumloon af doordat de loonkosten stijgen. Naar verwachting van het CPB is het verwachte werkgelegenheidsverlies van deze maatregel circa 1,0%. Daarbij komt dat dit een zeer kostbare maatregel is. De maatregel kost structureel 4,6 mld euro. Hiervoor biedt de SZW-begroting geen dekking. Bovendien is het voor veel huishoudens niet nodig het sociaal minimum te verhogen om te voorzien in de basisbehoeften. Dat laat dit rapport van het Nibud zien.
De armoedeproblematiek heeft de bijzondere aandacht van het kabinet. Zo wordt, ook in samenspraak met gemeenten, gewerkt aan een kabinetsbrede schuldenaanpak. Voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, in het bijzonder onder (gezinnen met) kinderen is in het regeerakkoord extra geld uitgetrokken.
Verder ondersteunen we als kabinet het inkomen bij minima. Zo gaat de algemene heffingskorting met ruim € 350 omhoog, wat direct doorwerkt in de uitkeringen. Verder gaat de zorgtoeslag voor paren en de kinderbijslag omhoog. Het kabinet ziet (meer) werk als de beste weg uit armoede. Daarom verlaagt het kabinet de inkomstenbelasting bij werkenden het meest. Hiermee zet het kabinet erop in werk meer te laten lonen en de doorstroom naar een beter betaalde baan of meer uren werk aantrekkelijk te maken.
Kunt u reageren op het feit dat vooral eenverdieners en grote gezinnen de klos zijn?
Rondkomen met een minimuminkomen is voor grote gezinnen een uitdaging. De inkomensondersteuning voor kinderen is een tegemoetkoming in de kosten. De financiële verantwoordelijkheid van kinderen ligt in eerste instantie bij de ouders. Zoals al genoemd bij de beantwoording van vraag 2, is de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in de inkomensondersteuning voor kinderen. Ook dit kabinet zet die lijn door met de verhoging van de kinderbijslag en kinderopvangtoeslag.
Wilt u onderzoeken welke maatregelen genomen kunnen worden om te voorkomen dat de tekorten bij gezinnen zo hoog oplopen?
Eind december van vorig jaar is de beleidsdoorlichting artikel 10: Kindregelingen naar uw kamer gestuurd. In de kabinetsreactie is aangegeven dat er aanleiding is tot verder onderzoek naar een mogelijke herallocatie van de beschikbare financiële middelen binnen de kindregelingen. De inkomenseffecten voor verschillende groepen, maar ook het effect op de armoedeval zullen hierin afgewogen moeten worden. Nieuwe opties zullen daarom geen makkelijke keuzes bevatten.
Bent u bereid te bezien of het kindgebonden budget voor deze gezinnen verhoogd kan worden?
Het kabinet ondersteunt gezinnen met kinderen door de kinderbijslag te verhogen. Voor een gezin met twee kinderen gaat het hier om een verhoging van € 150. Verder wordt het afbouwpunt van het kindgebonden budget voor paren verhoogd om de marginale druk te verlagen.
Vindt u het wenselijk dat het gemeentelijke armoedebeleid sterk per gemeente verschilt en dat deze gezinnen in sommige gemeenten geholpen worden en in andere gemeenten niet? Zo nee, wat onderneemt u daartegen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het lokale armoede- en schuldenbeleid. Zij kunnen immers maatwerk leveren en hun burgers het beste bereiken. Bij deze verantwoordelijkheid past het dat gemeenten de ruimte krijgen om de middelen uit te geven op een wijze en in een tempo die passend zijn bij de lokale situatie. Wel zijn over de inzet van middelen bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt. De naleving van deze afspraken wordt gemonitord en indien nodig worden maatregelen getroffen. Ook is het kabinet met Divosa en de VNG in gesprek over hoe gemeenten het beste kunnen worden ondersteund bij de vormgeving van het lokale armoedebeleid. Hiermee zorgen we ervoor dat gemeenten niet allen het wiel hoeven uit te vinden, maar van elkaar kunnen leren.
Onderschrijft u het uitgangspunt dat huishoudens sociaal moeten kunnen participeren in de samenleving? Erkent u dat dit nu niet het geval is?
Het is erg belangrijk dat huishoudens sociaal kunnen participeren, ook degenen met minder inkomen. Veel gemeenten hebben dan ook een kortingspas voor minima voor korting op cursussen en of culturele- of sportactiviteiten of een regeling die deelname aan diverse activiteiten tot een bepaald bedrag vergoedt. Het kabinet benadrukt het belang van participatie van kinderen. Daarom ontvangen gemeenten aanvullende middelen om specifiek aan sociale participatie van kinderen te besteden. Ook via de 4 landelijke armoedepartijen (leergeld, jarige job, jeugd sport en cultuurfonds en nationaal fonds kinderhulp) wordt hier op ingezet. Uit de recent aan de Kamer verzonden tussenevaluatie van de inzet van deze middelen blijkt dat gemeenten en de armoedepartijen steeds meer kinderen weten te bereiken2. We zijn er nog niet, maar er zijn mooie stappen gezet. Het kabinet is met Divosa en de VNG in gesprek over de stappen die gezet kunnen worden om nog meer kinderen te bereiken.
Hat kabinet benadrukt het belang van onderwijs en de participatie van kinderen omdat dit kansenongelijkheid en intergenerationele armoede tegengaat. Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau komt naar voren dat 93 procent van de kinderen die in armoede leeft als volwassene geen risico op armoede loopt.3Voor kinderen die niet in armoede opgroeien is die kans 96 procent. Gemeenten krijgen in de hernieuwde bestuursafspraken met het rijk dan ook extra ruimte om hierop in te zetten. Ook onderwijs speelt hierin een belangrijke rol. Een (hogere) opleiding verkleint de kans op armoede.4
Deelt u de mening dat armoede altijd, maar zeker onder werkenden, onacceptabel is?
De bestaande armoede onder werkenden is een bron van zorg. De voornaamste oorzaak van armoede onder werkenden ligt bij het werken van weinig uren per week of het maken van weinig winst als zelfstandige. Tegelijkertijd is werk wel de beste manier om uit de armoede te komen, mits je voldoende uren werkt als werknemers of voldoende winst maakt als zelfstandige.
Het kabinet zet daarom in op het verlagen van de inkomstenbelasting, zodat werkenden meer te besteden hebben en meer uren werken nog meer gaat lonen. En waar zelfstandigen die bewust voor het ondernemerschap kiezen de ruimte moeten krijgen, zijn juist zelfstandigen aan de onderkant van de arbeidsmarkt kwetsbaar. Daarom neemt het kabinet maatregelen om hen te beschermen en zo het risico op armoede te beperken. Daarnaast zal in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Deeltijdwerk worden gekeken of er belemmeringen zijn die weggenomen kunnen worden, zodat deeltijders meer uren kunnen werken.
Ook voor werkende gezinnen met een laag inkomen is het van belang om te kunnen participeren in de samenleving en hierdoor de kansenongelijkheid van kinderen tegen te gaan. Daarom gaat het kabinet met gemeenten in gesprek hoe zij de groep werkenden met een laag inkomen beter kunnen bereiken.
Onderschrijft u de uitspraken van onder andere de Nederlandse Bank, de Rabobank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) dat hogere lonen wenselijk zijn?
De lonen reageren met enige vertraging op de economische ontwikkeling. Eerst neemt de werkgelegenheid toe in economisch herstel, en dan pas de loongroei. Inmiddels zien we dat de loongroei in de buurt is gekomen van de economische groei. De cao-lonen zijn met 2,1% gestegen in 2018 (CBS). Voor dit jaar verwacht het CPB dat de loongroei (2,8%) hoger ligt dan de economische groei (2,2%).5 Ook in de realisaties zien we de stijging al terug. In de reeds afgesloten cao’s voor 2019 is de gemiddelde loonstijging 2,5%.6
Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei in het verleden. Beter begrip van de groei van de arbeidsproductiviteit en effectiviteit van beleidsopties is van belang om hogere loonstijgingen te realiseren. Omdat loonbeleid maatwerk vereist, is het aan decentrale partijen om hier afspraken over te maken. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Het kabinet zet in op een hoger nettoloon door de inkomstenbelasting te verlagen. Dit vertaalt zich direct door in een hogere koopkrachtontwikkeling voor werkenden. Verder gaan, zoals al eerder aangegeven, de kinderbijslag en de zorgtoeslag voor paren omhoog. Het kindgebonden budget wordt later afgebouwd waardoor paren met kinderen met een lager of middeninkomen meer ontvangen.
Hoe verklaart u dat de loongroei zo ver achterblijft bij de groeiende winsten en de economische groei?
Zie antwoord 13.
Wat gaat u doen om meer loongroei en meer koopkracht voor de mensen te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht dat slechte arbeidsomstandigheden en uitbuiting bij nagelsalons geen prioriteit hebben bij de Inspectie SZW |
|
Michiel van Nispen , Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de NOS over de zorgwekkende signalen dat er uitbuiting, illegale tewerkstelling en onderbetaling plaatsvindt in goedkope nagelsalons?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Helaas blijken dergelijke misstanden in diverse sectoren van de Nederlandse arbeidsmarkt voor te komen. Elk mogelijk geval van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling van een werknemer door een werkgever is onacceptabel.
Deelt u de mening dat dergelijke misstanden niet zouden moeten voorkomen in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat in de afgelopen anderhalf jaar door de Inspectie SZW 29 salons zijn beoordeeld, waarbij in de helft van de gevallen misstanden werden gevonden, en vervolgens niet verder werd geïnspecteerd bij andere nagelsalons, door gebrek aan prioriteit?
De Inspectie SZW richt zich op het bestrijden van oneerlijk werk, onderbetaling, uitbuiting en andere misstanden. Dit draagt zij uit in haar publicaties en in haar werkzaamheden. Zij heeft in haar rapport «Staat van Eerlijk Werk» medio 2017 aangegeven dat arbeidsmigranten en flexwerkers in de bekende risicosectoren, waartoe de detailhandel hoort, de grootste risico’s lopen slachtoffer te worden van onderbetaling en/of uitbuiting. Zij concludeerde ook dat er geen goed zicht is op de omvang van arbeidsuitbuiting. Deze speelt zich doorgaans af in het verborgene, zeker daar waar de slachtoffers illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen zijn.
De Inspectie SZW hanteert een risicogerichte, programmatische aanpak waarbij ze samen met andere organisaties werkt aan het bereiken van een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Het sectorprogramma Horeca en Detailhandel richt zich op de risicosectoren horeca en detailhandel. Binnen dit programma is er wel degelijk aandacht voor de wellnessbranche, en daarbinnen voor nagelstudio’s. In de afgelopen anderhalf jaar zijn er inderdaad controles geweest bij 29 nagelsalons, waarbij in de helft van de gevallen overtredingen werden geconstateerd van onder meer de Wet arbeid vreemdelingen, de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en mimimumvakantiebijslag.
De Inspectie SZW heeft mij desgevraagd laten weten dat de aanpak van misstanden in de nagelsalons haar blijvende aandacht heeft. Meldingen en signalen over mogelijke ernstige benadeling in de sector detailhandel, waaronder nagelsalons, zijn afgelopen jaar opgepakt en ook dit jaar zal dat het geval zijn.
In het themaprogramma Arbeidsuitbuiting richt de Inspectie SZW zich zowel op arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, als op uitbuiting in de zin van ernstige benadeling. Waar meldingen over (arbeids)uitbuiting spelen, wordt opgetreden, ongeacht de sector.
Constaterende dat de Inspectie SZW in haar jaarplan aangeeft dat zij de thema’s «uitbuiting», «illegale tewerkstelling» en «onderbetaling» als prioriteit heeft, waarom beschouwt de Inspectie SZW deze misstanden in nagelsalons niet als prioriteit? Hoe kan het dat deze prioriteiten wel in het jaarplan staan welke met de Kamer is gedeeld en dat dit in de praktijk anders is?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich dit tot de uitspraken van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, Europol en het Openbaar Ministerie dat bij nagelsalons sprake is van een hoog risico op misstanden?
Zie antwoord vraag 3.
Is er coördinatie tussen deze partijen, de Nationale Politie en de Inspectie SZW? Wisselen zij onderling informatie over deze misstanden uit? Zo ja, hoe verklaart u dan dat er geen prioriteit bij deze branche ligt? Zo nee, waarom wisselen zij deze informatie niet uit?
Bij de aanpak van ernstige benadeling en arbeidsuitbuiting in verschillende sectoren, waaronder detailhandel, werkt de Inspectie SZW samen met gemeenten en politie, onder meer met de Afdelingen Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (de AVIM’s) en het Landelijk Overleg van Specialisten Mensenhandel (LOSM). Ook participeert de Inspectie SZW in de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s), waarvan ook regiogemeenten en politie deel uitmaken. Deze samenwerkingsverbanden hebben tot doel om georganiseerde en ondermijnende criminaliteit – zoals arbeidsuitbuiting – integraal aan te pakken.
De Opsporingsdienst van de Inspectie SZW werkt daarnaast ook samen met de politie in het kader van het Expertisecentrum Mensensmokkel en Mensenhandel (EMM). Binnen het EMM werken politie, KMar, Inspectie SZW en IND integraal samen. Hierin worden meldingen en trends in signalen besproken met aangesloten partners en de landelijk officier mensenhandel. Indien nodig stuurt het EMM de meldingen daarna door voor nader (opsporings)onderzoek.
Wat is uw reactie op de oproep van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat de Inspectie SZW, gemeenten en politie een actievere houding aan zouden moeten nemen omdat deze signalen doorgaans niet vanzelf bovenkomen?
Mensenhandel blijft vaak ongezien. Mensenhandelaren doen hun uiterste best om uitbuiting te verhullen en slachtoffers vragen om verschillende redenen niet altijd om hulp. Mensenhandel kan daarom worden aangemerkt als een delict waarbij een proactieve houding cruciaal is om slachtoffers vroegtijdig te signaleren, uit de uitbuitingssituatie te halen en daders op te sporen en te vervolgen. De bestrijding van mensenhandel vergt de gezamenlijke inzet van verschillende ketenpartners. Professionals bij de politie en de Inspectie SZW zijn getraind in het herkennen van signalen van mogelijke arbeidsuitbuiting. Met het programma «Samen tegen mensenhandel»2 wordt een intensivering van de integrale aanpak, waarin deze aspecten terugkomen, nagestreefd.
Rechtvaardigt het feit dat er weinig meldingen zijn volgens u de opmerking vanuit de Nationale Politie dat er geen reden is voor nader onderzoek naar deze misstanden?
In algemene zin is het lastig om goed zicht te krijgen op signalen van uitbuiting. Slachtoffers zien zichzelf veelal niet als zodanig en/of zijn te bang om melding te maken. Dit terwijl de verklaring van een slachtoffer vaak zeer belangrijk is voor het kunnen starten van een strafrechtelijk onderzoek. Indien bij de politie melding wordt gemaakt van strafbare feiten, al dan niet in nagelsalons, kan onder leiding van het Openbaar Ministerie nader onderzoek worden verricht.
Bent u bereid om met de Inspectie SZW in gesprek te gaan en te bespreken waarom deze sector, ondanks deze signalen, geen prioriteit heeft? Zo nee, waarom niet? Speelt deze problematiek voor zover u weet ook bij andere branches?
Zie antwoord vraag 3.
Fouten bij keuring van zieke jongeren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «fouten bij keuring zieke jongeren» waaruit blijkt dat de beoordeling van een op de vijf jonggehandicapten verkeerd is?1 Wat is uw reactie hierop?
Ik ken het bericht. Hieruit trek ik overigens niet de conclusie dat de beoordeling van 1 op de 5 jonggehandicapten verkeerd is, maar dat in 2016 in 1 op de 5 gevallen de rechtmatigheid van de beslissing niet gegarandeerd was. Natuurlijk vind ik dat ernstig. Tegelijk zie ik hier de waarde bewezen van het interne proces van kwaliteitsborging dat UWV heeft ingeregeld. UWV heeft deze ernstige tekortkoming in het proces onderkend en verbetermaatregelen ingezet.
Onderschrijft u dat het onacceptabel is dat 33% van de jonggehandicapten geen Wajong-uitkering krijgt hoewel hij of zij blijvend arbeidsongeschikt is?
In het bewuste artikel wordt gesteld dat 33% van de gevallen die UWV heeft onderzocht ten onrechte geen Wajong-uitkering is toegekend. Dat is onjuist. Het rapport waarnaar wordt verwezen geeft aan dat in 6% van de afgewezen Wajongaanvragen de kans bestaat dat dit onterecht was. De algemene conclusie van het rapport luidde dat in 20% van de onderzochte gevallen een risico bestaat op een onjuiste beoordeling. Dat vind ik en met mij UWV, inderdaad niet acceptabel.
Hoe gaat u zorgen dat het werk van arbeidsdeskundigen de toets der kritiek kan doorstaan, nu uit het onderzoek blijkt dat slechts zeven procent van de arbeidsdeskundige beoordelingen een voldoende scoort?
Uit de analyse van de bevindingen van het kwaliteitsonderzoek uit 2016 op basis van rapportages van de verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige kwam naar voren dat vooral de redeneerlijn op grond waarvan men komt tot oordeelsvorming, het gebruik van de juiste terminologie en daarmee de kwaliteit van de rapportages voor verbetering vatbaar was, met name bij de arbeidsdeskundigen. De rapportages moeten toetsbaar, inzichtelijk en reproduceerbaar zijn. Dit is door UWV opgepakt met gerichte bijscholing voor arbeidsdeskundigen waarin rapporteren centraal stond. Het onderwerp loopt sindsdien mee in de periodieke kwaliteitscontroles van de betrokken divisie. Hieruit blijkt dat UWV een verbetering in het professioneel handelen van genoemde beroepsgroepen heeft weten te realiseren.
Waarom is het betreffende rapport niet naar de Kamer gestuurd?
Binnen UWV worden, als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering, periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht. Waar nodig, voert UWV verbeteracties uit. Daarmee geeft UWV blijk van de professionele taakopvatting die ik ook van de uitvoerder verwacht. UWV doet dat over de gehele linie van de taken die zij uitvoert en moet daarbij een eigen inschatting maken van de risico’s die zij daarbij aantreft.
Het bewuste interne onderzoeksrapport is destijds niet ter informatie aan mij aangeboden. Dat laat onverlet dat mijn departement en UWV steeds in gesprek zijn over een goede balans tussen openheid over de lastige opgaven waar de uitvoering voor staat en de ruimte voor de uitvoering om te werken, te leren en te verbeteren. De Minister van Sociale Zaken en ikzelf pogen uw Kamer ook deelgenoot van te maken door halfjaarlijks een brief met daarin de «Stand van de uitvoering» aan u te sturen (zie Kamerstuk 24 6448, nr. 608).
Kunt u een overzicht geven van alle onderzoeken die de afdeling intern kwaliteitsonderzoek vanaf 2014 heeft uitgevoerd? Is in deze periode ook onderzoek gedaan naar de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-keuring?
Zoals eerder toegelicht, zijn kwaliteitsonderzoeken van de afdeling Business Control en Kwaliteit onderdeel van het primaire proces van UWV. In dat licht acht ik het niet zinvol om alle interne kwaliteitsonderzoeken los van hun context in de externe verantwoording te brengen. De verantwoording aan de Minister en mijzelf als opdrachtgevers is via een andere lijn georganiseerd.
UWV is graag bereid een nadere toelichting te geven op de werking van het centrale kwaliteitsborgingsproces, de doorwerking naar de primaire processen en de interactie tussen kwaliteitsborging en externe verantwoording.
Hoe gaat u bevorderen dat de afdeling intern kwaliteitsonderzoek van het UWV haar kritische en onafhankelijke werk kan voortzetten?
Ik heb geen aanwijzing dat de afdeling haar werk niet zou kunnen voortzetten, dan wel dat zij dat niet kritisch of onafhankelijk doet. Het rapport laat in mijn ogen juist zien dat de afdeling de ruimte heeft om onvolkomenheden in processen bloot te leggen. Ik zie daarom geen aanleiding tot nadere actie.
Kan de afdeling een onafhankelijke positie krijgen, zoals het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat geldgebrek de belemmerende factor is voor jonggehandicapten om in beroep te gaan?
De mogelijkheid van bezwaar en beroep zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. Het maken van bezwaar is kosteloos en vergt geen juridische bijstand. Het griffierecht voor een particulier voor het indienen van een beroepszaak bedraagt in 2019 € 47. Ook het indienen en voeren van een beroepszaak vergt geen juridische bijstand. Zowel in bezwaar als in beroep kan men ervoor kiezen zich te laten vertegenwoordigen door een familielid of naaste. Het is gebruikelijk in het bestuursrecht dat de partij die in beroep in het ongelijk wordt gesteld, niet verantwoordelijk wordt gehouden voor de proceskosten van de wederpartij.
Ik zie geen aanleiding, noch mogelijkheden om de toegankelijkheid van bezwaar en beroep verder te vergroten.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de jonggehandicapten die ten onrechte geen uitkering krijgen, alsnog een uitkering ontvangen?
De rechtmatige verstrekking van uitkeringen op grond van alle materiewetten, waaronder de Wajong2015, is een van de wettelijke taken van UWV. Gesprekken over de scores op rechtmatigheid vinden plaats binnen de reguliere verantwoordingscyclus. De mensen bij wie een risico is geconstateerd op een onjuist proces, zijn opnieuw beoordeeld.
Daarnaast is de Wajong2015, met als belangrijk onderdeel de beoordeling van het recht, in 2019 onderwerp van evaluatie. De rapportage hiervan ontvangt uw Kamer met de integrale evaluatie van de Participatiewet eind 2019.
Het bericht ‘Zorgen om uitbuiting in goedkope nagelsalons’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten van de NOS d.d. 3 en 13 januari 2019: «Zorgen om uitbuiting in goedkope nagelsalons» en «Nationaal Rapporteur wil onderzoek naar misstanden in nagelsalons»1 2
Ja.
Herkent u de signalen van mogelijke uitbuiting, mensenhandel of witwassen in nagelsalons zoals beschreven door de onderzoekers van NOS op 3 januari jl.? Acht u deze sector als risicovol?
De Inspectie SZW ontvangt weinig meldingen over mogelijke arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling in nagelsalons. Ook de politie ontvangt nauwelijks signalen van uitbuiting in nagelsalons. Het fenomeen is echter wel herkenbaar, en de signalen die ze ontvangen, worden opgevolgd. Het is dan ook van belang dat misstanden ook door klanten en burgers worden gemeld bij de opsporingsinstanties.
Professionals bij de politie en de Inspectie SZW zijn getraind in het herkennen van signalen van mogelijke arbeidsuitbuiting. De beschrijving in de media van uitbuiting in deze specifieke branche komt overeen met situaties in andere soorten ondernemingen waarin kwetsbare werknemers worden aangetroffen. Signalen over andere fenomenen worden doorgegeven aan betrokken ketenpartners. Indien bij de politie melding wordt gemaakt van strafbare feiten, al dan niet in nagelsalons, kan onder leiding van het Openbaar Ministerie nader onderzoek worden verricht.
Heeft u een verklaring voor de flinke toename van het aantal nagelstudio’s in Nederland in de afgelopen jaren?
Voor het beginnen van een nagelsalon is geen diploma of vergunning vereist. Het is mogelijk om vanuit huis een nagelsalon te beginnen. Dit maakt het starten van een nagelsalon relatief gemakkelijk en toegankelijk voor ondernemers en zelfstandigen.
In haar Meerjarenplan 2019–2022 vermeldde de Inspectie SZW de toename van zogeheten gemaksdiensten, waaronder persoonlijke zorg, nu een deel van de bevolking meer geld heeft.
Acht u de kans aannemelijk dat ook in Nederland criminele netwerken zich verschuilen achter nagelstudio’s, zoals criminele netwerken in Engeland en België illegale Vietnamese werkers in nagelsalons uitbuiten?
Doordat er nauwelijks signalen van uitbuiting in nagelsalons worden ontvangen, is het niet goed te beoordelen of het aannemelijk is dat zich criminele netwerken achter de nagelsalons verschuilen. Ook vanuit het EMM komen geen dergelijke signalen.
Bent u bereid het aantal controles van de Inspectie Sociale Zaken op het gebied van arbeidsrecht in nagelsalons te vergroten?
De Inspectie SZW heeft mij desgevraagd laten weten dat de aanpak van misstanden in de nagelsalons blijvende aandacht van de Inspectie heeft. Meldingen en signalen over mogelijke ernstige benadeling in de sector detailhandel, waaronder nagelsalons, zijn afgelopen jaar opgepakt en ook dit jaar zal dat het geval zijn. Daarnaast zal in het kader van het Inspectieprogramma Horeca en Detailhandel een inventariserend onderzoek plaatsvinden naar vormen van arbeidsgerelateerde misstanden en zal de signalering van nieuwe fenomenen worden geïntensiveerd.
Welke actie gaat u ondernemen, na de oproep van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen teneinde een onderzoek te starten naar misstanden in nagelsalons?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kunnen gemeenten deze misstanden aanpakken?
Een van de vier actielijnen in het programma «Samen tegen Mensenhandel»3 is het versterken van de gemeentelijke aanpak van mensenhandel. Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de integrale benadering van mensenhandel en de adequate samenwerking tussen alle ketenpartners op lokaal niveau. Zij zijn verantwoordelijkheid voor de bestuurlijke aanpak en voor het organiseren van hulp en opvang voor slachtoffers.
Ook als aanjagers van de lokale aanpak van mensenhandel zijn gemeenten onontbeerlijk. Hierover zijn in het Interbestuurlijk Programma (IBP) van februari 2018 al concrete afspraken gemaakt. Zo staat in het IBP dat alle gemeenten over vier jaar duidelijk beleid hebben om mensenhandel tegen te gaan en dat gemeenten werken aan passende regionale opvang, ondersteuning en nazorg en een landelijk dekkend netwerk van zorgcoördinatie.
Verder kunnen gemeenten een belangrijke rol spelen in de signalering van mensenhandel. Ambtenaren met burgercontacten zijn de oren en ogen van een gemeente. Als zij signalen van uitbuiting herkennen en melden, kunnen zij een belangrijke bijdrage leveren aan de strijd tegen mensenhandel. In het kader van het programma «Samen tegen Mensenhandel» wordt de signalering door gemeenten versterkt, onder andere door het aanstellen van projectleiders die gemeenten gaan ondersteunen bij de implementatie van de IBP-afspraken.
Hoe is de samenwerking geregeld met landen zoals België en het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van de informatie-uitwisseling over mogelijke misstanden in deze sector?
De Inspectie SZW werkt regelmatig samen met collega-organisaties in buurlanden om grensoverschrijdende constructies aan te pakken. Op het gebied van arbeidsuitbuiting is er een Europees netwerk actief van arbeidsinspecties en politiediensten onder de vlag van EMPACT (European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats). Vanuit dat netwerk wordt er jaarlijks een Europese actieweek georganiseerd tegen arbeidsuitbuiting; de Joint Action Day Labour Exploitation. Arbeidsinspecties en politiediensten treden dan ook internationaal gezamenlijk op tegen arbeidsuitbuiting, zowel bilateraal als multilateraal. Verder is er bij de zogeheten Dutch Desk van Europol een liaison officer van de Inspectie SZW gestationeerd. Ten slotte wordt er op strategisch niveau samengewerkt via het European Platform Tackling Undeclared Work.
Misstanden in nagelsalons |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nationaal Rapporteur wil onderzoek naar misstanden in nagelsalons»?1 en het bericht «Staatssecretaris: meld misstanden in nagelsalons»?2
Ja
Deelt u de mening van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen dat er «nog te weinig actief onderzocht en te weinig samengewerkt» wordt in de bestrijding van misstanden in de nagelbranche? Zo ja, hoe past dit bij het streven van het kabinet prioriteit te geven aan het bestrijden van mensenhandel? Wat gaat u doen teneinde dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet en waaruit blijkt dat er wel sprake is van actief onderzoek en samenwerking?
In het programma «Samen tegen mensenhandel»3 staat uitvoerig omschreven hoe het kabinet gezamenlijk en integraal met maatschappelijke organisaties de aanpak van mensenhandel gaat intensiveren. Verschillende acties zijn al in gang gezet of zullen de komende periode worden opgepakt. Bij de zogeheten actielijn «Doorontwikkeling aanpak arbeidsuitbuiting» gaat het onder meer om het opzetten van een informatiepunt mensenhandel en het inrichten van een team inspecteurs dat, ook in gevallen waarbij er geen directe opsporingsindicatoren zijn, snel ter plekke kan zijn na een urgente melding of signaal.
Bovendien krijgt de Inspectie SZW een landelijke expert mensenhandel die de verbinding vormt tussen de opsporingsdienst en ketenpartners. Ook doet de Inspectie SZW onderzoek naar groepen die kwetsbaar zijn voor uitbuiting, in aanvulling op de bestaande opsporingsonderzoeken.
Deelt u de mening dat slachtoffers van mensenhandel en uitbuiting juist door de situatie waarin zij zich bevinden niet snel geneigd zullen zijn tot het melden van deze misstanden of het doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen teneinde er voor te zorgen dat dergelijke misstanden voortaan meer gemeld gaan worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, die mening deel ik. Vanwege de verborgenheid van het delict worden slachtoffers niet altijd gesignaleerd. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom slachtoffers van arbeidsuitbuiting geen melding maken van hun situatie. Dit kan bijvoorbeeld zijn door hun kwetsbare of afhankelijke positie, of doordat ze zichzelf niet als slachtoffer zien. In het programma «Samen tegen mensenhandel» zijn maatregelen opgenomen om dit probleem gezamenlijk en integraal aan te pakken. Door de politie worden diverse initiatieven ontplooid om de drempels voor het doen van aangifte te verlagen voor alle categorieën slachtoffers van mensenhandel. Zo start de politie met een proeftuin waarin onder andere wordt geëxperimenteerd met het horen van slachtoffers door een psycholoog. Daarnaast wordt er ook ingezet op het opsporen en vervolgen van daders wanneer slachtoffers besluiten geen aangifte te doen. Dit onder andere door informatie uit financiële stromen beter te benutten en publiek-private samenwerkingen aan te gaan met Nederlandse banken. Ook wordt er geïnvesteerd in verschillende trainingen, waardoor diverse groepen professionals, die in contact komen met mogelijke slachtoffers, signalen van mensenhandel beter leren te herkennen. De Inspectie SZW en het Ministerie van Justitie en Veiligheid starten een onderzoek om te kijken hoe de bewustwording bij burgers over het herkennen en melden van arbeidsuitbuiting kan worden vergroot. Aan de hand van dit onderzoek wordt er gekeken naar effectieve interventies.
Wat gaan de politie en de Inspectie SZW doen teneinde actief signalen van mensenhandel en uitbuiting in de nagelbranche te achterhalen anders dan het oproepen dat slachtoffers zich moeten melden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er bij de politie en de Inspectie SZW voldoende capaciteit komt om ernstige misdrijven zoals mensenhandel op te sporen en uitbuiting tegen te gaan?
De Inspectie SZW en de politie ontvangen nauwelijks signalen van uitbuiting in nagelsalons. Indien bij de politie melding wordt gemaakt van strafbare feiten, al dan niet in nagelsalons, kan onder leiding van het Openbaar Ministerie nader onderzoek worden verricht. In het regeerakkoord is er sprake van een intensivering voor de aanpak van mensenhandel, naast de middelen die eerder beschikbaar zijn gesteld aan het Openbaar Ministerie en de politie (twee miljoen euro).
Ook heeft het kabinet 50,5 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Meer dan de helft van de investering in de komende jaren, oplopend tot 50,5 miljoen in 2023, ligt op eerlijk werk, waaronder schijnconstructies, onderbetaling en arbeidsuitbuiting. Dit betekent onder meer dat er de komende jaren extra capaciteit wordt ingezet op onder andere het Inspectieprogramma Arbeidsuitbuiting. Op de uitbreiding van de Inspectie SZW en haar programmering wordt ingegaan in respectievelijk het Jaarplan 20184, het Jaarplan 2019 en Meerjarenplan 2019–20225 en mijn brief aan uw kamer over de uitbreiding van de inspectieketen en de daarin besloten systematiek van periodieke bijstelling en midterm review6.
Het bericht dat jonge gehandicapten geregeld geen uitkering krijgen terwijl ze er wel recht op hebben |
|
Paul Smeulders (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «Jonge gehandicapten krijgen geregeld geen uitkering terwijl ze er wel recht op hebben»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in 21 procent van de onderzochte dossiers sprake was van een «onjuiste conclusie ten aanzien van het recht op een uitkering»?
In het artikel wordt verwezen naar een intern dossieronderzoek van UWV naar de «aanvraag beoordeling arbeidsvermogen» uit september 2016. UWV toetst hiermee de kwaliteit van het professioneel handelen rondom de beoordeling Wajong2015. In het interne onderzoek wordt vastgesteld dat in 20 procent van de onderzochte gevallen een risico bestaat op een onjuiste uitkomst van de claimbeoordeling. Dat betekent dat de onderzoekers vanwege de kwaliteit van de onderbouwing (zoals opgenomen in de rapportages) niet hebben kunnen achterhalen of de uitkomst van de beoordeling correct is. Er kon dus niet met zekerheid gesteld worden dat er een onjuiste conclusie is getrokken. Desalniettemin waren de resultaten verontrustend. Dat concludeerde UWV destijds zelf ook, hetgeen heeft geleid tot een reeks aan verbetermaatregelen (zie verder). UWV heeft mij laten weten dat de kwaliteit van dit proces sindsdien is verbeterd. In 2018 bestond in 7% van het aantal beoordelingen een risico op onrechtmatigheid en bleek hier in 1% van de gevallen ook sprake van te zijn. Ik vind het uiteraard een goede zaak dat kwaliteitstoetsing onderdeel is van het reguliere proces van UWV. Uit deze casus blijkt dat dergelijk dossieronderzoek bijdraagt aan kwaliteitsverbetering van de uitvoering door UWV.
Wat is volgens u de oorzaak van dit hoge percentage?
Met de Wajong2015 is er een nieuwe systematiek t.b.v. de beoordeling van het recht op Wajong2015 geïntroduceerd. In dat licht is het aannemelijk dat een deel van de foutmarge toe te schrijven is aan de onbekendheid met de beoordeling en de bijbehorende processtappen.
Uit het kwaliteitsonderzoek uit 2016 kwam naar voren dat vooral de redeneerlijn op grond waarvan men komt tot oordeelsvorming, het gebruik van de juiste terminologie en daarmee de kwaliteit van de rapportages voor verbetering vatbaar was, met name bij de arbeidsdeskundigen.
De rapportages moeten toetsbaar, inzichtelijk en reproduceerbaar zijn. UWV heeft naar aanleiding van het rapport gerichte bijscholing voor arbeidsdeskundigen ingezet, waarbij rapporteren centraal stond. Het onderwerp loopt sindsdien mee in de periodieke kwaliteitscontroles van de betrokken divisie. Hieruit blijkt dat UWV een verbetering in het professioneel handelen van genoemde beroepsgroepen heeft weten te realiseren.
Hoe verklaart u de bedroevende kwaliteit van het handelen van de arbeidsdeskundigen (waarbij in slechts 7 procent van de gevallen het werk voldoende was)?
Zie antwoord vraag 3.
Ligt de oorzaak mogelijk in het capaciteitstekort dan wel onvoldoende budget bij het UWV? Zo ja, welke maatregelen zijn hierop genomen of gaat u hierop nemen? Zo nee, waarom niet?
UWV heeft de Participatiewet en de daaropvolgende aanpassingen geïmplementeerd in een periode waarin sprake was van een artsentekort en hoge druk op doorlooptijden. Medio 2015 is UWV overgegaan tot de invoering van een gecombineerde beoordeling arbeidsvermogen waarbij tegelijkertijd wordt beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor een indicatie banenafspraak, beschut werk of – vanwege ontbreken van arbeidsvermogen – recht heeft op Wajong2015. Daarnaast is in die periode extra capaciteit geworven. Het kost de nodige tijd alvorens nieuwe medewerkers beschikken over voldoende kennis en ervaring opdoen met het verrichten van deze indiceringen en beoordelingen. Dat heeft impact op de kwaliteit van de dienstverlening gehad.
Inmiddels is de capaciteit voor het verrichten van de beoordeling arbeidsvermogen op peil, hetgeen ook is terug te zien in de rechtmatigheidscijfers (zie antwoord op vraag 2).
Wat is er gebeurd met de resultaten van het onderzoek? Welke actie is door het UWV ondernomen? Is er onderzoek gedaan naar de achtergronden en oorzaken van de slechte kwaliteit van de beoordelingen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
De resultaten van het onderzoek zijn besproken met managers, stafmedewerkers en professionals, tot op casuïstiekniveau. Er zijn centraal maatregelen genomen zoals aanvullende opleiding, coaching en het opzetten van een kennisbank. Daarnaast is besloten om het onderwerp sinds najaar 2016 te laten meelopen in de reguliere kwaliteitscontroles binnen de betreffende divisie. Per uitvoeringsdistrict is een plan van aanpak gemaakt waarin beschreven staat hoe de kwaliteit van de beoordelingen verbeterd wordt.De uitvoering daarvan wordt centraal gecoördineerd en gevolgd. Plannen van aanpak en de uitvoering daarvan worden periodiek bijgesteld. UWV meldt mij dat de kwaliteitsinvestering effect heeft. De kwaliteit van het handelen van de professionals is verbeterd. Uit de kwaliteitscontroles blijkt dat over 2018 het risico op een onjuiste uitkomst is gedaald naar 7%, waarbij in 1% van de gevallen sprake was van een niet juiste uitkomst van de beoordeling.
Naast de verbetering die UWV op het interne proces heeft doorgevoerd, merk ik op dat de werking en mate van doelbereiking van de Wajong2015 zal meelopen in de brede evaluatie van de Participatiewet die uw Kamer eind 2019 zal toekomen. De beoordeling van het recht op Wajong2015 zal hier onderdeel van uitmaken.
Waarom zijn zowel de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) als de Nederlandse Vereniging van Arbeidsdeskundigen (NVvA) niet op de hoogte gesteld van dit onderzoek?
Of en op welke wijze het UWV rapporten die zijn gericht op interne kwaliteitsverbetering van de uitvoering van wetgeving door het UWV, deelt met beroepsverenigingen is aan het UWV zelf.
Is het ministerie destijds op de hoogte gesteld van dit onderzoek? Zo ja, welke actie heeft het ministerie hierop ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Het bewuste interne onderzoeksrapport is destijds niet ter informatie aan mij aangeboden. Binnen UWV worden, als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering, periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht. Waar nodig, voert UWV verbeteracties uit. Daarmee geeft UWV blijk van de professionele taakopvatting die ik ook van de uitvoerder verwacht. UWV doet dat over de gehele linie van haar taken en moet daarbij een eigen inschatting maken van de risico’s die zij daarbij aantreft.
Dat laat onverlet dat mijn departement en UWV steeds in gesprek zijn over een goede balans tussen openheid over de lastige opgaven waar de uitvoering voor staat en de ruimte voor de uitvoering om te werken, te leren en te verbeteren. De Minister van Sociale Zaken en ikzelf pogen uw Kamer ook deelgenoot van te maken door halfjaarlijks een brief met daarin de «Stand van de uitvoering» aan u te sturen (zie TK 246448–608).
Bent u zich ervan bewust dat onterechte afwijzing grote gevolgen heeft voor de betrokkene, en dat in beroep gaan vaak te veel gevraagd is? Hoe wordt dit meegenomen in het proces van beoordeling?
Ik ben mij er terdege van bewust dat de uitkomst van een beoordeling diep ingrijpt in het leven van de mensen die het aangaat. Juist daarom vind ik het van belang dat de kwaliteit van de primaire beoordeling van het arbeidsvermogen op objectiveerbare gronden wordt genomen en goed wordt onderbouwd. Een goed onderbouwd dossier draagt bovendien bij aan het voorkomen van bezwaar en beroep. Zoals ik u eerder heb gemeld in het antwoord op vraag 6, is de kwaliteit van dit proces inmiddels weer op orde.
De vertraging van de invoering van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet |
|
Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de brief van 15 november 2018 van de Staatssecretaris van SZW, die mede namens u aankondigde dat de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet met ten minste 2 jaar wordt uitgesteld?1
Ja.
Herinnert u zich de uitvoeringstoets van de Belastingdienst bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, gepubliceerd in december 2016?2
Ja.
Erkent u dat deze uitvoeringstoets alleen maar groene vlaggetjes had en implementatie een jaar later, namelijk op 1 januari 2018, mogelijk zou zijn?
Ja.
Kunt u de uitvoeringstoets die de Belastingdienst op 21 juni 2018 aan de Staatssecretaris van SZW heeft uitgebracht over de lagere regelgeving, te weten het Besluit beslagvrije voet, aan de Kamer doen toekomen?
De uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst en het UWV worden gelijktijdig openbaar gemaakt met de lagere regelgeving. Wij streven ernaar het Besluit beslagvrije voet vóór het voor 14 februari 2019 geplande AO Armoede- en schuldenbeleid te publiceren, zodat u van de uitvoeringstoetsen kennis kunt nemen.
Waarom heeft u die uitvoeringstoets – die kennelijk niet zo fraai is – niet conform het beleid van de Belastingdienst gepubliceerd?
Uitvoeringstoetsen naar lagere regelgeving worden gepubliceerd gelijktijdig met die regelgeving; dat geldt ook voor deze toets. We verwijzen volledigheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Is er een evaluatie beschikbaar waarom de eerste uitvoeringstoets er zo spectaculair naast zat? Zo nee, kunt u die alsnog laten uitvoeren, omdat dat van belang is voor goede uitvoeringstoetsen in de toekomst?
Tussen beide uitvoeringtoetsen zit een periode van ruim anderhalf jaar; gedurende die periode is binnen de Belastingdienst vastgesteld dat de vereenvoudigde beslagvrije voet een veel centralere rol binnen het particuliere incassotraject dient te krijgen en vrijwel doorlopend beschikbaar moet zijn. Dit valt samen met het vervangen van het systeem ETM in de inning en de gevolgen die dit onder meer heeft voor het wetsvoorstel inzake het stroomlijnen van de invorderingsregelgeving; hierover is de Kamer in de 21ste Halfjaarsrapportage geïnformeerd. De vertraging van dat wetsvoorstel heeft ook zijn weerslag op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, omdat enkele elementen uit de stroomlijningsregelgeving sterk verweven zijn met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
Deze ontwikkelingen hebben er toe geleid dat de eerder geformuleerde uitgangspunten voor de noodzakelijke ICT-technische ondersteuning die betrekking hadden op de wijze waarop de vereenvoudigde beslagvrije voet in de praktijk beschikbaar zou worden gemaakt, niet langer houdbaar waren. Hierop is besloten een robuuste voorziening binnen het domein van de inning te bouwen, die de vereenvoudigde beslagvrije voet vaststelt en verstrekt.
Kunt u dezelfde vragen beantwoorden voor de uitvoeringstoets van het UWV en de daar ontstane problemen?
Het UWV wordt in drie rollen door de wet vereenvoudiging beslagvrije voet geraakt: als beslagleggende partij, als eventueel beslagen derde en als gegevensverstrekker. De wet loopt mede hierdoor dwars door verschillende processen van het UWV heen. In de bij het wetsvoorstel afgegeven uitvoeringstoets heeft het UWV dan ook aangegeven 18 maanden nodig te hebben voor de implementatie. Om realisatie per 1 januari 2019 zeker te stellen is vervolgens in juli 2017 door SZW een opdracht tot implementatie afgegeven. UWV is daarna intensief bij de totstandkoming van de lagere regelgeving betrokken. De implementatiedatum van 1 januari 2019 kwam echter onder druk te staan doordat onderdelen van deze lagere regelgeving eerst later konden worden opgeleverd en op een aantal onderdelen nog uitgewerkt moeten worden. Vervolgens ging de implementatie interfereren met de reeds in de brief van 15 november 2018 aangehaalde ICT-planning.
Is de zogeheten gateway review afgerond? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
De uitkomsten van de gateway review zullen met de Kamer worden gedeeld, zoals toegezegd in de Kamerbrief van november (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453). We verwijzen u daarvoor naar de voor begin 2019 toegezegde brief. Wij streven ernaar u deze brief voor het voor 14 februari 2019 geplande AO Armoede- en schuldenbeleid te doen toekomen.
Wat is er in de tussentijd gebeurd waardoor het voor de Belastingdienst ten minste twee jaar extra duurt om de wet te implementeren? Kunt u op deze vraag een uitgebreid antwoord geven, inclusief wanneer bepaalde problemen duidelijk werden?
In aanvulling op het antwoord op vraag 6 geven wij nog het volgende mee. De uitvoeringstoets naar de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is in december 2016, gelijktijdig met het gelijkluidende wetsvoorstel aan de Kamer aangeboden. In december 2017 is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de lagere regelgeving aan de Belastingdienst toegezonden, met het verzoek hier een uitvoeringstoets op uit te voeren. In diezelfde maand is tevens door de Belastingdienst besloten, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6, dat de vereenvoudigde beslagvrije voet een meer centrale rol binnen het particuliere incassotraject diende te krijgen. Na afronding is de toets, waaruit bleek dat inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2019 niet mogelijk was, op 19 juni 2018 aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeboden. De uitvoeringstoets is vervolgens integraal, dat wil zeggen de toets naar de wet en die naar de lagere regelgeving, herijkt. Deze herijking richt zich primair op de aansluiting van de vereenvoudigde beslagvrije voet op de interne processen, en neemt uiteraard de verdere uitwerkingen van de kaders mee die in de tussentijd hebben plaatsgevonden. De herijking – die bijna is afgerond – lijkt de uitkomst van voorjaar 2018, dat invoering van wet met ingang van 1 januari 2021 mogelijk is, te bevestigen. De herijkte toets zal tegelijkertijd, voorafgaand aan het AO Armoede- en schuldenbeleid op 14 februari aanstaande, met de lagere regelgeving openbaar worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in 2013 al waarschuwde dat de beslagvrije voet niet gerespecteerd werd? Klopt het dat het nu de facto tot ten minste 2021 duurt voordat daarop effectieve maatregelen genomen worden?2
Ja, de waarschuwing van de Nationale ombudsman is bij ons bekend. In de periode tussen 2013 en nu zijn maatregelen genomen om de bescherming van de beslagvrije voet te verbeteren. Hiervoor verwijzen wij o.a. naar de Kabinetsreactie op het rapport «Naar een nieuwe beslagvrije voet, vereenvoudiging in een tweetrapsraket» van de KBvG (Kamerstukken II, 2014/15, 24 515, 308). Ook is in de brief van 15 november 2018 (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453) aangegeven dat, nu de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is vertraagd, wordt gezocht naar tussenmaatregelen die schuldenaren bij toepassing van de huidige beslagvrije voet beter beschermen.
Is het u bekend dat de Nationale ombudsman meerdere keren van oordeel geweest is dat de Belastingdienst de beslagvrije voet correct moet toepassen en het met terugwerkende kracht moet corrigeren, maar dat dat op dit moment nog niet gebeurt?3
De Nationale ombudsman geeft terecht veel aandacht aan een juiste toepassing van de beslagvrije voet. Ten aanzien van het geven van terugwerkende kracht aan een herziening van de beslagvrije voet in individuele gevallen, is het van belang te benadrukken dat de Belastingdienst in bijzondere gevallen waarin het de beslagene niet kan worden aangerekend dat hij verzuimd heeft de Belastingdienst te informeren, in de praktijk de beslagvrije voet al met terugwerkende kracht toepast. In het kader van de aangekondigde tussenmaatregelen wordt ook naar dit punt gekeken.
Kunt u ervoor zorgen dat met ingang van 1 januari 2019, de beloofde ingangsdatum van de wet die nu gemist wordt,
Deze vraag heeft betrekking op het huidige werkproces van de Belastingdienst en breder, dat van overheidsinstanties in het algemeen, inzake de beslagvrije voet en vraagt om maatregelen die schuldenaren tot inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beschermen. In de Kamerbrief van november is reeds aangegeven dat, nu de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is vertraagd, wij zoeken naar tussenmaatregelen die schuldenaren bij toepassing van de huidige beslagvrije voet beter beschermen. Graag verwijzen we u met betrekking tot deze tussenmaatregelen naar de Kamerbrief, die, zoals eerder aangegeven, voor het op 14 februari 2019 geplande AO armoede en schulden wordt toegezonden.
Herinnert u zich dat u zich verbonden heeft aan het regeerakkoord waarin staat dat de overheid als schuldeiser een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om onnodige vergroting van schulden te voorkomen en dat de overheid de beslagvrije voet dient te respecteren?
Ja.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan deze belangrijke zin uit het regeerakkoord?
In de Kamerbrief van 15 november 2018 waarin de vertraging van de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet aan u is gemeld (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453), is aangegeven dat wordt gezocht naar tussenmaatregelen om schuldenaren vooruitlopend op de invoering van de vereenvoudiging te beschermen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 streven wij ernaar u vóór het AO armoede en schulden van 14 februari 2019 over deze tussenmaatregelen te informeren. Met de tussenmaatregelen wordt mede invulling gegeven aan deze belangrijke zin uit het regeerakkoord en daarmee aan de kabinetsbrede schuldenaanpak.
Kunt u deze vragen een voor een en zeer precies beantwoorden binnen de reguliere termijn van drie weken?
We hebben de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het rapport 'Financiële problemen 2018' |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het NIBUD-rapport «Financiële problemen 2018»?1
Het NIBUD-rapport «Financiële problemen 2018» is een relevante informatiebron voor het Ministerie van SZW. Sinds 2005 onderzoekt het NIBUD één keer per drie jaar hoe Nederlanders met hun geld omgaan. Soortgelijke onderzoeken heeft het Nibud uitgebracht in 2005, 2009, 2012 en 2015.
Herkent u het beeld in het rapport waarin wordt gesteld dat te weinig mensen met betalingsproblemen gebruik maken van schuldhulpverlening? Hoe past dit in de brede schuldenaanpak?
Het rapport laat belangrijke ontwikkelingen zien: Enerzijds neemt het aantal mensen dat moeilijk rond kan komen af. Anderzijds wordt de problematiek ernstiger en is er een groep mensen met ernstige betalingsproblemen die niet bij de hulpverlening in beeld is. Het feit dat minder huishoudens problemen ondervinden met rondkomen is een positieve ontwikkeling: Huishoudens staan minder rood en er wordt minder geleend. De toenemende ernst van de problematiek en het feit dat mensen hun weg naar de hulpverlening niet kunnen vinden, vind ik zorgelijk en blijft een punt van aandacht. Het rapport benadrukt het belang van de Brede Schuldenaanpak (Kamerstuk 24 515 nr. 31). Het kabinet geeft in de Brede Schuldenaanpak voorrang aan het voorkomen dat betalingsachterstanden ontstaan, oplopen en resulteren in problematische schulden.
Heeft u inzicht in de redenen waarom mensen met (ernstige) betalingsproblemen geen schuldhulpverlening krijgen? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en met de Kamer te delen?
Het NIBUD concludeert dat een groot deel van de mensen die geen gebruik maken van hulpverlening denkt dat de problemen niet zo ernstig zijn dat zij professionele hulp nodig hebben. Het NIBUD adviseert daarom mensen meer bewust te maken en als zij zelf niet aankloppen de hulp naar hen te brengen. Dit bevestigt eerdere inzichten en sluit aan bij de Brede Schuldenaanpak.
Lector Schulden en Incasso stelt in reactie op het NIBUD-rapport dat de schuldhulpverlening niet altijd toegankelijk is2, herkent u dit beeld?
Het door u aangehaalde artikel meldt dat de schuldhulpverlening niet altijd even toegankelijk is, maar ook dat heel veel gemeenten het wel goed doen. Dit beeld sluit aan bij het recente onderzoek van de Nationale ombudsman «Een open deur: Het vervolg» (zie ook de beantwoording van Kamervragen over dit onderzoek, TK2018–2019 Aanhangsel van de Handelingen 240). Ik vind dat iedereen met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp. Elke gemeenteraad moet op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening minimaal eens per vier jaar een beleidsplan vaststellen voor de integrale schuldhulpverlening. In dit plan moet onder andere staan hoe voorkomen wordt dat personen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen en hoe de kwaliteit van de schuldhulpverlening wordt geborgd. De brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening is daar een onmisbaar onderdeel van.
Ik zie dat gemeenten investeren in de professionalisering en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Het Interbestuurlijk Programma en de extra middelen die het kabinet ter beschikking heeft gesteld voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, helpen daarbij. Bij de uitwerking van de nadere afspraken met gemeenten in het kader van het Interbestuurlijk Programma zijn verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening en vroegsignalering twee van de thema’s. Ik ondersteun gemeenten met de goed lopende en breed gedragen programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het Werk.
Heeft u inzicht welke drempels mensen met schulden ervaren bij het krijgen van schuldhulpverlening? Zo ja, welke drempels zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet op het wegnemen van deze drempels?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u het geschetste beeld in het NIBUD-rapport waarin ook de conclusie wordt getrokken dat 40% van de mensen die het hardste schuldhulpverlening nodig hebben (ernstige betalingsproblemen), zich er niet bewust van zijn dat ze schuldhulpverlening nodig hebben3?
Dat een deel van de mensen met problematische schulden zich niet bewust is dat zij hulp nodig hebben, heeft meer oorzaken. Het onderzoek van het NIBUD dat aanleiding is voor deze Kamervragen geeft een verklaring: Life events zoals scheiding, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid kunnen leiden tot het in een korte tijd ontstaan van financiële problemen. Gemeenten kunnen hier in hun voorlichting en in het organiseren van de toegang tot schuldhulpverlening op inspelen. Ook de budgetvoorlichting door het NIBUD levert een belangrijke bijdrage aan bewustwording, reden voor het Ministerie van SZW om het NIBUD te subsidiëren.
Uit eerder onderzoek van NIBUD blijkt dat veel Nederlanders moeite hebben met de financiële administratie. Ze hebben geen overzicht omdat rekeningen op verschillende manieren binnenkomen.4 Het is daarnaast van groot belang dat het taboe op het hebben van schulden wordt doorbroken. Schulden kunnen iedereen overkomen en tijdige hulp kan een hoop ellende voorkomen. Ik wil mensen die financiële problemen hebben dan ook op het hart drukken om hulp te vragen. De actielijnen en bijbehorende maatregelen uit de Brede schuldenaanpak spelen in op deze inzichten. Een voorbeeld is het platform Wijzer in geldzaken.5 Hierin bundelen partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid, onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. Wijzer in geldzaken gebruikt (gedrags)wetenschappelijke inzichten en focust op specifieke levensgebeurtenissen en bijbehorende doelgroepen.
Heeft u inzicht in de redenen waarom deze mensen zich niet bewust zijn van het feit dat ze schuldhulpverlening nodig hebben? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet om mensen bewust te maken van het feit dat ze schuldhulpverlening nodig hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Een andere conclusie van het NIBUD is dat er winst te behalen is bij het vroegsignalering, herkent u dit beeld en wat gaat u hiermee doen?
Door de versterkte inzet op vroegsignalering wil het kabinet problematische schulden tegengaan en het onnodig ophogen van schulden voorkomen. De conclusie van het NIBUD dat winst te behalen valt met vroegsignalering sluit aan bij de Brede Schuldenaanpak. Om meer inzicht in succesvolle aanpakken te krijgen en welke randvoorwaarden daarvoor nodig zijn, voeren steeds meer gemeenten pilots vroegsignalering uit. Vaak en met succes gebruikte gebeurtenissen of momenten voor vroegsignalering van schulden zijn betalingsachterstanden op huur, zorgverzekering, energie en drinkwater. De schuldeisers hebben met de deelnemende gemeenten afspraken gemaakt over het uitwisselen van contactgegevens van de burgers met betalingsachterstanden waarmee de gemeenten proactief hulp aanbieden. Het kabinet bereidt een wijziging voor van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening om ten behoeve van vroegsignalering gegevensuitwisseling te faciliteren en tegelijkertijd naleving van de nieuwe Europese privacyregels te waarborgen (Kamerstuk 24 515, nr. 456).
Heeft u inzicht in de redenen waarom er nog weinig gebruik wordt gemaakt van vroegsignalering? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid deze redenen te onderzoeken en de resultaten met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn volgens u gebeurtenissen of momenten waarbij vroegsignalering plaats kan vinden? Door wie kan volgens u vroegsignalering plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze wordt in het huidige schuldhulpverleningsbeleid ingezet op vroegsignalering?
Zie antwoord vraag 10.
Het NIBUD heeft becijfert welke leeftijds- en inkomenscategorieën ernstige betalingsproblemen hebben4, staan deze getallen ook in verhouding tot de cijfers bij de schuldhulpverlening?
Voor zover mij bekend zijn er geen statistieken beschikbaar om deze vraag te beantwoorden. Het lijkt wel waarschijnlijk dat burgers die schuldhulpverlening krijgen een afspiegeling zijn van de leeftijds- en inkomenscategorieën van mensen met betalingsachterstanden.
Ik heb u eind 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 24 515, nr. 456) over het vooronderzoek dat momenteel met het CBS loopt voor een onderzoeksmethode waarbij op basis van registerdata een representatief beeld gegeven kan worden van de omvang en de achtergrondkenmerken van de schuldenproblematiek in Nederland. Het doel is ontwikkelingen in de tijd op betrouwbare wijze in beeld te brengen door periodiek onderzoek.
Hoe ziet u de balans tussen de verantwoordelijkheid die mensen zelf hebben om hulp te zoeken en de mogelijkheid die gemeenten, werkgevers en andere organisaties hebben om mensen met (ernstige) betalingsproblemen te wijzen op de mogelijkheden van schuldhulpverlening?
De balans wordt vooral bepaald door het grondrecht van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en door de bereidheid om hulp te accepteren. De toenemende digitalisering maakt het steeds makkelijker burgers met betalingsachterstanden te vinden en gegevens tussen schuldeisers en gemeenten uit te wisselen. De bescherming van de privacy vereist echter dat de uitwisseling van persoonsgegevens minimaal is en noodzakelijk voor schuldhulpverlening. Een belangrijke notie is ook dat hulp alleen kan werken als mensen die accepteren. De timing van het hulpaanbod is van belang. Om de juiste balans te vinden is evaluatie van verschillende aanpakken belangrijk. In 2017 heeft de Inspectie SZW vroegsignalering van schulden door gemeenten onderzocht (Kamerstuk 24 515 nr. 384). Recent zijn op initiatief van de NVVK goede ervaringen gebundeld in de geactualiseerde Leidraad Vroegsignalering van schulden.7
Het bericht dat de distributiecentra van Picnic niet veilig zijn |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA), Paul Smeulders (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht in Trouw over de te hoge werkdruk, onveilige arbeidsomstandigheden en slechte beloning bij online supermarkt Picnic?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het bericht is mij bekend. Ik vind het van groot belang dat mensen zich in hun werk goed behandeld voelen. Iedere werkgever heeft ervoor te zorgen dat medewerkers gezond en veilig kunnen werken. Dat geldt ook voor snel groeiende bedrijven als Picnic.
Wat is uw reactie op de te hoge werkdruk bij Picnic, waarbij het aantal te verzamelen boodschappen steeds naar boven toe wordt bijgesteld en waar op een digitaal scorebord wordt bijgehouden wie het snelst is en wie het traagst?
Ik onderstreep het belang van goede werkomstandigheden. De werkgever is verantwoordelijk voor het inrichten van de werkzaamheden op een wijze waarbij de werkdruk op een acceptabel niveau blijft. Hierbij hoort ook het in acht nemen van voldoende pauze- en rustmomenten.
Het toepassen van het scorebord en het gebruik daarvan valt onder het instemmingsrecht van de Ondernemingsraad. Het betreft een regeling inzake voorzieningen die gericht zijn op of geschikt zijn voor waarneming of controle op aanwezigheid, gedrag of prestaties van de in de onderneming werkzame personen, als bedoeld in artikel 27 WOR. Een besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van zo’n regeling behoeft de instemming van de OR.
Als het digitale scorebord een ontoelaatbare psychische (werk)druk op werknemers legt of als werknemers ten gevolge van hun prestaties negatief bejegend of gepest worden door de werkgever of door collega’s, kan van psychosociale arbeidsbelasting worden gesproken. De werkgever is op grond van de Arbowet verplicht om beleid te voeren om dat tegen te gaan.
In het uiterste geval is het mogelijk om een klacht in te dienen bij Inspectie SZW.
Is het voor u acceptabel dat het personeel met onveilige karren moet werken waardoor verwondingen zoals kneuzingen, met grote regelmaat voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de Arbeidsomstandighedenwet stelt grenzen. Werkzaamheden en arbeidsmiddelen die daarvoor worden gebruikt, mogen geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer. Het is de taak van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en om de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven.
Wat is uw reactie op het weerwoord van Picnic hierop dat het bedrijf momenteel testen doet met veiliger materieel? Zouden verbeteringen wat u betreft niet per direct doorgevoerd moeten worden zodat aan onveilige omstandigheden een eind komt?2
De werkgever moet aan een aantal verplichtingen voldoen om een veilige en gezonde arbeidssituatie te creëren voor zijn werknemers en uiteraard ook aan de plicht om onveilige omstandigheden weg te nemen. Ik begrijp uit uw vraag en de reactie van Picnic dat het bedrijf zich inspant om de situatie te verbeteren. Ik kan niet oordelen over de concrete maatregelen die worden genomen.
Als naar het oordeel van werknemers er sprake is van direct ernstig gevaar biedt de Arbeidsomstandighedenwet de mogelijkheid om het werk zelf stil te leggen. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat het gevaar zo onmiddellijk dreigt dat de Inspectie SZW niet tijdig kan optreden (artikel 29 van de Arbeidsomstandighedenwet).
Bent u bereid de Inspectie SZW een onderzoek te laten starten naar de arbeidsomstandigheden en veiligheid bij Picnic? Kunt u uw antwoord toelichten?
Iedere werkgever dient de arbeidsrisico’s in kaart te brengen in een RI&E. De Inspectie SZW houdt hier toezicht op en controleert indien nodig of er een RI&E en bijbehorend Plan van Aanpak aanwezig is.
De Inspectie SZW werkt risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar inzet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voordoen. De Inspectie SZW analyseert continu of nieuwe risico’s optreden die tot mogelijke aanpassingen van inspectie-inzet aanleiding geven. Deze analyse is gebaseerd op bevindingen, onderzoeken, uitkomsten van reactieve inspecties en signalen van buiten – waaronder meldingen van misstanden en signalen in de media en monitoringsonderzoek.
Er worden geen uitlatingen gedaan of de Inspectie SZW al dan niet onderzoek doet. In alle gevallen geldt dat wanneer klachten door de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, er altijd onderzoek volgt door de Inspectie SZW.
Heeft Picnic een Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) waarin is aangegeven welke gezondheids- en veiligheidsrisico’s er zijn bij de werkzaamheden? Is in deze RI&E ook een plan van aanpak om deze arbeidsomstandigheden aan te pakken? Is deze RI&E gekeurd door een gecertificeerde deskundige? Is de Ondernemingsraad betrokken geweest bij het opstellen van deze RI&E? Bent u bereid om de Inspectie SZW deze RI&E van Picnic te laten controleren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op het feit dat online supermarkt Picnic ingeschreven staat bij de Kamer van koophandel als een IT-bedrijf? Dekt dat volgens u de lading? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder van Picnic om zorg te dragen voor een juiste inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over de juistheid daarvan.
Is er een juridisch onderscheid tussen een supermarkt die ook thuisbezorgt en een supermarkt die alleen thuisbezorgt? Bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van vakbond FNV dat Picnic op deze wijze de cao voor supermarkten ontduikt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Bij het Ministerie van SZW is geen cao aangemeld voor Picnic. Dit betekent dat er geen eigen ondernemings-cao van toepassing is. Of Picnic onder de werkingssfeer van een algemeen verbindend verklaarde bedrijfstak-cao valt, zoals de cao voor het Levensmiddelenbedrijf of de cao voor het Beroepsgoederen over de Weg en de Verhuur van Mobiele, kranen kan ik niet beoordelen. Interpretatie van de werkingssfeer van een cao is een zaak van cao-partijen. Daar kan ik geen uitspraken over doen. Cao-partijen gaan ook zelf over de handhaving van de naleving van de eigen cao.
Erkent u dat Picnic, dat zich nadrukkelijk positioneert als een (online) supermarkt, zich ook aan de cao voor supermarkten moet houden?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel mensen werken er voor Picnic? Hoeveel daarvan zijn direct in loondienst en hoeveel werken er via een uitzend-, payroll- of andere constructie?
Het aantal mensen dat bij Picnic werkt is bij mij niet bekend.
Het is aan de werkgever zelf om zijn personeelsbeleid vorm te geven en in dat kader te besluiten al dan niet met uitzendkrachten of met payrollkrachten te werken. De regering neemt met de Wet Arbeidsmarkt in Balans maatregelen die de verschillen in kosten en risico’s tussen contractvormen verkleinen en die het aangaan van een vast contract aantrekkelijker maken.
Erkent u dat door vrijwel uitsluitend met uitzendkrachten te werken, Picnic in strijd met (de geest van) de wet handelt? Zo ja, bent u bereid Picnic hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 11.
Worden de mensen die werken in dienst van of voor Picnic betaald volgens een cao? Zo ja, welke? Wat zijn de verschillen in loon en arbeidsvoorwaarden met de coa voor supermarkten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat Picnic, dat de te hoge werkdruk, onveilige werkomgeving en het ontduiken van de cao ontkent en de FNV bovendien beschuldigt van stemmingmakerij, zich de kritiek voldoende aantrekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Picnic geeft als reactie op de genoemde publicatie aan dat zij samen met de werknemers zoekt naar oplossingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. In overleg met de medewerkers worden onder andere wekelijks verbeteringen op het gebied van arbeidsveiligheid doorgevoerd.
Hoe gaat u voorkomen dat Picnic, zoals we eerder zagen bij Deliveroo in de maaltijdbezorging, de race naar de bodem ontketent in de supermarktbranche?
Het kabinet maakt zich zorgen over de groeiende groep kwetsbare werkenden aan de onderkant van de markt. In het regeerakkoord zijn maatregelen aangekondigd om concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen te gaan. Het beschermen van deze groep staat hoog op de agenda.
Het is primair aan cao-partijen om te bepalen onder welke bedrijfstak-cao een werkgever valt. In dat kader staat het hun vrij een gerechtelijke procedure te starten, zoals recentelijk ook het geval was bij Deliveroo. Tevens kunnen cao-partijen of individuele uitzendkrachten, als zij het vermoeden hebben dat de Waadi niet wordt nageleefd, de Inspectie SZW vragen hier onderzoek naar te doen.
Het bericht dat sociale werkvoorziening ATEA te Breda verdwijnt en dat dit tot veel onrust leidt |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de onrust bij de ATEA-groep te Breda die voorziet in beschutte en participatieve werkplekken?1 2 Wat is u reactie hierop?
Ik ben bekend met het bericht over de onrust bij de Atea-groep in Breda. Bij veranderingen in organisaties en bij herstructurering in de sw-bedrijven kan sprake zijn van een zekere onrust. Ik begrijp dat mensen die nu werkzaam zijn bij Atea bang zijn hun baan te verliezen. Uiteindelijk gaat het erom dat de mensen die er nu werken ook in de toekomst goed werk kunnen blijven doen. De gemeente Breda heeft aangegeven op zorgvuldige wijze de werkzaamheden voor de medewerkers te garanderen binnen de nieuwe (gemeentelijke) organisatie.
Wat betekent het voor de rechtmatigheid van het tot op heden geformuleerde beleid, dat de gemeente Breda al sinds 1 januari 2015 geen verordening heeft conform artikel 2, derde lid, van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en dat Sociale Werkvoorziening (SW)-geïndiceerden en hun vertegenwoordigers dus niet zijn betrokken bij de uitvoering van deze wet? Welke bestuurlijke en juridische consequenties kan dit hebben?
Artikel 2, derde lid Wsw bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels opstelt over de wijze waarop de ingezetenen die geïndiceerd zijn of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop:
Met dit artikel wordt volgens de memorie van toelichting de gemeentelijke verantwoordelijkheid om vorm te geven aan cliëntparticipatie in de wet verankerd. De memorie van toelichting geeft geen antwoord op de vraag wat de gevolgen zijn als er geen verordening is. Aangegeven wordt dat voor de formulering van het artikel is aangesloten bij de manier waarop in de WWB de cliëntenparticipatie is vormgegeven (TK 2005–2006, 30 673, nr. 3 pagina 18).
Dat de gemeenteraad van Breda eerder geen verordening heeft vastgesteld, heeft naar mijn oordeel geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het tot nu toe geformuleerde beleid. Het is niet zo dat de ontwikkeling van Wsw-beleid of de uitvoering daarvan afhankelijk is gesteld van de aanwezigheid van een verordening en inspraak van geïndiceerden of van hun vertegenwoordigers. De in de bepaling opgenomen minimumeisen aan cliëntparticipatie schrijven niet voor dat de betrokken vertegenwoordigers bijvoorbeeld een adviesrecht hebben bij besluitvorming (artikel 2, derde lid, Wsw is in dit opzicht ook beperkter dan artikel 47 Participatiewet dat in onderdeel a het kunnen uitbrengen van advies faciliteert). Het eventuele verbinden van bestuurlijke consequenties aan het ontbreken van de verordening is in eerste instantie vooral de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad.
Erkent u dat de gemeente Breda eerst de inspraak conform artikel 2, derde lid, van de Wsw op orde moet hebben, alvorens over gegaan kan worden tot nieuw beleid en ingrijpende organisatorische veranderingen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het stadsbestuur – zowel de gemeenteraad als het college van burgemeester en wethouders – erop te wijzen dat nieuw beleid niet aan de orde kan zijn zolang de inspraak conform artikel 2, derde lid, van de Wsw niet is geregeld? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat de ondernemingsraden van Atea en van de gemeente Breda zijn betrokken bij de huidige ontwikkelingen. De gemeenteraad heeft de aangepaste verordening in december 2018 voor besluitvorming ontvangen. Het is aan de gemeenteraad het college te controleren op een juiste uitvoering.
Is het voorgenomen beleid in Breda wat u betreft in lijn met de recent aangenomen motie-Jasper van Dijk om de toegang tot beschut werk te verruimen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Met het lid Jasper van Dijk ben ik van mening dat het niet wenselijk is als er mensen tussen wal en schip vallen wanneer zij niet in aanmerking komen voor beschut werk, maar ook niet aan de slag komen in een regulier bedrijf. In mijn reactie op de motie van 30 november 2018 heb ik aangegeven dat ik in het najaar van 2019 aan de hand van de resultaten van de evaluatie beschut werk conclusies trek over de doelgroep en over de vraag of de criteria om voor beschut werk in aanmerking te komen al dan niet verruimd moeten worden.
Zijn er meer gemeenten in Nederland die de betrokkenheid van SW-geïndiceerden en hun vertegenwoordigers niet conform de wet hebben georganiseerd en vastgelegd in een verordening? Zo ja, welke zijn dat en wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het van belang dat gemeenten de betrokkenheid van sw-geïndiceerden en hun vertegenwoordigers conform de regelgeving hebben georganiseerd. Het is een taak van de gemeenteraad om het college te controleren op dit beleid. Atea en de gemeente hebben de ondernemingsraden geconsulteerd.
Bent u bereid deze vragen voor 10 januari 2019 te beantwoorden, aangezien de Bredase gemeenteraad dan over dit onderwerp vergadert?
Dit is helaas niet gelukt.
Berichten dat de Scandinavische schuldenindustrie zich met woekerrentes richt op de Nederlandse zzp’er |
|
Simon Geleijnse (50PLUS), Martin van Rooijen (CDA), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten dat Scandinavische kredietverstrekkers zonder deugdelijke controle van bedrijfsplannen of -cijfers in toenemende mate woekerleningen verstrekken aan kleine ondernemers, die nergens anders terecht kunnen voor het verkrijgen van (aanvullend) krediet?1
Ja.
Is het waar dat deze kredietverleners de markt van zzp’ers die elders géén krediet (meer) kunnen krijgen aan het veroveren zijn, en daarbij rentepercentages hanteren die variëren van 18% tot 200%?
Mij is bekend dat kredietverstrekkers vanuit Scandinavische landen (en ook vanuit andere landen) kredieten aanbieden in Nederland aan zzp’ers (en ook aan consumenten) en daarbij hoge rentepercentages in rekening brengen. Deze gepresenteerde rentepercentages gelden vaak op jaarbasis, in de praktijk kan de looptijd van dit soort kredieten korter zijn.
Deelt u de mening dat het zonder kritische vraag toekennen van een woekerkrediet van bijvoorbeeld 14.625 euro op een omzet van 20.000 euro onverantwoord is?
Of het verstrekken van het in de vraag genoemde krediet verantwoord is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het is belangrijk dat de kredietverstrekker, die anders zelf ook een kans op wanbetaling riskeert, voldoende oog heeft voor de mogelijke risico’s voor (de eigenaar van) een onderneming. Ook de kredietnemer heeft een verantwoordelijkheid en dient voor zichzelf na te gaan of hij het krediet kan dragen.
Kunt u uitvoerig uiteenzetten waarom voor kleine ondernemers géén maximum rentepercentage voor leningen geldt, zoals het wettelijke maximum rentepercentage van 14% op jaarbasis, dat van toepassing is voor leningen van consumenten?
De wettelijke bescherming van zakelijke klanten in de Wet op het financieel toezicht (Wft) verschilt per financieel product en type klant. Dit vindt zijn oorsprong in Europese sectorale regelgeving, waarbij veelal per producttype is bepaald welk type klant beschermd wordt. Voor kredietverlening geldt dat louter consumenten beschermd worden. Indien een financiële onderneming een financiële dienst verleent aan een natuurlijk persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep, kwalificeert deze persoon als ondernemer en wordt deze niet beschermd door de regels ter bescherming van consumenten (zoals de maximale kredietvergoeding van 14%).
Vorig jaar is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de consultatie naar de effectiviteit en gewenste mate van bescherming voor zzp’ers en mkb’ers. Daar is gekeken naar verschillende maatregelen. Daar werd wisselend op gereageerd. Zo stelde een aantal respondenten dat uitbreiding van bijvoorbeeld de algemene zorgplicht kan leiden tot mogelijke verschraling van het productaanbod (minder maatwerk) en een verhoging van de kosten. Vooralsnog is ingezet op verbetering van de bescherming van kleinzakelijke klanten door middel van zelfregulering. De NVB heeft een gedragscode kleinzakelijk ontwikkeld t.b.v. kredietverlening aan zzp’ers en mkb’ers. De gedragscode is op 1 juli 2018 in werking getreden. De code wordt jaarlijks in opdracht van de NVB door een externe partij gemonitord. Ook is de nieuwe stichting MKB-financiering waar verschillende niet-bancaire kredietverleners in verenigd zijn bezig met het opstellen van gedragsregels en afspraken over transparantie. Ik vind het nog te vroeg om te concluderen dat zelfregulering in dit verband niet werkt.
Deelt u de mening dat – waar het gaat om afsluiting van leningen – het niet meer voldoende is vast te blijven houden aan volledige ondernemersvrijheid en zelfregulering van de sector middels een gedragscode, en dat niet blind kan worden geloofd in het vermogen tot «zelfdiscipline» van de kleine ondernemer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het onrealistisch is per definitie uit te gaan van de financiële zelfredzaamheid van zzp’ers, en kunt u reflecteren op de uitspraak van prof. Arnoud Boot, hoogleraar ondernemingsfinanciering aan de Universiteit van Amsterdam dat het een majeure omissie is dat zzp’ers tussen de mazen van het toezicht vallen?
Signalen over problemen in dit segment van de kredietmarkt neem ik uiteraard serieus. Ondernemers verschillen in omvang, draagkracht en kennis- of opleidingsniveau. De mate van zelfredzaamheid verschilt ook per ondernemer. Bij sommige zakelijke klanten kan bescherming wenselijk zijn, terwijl dit bij andere zakelijke klanten kan worden ervaren als een onnodige belemmering voor het verkrijgen van adequate financiering. Voor een kortlopend krediet dat een ondernemer snel wenst te ontvangen kan dit segment van markt ook een oplossing zijn die andere kredietaanbieders niet kunnen bieden. Alvorens bescherming van zakelijke klanten, zoals zzp’ers, wordt overwogen zal – daarmee tevens uitvoering gevend aan de motie van de leden Sneller en Snels3 – eerst de problematiek voor zzp’ers en mkb’ers nader in kaart moeten worden gebracht. Daarbij zal goed moeten worden gekeken of, en zo ja, voor welke groep bescherming nodig is en of het hier om een goed af te bakenen groep gaat. Ten slotte zullen eventuele voorstellen voor maatregelen moeten worden bezien in het licht van de bredere discussie over de positie van zzp’ers. Gegeven deze vragen en de onduidelijkheid over de omvang van de problematiek is het te vroeg om nu concrete maatregelen voor te stellen.
Beschouwt u bovenvermelde berichten en de Scandinavische leningpraktijken inmiddels wel als «als signalen over ernstige misstanden of grote problemen vanwege hoge rentes of andere kosten» die aanleiding geven tot het doen van onderzoek, en het nemen van maatregelen?2 Zo ja, welke aanvullende maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom vindt u het nemen van (aanvullende) maatregelen niet nodig?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat voor kredietverlening aan ondernemers in alle gevallen een grondig standaard onderzoek naar kredietwaardigheid vereist zou moeten zijn?
Zoals hiervoor is aangegeven, zijn er grote verschillen tussen ondernemers. Hierdoor zal het moeilijk zijn om een standaard onderzoek te ontwikkelen dat nuttige inzichten geeft over de kredietwaardigheid en de kredietverlening niet onnodig beperkt. Bovendien is het aan de markt om met verschillende product en dienstverlening toegevoegde waarde te bieden. Zonder vooruit te willen lopen op eventuele maatregelen, lijkt een standaard onderzoek daarom op voorhand minder wenselijk.
Bent u bereid voor kredietverlening aan kleine ondernemers de wenselijkheid en mogelijkheid van invoering van een renteplafond en een zorgplicht te onderzoeken en te overwegen?
Het is belangrijk dat eerst de omvang van de problematiek nader in kaart wordt gebracht, voordat maatregelen worden overwogen. Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezichthouder te maken voor zzp-krediet, zoals zij dat nu ook al is bij consumentenkrediet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de rentepercentages voor kredieten aan particulieren (thans maximaal 14%) verder kunnen worden verlaagd?
De maximale kredietvergoeding is in vergelijking met andere landen niet hoog. De rente mag niet hoger zijn dan 14 procent (12 procent plus de wettelijke rente, thans 2 procent) op jaarbasis. Veel andere landen kennen geen maximale kredietvergoeding of hebben een hoger percentage vastgesteld. Zo geldt bijvoorbeeld een percentage van 100% voor «payday loans» in het Verenigd Koninkrijk.
Als onderdeel van het Actieplan Brede Schuldenaanpak bent u vorige jaar geïnformeerd4 over de uitkomsten van het onderzoek naar risico’s op het gebied van consumptieve kredietverlening en de doelstellingen en vervolgstappen. Uit dit onderzoek bleek onder meer dat volgens schuldenexperts de maximale kredietvergoeding niet de belangrijkste oorzaak is van het ontstaan van problematisch schulden. Zij vinden het percentage van 14 procent niet te hoog. Belangrijker is dat schuldeisers zich redelijk opstellen op het moment dat betalingsproblemen ontstaan en dat consumenten niet in uitzichtloze situaties terecht komen. Ik zie geen aanleiding te onderzoeken hoe de rentepercentages voor kredieten aan particulieren verder kunnen worden verlaagd.