De uitbetaling van langdurigheidstoeslag in Spijkenisse |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de bijzondere bijstand, de langdurigheidstoeslag en de bijdrage voor sport en cultuur voor personen met een laag inkomen in Spijkenisse niet in één termijn worden uitbetaald, maar in vier termijnen?1 2
Ja.
Is het waar dat de uitbetaling van de langdurigheidstoeslag in vier termijnen niet strookt met de tekst zoals opgenomen in de memorie van toelichting van de Invoeringswet Wet werk en bijstand waarin is opgenomen dat de langdurigheidstoeslag voor één jaar toegekend wordt en in één belastingvrij bedrag uitbetaald wordt, zodat er op het moment van uitbetaling ruimte ontstaat binnen het budget waaruit hogere kosten kunnen worden voldaan, zoals vervangingsuitgaven?3 Zo ja, wat is uw oordeel over de handelwijze van de gemeente Spijkenisse?
De in de vraag 2 aangehaalde tekst uit de memorie van toelichting van de Invoeringswet Wet werk en bijstand over de toekenning en uitbetaling van de langdurigheidstoeslag, heeft betrekking op de regeling van de langdurigheidstoeslag zoals die bij het inwerkingtreden van de WWB per 1-1-2004 daarin was opgenomen. Het betrof destijds een strikte generieke inkomensondersteunende maatregel die, evenals de bijstandsnormen, op landelijk niveau was geregeld en de gemeenten géén eigen beleidsruimte bood. Per 1 januari 2009 is de regeling van de langdurigheidstoeslag in de WWB gedecentraliseerd aan gemeenten en is daarmee een bijzondere vorm van categoriale bijzondere bijstand geworden. Sindsdien is het aan de gemeenten om op lokaal niveau voor een periode van 12 maanden de hoogte van de langdurigheidstoeslag vast te stellen, alsmede het aantal termijnen waarin deze toeslag wordt uitbetaald.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Spijkenisse om haar ertoe te bewegen de bijzondere bijstand, de langdurigheidstoeslag en de bijdrage voor sport en cultuur voor personen met een laag inkomen weer in één termijn uit te betalen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daar, gelet op de gemeentelijke bevoegd- en verantwoordelijkheid voor de in de vraag genoemde vormen van aanvullende inkomensondersteuning, geen aanleiding toe.
Het bericht ‘Bijzondere bijstand op aan onkosten’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bijzondere bijstand op aan onkosten»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Ik weet dat het aantal personen waarop beschermingsbewind van toepassing is, stijgende is. Uit het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak 2012 blijkt dat kantonrechter in 2012 41.100 zaken rond bewindvoering behandelden. Uit de grafiek, afkomstig uit het genoemde jaarverslag, blijkt dat de zaken rond bewindvoering sinds 2004 verdrievoudigd zijn.
Zaken rond bewind, curatele en mentorschap, 2000–2012. (2004 = 100).
Het is in dat licht niet vreemd dat ook het aantal personen dat beroep doet op de bijzondere bijstand om de kosten van de bewindvoerder te vergoeden, stijgt. Aan de stijging van het aantal zaken rond bewindvoering kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen, waaronder vergrijzing, toenemen van psychische/financiële problemen, behoefte aan formalisering van voorheen informele praktijk, wisselwerking met schuldhulpverlening en schuldsanering.
Hoe beoordeelt u de stijging van het aantal personen dat beschermingsbewind krijgt toegewezen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het bericht waar dat beschermingsbewind op dit moment niet alleen wordt toegekend aan personen met een lichamelijke of psychische beperking?
Indien een meerderjarige als gevolg van een lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren (artikel 1:431 lid 1 BW). Als een meerderjarige zelf de onderbewindstelling vraagt omdat hij naar eigen inzicht niet in staat is tot behoorlijk vermogensbeheer, zal dit doorgaans voor de rechter voldoende grond zijn voor toewijzing van het verzoek (Kamerstukken II, 15 350, nr. 5, p. 1). In de praktijk blijkt een groot deel van de verzoeken tot instelling van een beschermingsbewind samen te hangen met een problematische schuldensituatie. Dit laat onverlet dat in de praktijk veelal sprake zal zijn van diverse problematiek waardoor de verzoekers niet in staat zijn om hun financiën zelf te beheren. Een onderbewindstelling zal in de regel niet uitgesproken worden, uitsluitend omdat er schulden zijn.
In de wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Kamerstukken I, 33 054, nr. A) wordt voorgesteld om deze praktijk juridisch zichtbaar te maken, door verkwisting of het hebben van problematisch schulden uitdrukkelijk als grond voor beschermingsbewind te kwalificeren. Het wetsvoorstel ligt momenteel in de Eerste Kamer. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat een passende maatregel wordt opgelegd, die niet verder ingrijpt dan noodzakelijk. Om die reden komt «verkwisting» als grond voor curatele te vervallen en wordt dit een grond voor beschermingsbewind. Bovendien beoogt het wetsvoorstel zoveel mogelijk de zelfredzaamheid van personen te bevorderen, onder meer door periodiek te evalueren of de maatregel dient voort te duren of kan worden vervangen door een minder verstrekkende voorziening (vgl. artikel 446a van het wetsvoorstel). In het Besluit kwaliteitseisen wordt dit uitgewerkt, doordat de bewindvoerder in samenspraak met de rechthebbende een plan van aanpak opstelt, waarin het doel van het bewind en de wederzijdse afspraken om dat doel te bereiken, worden vastgelegd.
Welke criteria worden doorgaans gehanteerd voor beschermingsbewind?
Zie antwoord vraag 3.
Voor welke groep personen met schulden is beschermingsbewind naar uw mening bedoeld?
Beschermingsbewind is bedoeld voor mensen die niet in staat zijn hun vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dit uit zich vaak in het feit dat zij problematische schulden hebben. Het beschermingsbewind dient in de eerste plaats om ervoor te zorgen dat de problemen niet verergeren en dat de situatie wordt gestabiliseerd, ervan uitgaande dat de betrokkene zelf daar onvoldoende toe in staat is. Indien er geen gevaar bestaat dat de schulden verergeren en indien de betrokkene zelf voldoende in staat kan worden geacht de situatie te stabiliseren, is er geen beschermingsbewind nodig en kan wellicht worden volstaan met schuldhulpverlening. Het is aan de rechter om, op basis van de beschikbare informatie, te beoordelen of beschermingsbewind geboden is.
Hoe beoordeelt u de kwaliteit, die wordt geboden in het beschermingsbewind?
De meeste curatoren, bewindvoerders en mentoren komen uit de naaste omgeving van de betrokkene. Veelal zal het een voortzetting van bestaande praktijken betreffen, bijvoorbeeld een dochter die de bankrekening van haar dementerende vader beheert en op enig moment formeel als bewindvoerder wordt benoemd. Indien in de nabije omgeving geen geschikte personen bereid kunnen worden gevonden om bewindvoerder te worden, kan een beroep worden gedaan op derden, dat wil zeggen vrijwillige of professionele bewindvoerders. De kantonrechter benoemt en ontslaat de bewindvoerder. De bewindvoerder legt jaarlijks rekening en verantwoording af aan de rechthebbende, ten overstaan van de kantonrechter.
In de praktijk blijkt dat de kwaliteit van beschermingsbewindvoerders wisselend is. Het is een vrij beroep. Om die reden bevat het eerdergenoemde wetsvoorstel de verplichting voor bewindvoerders met drie of meer personen onder hun hoede om aan kwaliteitseisen te voldoen. Jaarlijks zal dit door een accountant worden getoetst. Bij het waarborgen van kwaliteit spelen ook de brancheverenigingen een belangrijke rol. De Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI) hanteert een kwaliteitsverordening waaraan haar leden moeten voldoen.
Is het waar dat er vaak sprake is van wisselende kwaliteit per aanbieder en en zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat er grote verschillen zijn tussen rechtbanken bij het toewijzen van beschermingsbewind? Waaraan wijdt u deze verschillen?
In het verleden waren er kantonrechters die het wettelijk criterium beperkt uitlegden en alleen bewinden uitspraken als er een medische verklaring werd overgelegd waaruit bleek dat sprake was van een lichamelijke of psychische beperking, en kantonrechters die aannamen dat sprake was van de in de wet genoemde «toestand» als de betrokkene zelf om de maatregel verzocht. De laatste paar jaren is dat laatste de praktijk en zijn er eigenlijk geen verschillen meer, zo heeft mij de Raad voor de rechtspraak laten weten.
Hoe beoordeelt u het systeem waarbinnen gemeenten geen controle hebben over de toekenning van het beschermingsbewind, maar wel opdraaien voor de kosten die dit met zich meebrengt?
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 9 november 2010 (LJN: BO4439, 08/6936 WWB) geoordeeld dat met de goedkeuring door de kantonrechter van de tarieven van de bewindvoerder de beloning van de bewindvoerder is vastgesteld conform de wet. Gelet op de onderbewindstelling zijn de kosten van de beloning voor de bewindvoering noodzakelijk en vloeien deze voort uit de bijzondere individuele omstandigheden van betrokkene. Met deze reden kan iemand een beroep doen op bijzondere bijstand. Dit laat onverlet dat bij twijfel door de gemeente een onderzoek kan worden ingesteld om te verifiëren of de met de bewindvoering betrokken werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd daadwerkelijk zijn gemaakt.
Wanneer een persoon met problematische schulden zich meldt bij de gemeente, kunnen gemeenten er voor zorgen dat de vraag naar beschermingsbewind wordt beperkt, door een goede uitvoering van hun integrale schuldhulpverleningbeleid. Indien de minnelijke schuldhulpverlening niet het aangewezen instrument is, dan kan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokken persoon woont, op basis van het eerdergenoemde wetsvoorstel een verzoek indienen tot instelling van een beschermingsbewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Het college kan ook een verzoek indienen tot opheffing van het bewind. Dit leidt ertoe dat de gemeente het beleid dat het op dit terrein voert, deel kan laten uitmaken van het integrale beleid dat de gemeente op andere beleidsterreinen voert, zoals het beleid met betrekking tot re-integratie, schuldhulpverlening en de Wet Werk en Bijstand. In de Verzamelbrief aan de gemeenten zullen gemeenten worden gewezen op deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en op de hierboven geschetste mogelijkheden, conform mijn toezegging aan uw Kamer bij de plenaire behandeling van het eerdergenoemde wetsvoorstel op 12 maart 2013.
Welke mogelijkheden ziet u voor bijsturingen van het huidige systeem, waarbinnen de eigen verantwoordelijkheid voor mensen en de geboden hulp meer in balans zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is naar uw mening de aangewezen zorgaanbieder voor de groep personen, die nu (mogelijk ten onrechte) onder beschermingsbewind vallen, maar die (mede) door hun schuldenproblematiek wel een vorm van hulp nodig hebben om zich te kunnen handhaven in de samenleving?
De eerst aangewezen dienstverlener voor personen met schulden is de gemeente. De gemeente biedt integrale schuldhulpverlening van preventie tot nazorg met een verankering binnen het gehele sociale domein en heeft daarmee ook aandacht voor achterliggende en/of bredere problematiek die mogelijk gepaard gaan met het hebben van (een risico) op schulden. Dit laat onverlet dat een persoon die niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, kan verzoeken om onderbewindstelling. Beschermingsbewind kan bijvoorbeeld nuttig zijn indien personen niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Stb 2012, 78) biedt gemeenten de mogelijkheid om op basis van vastgesteld beleid een persoon niet in aanmerking te laten komen voor gemeentelijke schuldhulpverlening vanwege fraude of recidive. In dergelijke gevallen kan beschermingsbewind als «vangnet» fungeren. Het verschil tussen beschermingsbewind enerzijds en schuldhulpverlening anderzijds is dat beschermingsbewind niet is gericht op het aflossen van de schulden, maar veeleer op het stabiliseren van de situatie en in voorkomende gevallen, het zorgen voor de basisvoorzieningen (betalen van huur, gas, water, licht en leefgeld). Met de onderbewindstelling in geval van problematische schulden wordt deze feitelijke situatie wettelijk bevestigd en nader ingekaderd, opdat voor rechthebbenden, bewindvoerders en schuldeisers duidelijk is wat er van eenieder mag worden verwacht.
Wat is de relatie tussen bovenvermelde ontwikkeling en de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)?
De bewindvoering in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen is een ander soort bewindvoering dan het beschermingsbewind. Het Wsnp-bewind kent geen directe relatie met de kosten van de bijzondere bijstand. De Wsnp-bewindvoering wordt enerzijds gefinancierd door de boedel zelf op basis van een maandelijks gefixeerd bedrag dat door de Rechtbank wordt vastgesteld, en anderzijds gesubsidieerd met een zaaksafhankelijk bedrag via de Raad voor Rechtsbijstand.
De doelgroep van personen voor wie het schuldsaneringsbewind en het beschermingsbewind een oplossing of hulpmiddel kan bieden zal althans voor een afgebakende groep mensen kunnen overlappen. Het moet dan immers gaan om personen die voldoen aan de criteria voor beide wettelijke trajecten. Zij moeten verkeren in de toestand van opgehouden hebben te betalen. Voor het Wsnp-bewind geldt daarenboven dat hun schulden te goeder trouw moeten zijn ontstaan en onbetaald gelaten, en dat zij tevergeefs een minnelijk schuldhulptraject hebben gevolgd. Voor het beschermingsbewind moeten zij niet in staat zijn hun vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Een zekere overlap is te verkiezen boven een leemte. Op zichzelf lijkt het immers goed om – zeker als het gaat om een groot maatschappelijk probleem als dat van de schuldenproblematiek – meerdere oplossingsrichtingen aan te bieden die afhankelijk van de specifieke situatie kunnen worden ingezet, zoals de minnelijke schuldhulp, het budgetbeheer, het beschermingsbewind en de Wsnp. In een volgend Wsnp-monitoronderzoek zal, zodra de nieuwe wettelijke regels voor het beschermingsbewind in werking zullen zijn getreden, hiernaar specifiek onderzoek worden gedaan. Opgemerkt zij dat het aantal Wsnp-zaken thans reeds licht daalt, dus zonder dat nog sprake is van een gewijzigde wettelijke regeling van het beschermingsbewind. Van een causale daling van het aantal Wsnp-gevallen door een aanstaande wijziging van de regeling van het beschermingsbewind (het gestelde «waterbedeffect») is dus thans geen sprake.
Is er sprake van een zogenoemd «waterbedeffect», waardoor het aantal WSNP-zaken (relatief) daalt?
Zie antwoord vraag 12.
Welke rol ziet u voor de gemeenten om te zorgen dat iedereen, die hulp nodig heeft, de hulp ook krijgt?
De burger speelt in eerste instantie zelf een rol en is verantwoordelijk voor het vinden van een oplossing en wanneer dit niet zelf lukt het kenbaar maken van de hulpvraag. Armoede- en schuldenbeleid is gedecentraliseerd. Gemeenten staan het dichts bij de burger en kunnen het best bepalen welke interventie het meest geschikt is voor de hulpvraag van de burger.
Met de Wet gemeentelijk schuldhulpverlening hebben gemeenten een wettelijke taak om integrale schuldhulpverlening aan te bieden – van preventie tot nazorg en als onderdeel van het brede sociale domein. De Wet schetst hiervoor slechts kaders. Gemeenten hebben de bevoegdheid hier invulling aan te geven.
Gemeenten zijn niet de enige partijen die hulp verlenen. Een goede samenwerking en coördinatie tussen de verschillende partijen draagt bij aan het effectief verlenen van hulp aan de degenen die dit nodig hebben. De partijen zelf zijn hier in eerste instantie voor verantwoordelijk om hun rollen op elkaar af te stemmen.
Kunt u de verschillende instrumenten beschrijven en uiteenzetten hoe de keuze wordt gemaakt voor een te volgen traject?
Binnen het gemeentelijke sociale domein leveren gemeenten maatwerk. Gemeenten beschikken over verschillende instrumenten die zij kunnen inzetten bij een hulpvraag. Het beschikbare instrumentarium – en de uitvoerders hiervan – verschilt per gemeente. De gemeente bepaalt op basis van de hulpvraag, haar eigen beleid en de wettelijke kaders, welk instrument het meest effectief is voor de persoon in kwestie. Voorbeelden van instrumenten die gemeenten kunnen inzetten ter bevordering van de financiële zelfredzaamheid zijn budgetbeheer, hulp bij thuisadministratie, schuldbemiddeling en het minnelijke schuldhulpverleningstraject. Indien de minnelijke schuldhulpverlening niet het beoogde effect heeft, dan kan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokken persoon woont, op basis van het eerdergenoemde wetsvoorstel een verzoek indienen tot instelling van een beschermingsbewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden.
stijgende bewindvoerderskosten ten laste van de bijzondere bijstand |
|
John Kerstens (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bijzondere bijstand op aan onkosten»?1
Ja.
Herkent u de in vraag 1 bedoelde uitzending en in het daarbij horende bericht geschetste beeld van een explosieve stijging van het zogeheten «beschermingsbewind», waardoor een steeds groter deel van het voor bijzondere bijstand bestemde budget van gemeentes opgaat aan het bekostigen van een door de rechter aangestelde bewindvoerder?
Het is ons bekend dat het aantal verzoeken voor beschermingsbewind jaarlijks stijgt. In 2008 waren er 18.800 bewindzaken, in 2009 20.900, in 2010 25.400, in 2011 30.800 en in 2012 41.100. De signalen dat een steeds groter deel van het voor bijzondere bijstand bestemde budget van gemeentes opgaat aan het bekostigen van bewindvoerders zijn eveneens bij ons bekend. Afzonderlijke gemeenten, maar ook organisaties zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Divosa en Stimulansz hebben de afgelopen maanden het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid laten weten dat zij een stijging zien van kosten die gemeenten vanuit de bijzondere bijstand kwijt zijn aan beschermingsbewind. Exacte data omtrent de stijging en aantal gemeenten dat hiermee te maken heeft is niet voorhanden.
Is er alleen sprake van een stijgend aantal personen, die een bewindvoerder hebben aangewezen gekregen, of is er ook sprake van stijgende kosten, die bewindvoerders declareren? Kunt u dit met cijfermateriaal onderbouwen?
De kostenstijging is voor het overgrote deel het gevolg van een groter aantal personen dat onder beschermingbewind is geplaatst (zie voor de cijfers het antwoord op vragen 1 en 2). De beloningstarieven voor bewindvoerders, curatoren en mentoren worden jaarlijks vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK). Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd conform het Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering. De beloning is een vast bedrag per jaar, ongeacht de hoeveelheid werk. Wel wordt de laatste twee jaren vaker door de kantonrechter extra vergoeding toegekend wegens door een bewindvoerder gemaakte extra uren in verband met het voorbereiden van het schuldhulpverleningstraject. Deze extra werkzaamheden vinden vaak plaats op verzoek van de gemeenten.
Is er naar uw mening een mogelijk verband tussen de stijgende kosten voor bewindvoering en het dalende aantal personen dat in aanmerking komt voor een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject?
Het aantal aanvragen voor gemeentelijke schuldhulpverlening is in 2012 met bijna 11 procent gestegen ten opzichte van het jaar daarvoor. Het is mogelijk dat er verband is tussen de aanvragen voor schuldhulpverlening en de verzoeken voor onderbewindstelling, bijvoorbeeld omdat de bewindvoerder de persoon in kwestie begeleidt naar de schuldhulpverlening, mede op verzoek van de gemeente. Het is aan de gemeenten om integraal beleid te ontwikkelen voor schuldhulpverlening.
Vindt u het een ongewenste ontwikkeling als gemeenten inderdaad een steeds groter deel van het voor bijzondere bijstand bestemde budget dienen uit te geven aan beschermingsbewind? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Bijzondere bijstand is bedoeld voor mensen die met buitengewone noodzakelijke uitgaven te maken krijgen en dit niet zelf kunnen betalen. Daarnaast geldt de voorwaarde dat hetgeen waarvoor vergoeding wordt verzocht, niet ook door een andere regeling bekostigd kan worden. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 9 november 2010 (LJN: BO4439, 08/6936 WWB) geoordeeld dat met de goedkeuring door de kantonrechter van de tarieven van de bewindvoerder de beloning van de bewindvoerder is vastgesteld conform de wet. Gelet op de onderbewindstelling zijn de kosten van de beloning voor de bewindvoering noodzakelijk en vloeien deze voort uit de bijzondere individuele omstandigheden van betrokkene. Met deze reden kan iemand een beroep doen op bijzondere bijstand. Indien beschermingsbewind inderdaad noodzakelijk is voor de persoon in kwestie en die niet zelf de kosten hiervoor kan dekken, dan is het goed dat bijzondere bijstand hiervoor benut kan worden. Het is aan de kantonrechter om in een individueel geval het verzoek tot onderbewindstelling te beoordelen. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat schuldhulpverleningsbeleid goed wordt uitgevoerd, zodat pas aan beschermingsbewind wordt toegekomen als de persoon in kwestie niet op een andere wijze effectief geholpen kan worden. Indien personen zich niet melden bij de gemeente voor schuldhulpverlening, raken gemeenten pas op de hoogte van de onderbewindstelling wanneer bijzondere bijstand wordt aangevraagd. De gemeente is immers niet betrokken bij de procedure bij de kantonrechter voor onderbewindstelling. Staatssecretaris Klijnsma heeft vernomen dat de gemeente Tilburg de mogelijkheden verkent om tot meer interactie tussen kantonrechters en de gemeente te komen. Dergelijke interactie zou eraan bij kunnen dragen dat beschermingsbewind en gemeentelijke schuldhulpverlening nauwer op elkaar worden afgestemd. We weten nog niet wat dit oplevert.
Op dit moment is de wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Kamerstukken I, 33 054, nr. A) in de Eerste Kamer aanhangig. Dit wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor gemeenten om een verzoek in te dienen bij de kantonrechter tot instelling of opheffing van een beschermingsbewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Wanneer een gemeente meent dat onderbewindstelling niet (langer) noodzakelijk is, omdat de gemeente de persoon in kwestie een meer passende, minder verstrekkende voorziening kan bieden, kan zij om opheffing van het bewind verzoeken en het alternatief aan de kantonrechter voorleggen. Het is aan de kantonrechter om te beoordelen op welke wijze de belangen van de betrokkene het beste zijn gediend.
In de uitzending in kwestie wordt gesproken over de noodzaak om «meer grip» op beschermingsbewind te krijgen; bent u het daarmee eens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer dan op dit vlak initiatieven van uw kant tegemoetzien? Welke initiatieven zijn dat in dit geval en op welke termijn?
Uitgangspunten van het eerder genoemde wetsvoorstel zijn dat een beschermingsmaatregel passend is en niet verder ingrijpt dan noodzakelijk, dat de maatregel gericht is op het bevorderen van de zelfredzaamheid van personen en dat de kwaliteit van bewindvoerders wordt verbeterd. Daarnaast introduceert het wetsvoorstel de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om instelling en opheffing van een bewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden te verzoeken. Daarmee kan ook meer grip worden gekregen op het beschermingsbewind.
Bent u bereid over onderhavige problematiek in overleg te treden met de Vereniging Nederlandse Gemeenten of heeft dergelijk overleg al plaatsgevonden?
Het ministerie van SZW heeft naar aanleiding van signalen gesproken met vertegenwoordigers van de VNG, Divosa en NVVK (de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren). Tijdens de overleggen kwam het belang naar voren om meer inzicht te krijgen in de verkregen signalen. Onduidelijk is nog waar de stijging door veroorzaakt wordt en om welke doelgroep(en) het gaat. Momenteel analyseren we de verschillende ontvangen signalen. Aan de hand daarvan zal bekeken worden of en zo ja welke acties of onderzoek nodig zijn.
De misstanden bij sociale werkplaats Berckenrode Groep Schiedam (BGS) |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de onafhankelijke commissie onderzoek integriteit BGS 2012, waaruit blijkt dat er binnen de sociale werkplaats BGS sprake was van (de schijn van) belangenverstrengeling, onzorgvuldig handelen en intimiderend gedrag alsmede onvoldoende aandacht voor de ontwikkelingsmogelijkheden en loopbaan van WSW-medewerkers en overtredingen van wet- en regelgeving, met name van de cao, de wachtlijstverordening en de Arbowet?1
De conclusies van de «Onafhankelijke commissie onderzoek integriteit BGS 2012» zijn zeer stevig. Vooral de conclusie, dat er geen sprake is van enkele incidenten of fouten, maar van een bedrijfsvoering en een werkcultuur die samen uitdrukking zijn van een structureel probleem, is niet mis te verstaan.
Bent u met de commissie van mening dat er geen sprake is van enkele incidenten of fouten, maar van een bedrijfsvoering en een werkcultuur die samen uitdrukking zijn van een structureel probleem: een optelsom van onregelmatigheden, slordigheden, overtreding van regels, ongewenst gedrag en onvoldoende aandacht voor de kwetsbaarheid van de WSW-medewerkers die maakt dat er sprake is van een ernstige situatie?2
Ik ga ervan uit dat de commissie gedegen onderzoek heeft uitgevoerd op basis waarvan zij bovenstaande conclusie trekt, die, zoals ik reeds in de beantwoording bij vraag 1 onderken, niet mis te verstaan is.
Bent u van mening dat – gezien de conclusies van het onderzoeksrapport – de afstand tussen de sociale werkplaatsen en verantwoordelijke gemeenten te groot is geworden, waardoor goed toezicht voor de lokale volksvertegenwoordiging bijna onmogelijk is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de afstand tussen sociale werkplaatsen en verantwoordelijke gemeenten te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
De algemene stelling dat de afstand tussen de sociale werkplaatsen en verantwoordelijke gemeenten te groot is geworden, deel ik niet. In de Wsw is het zo geregeld dat de gemeenten eindverantwoordelijk zijn. Hoe hier vorm en inhoud aan wordt gegeven, is aan de gemeente. Gemeenten hebben alle ruimte en mogelijkheden om zich goed op de hoogte te stellen van het functioneren van het betreffende sw-bedrijf in de uitvoering van de Wsw.
Met de conclusies van het onderzoek van de commissie in de hand, kan ik niet anders dan concluderen dat er in het geval van BGS te weinig is gedaan met die mogelijkheden. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente Schiedam om hier adequaat op te reageren en verbeteringen door te voeren. De brancheorganisatie voor de sw-bedrijven, Cedris, heeft de gemeente aangeboden om haar daarbij van dienst te zijn. Gezien de ernst van het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt, heb ik de Inspectie SZW gevraagd om BGS dit jaar opnieuw te inspecteren (zie vraag 4 voor de reikwijdte van het onderzoek van de Inspectie).
Op welke wijze worden sociale werkplaatsen structureel gecontroleerd of zij voldoen aan de wettelijk zorgplicht voor hun werknemers zoals weergegeven in de Arbowet, waartoe behoren het opstellen van een gedragscode, het aanstellen van een vertrouwenspersoon, het inrichten van een meldings- en registratiesysteem, klachtenprocedures, een klachtencommissie en het (laten) verzorgen van training en onderricht van werkgevers en werknemers? Op welke wijze wordt de kwaliteit van deze maatregelen gecontroleerd?3
Werkgevers hebben een zorgplicht voor hun werknemers en zijn volgens de Arbowet verplicht om een beleid te voeren ter vermindering van psychosociale arbeidsbelasting, hetgeen de onderwerpen agressie en geweld, seksuele intimidatie, pesten, discriminatie en werkdruk omvat. Tot de maatregelen binnen dit beleid behoren het opstellen van een gedragscode, het aanstellen van een vertrouwenspersoon, het inrichten van een meldings- en registratiesysteem, klachtenprocedure en klachtencommissie en het (laten) verzorgen van trainingen en onderrichten van werkgevers en werknemers. Het is aan de gemeente om toe te zien op de wijze waarop deze arbozorgelementen worden ingevuld.
De Inspectie SZW houdt geen structurele periodieke controles in de sector sociale werkplaatsen. In de meerjarenstrategie bepaalt de Inspectie waar en wanneer er inspecties worden gehouden. Vanuit deze meerjarenstrategie zijn er zowel in 2011 als in 2012 inspectieprojecten bij de sociale werkplaatsen gehouden. In het project van 2011 zijn de verplichtingen voor de werkgever aangaande psychosociale arbeidsbelasting gecontroleerd. De resultaten van deze controle gaven geen aanleiding dit onderwerp ook in het project van 2012 mee te nemen. Er waren wel enige tekortkomingen, maar er was geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van een structureel tekortschieten op dit punt. De uitkomsten van het onderzoek zijn terug te lezen in het projectverslag sociale werkplaatsen 2011, projectnummer A1020.
Werknemers kunnen een klacht indienen bij de Inspectie SZW als ze weten of vermoeden dat hun werkgever zich niet aan de wet houdt. De Inspectie zal daarop een onafhankelijk onderzoek instellen.
Tot het toezichtdomein van de Inspectie behoren wat betreft sociale werkplaatsen met name de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet en regelgeving, de Arbeidstijdenwet en de Wet Minimumloon. De in vraag 1 genoemde knelpunten, onder meer ten aanzien van de bedrijfsvoering en werkcultuur, behoren niet tot het toezichtdomein. Het is aan de gemeente daarop toe te zien.
Bent u bereid om in te zetten op een structurele doorlichting van sociale werkplaatsen door de Inspectie SZW op arbeidsomstandigheden, veiligheid en ergonomische belemmeringen, zodat problemen kunnen worden voorkomen of vroegtijdig kunnen worden opgelost? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de beantwoording van vraag 4 gezegd houdt de Inspectie SZW geen vaste periodieke controles in de sector sociale werkplaatsen. Deze sector behoort wél tot de zogenaamde prioritaire sectoren. In de meerjarenstrategie bepaalt de Inspectie SZW waar en wanneer er onderzoeken in welke prioritaire sectoren worden uitgevoerd. Wanneer er aanleiding is om aan te nemen dat er mogelijk sprake is van structurele misstanden bij sociale werkplaatsen zal de Inspectie SZW daar capaciteit op in zetten.
Behoort de sociale werkplaats BGS tot de groep van negen bedrijven in de sociale werkvoorziening die na herhaalde inspecties nog drie of meer tekortkomingen hadden? Kunt u de lijst met deze negen bedrijven aan de Kamer doen toekomen?4
BGS is inderdaad één van de bedrijven met drie of meer tekortkomingen. Het is niet gebruikelijk dat de individuele bedrijfsnamen worden gepubliceerd. De Tweede Kamer kan desgewenst – vertrouwelijk – inzage krijgen in deze lijst.
Is er tijdens de specifieke inspecties door de Inspectie SZW in de periodes april – november 2011 en september – december 2012 ook geïnspecteerd bij de sociale werkplaats BGS? Zo ja, bent u bereid om de inspectierapporten over BGS uit de voorgaande vijf jaar aan de Kamer te zenden?5
BGS is één van de door de Inspectie SZW onderzochte bedrijven tijdens het inspectieproject van 2011. Het is gebruikelijk dat over de uitkomsten van individuele inspectietrajecten geen mededelingen worden gedaan. De Tweede Kamer kan desgewenst – vertrouwelijk – inzage krijgen in deze inspectierapporten.
Bent u bereid om landelijke richtlijnen voor gemeenten en SW-bedrijven op te stellen met daarin aanwijzingen voor het meten van sociale prestaties middels een sociaal jaarverslag met regels voor de begeleiding op de werkvloer, voor de ontwikkeling van medewerkers, het voeren van jaarlijkse functioneringsgesprekken, het houden van regelmatige werkoverleggen en het geven van een overzicht van de beloning van werknemers en directie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik met mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven is de wijze waarop gemeenten de uitvoering van de Wsw vormgeven een verantwoordelijkheid van gemeenten. Zij kunnen daarbij gebruik maken van sw-bedrijven, maar hebben daarin beleidsvrijheid. De reguliere wetgeving op het terrein van arbeidsomstandigheden is ook van toepassing op sw-bedrijven. Het is niet aan mij om specifiek voor sw-bedrijven additionele regels te stellen. Dit is een bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de verantwoordelijke gemeente.
Ziet u alsnog een relatie tussen de forse bezuinigingen op de sociale werkplaatsen van de afgelopen jaren op de begeleiding, het verminderen van budget voor werkplekaanpassingen en de onveilige situaties in sociale werkplaatsen? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hier geen onmiddellijke relatie tussen. De commissie concludeert dat er bij BGS een sterke focus ligt op omzet draaien, kosten beperken en «zwarte cijfers» houden. Dit laat uiteraard onverlet dat BGS verantwoordelijk is voor een zorgvuldige bedrijfsvoering, goed werkgeverschap en behoorlijke omgangsnormen. Een correcte bejegening van werknemers door collega’s of leidinggevenden dient in alle omstandigheden de normale standaard te zijn.
Bent u bereid om een landelijk onafhankelijk meldpunt voor werknemers van de sociale werkplaats in te stellen, waar klachten over arbeidsomstandigheden, begeleiding, veiligheid en werkdruk kunnen worden gemeld? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het hiervoor geschetste ben ik van mening dat voldoende is geregeld waar werknemers van een Wsw-bedrijf met klachten gehoor kunnen vinden. Daarnaast staat voor een individuele werknemer, afhankelijk van het geschil, de gang naar de rechter open.
Het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-398/11 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het arrest van het Europees Hof van Justitie in de zaak C-398/11, waarin het Hof in Luxemburg oordeelt dat op basis van richtlijn 2008/94, de (Ierse) staat aansprakelijk gesteld kan worden als bij een faillissement van een onderneming de deelnemers van de pensioenregeling de helft of meer van hun pensioenrechten verliezen?
Ja.
In welke gevallen kan als gevolg van het arrest C-398/11 de Nederlandse staat aansprakelijk worden gesteld voor verliezen bij pensioenfondsen en pensioenregelingen en in het geval van kortingen op pensioenen?
Het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Hogan (C-398/11) wordt op dit moment geanalyseerd. Daarbij wordt tevens nagegaan of er en zo ja, wat dan de gevolgen zijn voor Nederland. Ik zal Uw Kamer gaande het zomerreces van de resultaten van deze analyse op de hoogte brengen.
Als in de toekomst toezicht Europees geregeld gaat worden, kan er dan ook Europese aansprakelijkheid of een Europees garantiestelsel voor pensioenen ontstaan, waardoor alle Europeanen aangeslagen kunnen worden voor grote verliezen bij een fonds of pensioenregeling in een individuele lidstaat?
Er is geen voorstel van de Europese Commissie voor een regeling inzake Europese aansprakelijkheid of voor een Europees garantiestelsel voor pensioenen. Een dergelijk voorstel maakt ook geen onderdeel uit van de beleidsvoorstellen van de Europese Commissie in het Witboek Pensioenen.
Heeft de regering voorzien dat de door het Europese Hof gegeven uitleg de implicatie van richtlijn 2008/94 kon zijn en hoe heeft de regering zich bij de stemming in de Europese Raad opgesteld in 2008?
Nederland heeft ingestemd met richtlijn 2008/94/EG. De richtlijn betrof een aanpassing van richtlijn 80/987/EEG van 20 oktober 1980 aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Bij deze aanpassing is artikel 8, dat in het arrest Hogan centraal staat, ongewijzigd gebleven. Artikel 8 verplicht de lidstaten zich ervan te vergewissen dat de nodige maatregelen worden getroffen om de belangen van de werknemers bij insolventie te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen. De uitleg die in het arrest Hogan aan artikel 8 wordt gegeven was niet voorzienbaar ten tijde van de opname van dit artikel in richtlijn 80/987/EEG.
Wat heeft Nederland ingebracht als partij bij de rechtszaak bij het Hof?
Nederland heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie. Aanleiding hiervoor waren de schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie in deze zaak. De Europese Commissie stuurde in haar opmerkingen aan op een uitleg van de richtlijn waarbij de lidstaten ervoor moeten zorgen dat in geval van faillissement een bepaald minimumniveau aan pensioenrechten van werknemers wordt gegarandeerd. Verder vond de Commissie het niet noodzakelijk dat er een causaal verband wordt vastgesteld tussen het verlies van pensioenrechten en de insolventie van de werkgever. Tijdens de zitting heeft Nederland – net zoals Ierland – betoogd dat de richtlijn een inspanningsverplichting oplegt aan de lidstaten. De lidstaten zijn verplicht voorzieningen te treffen ter bescherming van de pensioenaanspraken van de werknemer bij insolventie, maar de richtlijn geeft geen garantie van pensioenaanspraken. Verder heeft Nederland naar voren gebracht dat voor de toepassing van artikel 8 van de richtlijn een causaal verband vereist is tussen een eventuele aantasting van de werknemersbelangen en de insolventie van de werkgever.
Kunt u alle gevolgen schetsen die het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-398/11 heeft voor de Nederlandse wetgeving en voor de Nederlandse staat?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat PostNL mensen met een arbeidshandicap aan een baan gaat helpen als postbezorger |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe verklaart u dat PostNL in de afgelopen jaren keer op keer heeft gecommuniceerd steeds minder arbeidsplaatsen te hebben voor de toentertijd in dienst zijnde medewerkers met een beperking waardoor medewerkers geen arbeidsplaats meer in het bedrijf konden krijgen en uiteindelijk bij het UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen) moesten aankloppen, dit terwijl PostNL nu mooie sier maakt met het te werk stellen van mensen met een beperking?
PostNL heeft mij laten weten dat het niet het geval is dat het bedrijf in de afgelopen jaren heeft gecommuniceerd dat er specifiek voor mensen met een beperking minder arbeidsplaatsen beschikbaar zouden zijn. Het bedrijf heeft wel gecommuniceerd dat het aantal arbeidsplaatsen voor medewerkers (met fulltime contracten en grote deeltijdcontracten) gereduceerd wordt. Deze reductie heeft te maken met de grote marktveranderingen in de postsector. De postvolumes dalen sterk, waardoor de kosten per poststuk stijgen. Het bedrijf past zich op deze ontwikkelingen aan.
Volgens PostNL is het bedrijf erin geslaagd om het merendeel van de medewerkers met een medische beperking een nieuwe plaats in de organisatie te geven. Medewerkers die het risico liepen om hun baan te verliezen zijn hierover geïnformeerd en konden gebruik maken van specifieke begeleiding en een mobiliteitsbudget. Tot nu is er voor een beperkt aantal productiemedewerkers (enkele tientallen) naar aanleiding van de hervatte reorganisatie een ontslagaanvraag ingediend. Hieronder zijn enkele medewerkers met een medische beperking.
In antwoorden op eerdere Kamervragen over dit onderwerp, die ik u op 24 april 2013 heb aangeboden1, heb ik laten weten dat ik het recente initiatief van PostNL om ongeveer 500 mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan de slag te helpen in de briefpostbezorging als positief beoordeel. Het sluit aan bij de ambitie van het kabinet om zoveel mogelijk mensen, ook uit deze doelgroep, aan het werk te helpen.
Hoe kan het dat het tegen deze medewerkers werkte als zij een beperking hadden en PostNL er nu zelf mensen met een beperking aan een arbeidsplaats helpt? Deelt u het vermoeden dat PostNL de eigen medewerkers met een beperking te dure krachten vond en deze nu vervangt door goedkopere werknemers met een beperking?
PostNL heeft mij laten weten dat het medewerkers met een beperking niet benadeeld heeft ten opzichte van medewerkers zonder beperking. Medewerkers met een beperking krijgen bij gelijke geschiktheid voorrang bij de interne vacaturevoorziening en krijgen bemiddeling bij het zoeken naar passend werk.
Ik heb geen aanwijzingen dat PostNL de eigen medewerkers met een beperking te duur vond en deze nu vervangt door goedkopere werknemers met een beperking.
Het bericht dat Tata Steel geen extra gehandicapten wil |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe verhoudt de beslissing van het 9.000 werknemers tellende bedrijf Tata Steel om slechts 10 werkervaringsplaatsen voor jonggehandicapten ter beschikking te stellen, zich tot uw wens om tienduizenden jongeren met een arbeidsbeperking in reguliere bedrijven aan het werk te helpen en tot het sociaal akkoord waarin u afstapt van het invoering van een actief verplicht quotum en alle jonggehandicapten onderworpen moeten worden aan een herkeuring?1 2 3 4
In het sociaal akkoord hebben kabinet en sociale partners afspraken gemaakt over het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking. Met dit akkoord stellen werkgevers zich garant voor 125.000 extra banen (25.000 voor de overheid) voor deze doelgroep die moeilijk aan de slag komt. Ik reken er op dat werkgevers en werknemers hier de komende tijd mee aan de slag gaan. Het tijdspad van ruim 10 jaar biedt ruimte om daar in te groeien.
De afspraak met sociale partners over extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking is overigens niet vrijblijvend. In het sociaal akkoord is ook opgenomen dat deze afspraak wordt gemonitord. Als werkgevers onvoldoende banen realiseren treedt, na overleg met sociale partners en gemeenten, een quotumregeling in werking met dezelfde aantallen. In 2016 is de eerste meting. Dan moeten er 11.000 banen zijn gerealiseerd.
Het sociaal akkoord dateert van 11 april jongstleden. De uitwerking van de gemaakte afspraken vraagt tijd en maakt nog geen onderdeel uit van lopende cao-onderhandelingen. Dit geldt ook voor de onderhandelingen die Tata Steel in IJmuiden op dit moment met de vakbonden voert over een nieuwe cao. Afgelopen week hebben zij een principe-akkoord bereikt. In dat principe-akkoord is afgesproken dat Tata Steel wederom tien Wajongers een leerwerktraject aanbiedt, met de mogelijkheid tot een arbeidsovereenkomst erna. Tata Steel maakt sinds 2009 cao-afspraken over het jaarlijks aanbieden van tien werkervaringsplaatsen voor jongeren met een Wajong-uitkering. Een inspanning die volgens het bedrijf afgezet moet worden tegen een jaarlijkse werving van ongeveer honderd nieuwe medewerkers, tegen het feit dat drie procent van de actuele personeelsbezetting bestaat uit medewerkers waarvan is vastgesteld dat zij in meerdere of mindere mate arbeidsongeschikt zijn en tenslotte tegen de moeilijke economische omstandigheden waarin de staalsector zich bevindt.
In aanvulling op de lopende cao-onderhandelingen geeft Tata Steel aan naar de toekomst toe zich in te zetten om de afspraken uit het sociaal akkoord over extra banen voor arbeidsgehandicapten te realiseren.
Is het u bekend dat vakbonden, UWV en gemeenten regionale afspraken willen maken met Tata Steel maar dit bedrijf hier niets van wil weten? Wat is uw reactie hierop en bent u bereid om met Tata Steel in gesprek te gaan om hen te bewegen om te komen tot serieuze en regionale afspraken voor werk voor mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het aannemelijk dat meer grote ondernemingen zich zullen blijven gedragen als Tata Steel en geen arbeidsplaatsen ter beschikking stellen aan mensen met een beperking omdat ze een «apart bedrijf» zijn? Deelt u deze mening?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er meer (grote) ondernemingen in Nederland die zich om deze reden onttrekken aan de afspraken die in het sociaal akkoord over het openstellen van arbeidsplekken voor mensen met een beperking zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer informeren over bestaande cao afspraken met grote bedrijven in Nederland over het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking? Zo nee, waarom niet?
Voor een indruk van afspraken over het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten in cao’s verwijs ik naar de SZW rapportage «Cao-afspraken 2011», die op 29 november 2012 als bijlage bij het rapport «Duurzame inzetbaarheid in cao en praktijk» naar uw Kamer is gezonden. De peildatum voor deze rapportage is 1 april 2012. Voor deze rapportage zijn 100 cao’s onderzocht, die van toepassing zijn op ca 5,4 miljoen werknemers (ruim 85 procent van de werknemers onder een cao).
Verder verwijs ik naar de website www.cao.szw.nl. Daarop staan alle cao’s die zijn aangemeld en waarvoor een kennisgeving van ontvangst is afgeven (zie onderwerp cao aanmelding, vervolgens overzichten cao/avv).
De combinatie van bijstand en studiefinanciering |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat in sommige gemeenten – in situaties waarin twee personen samenwonen en één van de partners aanspraak moet maken op de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de andere partner studiefinanciering ontvangt – de studerende partner verplicht wordt de maximale aanvullende studiefinanciering te lenen naast de basisbeurs en deze lening door de sociale dienst als voorliggende voorziening van de bijstandsuitkering wordt gezien? Zo ja, op welke wetsartikelen stoelt deze gemeentelijke praktijk?1
Hoe gemeenten precies omgaan met het leendeel van de studiefinanciering van de partners van bijstandsgerechtigden kan ik u niet zeggen. Daarover worden geen gegevens bijgehouden.
Wel kan ik aangeven binnen welk wettelijk kader gemeenten opereren.
Artikel 15, eerste lid, van de WWB bepaalt dat er geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een toereikende en passende voorliggende voorziening. Studiefinanciering, inclusief de mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten, geldt volgens constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep als een dergelijke voorziening. Deze passendheid wordt, aldus de jurisprudentie, niet aan die voorziening ontnomen door het feit dat de belanghebbende een aanzienlijke studieschuld opbouwt.2
In de situatie waar u op doelt (ene partner heeft bijstand, andere partner studiefinanciering) heeft de bijstandgerechtigde partner recht op algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande (artikel 24 WWB). Vervolgens dient de gemeente te bezien hoe zij de inkomsten uit studiefinanciering van de studerende partner in beschouwing neemt voor de gezamenlijke middelentoets. Dit inkomen wordt slechts in aanmerking genomen voor zover het gezamenlijk inkomen van beide partners (inclusief de bijstandsuitkering van de ene partner) meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden (artikel 32, derde lid, van de WWB). Daarnaast regelt artikel 33, tweede lid, van de WWB, dat bij bedoelde situatie alleen het deel van de studiefinanciering dat is bedoeld voor levensonderhoud meetelt («normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000»). Dit normbedrag bestaat uit de basisbeurs, de maximale aanvullende beurs en de basislening. Dat een deel van dit normbedrag bestaat uit een – naar keus van belanghebbende al dan niet af te sluiten – lening doet daar niet aan af.3 Centraal staat of er een beroep op een voorliggende voorziening gedaan kan worden, niet of dat feitelijk ook wordt gedaan. Mogelijk ontstaat hierdoor bij belanghebbenden de indruk dat zij maximaal moeten lenen. Dat is niet het geval, maar anderzijds is het ook niet zo dat er door niet te lenen recht op meer bijstand ontstaat. Voor de volledigheid merk ik op dat ouders met inwonende studerende kinderen die enkel inkomsten hebben uit studiefinanciering recht hebben op de volledige bijstandsnorm; de beschreven casus richt zich op de situatie van twee partners.
Uiteraard is een opleiding de beste verzekering tegen toekomstige werkloosheid. Van mensen mag echter in redelijkheid wel het een en ander worden verwacht om ook tijdens een studie bijstandsafhankelijkheid te voorkomen. Ik kan dan ook niet meegaan in uw suggestie om geleende studiefinanciering als voorliggende voorziening voor de bijstandsuitkering te schrappen.
Acht u het wenselijk dat gemeenten de studiefinanciering als voorliggend voorziening gebruiken en hiermee gezinnen of partners stimuleren om zich in de schulden te steken? Zo nee, bent u bereid om deze praktijk te veranderen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een opleiding de beste verzekering is tegen toekomstige werkloosheid en opleidingstrajecten niet in de knop gebroken moeten worden omdat de partner van een student aanspraak moet maken op een bijstandsuitkering? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat er voor schoolverlaters – die de opleiding succesvol met een diploma hebben afgesloten – een schoolverlaterskorting in de Wet Werk en Bijstand is geïntroduceerd voor de duur van zes maanden?
Artikel 28 van de WWB geeft het college de mogelijkheid de norm lager vast te stellen als belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. Reden hiervan is dat belanghebbende tijdens de studieperiode zijn bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toenemen zodra er een beroep op bijstand wordt gedaan. Aangezien de bijstand is bedoeld als een voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan, en deze kosten bij schoolverlaters lager zijn, acht ik dit een realistische artikel. Ik ben dan ook niet voornemens dit artikel te schrappen.
Is het realistisch om – in tijden van hoge werkloosheid – bijstandsgerechtigden die succesvol een opleiding hebben afgesloten zes maanden een korting te geven op de bijstandsuitkering vanwege het feit dat de bijstandsuitkering hoger is dan de voormalige studiefinanciering en zij hierdoor financieel voordeel zouden hebben? Bent u voornemens om dit artikel uit de Wet Werk en Bijstand te schrappen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de geleende studiefinanciering als voorliggende voorziening voor de bijstandsuitkering te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de gemeente Heerhugowaard fotoherkenningsapparatuur inhuurt om bijstandsgerechtigden op internet op te sporen |
|
Sadet Karabulut |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het bericht waar dat gemeenten fotoherkenningsapparatuur inhuren om op internet vakantiefoto’s van bijstandsgerechtigden op te sporen, zonder dat er een objectief vermoeden is van fraude? Zo ja, op basis van welke wetten en regels is deze inzet gestoeld? Hoe verhoudt de inzet van fotoherkenningsapparatuur voor de opsporing van fraude door bijstandsgerechtigden zich tot de opsporing van strafbare feiten zoals opgenomen in het wetboek van strafvordering artikel 126g?1 2
Vooralsnog is niet gebleken dat gemeenten fotoherkenningsapparatuur inzetten voor de bestrijding van fraude met bijstand zonder vermoeden. De constatering dat gemeenten fotoherkenningsapparatuur inhuren of inzetten om op het internet vakantiefoto's van bijstandsgerechtigden op te sporen, is voor zover nu bekend, onjuist. Gemeenten maken wel gebruik van Suwinet en openbare (sociale) bronnen, zoals Hyves en Facebook, bij zowel het voorkomen als het bestrijden van oneigenlijk- gebruik en/of misbruik van sociale voorzieningen. Dat gebeurt echter niet door het inhuren of gebruiken van fotoherkenningsapparatuur.
Artikel 126g in het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreft de bevoegdheid tot stelselmatige observatie. Hiervan is sprake indien het al dan niet heimelijk observeren van een persoon tot gevolg kan hebben dat er een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen. Daarbij is een aantal elementen van belang, zoals de duur, de intensiteit en het gebruik van technische hulpmiddelen bij het observeren. De officier van justitie zal daarom per geval moeten beoordelen tot welk resultaat de voorgenomen observatie met gebruik van openbare (sociale) bronnen zou kunnen leiden, om te bepalen of er sprake is van observatie in de zin van artikel 126g Sv.
Hoeveel bijstandsgerechtigden in Nederland zijn reeds gevolgd op internet met behulp van fotoherkenningsapparatuur en in welke gemeenten?
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 1.
Wie geeft uiteindelijk toestemming tot de inzet van fotoherkenningsapparatuur? Is hiervoor toestemming nodig van de officier van justitie, zoals bij de opsporing bij misdrijven het geval is?
Voor zover bekend wordt er geen fotoherkenningsapparatuur ingezet voor het opsporen van bijstandsfraude zonder vermoeden van fraude. Voor het raadplegen van openbare bronnen in het kader van toezicht en controle (bestuursrecht), is geen toestemming nodig van de officier van justitie.
Het Landelijk Kenniscentrum Handhaving ontwikkelt een drietal handreikingen «internetonderzoek», ten behoeve van gemeenten. Het betreft handreikingen over de werkprocessen, de inrichting van de ICT en de juridische kaders. In de handreikingen staan adviezen over hoe verantwoord en efficiënt om te gaan met het gebruik van internet voor de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand, waaronder het toezicht. De handreikingen over werkprocessen en de inrichting van de ICT zijn reeds beschikbaar. De handreiking «juridische kaders» komt beschikbaar in de tweede helft van 2013.
Is er – net als in het Wetboek van Strafvordering – een maximale termijn verbonden aan de inzet dergelijke hulpmiddelen?3
Indien de toepassing valt binnen artikel 126g Sv bepaalt de officier van justitie, met inachtneming van het gestelde in artikel 126g, vierde lid, hoelang de inzet van opsporingsmiddelen duurt. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Hoe concreet moeten de signalen, feiten en omstandigheden zijn om de inhuur van fotoherkenningsapparatuur te rechtvaardigen bij de opsporing van fraude door bijstandsgerechtigden? Kunt u dit toelichten?
De officier van justitie beoordeelt per geval of de signalen, feiten en omstandigheden voldoende concreet zijn om een observatie te rechtvaardigen. Toepassing van artikel 126g Sv kan alleen plaatsvinden in geval van verdenking van een misdrijf.
Hoe verhoudt de inzet van fotoherkenningsapparatuur om bijstandsfraude op te sporen zich tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op eerbiediging van privéleven)?
Het recht op eerbiediging van het privéleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM is geen absoluut recht. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat inbreuken op dit recht in bepaalde bij wet geregelde gevallen is toegestaan, onder andere ter voorkoming van strafbare feiten. Bij het bestrijden van uitkeringsfraude is hiervan sprake, maar fotoherkenningsapparatuur wordt, voor zover we weten, niet benut.
Acht u de inzet van fotoherkenningsapparatuur proportioneel en subsidiair en hoe verhoudt dit zich tot methodes en technieken voor opsporing van bijstandsfraude?
De beslissing tot het inzetten van fotoherkenningsapparatuur is afhankelijk van de ernst van de zaak. In het kader van de opsporing van bijstandsfraude zal dit alleen als onderdeel van een strafrechtelijk onderzoek worden ingezet.
De onkostenvergoeding voor gemeenteraadsleden en de gevolgen hiervan voor mensen met een wajong-uitkering |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat de onkostenvergoeding die gemeenteraadsleden krijgen net als hun raadsvergoeding door de belastingdienst gezien wordt als inkomen?
Raadsleden ontvangen op grond van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden naast de vergoeding voor de werkzaamheden een onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het raadslidmaatschap verbonden kosten. Vaste forfaitaire vergoedingen als de onderhavige voldoen niet aan een wettelijke vrijstellingsbepaling en moeten daarom in de heffing van de loon- en/of inkomstenbelasting worden betrokken. Daartoe zijn (vanaf 2001) de bedragen van de onkostenvergoedingen van raadsleden die zich bij de Belastingdienst hebben aangemeld als «fictief werknemer1» gebruteerd vastgesteld. Het merendeel (circa 95%) van de raadsleden heeft zich als fictief werknemer aangemeld. De onkostenvergoeding van raadsleden die als fictief werknemer zijn aangemeld, valt dus inderdaad onder het belastbaar loon. Voor niet fictief werknemers onder de raadsleden valt de netto onkostenvergoeding onder het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Met ingang van 1 januari 2011 is in de Wet op de loonbelasting 1964 de werkkostenregeling ingevoerd. Dat geeft de inhoudingsplichtige (de gemeente) de mogelijkheid onkostenvergoedingen vrij van inhouding van belasting aan raadsleden te verstrekken. Daartoe is de onkostenvergoeding in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden aangewezen als een zogenoemd eindheffingsbestanddeel. De inhoudingsplichtige (de gemeente) moet dan de verschuldigde belasting (eindheffing) afdragen.
Onder de werkkostenregeling hoeft er dus geen belasting meer te worden afgedragen over de onkostenvergoeding door die raadsleden die onder de loonbelasting vallen (fictief werknemers). De vergoeding door de gemeente van de verschuldigde belasting aan het raadslid kan dus ook komen te vervallen. De onkostenvergoedingen van raadsleden die onder de loonbelasting vallen (fictief werknemers) zijn verlaagd door deze weer op het netto bedrag vast te stellen («gedebruteerd»). Bij de toepassing van de werkkostenregeling maakt de onkostenvergoeding van de fictief werknemers onder de raadsleden dus geen onderdeel meer uit van het individuele belastbaar loon.
Nog niet alle gemeenten zijn overgegaan naar de werkkostenregeling. Er geldt een overgangsperiode. Voor raadsleden van gemeenten die al gebruik maken van de werkkostenregeling behoren onkostenvergoedingen dus al niet meer tot het belastbaar loon. Met ingang van 1 januari 2015 moeten alle gemeenten de overstap hebben gemaakt.
Klopt het dat waar de raadsvergoeding verlaagd kan worden de onkostenvergoeding niet op verzoek van het raadslid verlaagd kan worden?
Dat is correct. In het derde lid van artikel 12 van het Rechtspositiebesluit raads- en
commissieleden is vastgelegd dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat in het geval een lid van de gemeenteraad een uitkering in verband met geheel of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende raadslid wordt verlaagd. Gezien de formulering kan op grond van deze bepaling de onkostenvergoeding dus niet worden verlaagd.
Kan dit tot gevolg hebben dat mensen als gevolg van het raadslidmaatschap gekort worden op huurtoeslag, langdurigheidstoeslag en zorgtoeslag?
In het geval de gemeente nog niet is overgegaan op de werkkostenregeling, maakt de onkostenvergoeding nog onderdeel uit van het belastbaar loon van het raadslid die als fictief werknemer is aangemeld. Daarmee heeft deze vergoeding invloed op de hoogte van het belastbare inkomen en daarvan afgeleid op inkomensafhankelijke regelingen.
Deelt u de mening dat dit voor mensen met bijvoorbeeld een wajong-uitkering de keuze voor het gemeenteraadslidmaatschap onmogelijk maakt, daar zij immers als gevolg van hun raadslidmaatschap onkosten maken waarvoor de onkostenvergoeding bedoeld is, maar worden vervolgens gekort op toeslagen als gevolg van een inkomen dat niet gestegen is?
Voor mensen met recht op Wajong of een andere uitkering geldt hetzelfde als voor mensen zonder uitkering. Wanneer het inkomen stijgt, kan ook de hoogte van de toeslagen afnemen. Wanneer gemeenten overstappen op de werkkostenregeling wordt de onkostenvergoeding niet meegerekend in het belastbaar inkomen, ook niet voor de Wajong-uitkering.
Bent u bereid om de onkostenvergoeding voor het raadslidmaatschap voortaan niet mee te tellen als inkomen, zodat mensen met een beperking geen financiële belemmeringen ervaren om lid van een gemeenteraad te worden?
Met de invoering van de werkkostenregeling kan de onkostenvergoeding van raadsleden die als fictief werknemer worden aangemerkt buiten het individuele belastbaar loon van een raadslid worden gehouden. Daarmee zijn de bedoelde financiële belemmeringen feitelijk weggenomen.
Aan het werk gaan vanuit de bijstand |
|
John Kerstens (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht waarin de uitzendkoepel ABU voor een «flexvriendelijke» bijstand pleit?1
Ja
In hoeverre klopt de berichtgeving dat korte baantjes of parttimewerk tot bureaucratische processen leiden als een bijstandsgerechtigde via deze route aan het werk gaat en hierna weer op de bijstand is aangewezen?
Dit knelpunt bleek eveneens uit het in juli vorig jaar door de vorige staatssecretaris van SZW aan de Tweede Kamer aangeboden rapport van bureau AStri, Aansluiting vraag en aanbod laaggeschoold werk (Kamerstukken II 2011/12, 30 545, nr. 115). Dit onderzoek is in opdracht van het Ministerie van SZW uitgevoerd.
Klopt het dat deze bureaucratische hobbels er toe leiden dat werklozen terugdeinzen voor uitzendwerk? Zo ja, in hoeverre ziet u een mogelijkheid om deze hobbels weg te nemen via het nog in het najaar te dienen Wetsvoorstel maatregelen op WWB-terrein en overige SZ-wetten?
Knelpunten in wet- en regelgeving en op administratief terrein kunnen ertoe leiden dat werkzoekenden terugdeinzen voor het aanvaarden van flexibel werk. Dit laat het in het vorige antwoord genoemde onderzoek van AStri ook zien. Momenteel zijn wij, zoals aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij dit onderzoek, samen met gemeenten bezig de door hen ervaren knelpunten op dit terrein te bezien, waarbij ook uitzendorganisaties zijn betrokken. Doel is de knelpunten waar mogelijk weg te nemen. Het in de vraag genoemde wetsvoorstel alsmede de vorige Verzamelwet met maatregelen op WWB-terrein zullen op een aantal punten leiden tot vereenvoudiging van regels. Overigens blijkt dat knelpunten niet alleen door rijksregelgeving worden veroorzaakt, maar dat ook voorschriften van gemeenten hieraan bijdragen. Daarnaast is voorlichting van belang, omdat soms alleen sprake blijkt te zijn van gepercipieerde knelpunten. In de SZW-verzamelbrief aan gemeenten van 9 april 2013 wordt ingegaan op (ervaren) knelpunten bij toeleiding richting flexibel werk en hoe gemeenten hiermee om kunnen gaan.
Deelt u de mening dat tijdelijk werk een goede opstap kan zijn naar een vaste baan?
Ja, zie bijvoorbeeld het eerder genoemde rapport van bureau AStri, Aansluiting vraag en aanbod laaggeschoold werk of onderzoek door bureau SEO (2010), Langdurig verblijf in de flexibele schil van de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat uitzendwerk als toegangsdeur kan bijdragen aan deelname op de arbeidsmarkt, maar dat er gewaakt moet worden voor een draaideurconstructie? Zo ja, op welke manier gaat u bijdragen aan het voorkomen van een dergelijke draaideurconstructie?
Ja, de positieve bijdrage van uitzendwerk aan de arbeidsparticipatie blijkt o.a. uit de in antwoord 4 genoemde onderzoeken, waarbij uiteraard geldt dat geen sprake moet zijn van oneigenlijk gebruik. De voorgenomen maatregelen op het terrein van flexibele arbeid staan genoemd in de brief van 11 april jl. over de resultaten van het sociaal overleg (Kamerstukken II, 2012/13, 33 566, nr. 15).
Deelt u de mening dat er bij een contract bij een payroll-bedrijf in principe geen sprake is van een duurzame opstap naar een vaste baan, aangezien de werkgever geen direct contract aangaat met de werknemer? Zo nee, waarom niet?
Van belang is dat werk leidt tot economische zelfstandigheid. Alle vormen van werk kunnen hieraan in beginsel bijdragen, mits wordt voldaan aan de geldende regels. In de brief van 11 april jl. over de resultaten van het sociaal overleg is ten aanzien van payrolling afgesproken dat, naast het schrappen van de bijzondere ontslagregels voor deze contractvorm, de Stichting van de Arbeid samen met het kabinet zal bezien hoe oneigenlijk gebruik van «driehoeksrelaties» (uitzendarbeid, payrolling, contracting) kan worden tegengegaan. Het uitgangspunt daarbij is dat de rechten van de betreffende werknemers zoveel mogelijk gelijk zijn aan die van de werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij de inlenende werkgever.
Het bericht dat PostNL mensen met een arbeidshandicap aan een baan gaat helpen als postbezorger |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe sociaal is PostNL» waarin wordt belicht dat PostNL voornemens is om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen als postbezorger?1
Ik heb kennis genomen van het voornemen van PostNL om ongeveer 500 mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan de slag te helpen in de (brief)postbezorging. PostNL werkt hierbij nauw samen met de netwerkorganisatie Locus en de brancheorganisatie Cedris. Het gaat om medewerkers die vanuit een Sw-bedrijf of vanuit de bijstand gaan werken als parttime postbezorger. Medewerkers worden duurzaam gedetacheerd bij PostNL. Het Sw-bedrijf is verantwoordelijk voor de werving, opleiding en dagelijkse inzet en begeleiding op de werkvloer. Het voornemen van PostNL sluit aan op een eerdere inzet van PostNL Pakketten om werk te bieden aan 1.200 mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de nieuwe pakketsorteercentra. Tijdens een werkbezoek op 26 maart 2013 aan een locatie van PostNL in Waddinxveen heb ik kennisgemaakt met een mensen die als postbezorger en als pakketsorteerder aan de slag zijn.
Ik beoordeel dit initiatief van PostNL als positief. Het sluit aan bij de ambitie van het kabinet om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan de slag te helpen.
Deelt u de mening dat mensen met een arbeidsbeperking niet zomaar ingezet mogen worden als goedkoop personeel, zonder uitzicht op een vaste baan? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
De inzet van het kabinet is dat zoveel mogelijk mensen participeren. Bij voorkeur via een reguliere baan, maar als dat nog niet kan door op een andere manier te participeren in de samenleving. Ik vind het positief als mensen aan de slag gaan, ook als dit deeltijdwerk en/of tijdelijk werk betreft.
Deelt u de angst dat deze constructie van PostNL zal leiden tot verdringing van reguliere postbezorgers, mede gezien het feit dat uit onderzoek van de Erasmus Universiteit blijkt dat voor bedrijven, die arbeidsgehandicapten inzetten, de economische belangen zwaarder wegen dan de sociale motieven?
De inzet van PostNL is om de functies van postbezorgers in te vullen met mensen die een parttime arbeidsovereenkomst krijgen. PostNL blijft in heel Nederland werven en selecteren voor de functie van postbezorger. Volgens PostNL is er daarom geen sprake van verdringing.
Het is aan CNV Publieke Zaak en PostNL om eventuele zorgen over arbeidkosten te bespreken. Het is aan bedrijven om, binnen het wettelijk kader, te bepalen welke productiemiddelen worden ingezet. Het beleid van de overheid is erop gericht om, in aansluiting op de bedrijfseconomische afwegingen die bedrijven maken bij het inzetten van kapitaal en arbeid, werkgevers te compenseren voor de verminderde productiviteit van mensen met afstand tot de arbeidsmarkt die ze aannemen. De sociale motieven om mensen met afstand tot de arbeidsmarkt in dienst te nemen zijn erg belangrijk, maar er moet tevens aan bedrijfseconomische voorwaarden worden voldaan.
Wat is uw reactie op de kritiek van de vakbond CNV Publieke Zaak die van mening is dat dit plan van PostNL vooral gericht is op het verlagen van de arbeidskosten?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel bijstandsgerechtigden worden met behoud van uitkering tewerkgesteld en voor hoe lang? Hoeveel van deze werkzoekenden hebben of krijgen een dienstverband bij PostNL?
PostNL schat in dat indicatief 10 procent van de 500 mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt afkomstig zal zijn uit de doelgroep van bijstandsgerechtigden. Hierbij is sprake van een re-integratieplek om werknemersvaardigheden op te doen. Doel is om duurzame uitstroom naar betaald werk te realiseren. PostNL geeft aan dat deze mensen kunnen reageren op vacatures voor postbezorging en dat zij bij gebleken geschiktheid in dienst kunnen komen bij PostNL. Overigens zoeken bijstandsgerechtigden vaak fulltime werk, terwijl PostNL alleen parttime functies biedt.
Erkent u, nu PostNL keihard zegt dat mensen met een beperking wel goed genoeg zijn om via detachering of met behoud van uitkering werk te doen voor het bedrijf, maar niet goed genoeg zijn om hen in dienst te nemen, de aangekondigde bezuinigingen op de sociale werkplaatsen van tafel moeten?
Nee. De inzet van PostNL om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan de slag te helpen sluit aan bij de doelstelling van de Participatiewet om zo veel mogelijk mensen te laten participeren.
Gaat u, nu met PostNL nogmaals duidelijk is geworden dat bijstandsgerechtigden onder het wettelijk minimumloon als nog goedkopere arbeidskrachten tewerkgesteld worden, een einde maken aan de verdringing en uitbuiting die dit als gevolg heeft?
Ik heb thans geen aanwijzingen dat er sprake is van verdringing en uitbuiting.
Het stijgend aantal kinderen dat in armoede opgroeit |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer kinderen groeien op met kans op armoede»?1
Ja
Deelt u de zorg dat steeds meer kinderen in armoede opgroeien? Zo ja, welke maatregelen neemt u hier tegen?
Ik vind het ontzettend belangrijk dat kinderen goede kansen krijgen om zich te ontwikkelen en te participeren, zonder dat financiële beperkingen dat in de weg staan. Daarom heeft de regering maatregelen genomen.
Op welke manier zou het oormerken van de extra armoedegelden uit het regeerakkoord kunnen bijdragen aan een flinke daling van het aantal kinderen dat in armoede opgroeit?
Armoedebestrijding is primair een taak voor gemeenten. Gemeenten zijn het best in staat om hulp te bieden aan mensen die dit nodig hebben. Zij kunnen ook de beste afweging maken over welke hulp geboden is binnen de regelingen en instrumenten die lokaal beschikbaar zijn.
Bij voorkeur is daarbij sprake van een integrale aanpak, waarbij ondersteuning vanuit verschillende domeinen (zorg, onderwijs, werk en inkomen) op elkaar aansluiten. Hierbij past geen oormerking door het Rijk van de middelen die aan gemeenten beschikbaar worden gesteld.
Kunt u een verklaring geven voor de forse verschillen tussen provincies voor de kans om op te groeien in armoede? Hoe komt het dat in Groningen en Zuid-Holland de kans op armoede het grootst is?
De kans op armoede hangt samen met meerdere factoren. Grote stedenproblematiek en de regionale economische situatie zijn er daar twee van.
Bent u bereid om bij bestuurlijk overleg extra aandacht te besteden aan de regio’s waar de kans op armoede het grootst is?
Het is niet aan het kabinet om met individuele gemeenten of regio’s afspraken te maken over hun beleid. In bestuurlijk overleg met onder andere de VNG en het UWV staat wel het belang van regionaal beleid regelmatig op de agenda. Belangrijk is dat op de terreinen van zorg, onderwijs, werk en inkomen regionaal beleid ontwikkeld wordt dat is afgestemd op de regionale situatie. Het kabinet vindt het van belang dat partijen armoedebestrijding onderdeel laten zijn van dit integrale beleid.
Op welke manier geven de gemeenten in de risicogebieden invulling aan de verordeningsplicht voor maatschappelijke participatie van kinderen in armoede? Is er ook sprake van inzet op het voorkomen van het opgroeien in armoede?
De verordeningsplicht voor maatschappelijke participatie van kinderen heeft betrekking op de verstrekking van bijzondere bijstand. Bij de invoering van de verordeningsplicht met ingang van 1 januari 2012 is aangegeven dat na twee jaar een evaluatie zal plaatsvinden, waarna bezien zal worden of voortzetten van deze verplichting wenselijk is.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Inkomensachteruitgang gezinnen met kinderen op 3 april 2013 beantwoorden?
Ja
Het bericht dat de helft van de Nederlanders zijn eigen pensioen met zorgen tegemoet ziet |
|
Geert Wilders (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Paniekerig over pensioen»?1
Ja.
Hoe haalt u het in uw hoofd miljarden aan Zuid-Europa te geven en tegelijkertijd miljoenen Nederlanders in hun pensioen te pakken?
De publieke steun die Nederland via de Europese noodfondsen European Financial Stability Facility (EFSF) en European Stability Mechanism (ESM) heeft verschaft aan lidstaten van de EU met financieel-economische problemen, zijn leningen die onder strikte voorwaarden zijn verstrekt.
Bij pensioenfondsen is sprake van een andere situatie. Veel fondsen voldoen door de langdurige daling van de dekkingsgraden nu niet aan de wettelijke eisen en het is in voorkomende gevallen helaas nodig om uitkeringen te korten. Deze kortingen zorgen er voor dat ook de jongeren van nu in de toekomst zullen kunnen genieten van hun pensioenuitkering.
Bent u bereid betere prioriteiten te stellen door de rechten van Nederlandse pensioengerechtigden boven die van Zuid-Europeanen te gaan stellen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u pensioenfondsen toestaan een vaste rekenrente van 4 procent te hanteren en een deel van de miljarden die u over de balk smijt voor uw eurofiele vriendjes in Brussel en voor de landen uit Zuid-Europa aan te wenden voor het veiligstellen van de Nederlandse pensioenen? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 1 maart jl. aan uw Kamer heb ik toegelicht waarom pensioenfondsen hun verplichtingen met een risicovrije rente moeten berekenen. Een rekenrente van 4% sluit niet aan bij de vereiste hoge mate van zekerheid voor pensioenaanspraken.2 Voor het overige verwijs ik naar het antwoord bij vraag 2 en 3.
Bent bereid zelf onmiddellijk met pensioen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt.
Het bericht “Inwoners EU hebben recht op uitkering” |
|
Barry Madlener (PVV), Roland van Vliet (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inwoners EU hebben recht op uitkering»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het bizar is dat zolang er twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-burger er volgens de Centrale Raad van Beroep toch aanspraak op een bijstandsuitkering kan worden gemaakt? Zo neen, waarom niet?
De recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep bevestigen dat een beroep op bijstand door een EU-burger die onvoldoende middelen van bestaan heeft, kan leiden tot de beëindiging van het verblijfsrecht. De Centrale Raad verduidelijkt in zijn uitspraken de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenten (die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand) en de IND (die toetst of het beroep op bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht). Voorts is het uitgangspunt van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen dat een EU-burger in een EU-gastland verblijfsrecht heeft totdat de bevoegde instanties in het EU-gastland vaststellen dat er geen verblijfsrecht (meer) bestaat. Het oordeel van de Centrale Raad is naar mijn mening dan ook niet bizar, maar in lijn met het standpunt van het kabinet, zoals onder meer uiteengezet in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Fritsma en Van Vliet2.
In deze antwoorden is uitgelegd dat EU-burgers die langer dan drie maanden rechtmatig in Nederland willen verblijven, dienen te voldoen aan de voorwaarden van de Richtlijn vrij verkeer van personen. Dit betekent onder meer dat zij moeten beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. Op grond van deze richtlijn leidt een beroep op de bijstand, indien de EU-burger hier langer verblijft dan drie maanden, niet automatisch tot verblijfsbeëindiging.
Of na een beroep op bijstand door een EU-burger tot verblijfsbeëindiging kan worden overgegaan, hangt af van een individuele belangenafweging. Indien de gemeente twijfelt of het ontvangen van de bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht moet zij dit voorleggen aan de IND, die in tegenstelling tot de gemeente, bevoegd is tot deze beoordeling.
Indien de EU burger eerder heeft gewerkt, kan ingevolge de richtlijn het verblijfsrecht in bepaalde gevallen niet meer worden beëindigd wegens beroep op bijstand, of pas nadat zes maanden bijstand is ontvangen.
Indien het beroep op de bijstand leidt tot verblijfsbeëindiging, dient de EU-burger Nederland te verlaten.
Hoe is het mogelijk dat aan EU- onderdanen bijstandsuitkeringen worden verstrekt terwijl een inkomenseis van toepassing is? Wat gaat er mis met het handhaven van deze inkomenseis op grond waarvan bijstand juist onthouden kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat voortaan geen bijstandsuitkeringen worden verstrekt aan mensen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben c.q. aan een inkomenseis moeten voldoen? Zo neen, waarom niet?
Mensen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, hebben geen recht op bijstand. Zoals in antwoord 2 is aangegeven beschikken EU-burgers die in Nederland wonen, doch niet langer voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 van de EU-richtlijn (o.a. inkomenseis), niet langer over verblijfsrecht nadat dit door de IND is vastgesteld. Uit de Richtlijn volgt dat de IND een individuele belangenafweging moet maken en dat het geen automatisme is. Zodra het verblijfsrecht is beëindigd, bestaat er alleen om deze reden al geen recht op bijstand.
Kunt u toezeggen dat alle uitkeringen die na toetsing ten onrechte aan vreemdelingen blijken te zijn uitbetaald tot op de laatste cent worden teruggevorderd? Zo neen, waarom niet?
De uitvoering van de WWB is gedecentraliseerd aan de gemeenten. In dit kader hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid voor het terugvorderingbeleid van verstrekte bijstand.
Het bericht dat de uitkering van een kankerpatiënte is gestopt omdat haar vriend te vaak langskwam |
|
John Kerstens (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Regels zijn regels, kanker of geen kanker»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Vindt u het ook onwenselijk dat de uitkering van een kankerpatiënte is gestopt omdat haar vriend te vaak langskwam voor ondersteuning?
De Wet werk en bijstand (WWB) biedt mij geen ruimte om een uitspraak te doen over de stopzetting van een bijstandsuitkering in een individuele situatie. De WWB is gedecentraliseerd en wordt uitgevoerd door de gemeenten. Het college van burgemeester en wethouders verantwoordt zich tegenover de gemeenteraad over de uitvoering van de wet in volle omvang.
In hoeverre dwingt wetgeving en/of jurisprudentie tot het stopzetten van de uitkering in dergelijke gevallen? Of is dit een besluit dat binnen de discretionaire bevoegdheid van de gemeente valt?
Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium) (artikel 3, derde lid, van de WWB). Het aantal dagen en nachten dat samen wordt doorgebracht is van belang voor de beoordeling van het huisvestingscriterium. Op grond van de jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk is het feitelijk verblijf in een woning een belangrijk criterium bij de beoordeling of er sprake is van het hoofdverblijf. Onder feitelijk verblijf wordt verstaan de tijd dat een belanghebbende feitelijk in een woning verblijft.
Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het inkomen en vermogen van de partner meetelt voor de middelentoets in de bijstand. Een en ander kan gevolgen hebben voor het recht op en de hoogte van de bijstand.
De gemeente stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of aan het huisvestingscriterium en het verzorgingscriterium wordt voldaan en er dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
Naast deze individuele afweging van alle factoren dient het college invulling te geven aan het individualiseringsbeginsel, dat inhoudt dat het college de bijstand dient af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (artikel 18, eerste lid, van de WWB).
Zijn er maatregelen mogelijk om dergelijke gevallen in de toekomst te voorkomen?
Ook bij de beantwoording van deze vraag kan ik, direct noch indirect, in individuele situaties treden. Voor belanghebbenden die het niet eens zijn met de beslissing van de gemeente staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open. In algemene zin geldt dat ik vertrouwen heb in de wijze waarop de colleges invulling geven aan de taken en bevoegdheden die de WWB aan hen heeft toevertrouwd, alsmede in de rol die de gemeenteraad en de rechtspraak in deze spelen.
Beleggingen van het ABP in Hospira |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pensioenfonds onder vuur om executiemiddel»?1
Ja.
Wat is uw mening als betrokken werkgever bij het pensioenfonds ABP over de belegging in het farmaceutische bedrijf Hospira, dat een injectiestop levert die in de Verenigde Staten wordt gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf?
Het pensioenfondsbestuur is verantwoordelijk voor de uitvoering van een pensioenregeling en het beleggingsbeleid. Bestuursleden worden benoemd door de sociale partners en besturen zonder last en ruggespraak. Daarbij moeten zij handelen in het belang van de deelnemer en binnen de wettelijke kaders die voor alle beleggers gelden. Zolang de beleggingen in het farmaceutische bedrijf Hospira binnen het wettelijke kader vallen, is het aan het bestuur om het beleggingsbeleid te bepalen. Als coördinerend minister voor het arbeidsvoorwaardenbeleid in de publieke sector vervult de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daar geen rol in.
Op welke manier kan de overheid als werkgever invloed uitoefenen op het (maatschappelijk verantwoord) beleggingsbeleid van het pensioenfonds ABP?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij in het buitenland de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven. De in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights beschreven verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren is onder Nederlands voorzitterschap in de herziene OESO Richtlijnen opgenomen in mei 2011. Naast toevoeging van een hoofdstuk over mensenrechten en bedrijfsleven betrof dit de beschrijving van «due diligence» als een algemeen principe voor een maatschappelijk verantwoorde bedrijfsvoering.
Het ABP is een geprivatiseerd pensioenfonds. Dat betekent dat de overheid/het kabinet daar geen directe invloed op uitoefent. Het ABP-bestuur is verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en legt daarover verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan bestaat uit vertegenwoordigers van deelnemers, gepensioneerden en werkgevers.
Het ABP heeft specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Zij hebben daartoe ESG-criteria opgesteld, waarbij ESG staat voor environment, social en governance. Dit beleid is gebaseerd op nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. Deze hebben betrekking op duurzaamheid en goed ondernemingsbestuur. Daarbij gaat het onder andere om thema’s op het gebied van milieu en mensenrechten. Eén van die standaarden is de UN Global Compact. Het ABP verwacht van de bedrijven waarin het belegt dat deze bedrijven de uitgangspunten uit deze Global Compact naleven.
In het verantwoordingsorgaan wordt regelmatig met het ABP-bestuur gesproken over de vraag of de beleggingen voldoen aan haar eigen ESG-criteria en die waaraan Nederland zich ook in internationale context verbonden heeft. In dit orgaan participeert onder andere de sectorwerkgever Rijk.
Welke inbreng heeft u als werkgever gehad bij het opstellen van het mensenrechtenbeleid bij het fonds?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u het ABP inmiddels laten weten niet betrokken te willen zijn bij beleggingen waarbij mensenrechten in het geding zijn, zoals nu bij Hospira het geval is? Zo nee, op welke termijn gaat u met het ABP in gesprek?
Het ABP heeft er voor gekozen om de nationale wetgeving en internationale gedragsverplichtingen van de Nederlandse overheid als norm te nemen om te beoordelen waar het fonds wel en niet in belegt. Beleid van het ABP is daarmee dat het niet wil beleggen in ondernemingen die in strijd met mensenrechten handelen. In het algemeen geldt dat het ABP een engagement traject (een dialoog met de onderneming) met ondernemingen aangaat wanneer zij niet aan de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden voldoen, om op die manier het beleid van de ondernemingen te veranderen. Mocht een engagement traject niet leiden tot een verandering van het beleid van Hospira, dan kan de ultieme consequentie van het engagement proces zijn om niet meer in de onderneming te beleggen.
Het ABP heeft kenbaar gemaakt de afgelopen weken intensief contact gehad te hebben met Hospira. Mede naar aanleiding van deze contacten heeft Hospira aangegeven dat Hospira in de week van 25 maart is gestart met het opleggen van restricties aan haar distributeurs. Deze distributeurs dienen een contract te ondertekenen waarin zij aangeven drie stoffen van Hospira die gebruikt kunnen worden voor injecties ten behoeve van de doodstraf niet meer te leveren aan US State Prison Hospitals. Hospira heeft het ABP aangegeven maatregelen te nemen wanneer distributeurs zich niet willen committeren aan deze afspraak. Het ABP zal de komende tijd nauw contact onderhouden met Hospira om de naleving van deze afspraken te controleren.
Het beleid van het ABP, dat stelt dat producten van Hospira (waaronder Propofol) niet worden gebruikt bij executies, maar alleen voor medische doeleinden, sluit hiermee aan op het kabinetsbeleid. Met het ABP-bestuur vindt regelmatig overleg plaats. Tijdens deze overleggen komt ook het onderwerp maatschappelijk verantwoord beleggen aan de orde.
Zijn er u meer oproepen bekend van belangenorganisaties om niet te beleggen in bepaalde bedrijven? Zo ja, welke zijn dit en op welke manier heeft u hierbij gehandeld?
Met enige regelmaat krijgen leden van het kabinet oproepen van belangenorganisaties en vragen vanuit uw Kamer over beleggingen van pensioenfondsen. Het afgelopen jaar bijvoorbeeld over kernwapens, duurzaamheid en de mensenrechtensituatie bij plantages in Mozambique.
Uitgangspunt in de reactie daarop is dat het kabinet zich in haar wetgevende rol terughoudend opstelt ten aanzien van de wijze waarop individuele fondsen invulling geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Pensioenfondsen moeten de ruimte hebben om hun verantwoordelijkheid zelf waar te kunnen maken en zoals onder meer blijkt uit de onderhavige casus hebben fondsen meerdere instrumenten om effectief op te treden. Dat uitgangspunt laat onverlet dat het kabinet in enkele gevallen de door uw Kamer aangedragen vragen over specifieke beleggingen onder de aandacht van pensioenfondsen heeft gebracht. In één uitzonderlijk geval is de regering gekomen tot een verbod. Directe investeringen in bedrijven die clustermunitie produceren, zijn verboden met het oog op het onaanvaardbaar humanitair leed dat clustermunitie veroorzaakt.
Het Rijk is naast wetgever ook werkgever. Met het ABP-bestuur vinden zoals gezegd in dat kader regelmatig overleggen plaats, waarin ook het onderwerp maatschappelijk verantwoord beleggen aan de orde komt. In het geval van de investeringen van het ABP in plantages in Mozambique heeft de sectorwerkgever Rijk bijvoorbeeld een vraag over de gevolgen van deze investering voor de mensenrechten ingebracht in een overleg over verantwoord beleggen tussen het verantwoordingsorgaan en het bestuur van het ABP (Kamerstukken II 2012/13, Aanhangsel van de handelingen, nr. 693).
De berichten dat de curatoren van het failliete SW bedrijf Licom een onderzoek gaan starten naar de handelwijze van de gemeenten inzake het failliet laten gaan van Licom |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de curatoren van het failliete SW bedrijf Licom een onderzoek gaan starten naar de handelwijze van de gemeenten inzake het failliet laten gaan van Licom?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de gevolgen van het bewuste faillissement voor de werkgelegenheid bij Licom?
Ten aanzien van de Wsw-werknemers is de werkgelegenheid niet in het geding geweest. Deze zijn in dienst bij het Werkvoorzieningsschap Oostelijk Zuid-Limburg (WOZL). Van het ambtelijk personeel zijn 29 mensen (op een totaal van 187) als direct gevolg van het faillissement werkloos geworden. 14 daarvan hebben inmiddels een nieuwe baan. De overige 15 worden in samenwerking met het UWV naar nieuw werk bemiddeld.
Klopt het dat de orderportefeuille door het faillissement verslechterd is?
De onderdelen van Licom zijn in de afgelopen periode verkocht aan diverse organisaties. Er is daarmee niet meer sprake van één orderportefeuille. Een deel van de bedrijfsonderdelen is ondergebracht bij WOZL. Deze geeft aan dat er geen sprake is van teruggang in orders, of van het afhaken van partijen als gevolg van het faillissement.
Hoe kijkt u aan tegen het aanvragen van het faillissement terwijl de begroting voor 2012 was goedgekeurd door de aandeelhouders? Was er daadwerkelijk sprake van een oplopend verlies binnen de begroting? Of juist van een dalend?
In de begroting van Licom voor 2012 was een tekort voorzien van € 7,5 miljoen. Medio 2012 is gebleken dat er sprake zou zijn van een hoger tekort dan begroot. Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw heb ik geen oordeel over de beweegredenen van de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) voor het aanvragen van het faillissement. Deze verantwoordelijkheid ligt uiteindelijk bij de gemeenteraden van de betrokken gemeenten.
Hoe beoordeelt u het plotsklaps aanvragen van een faillissement van een door de overheid gefinancierd bedrijf, dat als doel heeft om maatschappelijk verantwoord te ondernemen?
Ik ben me ervan bewust dat het in de Sw-sector gaat om werkgelegenheid voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Elk faillissement brengt onzekerheid met zich mee voor de betrokken werknemers. Die onzekerheid is voor de Wsw-ers in die zin beperkt, omdat de werkgelegenheid voor hen door de betrokken gemeenten is gegarandeerd. Zoals ik bij het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heb ik geen oordeel over de vraag of het aanvragen van een faillissement het meest passende antwoord was voor de financiële situatie waarin het Sw-bedrijf Licom verkeerde.
Welke risico's worden er nu gelopen met betrekking tot schadevergoedingen ingevolge de handelwijze bij het faillissement?
Daar kan op dit moment geen antwoord op gegeven worden. De curatoren inventariseren welke schade is ontstaan als gevolg van het aanvragen van het faillissement. Bij die inventarisatie hoort een onderzoek naar de gang van zaken leidend tot het faillissement en naar de vraag of de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) daarbij rechtmatig hebben gehandeld. Dit onderzoek is op dit moment nog niet afgerond.
Ziet u de gekozen aanpak als een voorbeeld voor andere SW bedrijven?
Het faillissement van Licom is een op zichzelf staand geval. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik geen oordeel over de beweegredenen van de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) voor het aanvragen van het faillissement. Daardoor kan ik ook niet aangeven of dit als voorbeeld kan dienen voor andere gemeenten en Sw-bedrijven.
Bent u bereid om zelf ook onderzoek te (laten) doen naar de gekozen handelwijze, wat ook kan leiden tot lessen voor andere gemeenten en SW bedrijven?
Gelet op de antwoorden op de vragen 4 tot en met 7 ben ik daartoe niet bereid.
De toetredingsvoorwaarden van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen |
|
Jan de Wit , Sadet Karabulut |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Waarom is in artikel 288 van de Faillissementswet ervoor gekozen om toetreding tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) af te wijzen indien deze persoon in de afgelopen tien jaar in de schuldsanering heeft gezeten?
De omstandigheid dat een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van de kans op een schone lei die de schuldsaneringsprocedure biedt, is van meet af aan een wettelijke afwijzingsgrond geweest. Voor 1 januari 2008 ging het hier om een facultatieve afwijzingsgrond, die de rechter in staat stelde om van geval tot geval af te wegen of men bij schuldenrecidive wederom toegang zou mogen krijgen tot de schuldsaneringsprocedure. Met de wetswijziging van 1 januari 2008 is dit een imperatieve weigeringsgrond geworden, teneinde meer rechtsgelijkheid te scheppen en de rechter in de vele schuldsaneringszaken minder te belasten met het invullen van «open normen».
Een categorisch beletsel vormt een eerdere schuldsanering echter niet. De afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet (Fw) is niet van toepassing als de eerdere schuldsanering op een positieve wijze is geëindigd, namelijk als alle schulden betaald konden worden of als de schuldenaar de betaling van zijn schulden gaandeweg weer kon hervatten. Een tweede schuldsanering binnen tien jaar is evenmin een beletsel voor de toegang als die eerdere schuldsanering tussentijds werd beëindigd doordat er bovenmatige nieuwe schulden ontstonden wegens niet-toerekenbare redenen.
Hoe vaak wordt tot dusver gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 288, tweede, onder d, Faillissementswet, te weten de uitzondering dat de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen?
Het is niet mogelijk een exact aantal te geven. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat in de administratie van Bureau Wsnp niet tot in detail de feiten en omstandigheden van iedere zaak worden geregistreerd. Soms ontbreekt een Burgerservicenummer of worden bij verhuizing zaken overgeheveld naar een andere rechtbank, hetgeen een exacte telling bemoeilijkt.
Uit de administratie van Bureau Wsnp blijkt wel dat na 1 januari 2008 minstens 237 personen die de Wsnp doorlopen hebben, binnen 10 jaar na beëindiging van de Wsnp opnieuw zijn toegelaten. Ik concludeer hieruit dat ondanks de tienjaarsregel toch geregeld gebruik gemaakt wordt van de uitzonderingsmogelijkheden die artikel 288, tweede lid, onder d, Faillissementswet nu biedt.
Deelt u de observatie dat, mede vanwege de economische crisis met hoge werkloosheid tot gevolg, steeds meer mensen in financiële problemen komen waarvoor de schuldsanering een oplossing zou kunnen zijn?
Door de recessie groeit de economie al enkele jaren niet of nauwelijks. Daardoor staat de koopkracht onder druk. Het is essentieel dat mensen hun uitgaven aanpassen aan hun inkomsten om zichzelf te behoeden voor problemen. Ik deel de verwachting dat de recessie ertoe zal leiden dat meer mensen in financiële problemen komen. Schuldsanering kan een oplossing zijn, maar moet gezien worden als een ultimum remedium. In eerste instantie wordt bij problematische schulden hulp geboden door de instanties die actief zijn in het minnelijke traject van schuldhulp, dat veelal in de gemeentelijke sfeer wordt verzorgd. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening die per 1 juli 2012 in werking is getreden versterkt deze eerstelijnshulp.
Schuldpreventie en schuldhulpverlening acht ik van groot belang om grote financiële problematiek bij individuen te voorkomen of tijdig in te grijpen. Zij kunnen voorkomen dat het aantal mensen dat daadwerkelijk een beroep moet doen op de schuldsanering al te sterk stijgt.
Wat vindt u van het voorbeeld van de heer D., die in december 2007 een «schone-lei-verklaring» heeft gekregen maar door ontslag in 2011 weer in de problemen is gekomen, als gevolg van deze regels pas in januari 2018 toegelaten kan worden tot de WSNP?1
Het is niet aan mij te beoordelen of het voorbeeld van de heer D. een geval is dat onder de uitzonderingsmogelijkheid valt van artikel 288, twee lid, onder d, Faillissementswet. Deze beoordeling is overgelaten aan de rechter die het schuldsaneringsverzoekschrift onder ogen krijgt.
Bent u bekend met het feit dat in de jurisprudentie pogingen zijn gedaan om de strikte toelatingseisen en de nauwe uitzonderingsgronden op te rekken,2 3 maar dat de Hoge Raad hier niet in mee gaat?4 Wat is uw analyse van deze gerechtelijke uitspraken gezamenlijk? Wat zijn nu precies de grenzen?
Ja. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 februari 2013 (LJN: BY0964) de wettelijke bepaling van artikel 288 lid 2 onderdeel d Fw toegepast zoals de wetgever dat voor ogen stond bij de wetswijziging van 1 januari 2008. Die wetswijziging is juist doorgevoerd om de begrenzingen van een herhaald beroep op de schuldsaneringsregeling duidelijker te trekken dan voorheen het geval was.
Dit betekent niet dat er bij schuldenrecidive geen hulp meer bestaat. Het feit dat men binnen tien jaar voorafgaand aan hernieuwde problematische schulden een schuldsaneringsregeling geheel of gedeeltelijk heeft doorlopen, staat niet in de weg aan een minnelijk schuldhulptraject of aan een beschermingsbewind. De introductie van het schuldenbewind via het wetsvoorstel wijziging bepalingen curatele, beschermingsbewind en mentorschap5 zal er naar verwachting toe leiden dat dit laatste alternatief verder wordt versterkt.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad dat de Hoge Raad geen ruimte heeft voor het doorbreken van de tienjaarstermijn indien de WSNP met een schone lei is geëindigd en er bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat men slechts één keer in de tien jaar de kans heeft de WSNP te doorlopen, dat er ook geen ruimte is om te concluderen tot toepassing naar analogie van de hardheidsclausule en dat de rechter deze keuze van de wetgever dient te respecteren?5
De Hoge Raad constateert op zichzelf terecht dat artikel 288 lid 2 sub d Fw niet de ruimte biedt om in alle gevallen personen een tweede maal binnen tien jaar een kans op een schone lei te bieden. Dit zou ook niet stroken met het in beginsel unieke en bijzondere karakter van de schone lei, waarbij schuldeisers eens in de tien jaar bij hun schuldenaar geconfronteerd kunnen worden met de oninbaarheid van hun vorderingen. In beginsel is het per tien jaar derhalve een eenmalige kans op een schuldenvrije toekomst, die volgens de jaarlijkse Monitor Wsnp verreweg de meeste schuldenaren ook weten te benutten (circa 72%).
De wetgever heeft – om deze regel te verzachten – uitzonderingen mogelijk gemaakt, zoals hiervoor in antwoord op vraag 1 uiteengezet. Dit is een duidelijke keuze van de wetgever geweest, zoals de advocaat-generaal in zijn conclusie opmerkt. De hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw biedt ruimte voor toelating tot de schuldsaneringsregeling in gevallen waarin de schuldenaar – ondanks twijfels aan de goede trouw – toch weet aan te tonen dat de oorzaak van de schulden al enige tijd onder controle is gebracht. In het licht van de ruimte die de reeds bestaande uitzonderingen op de tienjaarstermijn bieden zie ik onvoldoende aanleiding om die termijn te bekorten of de hardheidsclausule te veralgemeniseren.
Hoe beoordeelt u de slotopmerkingen van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie, waarin feitelijk de suggestie besloten ligt dat de wetgever een algemene hardheidsclausule zou kunnen introduceren dan wel zou kunnen kiezen voor het verkorten van de tienjaarstermijn om de knellende werking van artikel 288, tweede lid, onder d, Faillissementswet voor schrijnende gevallen te verminderen?6
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid met voorstellen te komen om de tienjaarstermijn generiek te verkorten dan wel een algemene hardheidsclausule te introduceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De re-integratietrajecten bij sociale werkplaats IW4 voor bijstandsgerechtigden |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het werktraject met behoud van uitkering dat de gemeente Veenendaal inzet voor bijstandsgerechtigden bij sociale werkplaats IW4 op straffe van een korting op de uitkering?1
Veenendaal hanteert in zijn beleid de volgende uitgangspunten: ondersteuning waar nodig, iedereen is naar vermogen actief, werken binnen de beschikbare financiële ruimte van het participatiebudget en de ondersteuning is gericht op stimuleren eigen kracht. De gemeente heeft de mogelijkheid om een bijstandsgerechtigde te activeren via werken met behoud van uitkering of om een tegenprestatie te vragen voor de uitkering.
Acht u het wenselijk dat bijstandsgerechtigden eentonig en geestdodend werk moeten verrichten dat niet of nauwelijks aansluit bij de behoeften van een bijstandsgerechtigde? Kunt u dit toelichten?
Bijstand is het vangnet, uitgangspunt is dat mensen zo snel mogelijk weer zelfredzaam zijn. Daarom moeten mensen die in de bijstand zitten actief op zoek naar werk en is alle gangbare arbeid passend. Tevens geldt dat mensen zich moeten inspannen om te re-integreren en dat de gemeente in dit verband ook verplichtingen kan opleggen. Voor werkzoekenden met een afstand tot de arbeidsmarkt is een periode van diagnose en activering vaak noodzakelijk om een effectieve aanpak naar een reguliere baan te bepalen. Het staat gemeenten vrij daarbij bedrijven in te schakelen die bijvoorbeeld ook de Wsw taken voor gemeenten uitvoeren. Op basis van de uitkomsten van de diagnose kunnen betrokkenen vervolgens zo snel mogelijk naar een reguliere baan worden toegeleid, die het beste aansluit bij de capaciteiten en opleiding.
Bent u in zijn algemeenheid van mening dat het wenselijker is dat bijstandsgerechtigden worden gere-integreerd naar een werkplek passend bij de opleiding, werkervaring en behoefte van de persoon en niet door een werkcarrousel worden geperst zoals bij sociale werkplaats IW4 gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of er bij sociale werkplaats IW4 naast bijstandsgerechtigden ook personen met een indicatie voor de sociale werkplaats instromen? Zo nee, is hier sprake van verdringing? Kunt u dat toelichten?
Naast de uitvoering van de Wsw, kunnen de gemeenten de sw-bedrijven inzetten voor andere taken zoals diagnose, begeleiding en re-integratie van bijstandsgerechtigden. Deze taken komen niet ten laste van het aan de gemeente toegekende Wsw-budget en er geen sprake is van verdringing van personen met een sw-indicatie.