Het bericht “Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving” |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het bericht «Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving»?1
Ja.
Wat is de reactie van de Staatssecretaris op de cijfers van TNS-Nipo over de zorgen van zzp’ers en opdrachtgevers over de nieuwe Wet DBA (Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties)?
De Wet DBA vervangt de ongeveer tien jaar bestaande en daardoor bekende VAR-systematiek. Een verandering van een bekende situatie, zoals de Wet DBA dat doet roept in het begin vragen op. Dat was bij de introductie van de VAR ook zo. Sommige vragen komen voort uit misverstanden die in de praktijk leven, andere zijn het gevolg van onduidelijkheden die men ervaart of meent te ervaren. Alle vragen en opmerkingen worden verzameld en na een analyse daarvan ontvangen de vraagstellers antwoord en worden de vragen en antwoorden gepubliceerd ten behoeve van anderen. Publicatie daarvan gebeurt op de website2 en de vragen en antwoorden worden ook gebruikt bij voorlichtingsbijeenkomsten en webinars. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ik spreek regelmatig met vertegenwoordigers van bijvoorbeeld zzp-organisaties over de implementatie van de Wet DBA, maar ik word ook bij andere gelegenheden aangesproken door willekeurige opdrachtgevers of opdrachtnemers over bij hen levende zorgen. Daarnaast informeren mijn ambtenaren mij over vragen die binnenkomen via de reguliere kanalen, de Belastingtelefoon social media en op bijeenkomsten.
Voor de eventuele aanpassingen in de werkwijze van opdrachtgevers en opdrachtnemers geldt een implementatietermijn tot 1 mei 2017. In deze periode houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar vooral in de vorm van voorlichting over de nieuwe werkwijze en het bieden van een helpende hand bij de implementatie. Als de betrokken partijen geen dienstbetrekking willen, geldt er wel een voortdurende inspanningsverplichting om daar dan ook van weg te blijven. Dit betekent dat de opdrachtgever en de opdrachtnemer actief de arbeidsrelatie zodanig feitelijk vormgeven dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt. Op deze wijze worden (vermeende) onduidelijkheden verholpen.
Volgens het transitieplan DBA3 zal de Belastingdienst van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet repressief handhaven, behalve in de drie situaties die in dat plan worden genoemd. Zolang geen van die drie situaties zich voordoet, zal de Belastingdienst er tot 1 mei 2017 alleen op wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking en daarvoor geen aanslagen loonheffingen opleggen. Op 1 mei 2017 is de implementatiefase afgerond. Opdrachtgevers en opdrachtnemers hebben dan een jaar de tijd gehad om zo nodig hun werkwijze aan te passen. Vanaf 1 mei 2017 moet er ofwel buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, ofwel loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij partijen die niet volgens de regels werken, zal worden gehandhaafd. Dit betekent dat de Belastingdienst een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen zal opleggen als er sprake is van een dienstbetrekking en er geen loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag kan de Belastingdienst een boete opleggen. Als de dienstbetrekking al in de implementatietermijn bestond, zal de Belastingdienst over de periode van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet corrigeren voor zover geen van de drie uitzonderingssituaties uit het transitieplan zich in die periode heeft voorgedaan.
Hoe gaat de Staatssecretaris meer duidelijkheid geven over deze materie, aangezien er blijkbaar nog steeds veel onduidelijk is over hoe de fiscus precies gaat toetsen? Gaat de Staatssecretaris ook nog zelf in gesprek met sectoren en organisaties waar onzekerheid is? Wanneer begint de Belastingdienst met het opleggen van eventuele boetes en hoe wordt daarbij rekening gehouden met de onduidelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Welke signalen van zzp’ers hebben de bewindspersonen met betrekking de Wet DBA binnengekregen? Kan een (geaggregeerd) overzicht gegeven worden van de vragen en klachten die tot nu toe over de nieuwe Wet DBA binnen zijn komen? In hoeverre waren die vragen en klachten te verwachten, o.a. vanwege eerdere ontvangen input vanuit het veld? Staan die vragen plus de antwoorden op de site van de Belastingdienst zodat andere zzp’ers met dezelfde vragen hier ook wat aan hebben?
De Belastingdienst krijgt via twitter en de Belastingtelefoon vragen over de Wet DBA. Hier zitten ook wel klachten bij. De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In een klankbordgroep met de belangenorganisaties wordt de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. De Belastingdienst past de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties, media, social media en de Belastingtelefoon. Dit is een doorlopend proces. De vragen worden verwerkt in de informatie op de website en recent bijvoorbeeld in de webinars. Ook gebruikt de Belastingdienst die signalen om via nieuwsberichten of twitter opdrachtgevers en zzp’ers over actuele vragen te informeren en ze te attenderen op de informatie op de website en de webinars. Daarnaast publiceert de Belastingdienst de vragen die tijdens het webinar gesteld zijn en de antwoorden die daarop gegeven zijn bij het webinar.
Een geaggregeerd overzicht van de vragen en klachten is als bijlage4 bij deze antwoorden opgenomen. De in dit overzicht opgenomen vragen en de daarbij behorende antwoorden worden uiterlijk op 31 mei 2016 op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Ook op Ondernemersplein.nl is een aparte omgeving gemaakt met zoveel mogelijk informatie over de Wet DBA. Deze informatie is samen met de Belastingdienst opgesteld. Het gaat om http://www.ondernemersplein.nl/ondernemen/freelance-en-zzp/var-wordt-modelovereenkomst/.
Heeft de Staatssecretaris zicht op hoe de belangenorganisaties van opdrachtgevers hen voorlichten? Zo ja, op wat voor wijze vindt dit plaats, en op welke wijze faciliteert de Belastingdienst hierin?
De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In de in het antwoord op vraag 4 genoemde klankbordgroep wordt met de belangenorganisaties de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. Belangenorganisaties informeren opdrachtgevers en zzp’ers onder andere tijdens voorlichtingsbijeenkomsten, met informatie en nieuwsberichten op hun websites, nieuwsbrieven en direct mails. Zij vormen vaak het eerste aanspreekpunt voor opdrachtgevers en zzp’ers. Via e-mail en telefoon beantwoorden zij vragen. Daarnaast informeren ze ook via de media door het sturen van persberichten en het geven van interviews. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties hierin door deel te nemen aan gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomsten. Ook participeert de Belastingdienst in door de Kamer van Koophandels georganiseerde voorlichtingsbijeenkomsten over de DBA. Daarnaast heeft de Belastingdienst tijdens de laatstelijk gehouden intermediairdagen uitgebreid stilgestaan bij de invoering van de DBA. Ook heeft de Belastingdienst recent twee webinars over de DBA verzorgd. Via YouTube zijn deze webinars voor iedereen nog raadpleegbaar. In totaal heeft de Belastingdienst in de afgelopen maanden op deze manier reeds meer dan 100 (gezamenlijke) voorlichtingsbijeenkomsten door het hele land verzorgd. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties ook door hen van informatie te voorzien en antwoord te geven op de vragen die zij niet kunnen beantwoorden. De Belastingdienst past op zijn beurt de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties. Als extra communicatie of ondersteuning nodig is dan pakt de Belastingdienst dit op. De Belastingdienst kijkt daar voortdurend naar.
In hoeverre is er een verschuiving waar te nemen van de inzet van zzp’ers naar bijvoorbeeld payrolling?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Het werken met tussenpersonen geeft niet meer zekerheid dan het werken met een modelovereenkomst. Ik lees en hoor de berichten ook maar het is nog te vroeg om daar iets van te vinden, nu de praktijk zich nog moet uitkristalliseren.
Hoe monitort de Staatssecretaris de ontwikkelingen met betrekking tot de nieuwe Wet DBA en speelt hij in op zaken die beter kunnen?
Ik heb regelmatig overleg met de Belastingdienst over de voortgang en de ontwikkelingen rond de implementatie van de Wet DBA. Daarnaast ontvang ik berichten via verschillende kanalen over (vermeende) problemen die partijen ervaren of vrezen bij de implementatie. Opmerkingen over verbeterpunten, vragen en klachten worden geanalyseerd en leiden als dat mogelijk is tot aanpassingen in bijvoorbeeld de communicatie. De Belastingdienst kijkt op dit moment of hij nog extra en specifiekere ondersteuning kan bieden per sector.
Hoe wordt voorkomen dat er in de uitvoering door de Belastingdienst van de Wet DBA toch weer extra en nieuwe administratieve rompslomp ontstaat, een signaal dat veel zzp’ers ook afgeven?
Het werken met modelovereenkomsten is administratief eenvoudiger dan het werken met de VAR. Een VAR moest elk jaar opnieuw worden aangevraagd en bij elke opdracht opnieuw worden opgestuurd of worden overgelegd en vervolgens in de loonadministratie van de opdrachtgever worden bewaard. Veranderden het werk of de voorwaarden waaronder werd gewerkt? Dan moest er een nieuwe VAR worden aangevraagd. Wanneer wordt gewerkt met een modelovereenkomst is dit niet meer nodig. Met een modelovereenkomst kan de zzp’er direct aan de slag. De overeenkomst hoeft niet eerst aan de Belastingdienst voorgelegd te worden. De opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen met elkaar afspreken, bijvoorbeeld per e-mail of in de opdrachtbevestiging, volgens welke modelovereenkomst (nummer) er gewerkt wordt. De systematiek van de DBA is erop gericht om administratieve rompslomp te voorkomen. Door gebruik te maken van het beperkte aantal modelovereenkomsten, die in vrijwel alle sectoren kunnen worden gebruikt blijft het aantal administratieve handelingen beperkt. Opdrachtnemers die tot nu toe geen VAR gebruikten, hoeven nu ook geen overeenkomst te gebruiken. Die opdrachtnemers en hun opdrachtgevers hebben blijkbaar geen behoefte aan zekerheid vooraf en dus ook niet aan een overeenkomst.
Aardbevingsbestendige normen in Groningen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u inzicht geven in de voortgang bij het vaststellen van normen voor aardbevingsbestendige nieuwbouw, verbouw en preventieve versterking van bedrijfsgebouwen, industriële installaties, infrastructuur en overige bouwwerken?
Het kabinet heeft in november 2015 de te hanteren veiligheidsnorm voor geïnduceerde aardbevingen vastgesteld op een individueel risico van 10-5 per jaar voor nieuwe en bestaande bebouwing, met een afkeurnorm van 10-4per jaar. Gebouwen met een veiligheidsrisico tussen 10-4 en 10-5 per jaar moeten binnen een periode van vijf jaar op norm worden gebracht. Het veiligheidsniveau van de inwoners van Groningen is hiermee hetzelfde als dat van mensen elders in Nederland.
Industriële installaties, waterkeringen en overige infrastructurele werken hebben uiteenlopende veiligheidsnormen. Zo geldt voor de omgevingsveiligheid van bedrijven met een risico op het vrijkomen van gevaarlijke stoffen een basisbeschermingsniveau van tenminste 10-6, voor zowel de risico’s van de bedrijven (brand, explosie, gifwolk) als voor de ruimtelijke planning (kwetsbare bestemmingen) rond die bedrijven. Het bestaande veiligheidsniveau mag niet worden aangetast door de aardbevingen. In het waterveiligheidsbeleid is het doel om iedereen die in Nederland achter een primaire waterkering woont uiterlijk in 2050 een beschermingsniveau te bieden van ten minste 10-5 per jaar. Dit doel wordt gerealiseerd door normen vast te stellen voor de primaire waterkeringen. Voor andere soorten infrastructuur geldt geen norm voor individueel risico, hoewel er natuurlijk wel technische voorschriften zijn voor de vereiste constructieve sterkte.
Hoe zorgt u ervoor dat op de kortst mogelijke termijn normen voor aardbevingsbestendige nieuwbouw, verbouw en preventieve versterking van bedrijfsgebouwen, industriële installaties, infrastructuur en overige bouwwerken worden vastgesteld?
Het omzetten van de veiligheidsnorm voor het individueel aardbevingsrisico in technische richtlijnen of constructienormen is volop gaande. Voor gebouwen is de veiligheidsnorm in 2015 vertaald in de Nederlandse praktijkrichtlijn voor aardbevingsbestendig bouwen (NPR). Hiermee hebben nieuwbouwwoningen in Groningen dezelfde constructieve veiligheid, inclusief aardbevingsrisico, als het geval is bij nieuwbouwwoningen elders in het land.
De bestaande normen en technische voorschriften voor industriële installaties, waterkeringen en overige infrastructurele werken houden nog geen rekening met aardbevingsrisico’s. Daarom wordt met voortvarendheid in ieder van deze domeinen bekeken wat de beste manier is om rekening te houden met aardbevingsrisico’s. Inpassing van dit risico in de bestaande methodieken blijkt echter te leiden tot zeer complexe rekenkundige opgaven. Daarom ontwikkelt een werkgroep op verzoek van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) parallel een praktische aanpak voor de aanbeveling van de Commissie Meijdam.
De Commissie Meijdam heeft een benadering voorgesteld met als uitgangspunt dat aardbevingen geen extra risico mogen betekenen voor de chemische industrie en vitale infrastructuur zoals primaire zeeweringen, en daarbij als ijkpunt genoemd dat deze redelijkerwijs bestand moeten zijn tegen een aardbeving in het kerngebied van 5 op de schaal van Richter en de daarbij horende verdeling van grondversnellingen (PGA-waarden). Uit een toets op constructieve veiligheid moet vervolgens blijken of de omgevingsveiligheid gelijk blijft en zo niet, dan is versterking geboden. Aan uw Kamer is een reactie toegezegd op deze nog open staande aanbeveling. Deze verwacht ik in het najaar van 2016 te kunnen geven. Intussen lopen de onderzoeken bij ruim 40 BRZO-bedrijven door, volgens een methode die ontwikkeld is door Deltares en TNO.
Op het gebied van infrastructuur is er al het nodige gebeurd en lopen er nog diverse acties. Zo is de aardbevingsbestendigheid van hogedrukgasleidingen en van hoogspanningslijnen onderzocht en waar nodig verbeterd. Verder is er het afgelopen jaar veel kennis opgedaan ten behoeve van de versterking van de primaire zeedijk tussen Eemshaven en Delfzijl. Een ander voorbeeld is de ombouw van de Zuidelijke Ringweg, waarvoor Rijkswaterstaat een addendum heeft opgesteld voor de Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken over hoe technisch wordt omgegaan met de aardbevingsopgave. Voor waterkeringen en andere infrastructuur loopt een proces om uitgangspunten te bepalen voor aardbevingsbestendig bouwen en versterken. Ervaring opdoen met reeds lopende projecten is daarbij essentieel. Met een inventarisatie wordt bepaald of schadeherstel en/of versterking van het huidige areaal nodig is. Daarmee wordt met landelijke en regionale infrabeheerders praktische kennis opgedaan en wordt bepaald of extra eisen voor de bouw van infrastructuur moeten worden ontwikkeld. Naar verwachting ontstaat hierover in de loop van 2016 meer duidelijkheid.
Kennisontwikkeling is noodzakelijk, ook om te zorgen voor een goede balans tussen de maatgevende aardbevingsbelasting en de daarop te baseren constructieve eisen. Mochten ondertussen constructies of constructieonderdelen in beeld komen die evident versterking nodig hebben, dan zullen die met voorrang en op maat worden aangepakt in overleg met de infrabeheerders en de NCG.
Kunt u aangeven hoe u ervoor zorgt dat voortgang wordt gemaakt in de werk- en stuurgroep industrie zodat aardbevingsbestendige normen voor de industrie er daadwerkelijk komen?
De in het antwoord op vraag 2 genoemde aanbeveling van de commissie Meijdam ten aanzien van de chemische industrie en vitale infrastructuur wordt momenteel uitgewerkt door een werkgroep die ook enkele leden van deze voormalige commissie bevat. Het advies van de werkgroep zal in overleg met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu worden getoetst aan de regelgeving voor bedrijven die werken met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen (BRZO). In overleg met Deltares wordt bezien hoe de verwachte nieuwe inzichten zo snel mogelijk verwerkt kunnen worden in het lopende onderzoek bij BRZO-bedrijven.
Hoe zorgt u ervoor dat het vaststellen van de aardbevingsbestendigheid gebeurt met een eenduidige werkwijze gebaseerd op duidelijk omschreven aardbevingsbelastingen en de meest recente gegevens over te verwachten aardbevingen?
Het Nederlandse risicobeleid wordt ontwikkeld en vastgesteld per domein, zoals externe veiligheid, verkeersveiligheid, waterveiligheid of constructieve veiligheid. Bij ieder van die domeinen moet in Groningen tevens rekening worden gehouden met het betrekkelijk nieuwe risico van geïnduceerde aardbevingen. Hierbij kunnen er verschillen tussen die domeinen optreden, ook op het vlak van de sectorale regelgeving. Niettemin is het wenselijk dat er waar mogelijk gemeenschappelijke uitgangspunten worden gehanteerd. Een rode draad bij het omgaan met aardbevingsrisico’s is de veiligheidsnorm voor individueel aardbevingsrisico. Zoals gezegd heeft het kabinet die bepaald op 10-5, oftewel een individuele kans op overlijden die niet groter is dan eens per 100.000 jaar. Dit betekent dat voor Groningen deze risiconorm gehaald moet worden ongeacht het aardbevingsrisico.
Ook op andere terreinen, zoals externe veiligheid, is het uitgangspunt dat het bestaande veiligheidsniveau niet mag worden aangetast door de aardbevingen.
Dit vormt de basis voor het versterkingsprogramma.
De alternatieven voor het nieuwe hoogspanningstraject in Zeeland |
|
Joyce Vermue (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de alternatieve opties voor het hoogspanningstraject in Zeeland die D-Cision heeft voorgesteld in opdracht van de provincie en in samenspraak met de gemeenten Borsele, Kapelle en Reimerswaal?1
Ja.
Klopt de conclusie van D-Cision, welke bevestigd is door Tennet, dat de hoge vakwerkmasten van de huidige 150 kiloVolt (kV)-lijn, in combinatie met 380kV kabels, al in 2020 niet meer voldoen? Zo ja, waarom heeft u voor deze optie gekozen? Zo nee, waarom klopt deze conclusie niet? Welke invloed heeft dit op uw trajectkeuze?
TenneT heeft er rekening mee gehouden dat opwaardering van de bestaande 380 kV-verbinding na de realisatie van Zuid-West 380 kV op termijn nodig kan zijn. Echter, het tijdspad hierbij is niet ingevuld. Het vervangen van de huidige geleiders op basis van gewenste transportcapaciteit is de komende 10 tot 15 jaar niet nodig. Daarmee is het direct opwaarderen van de bestaande verbinding niet als randvoorwaarde meegegeven bij het komen tot een zo goed mogelijk alternatief voor de nieuwe 380 kV-verbinding. Alles afwegende is het voorkeurstracé zoals dat nu wordt voorzien als beste tracé naar voren gekomen.
Bent u bereid om met D-Cision, de provincie Zeeland en de gemeenten Borsele, Kapelle en Reimerswaal in overleg te gaan over het alternatieve traject dat zij voorstellen om te kijken naar de mogelijkheden hiervoor? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zult u dit doen?
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg op 20 april 2016 heb aangeven ben ik momenteel bezig om de effecten hiervan in beeld te brengen. Ik zal hierover met de genoemde partijen in gesprek gaan.
Heeft u zelf onderzoek gedaan naar de alternatieve opties die worden aangedragen door D-Cision? Zo ja, waarom is uw keuze niet op één van deze opties gevallen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om de optie die is aangedragen door D-Cision alsnog mee te nemen als variant die u onderzoekt? Zo ja, wilt u de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
In het Milieueffectrapport bij het ontwerpInpassingsplan heb ik verschillende alternatieven onderzocht, waaronder een combinatie van de nieuwe en bestaande 380 kV. Bij de integrale afweging is uiteindelijk het tracé zoals dat ter inzage heeft gelegen als meest gunstig naar voren gekomen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, breng ik nu de effecten in beeld van het voorstel van de provincie. Zoals ik tijdens het overleg op 20 april 2016 heb aangegeven, zal ik uw Kamer informeren over mijn reactie op de zienswijze van de provincie Zeeland. Naar verwachting zal dit zijn vóór de zomer van 2016.
Kent u het bericht «NCG rekruteert «onafhankelijke» casemanagers bij de NAM»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) voor de afwikkeling van complexe schadegevallen per 1 januari 2016 drie bemiddelaars heeft aangenomen die eerder voor de NAM/Shell betrokken zijn geweest bij de schadeafwikkeling ten gevolge van de gaswinning in Groningen?
De NCG behandelt sinds 1 januari 2016 de complexe schademeldingen, in de plaats van NAM en het Centrum Veilig Wonen (CVW). Om een voortvarende start mogelijk te maken heeft de NCG besloten tot inhuur van drie casemanagers. Zij hebben een ruime staat van dienst op het gebied van het oplossen van complexe situaties. Eén van hen is zelfstandig adviseur en twee zijn in dienst van een extern adviesbureau. Zij hebben eerder voor andere opdrachtgevers gewerkt, waaronder NAM. Nu zij in opdracht van de NCG werken, vallen zij ook onder de kaders van de NCG. Leidend is daarbij het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen en het uitgangspunt dat de bewoner centraal staat bij de afhandeling van schade.
Klopt het dat de NCG in november 2015 in een gesprek met de Maatschappelijke Stuurgroep (a.i.) verzekerd heeft dat het vanzelfsprekend was dat deze casemanagers volstrekt onafhankelijk zouden zijn en dat dit bij rekrutering een belangrijke rol zou spelen? Zo ja, is het feit dat alle drie de aangestelde functionarissen via een extern adviesbureau, en dus niet rechtsreeks door de NCG zijn ingehuurd bij de NAM, naar uw mening voldoende garantie voor hun onafhankelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de drie bemiddelaars eerder in opdracht van de NAM/Shell complexe schadegevallen behandeld? Zo ja, om hoeveel schadegevallen ging dat? Hoeveel daarvan zijn of waren complex? Hoeveel van die zaken zijn daarvan afgewikkeld?
De door NCG ingehuurde casemanagers hebben in het verleden in opdracht van NAM gewerkt aan complexe schadegevallen. Met NAM is indertijd een lijst van 195 complexe schadegevallen geïdentificeerd. Het is aannemelijk dat zij bij een deel van die zaken betrokken zijn geweest. Indien zich een schadegeval aandient dat verband houdt met een zaak waar zij namens NAM bij betrokken zijn geweest, dan wordt deze toegewezen aan een andere casemanager.
Hoeveel complexe zaken zijn door de drie casemanagers in voorgaande jaren in opdracht van de NAM/Shell in behandeling geweest, die niet tot een bevredigende afronding zijn gekomen, welke nu afgewikkeld (moeten) gaan worden door de NCG? Hoe is daarbij naar uw mening de onafhankelijkheid van betrokkenen gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er een voormalige casemanager van de NAM/Shell bij NCG werkt bij processen/strategie als procesbegeleider? Hoeveel meer voormalige NAM/Shell medewerkers werken inmiddels bij NCG?
Op welke wijze is de NCG op zoek gegaan naar volstrekt onafhankelijke schade experts die nog niet op enigerlei wijze in opdracht van NAM/Shell betrokken zijn geweest bij schadeafwikkeling als gevolg van gaswinning in Groningen? Bestaan deze waarlijk onafhankelijke schade experts naar uw mening?
De NCG heeft deze casemanagers ingehuurd op grond van hun deskundigheid en ruime staat van dienst op het gebied van het oplossen van complexe situaties. Complex casemanagement is specialistisch werk waarvoor het aanbod in de markt beperkt is. In het algemeen geldt dat de NCG bij het verlenen van opdrachten of het in dienst nemen van werknemers niemand op voorhand uitsluit op grond van eerdere opdrachtgevers of werkgevers.
Wordt met het aannemen van voormalige NAM schade experts naar uw mening uitvoering gegeven aan herstel van vertrouwen in Groningen? Is de NCG naar uw gevoel nog steeds de beste persoon om uitvoering te geven aan het bestuursakkoord «vertrouwen op herstel, herstel van vertrouwen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Het onderzoek’ Sluiting kolencentrales’ van SEO in opdracht van Natuur en Milieu |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek «Sluiting kolencentrales» van SEO in opdracht van Natuur en Milieu?
Ja.
Bent u bekend met de kritiek vanuit onder andere Uniper en TNO op dit onderzoek?
Ja.
Bent u bekend met het verschil tussen de uitstoot en efficiëntie tussen de jaren ’90 centrales en de centrales die recent zijn opgeleverd?
In het rapport van SEO worden de grootste maatschappelijke baten van het sluiten van alle kolencentrales gevonden in de reductie van CO2-uitstoot en de reductie van overige emissies, in dit geval fijnstof (PM10), kwik (Hg), methaan (CH4), stikstofoxides (NOx) en zwaveldioxide (SO2). In het rapport benoemt SEO zelf dat de emissies die zij hanteert om de maatschappelijke baten te berekenen gebaseerd zijn op de uitstootcijfers van de twee kolencentrales uit de jaren »90. SEO geeft zelf ook aan dat om die reden de emissiecijfers van de drie nieuwe kolencentrales (MPP3, Rotterdam en Eemshaven) overschat kunnen zijn.
In onderstaande tabel geef ik aan welke emissiecijfers SEO heeft gebruikt en geef ik zo mogelijk de werkelijke emissiecijfers van de Nederlandse kolencentrales. De cijfers van de kolencentrales MPP3 en Rotterdam zijn gebaseerd op de meest recente milieujaarverslagen van deze centrales. De eigenaren van deze centrales geven aan dat deze centrales recent in gebruik zijn genomen en zij de komende jaren lagere emissies verwachten als hun centrales uit de testfase zijn. Voor de Eemshaven centrale heeft de eigenaar aan mij aangegeven dat deze centrale halverwege 2015 in gebruik is genomen en dat er voor deze centrale er nog geen representatieve uitstootcijfers en geen milieujaarverslag voor 2015 beschikbaar is. In onderstaande tabel zijn om die reden de maximale uitstootcijfers uit de milieuvergunning opgenomen. Voor de Amer 9-centrale zijn de cijfers gebruikt uit het milieujaarverslag van 2015. Hierbij is gerekend met het volledige energetisch rendement van de centrale, dus zowel elektriciteitsproductie als warmteproductie. Niet meegenomen in de cijfers van de Amer 9 is het effect van het meestoken van biomassa, wat leidt tot een verlaging van de CO2-uitstoot. Voor de Hemweg-centrale is gebruik gemaakt van de cijfers uit een representatief productiejaar.
Kolen
Gas
8,8 g
0,7 g
–*
7,0 g
8,0 g
2,7 g
13,6 g
777 kg
298 kg
825 kg
812 kg
N.v.t.
717 kg
827 kg
4,8 mg
0,45 mg
4,13 mg
4,2 mg
7,4 mg
3,6 mg
3,39 mg
9,7 g
16 g
–*
0 g
N.v.t.
0 g
1,7 g
640 g
155 g
169 g
153 g
160,9 g
248 g
172 g
269 g
105 g
48 g
61 g
113,6 g
209 g
256 g
* Deze emissies zijn lager dan de detectielimieten die voor rapportage in de milieujaarverslagen worden gehanteerd.
Ik constateer op basis van deze tabel dat de gehanteerde emissies in het rapport van SEO in veel gevallen hoger zijn dan de werkelijk emissies van de nieuwe kolencentrales. In sommige gevallen zijn de werkelijke emissies van de nieuwe kolencentrales zelfs lager dan SEO hanteert voor gascentrales. Opvallend is verder dat de waarde die SEO hanteert voor de CO2-uitstoot lager ligt dan de realisatie van de meeste centrales. De eigenaren van de nieuwe kolencentrales geven hierover aan dat zij verwachten op een CO2-uitstoot van rond de 750 kg/MWh uit te komen als hun centrale volledig draait en zij hun maximale rendement halen.
De CO2-uitstoot van alle centrales kan bovendien afnemen door het toepassen van bij- en meestook van duurzame biomassa. Op basis van de werkelijke emissies van de kolencentrales verwacht ik dan ook dat de maatschappelijke baten die SEO berekent aanzienlijk lager zouden uitvallen dan in het rapport is voorgesteld.
Zou een berekening met de uitstootcijfers van de recent opgeleverde centrales in plaats van de jaren ’90 centrales zoals gebruikt in het onderzoek «Sluiting kolencentrales» een tot een wezenlijk andere uitkomst lijden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitstoot cijfers per kolencentrale in ons land?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg «Verzamel Overleg» Energie voorzien op 20 april 2016?
Bij dezen voldoe ik aan dit verzoek.
Het bericht 'Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek van ing. Houtenbos, waaruit blijkt dat de bodemdaling door gaswinning uit het Oppenhuizenveld vier- tot achtmaal groter zal zijn dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat de kans op aardbevingen 19% bedraagt? Deelt u de zorg over deze verwachting van forse bodemdaling van 4 tot 5,5 centimeter en het risico op aardbevingen in Oppenhuizen?
Ik heb Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO gevraagd om een reactie op het onderzoek van de heer Houtenbos. Ten aanzien van de te verwachten bodemdaling geven zij aan dat in de provincie Fryslân op andere plaatsen al productie heeft plaatsgevonden uit vergelijkbare gasvelden. De bodemdaling boven die gasvelden is en wordt gemonitord. Voor de bodemdalingsberekeningen voor Oppenhuizen heeft Vermilion een aantal vergelijkbare velden bekeken, zoals Blesdijke en Oldelamer, die beide uit dezelfde Zechstein-dolomietformatie produceren als Oppenhuizen. Blesdijke is een klein Zechstein-voorkomen en Oldelamer een wat groter voorkomen. De voorspelde grootte van het Oppenhuizenveld is vergelijkbaar met het Blesdijkeveld. Voor Blesdijke is de voorspelling in het winningsplan maximaal 2 cm bodemdaling. Het Blesdijkeveld is vrijwel uitgeproduceerd; vooralsnog is geen bodemdaling gemeten. Ook het Oldelamerveld is vrijwel uitgeproduceerd. Daarvoor is de voorspelling in het winningsplan eveneens maximaal 2 cm bodemdaling; de laatste meting laat 0,9 cm bodemdaling zien.
Voor de betreffende Zechstein-dolomietformatie bij Oppenhuizen is een scenario waarin een onbelemmerde communicatie tussen het gasveld en de aangrenzende watervoerende laag (aquifer) plaatsvindt, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion ondergrens», volgens SodM en TNO uiterst onwaarschijnlijk. In deze formatie beperkt de drukdaling zich typisch tot enkele honderden meters rond de winningsput. De combinatie van grote drukdaling en onbelemmerde communicatie met een nog veel grotere watervoerende laag, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion minimale bovengrens», is volgens SodM en TNO onmogelijk. Verder is de analogie die de heer Houtenbos trekt met de bodemdaling boven het Harlingen gasveld nabij Franeker volgens hen niet terecht. Het reservoir in het Harlingen gasveld bestaat namelijk uit krijtsteen, dat veel sterker compacteert dan het dolomietreservoirgesteente van het Oppenhuizen gasveld en daardoor leidt tot een veel grotere bodemdaling.
Ten aanzien van de kans op aardbevingen geven SodM en TNO aan dat de heer Houtenbos geen referentie geeft voor de 19% kans op een aardbeving die hij opgeeft. Mogelijk baseert hij zich op de DHAIS-studie (Deterministische hazard analyse voor geïnduceerde seismiciteit in Nederland, TNO-rapport 2012 R10198) waarin kenmerken van gasvelden zijn gerelateerd aan geregistreerde aardbevingen. Die studie heeft zich echter niet uitgesproken over de watervoerende delen die tegen gasvelden aanliggen en is daar dan ook niet op van toepassing. Daarbij komt dat drukdaling van de betreffende aquifer uiterst onwaarschijnlijk is, zoals hierboven aangegeven. SodM en TNO merken op dat, hoewel in de provincie Fryslân op diverse locaties gas is en wordt gewonnen, daarbij nauwelijks bevingen met magnitude boven 1,5 op de schaal van Richter zijn waargenomen. Toepassing van de DHAIS-studie op het Oppenhuizen gasveld plaatst dit veld op basis van zijn kenmerken in de categorie «verwaarloosbare kans op beven».
De uitkomsten van het onderzoek van de heer Houtenbos geven SodM en TNO geen aanleiding tot het herzien van hun eerder uitgebrachte advies over het winningsplan Oppenhuizen dat de bodemdalings- en aardbevingsprognoses zijn geverifieerd en reëel bevonden en dat het risico van schade gering is.
Deelt u de mening dat winningsplannen accurate gegevens en inschattingen moeten bevatten? Hoe verklaart u het grote verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermillion en de verwachtingen in deze «second opinion»? Waarom wordt in het winningsplan vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is, terwijl uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de kans op aardbevingen zal toenemen?
Natuurlijk dienen winningsplannen accurate gegevens en inschattingen te bevatten. Of dit daadwerkelijk het geval, is laat ik verifiëren door SodM en TNO.
In het winningsplan voor de gaswinning bij Oppenhuizen wordt niet vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is.
In het winningsplan is aangegeven dat de kans op aardbevingen in de laagste risicocategorie valt is, hetgeen is aangeduid als «verwaarloosbaar». Voor de beoordeling van het verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermilion en de verwachtingen in de «second opinion», evenals het verschil in de beoordeling van de kans op bevingen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bevinding dat het gebied dat getroffen zal worden door bodemdaling groter is dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat ook Sneek met bodemdaling te maken kan krijgen?
Zie het antwoord op vraag 2 voor een appreciatie van het rapport van de heer Houtenbos. Op basis hiervan verwacht ik de zorgen van de decentrale overheden te kunnen wegnemen.
Deelt u de zorgen van de gemeente Súdwest-Fryslân, het Wetterskip en de provincie Fryslân over dit nieuwe rapport? Welke gevolgen heeft dit onderzoek voor het besluitvormingsproces?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vanuit het belang van burgers gaswinning bij Oppenhuizen niet mag worden toegestaan, bij deze verwachtingen van forse bodemdaling en het risico op aardbevingen?
Nee. De totale maximale bodemdaling voor de gaswinning bij Oppenhuizen, over de periode van veertien jaar waarin het gas gewonnen zal worden, is ingeschat op minder dan twee centimeter op het diepste punt van de bodemdalingskom. Deze maximale bodemdaling is vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en mag door Vermilion dus niet worden overschreden. Voor een appreciatie van de in het rapport van de heer Houtenbos uitgesproken verwachting van de bodemdaling en de kans op aardbevingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de omgekeerde bewijslast in de nieuwe Mijnbouwwet ook voor het winningsgebied in Oppenhuizen en Sneek moet gaan gelden? Bent u bereid een nulmeting te eisen van de staat van de woningen in dit gebied, om toekomstige schades beter te kunnen aantonen?
Nee. Op grond van het advies van de Raad van State is de omgekeerde bewijslast niet voorzien voor het winningsgebied Oppenhuizen. De Raad van State heeft in haar voorlichting aangegeven dat een wettelijk bewijsvermoeden een afwijking is van de hoofdregel «wie stelt bewijst», die doorwerkt in de procespositie van private partijen, en dat hiervoor een dragende motivering nodig is. De Raad van State heeft aangegeven dat indien in een groot aantal gelijksoortige schadegevallen vaststaat dat verreweg het grootste deel aan één bepaalde oorzaak moet worden toegeschreven, daaraan het vermoeden kan worden ontleend dat ook de overige vergelijkbare gevallen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is, aan die oorzaak kan worden toegeschreven. De situatie in Groningen lijkt daaraan te voldoen. Aangezien in Oppenhuizen geen schade aan gebouwen wordt verwacht, zal de situatie in Oppenhuizen hier niet aan voldoen.
De uitvoering van een nulmeting aan gebouwen is reeds door Vermilion toegezegd en wordt momenteel, met betrokkenheid van de Commissie bodemdaling aardgaswinning Fryslân, nader geconcretiseerd.
Op welke manier voert u de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 849, nr. 67) over één loket voor afhandeling van schade door bodemdaling in Fryslân uit?
Zoals ik in uw Kamer heb aangegeven, voer ik momenteel een onderzoek uit naar de mogelijkheid van één loket voor de afhandeling van mijnbouwschade. Ik verwacht uw Kamer voor 1 juli 2016 te kunnen informeren over de uitkomst hiervan.
De uitspraak van de rechter inzake Amsterdam versus Colt Technology Services b.v. ten aanzien van energiebesparende maatregelen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter inzake Amsterdam versus Colt Technology Services b.v?1
Ja.
Deelt u de mening dat gemeenten genoeg instrumenten moeten hebben om hun handhavingstaak van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin bedrijven zijn verplicht om alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder te nemen, waar te maken?
Ja.
Eerder heeft u aangegeven dat met alle betrokken partijen afspraken zijn gemaakt over het aanscherpen van de handhaving en het nakomen van de afspraken, tenzij er goede redenen zijn om het niet te doen2; welke afspraken zijn er precies gemaakt, en doelt u vooral op de erkende maatregellijsten of omvatten de afspraken meer? Met wie zijn de afspraken precies gemaakt? Hoe hard en juridisch afdwingbaar zijn die afspraken?
In het Energieakkoord zijn afspraken gemaakt die voor het realiseren van de besparingsverplichting (artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit) van belang zijn:
Deze afspraken zijn inmiddels volop in uitvoering. Rijksoverheid, VNG, lokale bevoegde gezagen, VNO-NCW en brancheverenigingen werken hierin goed samen.
Wordt er met betrekking tot de afspraken (inclusief de erkende maatregellijsten) over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een onderscheid gemaakt tussen oude en nieuwe zaken? Zo ja, op welke manier wordt dat onderscheid gemaakt, waar wordt dat onderscheid op gebaseerd en op welke manier kan ervoor worden gezorgd dat zowel nieuwe als oude zaken duidelijkheid krijgen?
Indien er sprake is van aangevochten handhavingsbesluiten geldt in zijn algemeenheid dat een rechter deze zal toetsen aan de feiten en het recht zoals die golden ten tijde van het handhavingsbesluit. Verder geldt dat vanaf het moment dat de erkende maatregelensystematiek in werking is getreden, bedrijven voor deze systematiek kunnen kiezen. Bedrijven die alle maatregelen op de lijst hebben getroffen kunnen er vanuit gaan dat ze in dat geval voldoen aan de energiebesparingsplicht.
In de zaak Amsterdam versus Colt Technology Services geldt dat deze stamt uit de tijd dat er nog geen sprake is van erkende maatregelen. Ook geldt dat in deze zaak geen sprake is van een oordeel van de rechter over de vraag of een bepaalde maatregel zich wel of niet in vijf jaar terugverdient; het gaat om de vraag of het bevoegd gezag een energiebesparende maatregel kan opleggen op basis van de zorgplicht ex artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. De rechter is van oordeel dat dat niet het geval is omdat de besparingsplicht in artikel 2.15 uitputtend geregeld is naar het oordeel van de rechter.
Welke juridische status hebben de erkende maatregellijsten indien er een conflict ontstaat tussen een bedrijf en een gemeente over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer? Welke rechten en plichten kunnen bedrijven en gemeenten aan deze erkende maatregellijsten ontlenen? Zullen de erkende maatregellijsten ook door de rechter erkend worden?
Er is een belangrijk juridisch verschil tussen een erkende maatregellijst en een verplichte maatregellijst. Uitgangspunt is de besparingsplicht uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit. In het Energieakkoord is afgesproken deze verplichting te concretiseren met erkende maatregellijsten.
Erkende maatregellijsten kenmerken zich doordat bedrijven ervoor kunnen kiezen deze wel of niet te gebruiken. Kiest een bedrijf hiervoor, dan moet het alle maatregelen op de lijst treffen, wil het aan de besparingsplicht voldoen. Dit geeft duidelijkheid en verleent handelingsperspectief. Bedrijven weten zeker dat ze met de maatregelen voldoen aan de wettelijke norm. Er kunnen geen extra eisen gesteld worden door de gemeente maar tegelijkertijd geldt dat er in feite geen ruimte is de lijst aan te vechten. Met de lijst zijn in algemeen verbindende voorschriften regels gegeven waaraan het bedrijf moet voldoen en die een rechter toe zal passen indien dit in een rechtszaak aan de orde zou zijn.
Een bedrijf kan er voor kiezen de lijst niet te gebruiken. Bijvoorbeeld omdat het bedrijf afwijkt van wat gebruikelijk is in de branche. In dit geval dient het bedrijf een eigen invulling te geven aan de besparingsplicht. De toezichthouder ziet vervolgens toe op een adequate invulling. Bij meningsverschillen over de vraag of een bedrijf voldoet aan de besparingsplicht, gaat het vervolgens om de vraag of in het geval van het bedrijf alle maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar zijn getroffen en dus niet om de vraag of het bedrijf mag afwijken van de erkende maatregellijst.
Hebben de gemeenten die de erkende maatregellijsten gebruiken om te handhaven voldaan aan de verplichting om aan te tonen dat een bepaalde energiebesparende maatregel binnen vijf jaar kan worden terugverdiend, waardoor discussies op dat punt kunnen worden verminderd? Houdt de inschatting van de terugverdientijd op basis van de erkende maatregellijsten ook stand voor de rechter?
Het zijn niet de gemeenten die de erkende maatregellijsten al dan niet gebruiken. Het is aan het bedrijf of het wel of niet gebruik maakt van de erkende maatregelaanpak. Omdat de brancheverenigingen nauw betrokken zijn bij het opstellen van de lijsten en daar positief over communiceren naar hun achterban, is de verwachting dat de overgrote meerderheid van de bedrijven gebruik zal maken van de erkende maatregelaanpak. Gemeenten hoeven daarbij niet aan te tonen dat maatregelen op de erkende maatregellijst zich wel of niet terugverdienen. Kern van de erkende maatregelaanpak is nu juist dat daarover geen discussie gevoerd hoeft te worden.
Op welke manier gaat u controleren en bijhouden of met de afspraken en erkende maatregellijsten de discussies en juridische procedures tussen bedrijven en gemeenten over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer ook uit de lucht zijn en gemeenten voldoende kunnen handhaven?
Sinds het sluiten van het Energieakkoord is er tussen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, dat verantwoordelijk is voor de regelgeving in het Activiteitenbesluit, de brancheverenigingen en de lokale toezichthouders zeer frequent contact. Wanneer er ondanks de introductie van de erkende maatregelaanpak nog steeds discussies of zelfs nieuwe juridische procedures zouden ontstaan (omdat bedrijven niet voor de maatregellijst zouden kiezen en in een discussie geraken over de eigen invulling), dan zal dit zeker niet onopgemerkt blijven. Er is bovendien afgesproken om twee jaar na inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving (december 2015) de nieuwe systematiek te evalueren. Deze afspraak is vastgelegd in de nota van toelichting op de vierde tranche van wijziging van het Activiteitenbesluit (waar de introductie van de erkende maatregelsystematiek deel van uit maakt).
Kunt u nader uiteenzetten om welke redenen u ervoor heeft gekozen om de erkende maatregellijsten geen wettelijke basis in het Activiteitenbesluit milieubeheer te geven? Kunt u de voor- en nadelen daarvan op een rij zetten?
De erkende maatregellijsten hebben wel degelijk een wettelijke basis. Ze vormen onderdeel van de Activiteitenregeling Wet Milieubeheer.
Indien blijkt dat het ontbreken van deze juridische basis ervoor zorgt dat de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer nog steeds leidt tot discussies en juridische procedures, overweegt u dan om de maatregellijsten alsnog wettelijk te borgen (met een optie voor bedrijven om in plaats van een voorgeschreven maatregel een gelijkwaardige alternatieve maatregel te nemen)?
Zie het antwoord op vraag 8, er is sprake van een wettelijke borging. Indien zou blijken dat het bedrijfsleven in de praktijk nauwelijks kiest voor de erkende maatregelaanpak maar toch voor een eigen invulling, dan zou dat aanleiding geven de nieuwe regelgeving kritisch te heroverwegen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zal het huidige systeem twee jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd.
De NAM BTW-constructie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Btw-constructie van de NAM mogelijk strafbaar» op RTV Noord?1
Ja
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de belastingbetaler opdraait voor de kosten van schadeherstel als gevolg van mijnbouwschade?
Ja, ik deel die mening. Van een dergelijke situatie kan echter in geen enkele situatie sprake zijn. De schadeherstellende ondernemer voldoet btw over de schadehersteldienst. Als de btw over die schadehersteldienst aftrekbaar is voor de btw bij de afnemer van die dienst, dan is het btw-saldo van die transactie voor de schatkist nihil.
Deelt u de mening dat er dus in principe btw betaald moet worden?
Ik beantwoord deze vraag bevestigend wanneer bedoeld wordt te vragen of btw moet worden voldaan over hersteldiensten van (bouw)bedrijven die tegen betaling herstelwerkzaamheden aan gebouwen uitvoeren.
Is het gebruikelijk dat de btw over uitgekeerde schadeclaims wordt teruggevorderd door de uitkerende partij? Zo ja, in welke sectoren komt dit nog meer voor?
Ik beschik niet over informatie waaruit blijkt of het gebruikelijk is dat de schade uitkerende partij een aftrekgerechtigde ondernemer is die beschikt over een aan hem gerichte en juiste factuur voor een prestatie die aan hem is verricht.
Is er bij het toestaan van terugvordering van btw nog verschil tussen schadevergoeding vanwege onrechtmatige daad en een vergoeding in een andere situatie?
Voor de btw-aftrek over schadeherstel is niet bepalend of de afnemende partij een onrechtmatige daad heeft begaan. Voor de btw-aftrek is bepalend of de prestatie die door de ondernemer wordt afgenomen door deze wordt gebruikt voor belaste prestaties.
Deelt u de mening dat btw enkel kan worden teruggevorderd indien prestaties daadwerkelijk zijn verricht in opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en niet slechts in naam van NAM?
Voor de btw-aftrek over schadeherstel is bepalend of de prestatie is verricht aan een ondernemer, die deze gebruikt voor belaste prestaties. Terzake van prestaties waarover dienstverleners btw in rekening brengen aan andere ondernemers (bijv. ingeval van schadeherstel), moet de ondernemer die de aftrek effectueert beschikken over een juiste factuur waarop deze ondernemer is vermeld als de afnemer van de prestatie. De ondernemer is afnemer van de prestatie als zij de rechtsbetrekking met de schadehersteller is aangegaan om de schade te herstellen.
Kunt u aangeven hoe de btw-constructie zich verhoudt tot het besluit aftrek van btw van 7 december 2011?
Nee, gelet op art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik hierop geen antwoord geven. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 2 van de leden Smaling en Bashir die ik gelijktijdig met deze vragen beantwoord.
Kunt u aangeven wat de juridische gevolgen zijn voor de opdrachtgever van het op naam van NAM stellen van de facturen met betrekking tot aansprakelijkheden en garanties van de werkzaamheden?
Het past mij als bewindspersoon niet om uitlatingen te doen over de contractsverhoudingen tussen partijen.
Zijn er afspraken gemaakt tussen de NAM en de Belastingdienst of enige andere overheidsinstantie over verrekening van de btw door de NAM over schadevergoeding uitgekeerd aan gedupeerden van mijnbouwschade?
De vraag of sprake is van een btw-afspraak met een landelijke werking kan ik negatief beantwoorden. De vraag of er een individuele regeling met de NAM bestaat, kan ik vanwege de fiscale geheimhoudingplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet beantwoorden.
Bent u bereid een belasting ruling te vragen over deze praktijk?
Nee, het verlenen van een ruling behoort tot de uitsluitende competentie van de inspecteur.
Gebeurt dit in andere EU-landen bij gevallen van mijnbouwschade?
Ik beschik niet over informatie over btw en gevallen van mijnbouwschade in andere lidstaten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gedupeerden in Groningen door de NAM gedwongen worden mee te werken aan het doen van een mogelijk onjuiste btw-aangifte door de NAM?
Ingeval de NAM gedupeerden en/of bedrijven dwingt om mee te werken aan een onjuiste aangifte door de NAM acht ik dat uiteraard zeer onwenselijk. Of dit het geval is kan ik echter niet bevestigen of ontkennen. Gelet op de fiscale geheimhoudingplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet concreet ingaan op deze kwestie.
Kunt u gedupeerden van mijnbouwschade in Groningen verzekeren dat zij gevrijwaard zijn van juridische en strafrechtelijke consequenties indien op enig moment blijkt dat zij medeplichtigheid zijn aan het doen van een onjuiste btw-aangifte door de NAM?
Nee, het behoort niet tot mijn bevoegdheid en mogelijkheden om gedupeerden van mijnbouwschade in Groningen te verzekeren dat zij gevrijwaard zijn van juridische en strafrechtelijke consequenties indien op enig moment blijkt dat zij medeplichtig zijn aan het doen van een onjuiste btw-aangifte door de NAM. Ik kan wel aangeven dat er geen sprake is van een fiscaal delict dat bestaat uit het verlenen van medewerking aan een onjuiste factuur of een onjuiste aangifte. In het strafrecht bestaat echter wel de mogelijkheid naast de pleger ook anderen te bestraffen, bijvoorbeeld de medepleger en de medeplichtige. Een medepleger is, kort gezegd, degene die bewust heeft samengewerkt met de feitelijke pleger van het delict. Bij medeplichtigheid gaat het om het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen voor het plegen van het strafbare feit. De beoordeling of hiervan sprake is en of er tegen wordt opgetreden ligt in de handen van het OM.
Heeft deze werkwijze gevolgen voor de balans, winst en verliesrekening en het financieel jaarverslag van de NAM?
In algemene zin heeft iedere werkwijze gevolgen voor de balans, winst en verliesrekening en het financieel jaarverslag van een belastingplichtige. Dat is niet anders voor de NAM.
In een eerder debat heeft de u de Kamer verteld dat dit slechts om een enkel geval ging; is dit nog steeds uw mening?
Mij is één situatie uit de media bekend.
Zo ja, kunt u uw mening onderbouwen met cijfers over het totaal aantal gedupeerden, waarvan de NAM de schade vergoed op basis van facturen, en het aantal gedupeerden dat de facturen op naam van de NAM heeft laten zetten?
Zie het antwoord op vraag 15.
Kunt u nagaan op wiens advies deze constructie met btw terugvorderen bij de NAM opgesteld is?
Nee, ik heb als bewindspersoon geen bevoegdheid om de NAM vragen te stellen in het kader van de belastingheffing.
Afvalwater van de NAM in de Waddenzee |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het dumpen van afvalwater van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM), via de Eems, in de Waddenzee?1
Ja.
Hoe is de NAM op dit vreemde idee gekomen? Kunt u de NAM wijzen op de beschermde UNESCO-status van de Waddenzee?
NAM is uiteraard bekend met de beschermde status van de Waddenzee.
NAM produceert sinds januari 2011 olie uit het olieveld Schoonebeek in Drenthe. Bij deze oliewinning komt als bijproduct productiewater vrij. Dit water wordt conform de huidige vergunning geherinjecteerd in lege gasvelden in de diepe ondergrond in Twente. NAM is volgens de huidige vergunning verplicht om iedere zes jaar te onderzoeken of de herinjectie uit milieuoverwegingen nog steeds de voorkeur heeft.
NAM heeft voor de evaluatie een begeleidingscommissie «Herafweging Productiewater Schoonebeek» ingesteld. Deze commissie bestaat uit bestuurders van de provincie Drenthe, de provincie Overijssel, de betrokken gemeenten en het waterschap. De begeleidingscommissie heeft als taak om te controleren of het onderzoeksproces transparant verloopt, en dat de vragen en zorgen die leven in de regio worden meegenomen in het onderzoek. De commissie is niet gebonden aan de uitkomsten van het onderzoek.
Op 10 november 2015 heeft de begeleidingscommissie ingestemd met de onderzoeksopzet. NAM heeft een lijst van 20 alternatieven voor herinjectie van productiewater opgesteld en daaruit een nadere selectie gemaakt van vier alternatieven. Op 30 maart 2016 heeft de begeleidingscommissie aangegeven dat de keuzes van NAM op dit moment voldoende duidelijk en transparant zijn om door te gaan met het evaluatieonderzoek.
Eén van de vier alternatieven betreft het idee om het productiewater te zuiveren tot schoon maar nog zout water en dit zoute water vervolgens te lozen in de Eems bij het bestaande lozingspunt bij Spijk. Dit is het alternatief dat wordt genoemd in de aangehaalde berichtgeving van RTV Noord. Uit de vier alternatieven zal in augustus en september 2016 in overleg met de regio Twente een nadere selectie worden gemaakt, conform het advies van 7 maart 2016 van de Commissie voor de milieueffectrapportage.2 De geselecteerde alternatieven zullen in oktober en november 2016 in detail worden doorgerekend. Mocht blijken dat een van deze alternatieven uit milieuoverwegingen te prefereren is ten opzichte van de herinjectie van het productiewater in Twente dan kan ik in december 2016 besluiten om een traject te starten om via de vergunning de huidige verwerkingswijze aan te passen.
Waarom kiest de NAM niet gewoon voor het vierde scenario dat onderzocht wordt, namelijk zuivering van het water waarna het schone water geloosd wordt?
Op dit moment is de evaluatie nog niet zo ver dat een gefundeerde keuze tussen de alternatieven kan worden gemaakt. Naar verwachting zal in december 2016 een keuze gemaakt kunnen worden. Om de onafhankelijkheid van de evaluatie te borgen heb ik aan de Commissie voor de milieueffectrapportage advies gevraagd.
Welke stoffen zitten er, naast hoge concentraties zout en chemicaliën, nog meer in het afvalwater van de NAM? Welke gevolgen kan dit hebben?
NAM monitort de samenstelling van het geherinjecteerde productiewater en rapporteert deze aan de toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen. NAM heeft op haar website de rapportages van 2014 en 2015 gepubliceerd. De rapportage van 2015 is aan deze beantwoording toegevoegd3. Op basis van de zgn. Eural-toetsing wordt het injectiewater (met daarin de gemelde concentraties mijnbouwhulpstoffen) geclassificeerd als een «niet gevaarlijke afvalstof». Tevens is een toetsing uitgevoerd aan de Europese Verordening voor de classificatie van stoffen, de CLP Verordening (1272/2008/EG). Deze Europese Verordening classificeert het injectiewater als «niet gevaarlijk».
Is het waar dat er bij de NAM een vast patroon is te ontdekken, waarbij steeds alle technische en juridische mogelijkheden tot het uiterste worden uitgeprobeerd, om maar onder kosten uit te komen, terwijl de maatschappelijke kosten en de imagoschade voor de NAM zelf veel groter zijn dan de mogelijke kostenreductie die de NAM hoopt te bereiken? Kunt u dit de NAM laten inzien?
Het patroon en het beeld van NAM zoals dat in de vraagstelling wordt geschetst, herken ik niet. Ik heb NAM leren kennen als een bedrijf dat op een verantwoorde manier haar bedrijfsvoering wil doen. Voor de waterinjectie in Twente was NAM bereid om de «Herafweging productiewater Schoonebeek» anderhalf jaar te vervroegen om zo recht te doen aan zorgen die leven onder de inwoners van Twente.
De zwakke beveiliging van de Nederlandse kerncentrales tegen terrorisme |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Beveilig kerncentrales beter tegen terrorisme»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het onacceptabel en zeer zorgelijk is dat er op dit moment, zeker met het oog op de terreurdreiging, in Nederland slechts onbewapende beveiligers bij kerncentrales staan?
Nee.
Het beveiligingsniveau van Nederlandse kerncentrales en daarmee het weerstandsniveau tegen o.a. terroristische dreiging is hoog en is in lijn met nationale en internationale wet- en regelgeving. Dreiging en risico voor kerncentrales worden continu gemonitord en indien nodig worden aanvullende maatregelen getroffen. Op dit moment is er geen concrete informatie beschikbaar die een verhoogde dreiging op deze sector genereert.
Hoe duidt u de oproep van de Amerikanen om ook in Nederland kerncentrales te beveiligen met teams op het terrein van de centrale, die uitgerust zijn met automatische geweren?
Internationaal zijn er afspraken/richtlijnen over het benodigde algemene niveau van de beveiliging van kerninstallaties waartoe ook kerncentrales behoren. Experts worden daar nadrukkelijk betrokken bij beoordelingen. Ten grondslag aan de richtlijnen ligt een breed palet aan mogelijke typen dreigingen en risico’s. Landen kunnen beveiligingsmaatregelen altijd nog nader afstemmen op de lokale situatie, ook omdat niet alle installaties hetzelfde zijn, en landen soms een specifieke uitstraling willen bereiken.
Ik heb geen concrete dreigingsinformatie uit de Verenigde Staten ontvangen die wijst op aanslagen tegen kerncentrales in Nederland.
Kunt u aangeven waarom in Nederland kerncentrales slechts beveiligd worden op het niveau van landen als Slowakije en Argentinië?
Voor kerninstallaties, waartoe ook kerncentrales behoren, gelden al uitgebreide beveiligingseisen die zijn vastgelegd in nationale en internationale wet- en regelgeving. Nationale en internationale experts worden daarbij betrokken. De beveiligingsmaatregelen rond de Nederlandse kerninstallaties zijn in lijn met deze wet- en regelgeving. Deze maatregelen worden geregeld in de praktijk getest en geëvalueerd. Over specifieke beveiligingsmaatregelen worden verder geen inhoudelijke mededelingen gedaan.
Bent u bereid het verstandige advies van de Amerikaanse nucleaire veiligheidsexperts zo spoedig mogelijk op te volgen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse aanpak voor beveiliging van nucleaire installaties is in lijn met nationale en internationale wet- en regelgeving. Deze aanpak is niet gericht op inzet van bewapende beveiliging zonder concrete dreigingsinformatie. Alle geldende beveiligingsmaatregelen en (beoefende) procedures maken het ook onnodig om dit uitgangspunt te wijzigen. Op dit moment is er geen concrete informatie beschikbaar die een verhoogde dreiging op deze sector genereert.
Het bericht 'Naar een duurzame energiehuishouding met LNG' |
|
André Bosman (VVD), Betty de Boer (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Naar een duurzame energiehuishouding met LNG»?1
Ja.
In het artikel wordt geschreven over de uitrol van een dekkend netwerk van liquefied/liquid natural gas (LNG) vulpunten binnen de gehele Europese Unie; hoe wordt dit netwerk ingericht? Wie is er voor dit netwerk verantwoordelijk? Door wie worden de investeringskosten gedragen van dit netwerk?
In 2014 is de EU Richtlijn Infrastructuur voor Alternatieve Brandstoffen voor Transport (2014/94EC) een verplichting voor alle lidstaten geworden. Deze richtlijn schrijft onder meer voor dat er een Europees breed dekkend netwerk moet worden gerealiseerd voor alternatieve brandstoffen, waaronder LNG. In de zomer van 2016 zal het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een beleidskader naar de Tweede Kamer sturen waarin wordt aangegeven hoe de richtlijn in Nederland wordt geïmplementeerd. In principe is de markt aan zet om de netwerken van alternatieve tank- en laadstations te realiseren. De overheid moet zorgdragen voor de juiste randvoorwaarden, zoals regelgeving voor veiligheid en procedures voor vergunningen, zodat het voor de private sector rendabel wordt om te investeren. De private sector omvat partijen die betrokken zijn bij de productie, distributie, transport en afzet van alternatieve brandstoffen. Voor de benodigde investeringen kan gebruik worden gemaakt van onder andere Europese cofinancieringsmiddelen.
De Nederlandse infrastructuur behelst op dit moment 19 tankstations voor wegvervoer en meerdere locaties voor het bunkeren van schepen (ook vanuit vrachtwagens of bunkerschepen).
Welke rol kan Nederland spelen in de Europese energiemarkt?
Nederland is een sterk voorstander van het tot ontwikkeling brengen van de interne markt voor energie, waarbij de grensoverschrijdende handel in en het transport van energie niet op (onnodige) belemmeringen stuiten. Een goed functionerende interne energiemarkt is essentieel voor het borgen van de leveringszekerheid. Nederland ondersteunt de Commissie dan ook in haar streven om de implementatie van het derde energiepakket en de daaruit volgende netcodes nauwgezet te volgen en lidstaten zonodig aan te spreken indien daarbij onvoldoende voortgang wordt geboekt.
Hoe worden de kansen voor Nederland in de Europese LNG markt optimaal benut? Welke rol vervult u hierin en in welke acties vertaalt dit zich?
LNG draagt bij aan het borgen van de leveringszekerheid. De inzet van LNG maakt diversificatie van bronnen en aanvoerroutes mogelijk bij de invoer van gas en zorgt daarmee tevens voor meer concurrentie op de gasmarkt. LNG kan voorts een rol spelen in het verduurzamen van het zware wegvervoer en de scheepvaart.
Door de mede in het kader van de gasrotondestrategie gebouwde LNG terminal in Rotterdam is het sinds 2011 mogelijk om LNG naar Nederland aan te voeren en hier over te slaan. Dit LNG kan worden ingezet voor zowel de Nederlandse markt als voor markten in omliggende landen. Nederland zet in op voltooiing van de interne markt in de EU zodat betere marktwerking kan leiden tot het aantrekken van meer LNG en deze LNG binnen de EU grensoverschrijdend kan worden verhandeld en getransporteerd.
Voor de introductie van LNG als brandstof in de transportsector is in 2013 door het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en de sector (via Havenbedrijf Rotterdam, Deltalinqs en Energy Valley) de Green Deal LNG Rijn en Wadden ondertekend. In het kader van deze Green Deal is er door de overheid in samenwerking met het aan de Green Deal verbonden LNG Platform een aantal belemmeringen aangepakt. Verder is met een LNG veiligheidsprogramma aanvullende kennis verzameld omtrent de risico’s van met name vervoer, verlading en opslag van LNG. Voor het opzetten van een veiligheidskader voor de uitrol van LNG in de transportsector is in 2015 een zgn. Safety Deal afgesloten door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Ook is er vanuit Nederland binnen de Centrale Commissie voor de Rijnvaart bijgedragen aan een integraal regelgevend kader dat schoon en veilig gebruik van LNG mogelijk maakt in de grensoverschrijdende binnenvaart.
In de Internationale Maritieme Organisatie heeft Nederland bijgedragen aan de «International Code of Safety for Ships using Gases or other Low flashpoint Fuels» (IGF Code), waarin de internationale regelgeving voor zeeschepen die LNG als brandstof gebruiken is vastgelegd. Deze code treedt op 1 januari 2017 in werking.
In de onder leiding van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu opgestelde visie op duurzame brandstoffen heeft (bio) LNG een rol in de verduurzaming van het zware wegvervoer en scheepvaart. Binnen het Topconsortium voor Kennis en Innovatie voor Gas (TKI-Gas) is er een aparte programmalijn om innovaties op het gebied van LNG te stimuleren, onder andere gericht op het reduceren van methaanslip in de scheepvaart. De Nederlandse kennis en expertise op het gebied van LNG komt ook aan de orde in diverse bilaterale activiteiten gericht op handelspromotie binnen en buiten Europa. Het kabinet zet zich dus krachtig in voor de bredere toepassing van LNG en het benutten van economische kansen voor Nederland daarbij.
Het bericht dat vliegreizen stilletjes duurder worden |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Vliegreis stilletjes duurder»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Voor een inhoudelijke reactie verwijs ik naar de hiernavolgende antwoorden.
In hoeverre spoort het geconstateerde, namelijk dat veel luchtvaartmaatschappijen extra kosten berekenen voor onvermijdelijke diensten, met het feit dat de toezichthouder het niet melden van onvermijdelijke kosten verbiedt? Beschouwt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) koffers als onvermijdelijke kosten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Wat beschouwt de ACM als onvermijdelijke kosten in de luchtvaartbranche?
Het klopt dat de ACM reeds in 2013 heeft aangegeven dat een aanbieder van vliegtickets onvermijdbare kosten niet later alsnog bij de prijs mag optellen.2 Deze kosten moeten al in de aanbiedingsprijs verwerkt zijn. Er zijn drie soorten kosten:
De Consumentenbond constateert dat reizigers zich door de vaak verborgen toeslagen steeds meer misleid voelen, vindt u dat de luchtvaartbranche daarom over het randje van wat is toegestaan is gegaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Luchtvaartmaatschappijen opereren in een vrije markt met en vrije keuzemogelijkheden voor de consument. Vliegtuigmaatschappijen kunnen concurreren op verschillende elementen en kunnen dienovereenkomstig hun prijzen en tarieven differentiëren. Passagiers hebben immers ook verschillende voorkeuren. Maar prijsdifferentiatie kan ook zijn ingegeven door de behoefte om zo effectief mogelijk te opereren. Het is niet aan de overheid om zich daarin te mengen. Wel eist de overheid dat de prijzen die worden gehanteerd (inclusief o.m. belastingen, heffingen en luchtvaarttarieven) transparant zijn, juist om vervelende verassingen te voorkomen (zie artikel 23 van de Verordening (EG) nr. 1008/2008 (Luchtvaartverordening)). Het is aan de ACM om hier controle op te voeren. Of de kosten duidelijk worden weergegeven beoordeelt de ACM per geval.
Welke mogelijkheden heeft de toezichthouder ACM om op te treden tegen dit soort ongewenst gedrag en intransparantie van kosten en toeslagen? Welke sancties en boetes zijn er mogelijk?
De ACM houdt toezicht op artikel 23 van de Luchtvaartverordening en de Wet oneerlijke handelspraktijken. Wanneer het gaat om onvermijdbare kosten die niet zijn opgenomen in de prijs of die onduidelijk zijn weergegeven kan ACM een onderzoek starten. Eveneens als het gaat om optionele kosten die onduidelijk worden weergegeven. Als sprake blijkt te zijn van een overtreding kan dat leiden tot een boete van maximaal 450.000 euro en/of een last onder dwangsom. De ACM heeft sinds 2013 meerdere aanbieders van vliegtickets aangesproken op de juiste weergave van prijzen. Dit heeft ook geresulteerd in boetes voor Ryanair, KLM en WTC.
Wat gaat de ACM tegen de gesignaleerde problemen doen? Hoe kan de prijstransparantie in de luchtvaartbranche worden verbeterd?
De ACM werkt al sinds 2013 actief aan meer transparantie in de luchtvaart. De aangevinkte opties die voorheen nog veelvuldig voorkwamen, komen nog nauwelijks voor. Ook heeft de ACM een specifiek hulpmiddel voor consumenten ontwikkeld op haar website Consuwijzer.nl, zodat zij meer inzicht krijgen in de verschillende optionele kosten bij reisaanbieders (de zgn. (P)Reischecker). De ACM houdt scherp de signalen in de gaten om te onderzoeken of er voldoende prijstransparantie bestaat voor consumenten. Ook is er regulier contact tussen de ACM en de Consumentenbond over signalen die bij de Consumentenbond binnenkomen. De kosten voor koffers die in dit artikel worden aangekaart zijn zoals gezegd op grond van de geldende wetgeving te beschouwen vermijdbaar en rechtvaardigen op zichzelf geen ingrijpen door de ACM. Wel kan de ACM scherp blijven op de juiste weergave van deze optionele kosten.
Bent u zelf ook bereid om met de luchtvaartbranche in gesprek te gaan over de geconstateerde problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan daarover een terugkoppeling naar de Kamer plaatsvinden?
Nee, vooralsnog zie ik geen aanleiding om specifiek hierover met de luchtvaartbranche in overleg te treden. De luchtvaarbranche opereert in een vrije markt waarin luchtvaartmaatschappijen zelf de prijzen kunnen bepalen. Ik hecht daarbij aan transparantie over de prijsstelling zodat de consument een goede vergelijking kan maken. Alle aanbieders moeten voldoen aan de genoemde Europese regelgeving. De ACM is verantwoordelijk voor de handhaving en heeft voldoende middelen om onjuiste weergave van prijzen aan te pakken.
De vervanging van een dorpswindmolen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «gemeente Leeuwarden steunt hogere windmolen in Reduzum»?1
Ja.
Bent u bekend met de positieve effecten van energie initiatieven op de voorzieningen en economische activiteit van deze krimpdorpen?
Ja.
Deelt u de mening dat dorpsinitiatieven zoals deze de ruimte moeten krijgen omdat deze leefbaarheid in krimpgebieden vergroten en tegelijkertijd bijdragen aan de doelen van het Energieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat dit soort dorpsinitiatieven de leefbaarheid in krimpgebieden kunnen vergroten en tegelijk bijdragen aan de doelen van het Energieakkoord.
Deelt u de mening dat de genoemde berichtgeving op gespannen voet staat met afspraken die het Rijk en de provincies hebben gemaakt in het «actieplan windenergie», zeker gezien het maatschappelijk draagvlak en de voornemens van het actieplan om lokale energiecoöperaties te stimuleren, zelfs als deze niet binnen ruimtelijke plannen vallen?
Mijn rol bestaat uit het zetten van de kaders en het creëren van de juiste randvoorwaarden, zoals de beschikbaarheid van SDE+ subsidie. Ik ga niet over de wijze waarop een provincie invulling geeft aan de bestuurlijke afspraken tussen IPO en het Rijk en aan het actieplan windenergie. Het is de verantwoordelijkheid van de provincies om in overleg met gemeenten en de lokale bevolking te beslissen over concrete initiatieven zoals dit project. Daarbij verwacht ik wel dat de provincies hun doelstelling voor 2020 halen.
Ziet u voor u zelf een rol weggelegd in het mogelijk maken van lokale energie initiatieven als deze dorpswindmolen? Zo ja, hoe wilt u die rol vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre ligt de provincie Friesland op schema betreffende de doelstellingen voor windenergie op land?
In de Monitor wind op land 2015 (Kamerstuk 33 612, nr. 62) concludeert RVO.nl op basis van gegevens over 2015 dat het niet waarschijnlijk is dat de provincie Friesland de doelstelling voor wind op land tijdig realiseert. Van de doelstelling van 530,5 MW was op 31 december 2015 32% gerealiseerd en 6% in aanbouw. Van de resterende opgave van 332 MW kan het overgrote deel tijdig worden gerealiseerd met Windpark Fryslân (316 MW), dat in 2015 van de voorfase is opgeschoven naar de vergunningenfase. Wel kent dit project nog een aantal knelpunten dat vertraging met zich kan brengen. RVO.nl noemt als belangrijkste punten van zorg voor de tijdige realisatie van de provinciale doelstelling het project Kop van Afsluitdijk, waarover besluitvorming in 2015 is uitgebleven, en de verwachte afname van vermogen tussen nu en 2025, omdat een groot deel van de huidige windturbines in Friesland in die periode aan vervanging toe is.
Sinds 31 december 2015 is het beeld verbeterd. De provincie heeft namelijk op 19 januari 2016 bekend gemaakt dat gedeputeerde staten gaat starten met een provinciale coördinatieprocedure om het project Kop van Afsluitdijk te realiseren. De provincie geeft aan dat het project daarmee op tijd kan worden gerealiseerd.
Ik ga er daarmee van uit dat andere locaties als alternatief voor Kop van Afsluitdijk niet nodig zijn. Wel verwacht ik dat in Friesland de komende jaren nieuwe projecten nodig zijn om te voorkomen dat het opgesteld vermogen afneemt. Welke rol kleinere initiatieven daarin spelen is niet aan mij om te bepalen, maar aan de regio.
Is het in januari geplande besluit betreffende de komst van het windpark op de kop van de Afsluitdijk al genomen? Zo nee, wanneer komt dit besluit?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe moeten de productiedoelstellingen van de provincie Friesland gehaald worden, mocht de bouw van het windmolenpark op de kop van de Afsluitdijk niet doorgaan? Zijn hier passende maatregelen achter de hand? In hoeverre ziet u hier een rol voor kleinere windmoleninitiatieven weggelegd en houdt u daarbij ook rekening met de uitfasering van oude windmolens als die in Reduzum?
Zie antwoord vraag 6.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de brief over zelfstandig ondernemerschap, waarin u verklaart dat fraude door franchisegevers met sterk wisselende taxaties van inboedel onder de aandacht is gebracht bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Herinnert u zich dat in dezelfde brief staat dat bij de opsporing van fraude en bij de afwikkeling van eventueel faillissement van franchisenemers op meldingen van sterk wisselende taxaties van de winkelinboedel door franchisegevers gelet moet worden?
Ja.
Hoeveel aangiftes zijn er gedaan tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties? Indien er aangiftes zijn gedaan, welke maatregelen zijn hierop getroffen? Indien er geen maatregelen zijn getroffen, waarom niet?
Elke aangifte wordt zoals gebruikelijk, afzonderlijk en op basis van de specifieke omstandigheden van het geval, beoordeeld op aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit, waarna door het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing wordt genomen. In de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie wordt niet afzonderlijk geregistreerd op de classificatie «franchisefraude» of «inboedeltaxatiefraude». De hoofdcategorieën van fraude zoals die in de Veiligheidsagenda zijn benoemd en in de handhavingsarrangementen voor de bijzondere opsporingsdiensten zijn leidend bij het benoemen van de registratieclassificaties van fraude. «Franchisefraude» kan op diverse strafbare feiten geregistreerd en vervolgd worden en het is daarom niet mogelijk om over het fenomeen «franchisefraude» exacte cijfers te geven.
Klopt het dat meldingen en aangiftes tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) niet in behandeling worden genomen vanwege geen «strafbaar handelen»? Zo ja, waarom is het opgeven van wisselende inboedeltaxaties geen «strafbaar handelen»?
Nee, dat klopt niet. Elke aangifte wordt afzonderlijk beoordeeld op aspecten van strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval. Het is dus niet op voorhand zo dat het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM, de FIOD of de politie als wel of niet strafbaar handelen wordt bestempeld.
Klopt het dat de meldingen en aangiftes tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM en FIOD niet in behandeling worden genomen, omdat de beperkte opsporingscapaciteit van het OM de hoeveelheid werk niet aankan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat de handhavingsbereidheid bij het OM tegen dit soort fraude wordt vergroot? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 volgt, is dit niet juist. Wel geldt dat nooit aan de totale vraag naar opsporing- en vervolging kan worden voldaan en dat daarom voor opsporing en vervolging keuzes moeten worden gemaakt, zowel tussen fraudedelicten enerzijds en andere delicten anderzijds, als ook bij de keuze tussen fraudesoorten onderling. Dit betekent echter niet dat dit ertoe leidt dat aangiftes tegen franchisegevers die zouden frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties zonder meer niet worden opgepakt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties ten koste van franchisenemers, hiermee wegkomen doordat het OM en FIOD dit soort fraude niet bestrijden? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
Zijn er in de wet acquisitiefraude aanknopingspunten om frauderende franchisegevers aan te pakken? Zo ja, welke aanknopingspunten?
Het strafrechtelijke deel van het inmiddels aangenomen initiatiefwetsvoorstel ziet specifiek op acquisitiefraude. Volgens de indiener wordt daaronder verstaan een misleidende handelspraktijk tussen organisaties, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd. Hierbij moet gedacht worden aan het plaatsen van een advertentie in niet bestaande of nauwelijks gelezen bedrijvengidsen en/of op internet en het ongevraagd en zonder reden toesturen van rekeningen, de zogenaamde spooknota’s.
Het civielrechtelijke deel van het initiatiefvoorstel leidt tot een omkering van bewijslast bij overeenkomsten tussen ondernemers op dezelfde wijze zoals die bepaling eerder alleen gold ter bescherming van consumenten. Daardoor ontstaat de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechter te stellen dat een overeenkomst is gesloten als gevolg van een onjuiste, veelal te rooskleurige, voorstelling van zaken. De bewijslast daarvan wordt door het initiatiefvoorstel verlegd van de «afnemer» van het contract naar de «aanbieder» van het contract. In franchiserelaties is dat, zeker waar het gaat om het initieel toetreden tot de franchise, de franchisegever. De franchisegever kan dus door de franchisenemer ter verantwoording worden geroepen voor de burgerlijke rechter. Voor de franchisenemer verruimt dat de mogelijkheid om af te kunnen van een tegenvallend franchisecontract en de gevolgen daarvan.
Hoe gaat u optreden tegen franchisegevers die zich niet houden aan artikel 3.4 van de Nederlandse Franchise Code (NFC), die meldt dat de franchisegever de toekomstige franchisenemer correcte en zo volledig mogelijke schriftelijke informatie en documentatie binnen een redelijke termijn vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst moet verstrekken?2
De Nederlandse Franchise Code biedt instrumenten voor betrokken partijen en niet voor overheidshandhaving. Voor een aspirant franchisenemer biedt de Code bijvoorbeeld houvast om te weten welke informatie moet worden verstrekt voordat een beslissing kan worden genomen over het tekenen van een overeenkomst. Wanneer partijen de Code in hun overeenkomst van toepassing verklaren of wanneer de Code wettelijk verankerd wordt, kan ook de rechter het handelen van partijen aan de Code toetsen.
Het bericht 'Aardbevingsschade maakt Groningers machteloos' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aardbevingsschade maakt Groningers machteloos»1 en het rapport van de Onafhankelijke Raadsman?2
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de toename van het aantal klachten over schadeafhandeling en communicatie door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum Veilig Wonen (CVW)? Op welke manier wilt u de constateringen en aanbevelingen uit het rapport opvolgen?
Ik zal uw Kamer op korte termijn het rapport aanbieden, vergezeld van mijn reactie op de constateringen en aanbevelingen.
Wat is uw reactie op de vele klachten over de feitelijke hantering van de theoretische schadecontour door de NAM en het niet nakomen van de belofte om schade overal gelijk te behandelen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat iedere schademelding gelijk wordt behandeld, ongeacht de contourenkaart?
NAM is wettelijk verplicht alle schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning te vergoeden, ongeacht de locatie van de schade. Uit onderzoek door Arcadis in opdracht van NAM3 komt naar voren dat de waarschijnlijkheid van schade door aardbevingen buiten de schadecontourverwaarloosbaar is. Onder regie van de NCG onderzoekt een onafhankelijk deskundige momenteel of de gehanteerde onderzoeksmethode en getrokken conclusies correct zijn. De resultaten van deze validatie worden rond de zomer verwacht. NAM heeft aangekondigd dat iedereen die een melding doet zal worden bezocht, maar wil eerst de resultaten van het validatieonderzoek afwachten, zodat deze kunnen worden betrokken bij het bezoek van de schade-expert. Een oordeel op grond van de nu beschikbare kennis zou op dit moment vrijwel zeker resulteren in afwijzing van de claim.
Deelt u de grote zorgen over de constatering dat de sociaal-maatschappelijke gevolgen van de gaswinning groter worden en dat frustratie, boosheid en machteloosheid groeien? Op welke manier wilt u aandacht besteden aan het wegnemen van de sociaal-maatschappelijke onrust?
Ik zal uw Kamer op korte termijn het rapport aanbieden, vergezeld van mijn reactie op de constateringen en aanbevelingen.
Deelt u de mening dat snelle, adequate en ruimhartige schadevergoeding belangrijk is om negatieve gevoelens bij bewoners weg te nemen? Zo ja, hoe wilt u dit op korte termijn aanpakken?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat EVnetNL laadpalen wil overdragen aan gemeenten |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «EVnetNL wil laadpalen overdragen aan gemeenten»?1
Ja.
Bent u van mening dat het kosteloos overdragen van de laadpalen aan gemeenten marktverstorend werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Momenteel zijn de kosten van de laadpalen, de installatie en het beheer vaak nog hoger dan de opbrengsten uit stroomverkoop. Om de uitrol van publiek toegankelijke laadinfrastructuur voor EV’s te stimuleren en de kosten te reduceren ondertekenden op 9 juni 2015 onder andere de VNG, een aantal provincies en belangenorganisaties op het gebied van elektrisch vervoer, zoals Netbeheer Nederland, samen met de ministeries van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu de Green Deal Openbaar Toegankelijke Laadinfrastructuur. In deze Green Deal zijn acties vastgelegd die ervoor zorgen dat de kosten van een laadpaal omlaag gaan. Een van de maatregelen is het beschikbaar stellen van een rijksbijdrage (decentralisatie-uitkering) aan medeoverheden (gemeenten en provincies) om de uitrol van publieke laadpalen te realiseren. Naast de rijksbijdrage moeten ook de betrokken medeoverheden en private partijen per laadpaal een bijdrage verstrekken. Aan deze wijze van financiering voor nieuwe laadpalen is een aantal voorwaarden verbonden. Zo mag de exploitatie van een laadpaal ten hoogste tien jaar bedragen en berust de eigendom van een laadpaal na de exploitatieperiode bij een medeoverheid. De door EVnetNL voorgenomen overdracht van laadpalen aan gemeenten past in de lijn die met de Green Deal is ingezet.
De palen van EVnetNL zijn destijds door stichting e-laad geplaatst, met een overeenkomst tussen e-laad en de gemeente. In de overeenkomst is opgenomen dat de gemeente aan het eind van de overeenkomst de laadpaal kan overnemen. De overdracht van de palen is daarmee een zaak tussen EVnetNL en de gemeente. Indien gemeenten de palen overnemen, is het aan hen om het beheer hiervan te regelen. De exploitatie van laadpalen laten de gemeenten in de praktijk altijd aan marktpartijen over.
Deelt u de mening dat beheer van laadpalen geen taak is van de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de openbare ruimte binnen de gemeentegrenzen. Zij kunnen vergunningen afgeven voor zaken, zoals laadpalen, in de openbare ruimte. Momenteel zijn de kosten van de laadpalen, de installatie en het beheer vaak nog hoger dan de opbrengsten uit stroomverkoop. Daarom investeren veel gemeenten in de laadinfrastructuur en besteden de installatie en het beheer van laadpalen uit aan marktpartijen. De exploitatie van laadpalen van gemeenten gebeurt dus in de praktijk altijd door marktpartijen. Het uiteindelijke beheer van de palen komt via deze route alsnog bij een marktpartij te liggen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om marktpartijen buitenspel te zetten bij het afstoten van laadpalen voor EVnetNL? Zo nee, waarom niet?
Nee, de exploitatie en het beheer gebeuren in de praktijk altijd door marktpartijen, zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden.
Zijn er mogelijkheden om de beslissing om laadpalen over te dragen aan gemeenten terug te draaien? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is een zaak tussen gemeenten en EVnetNL zie ook antwoord 2.
Indien er mogelijkheden zijn om de beslissingen om laadpalen over te dragen aan de gemeenten terug te draaien, bent u dan van plan deze mogelijkheden toe te passen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals ik heb ik heb aangegeven bij mijn antwoorden bij de vragen 3 en 5 is dit een zaak tussen gemeenten en EVnetNL.
De “Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid”, naar aanleiding van de antwoorden op eerdere vragen |
|
Grace Tanamal (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich het antwoord op vraag 5 van de eerdere vragen over «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja.
Klopt het dat bij de beantwoording van deze vragen gesteld wordt dat de gevolgen van het niet nakomen van de mededelingsplicht geregeld zijn in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW? Wat is de reden dat u bij de beantwoording van de vragen niet artikel 7:930 lid 4 BW noemt?
In het antwoord op vraag 5 van uw eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1668) wordt op hoofdlijnen geschetst wat de gevolgen kunnen zijn van het niet voldoen aan de mededelingsplicht. Enkel om die reden is niet verwezen naar alle artikelonderdelen van artikel 7: 930 BW.
Een verzekeraar dient een claim te honoreren als de niet gemelde informatie niet van belang is voor het risico dat zich heeft verwezenlijkt (artikel 7:930, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat het niet gemelde gegeven geen verband dient te houden met de reden voor de arbeidsongeschiktheid. Dit is anders als de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (artikel 7:930, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In dat geval moet de verzekeraar aantonen dat hij de verzekering niet zou hebben afgesloten als hij bekend was geweest met de niet gemelde gezondheidsgegevens. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat indien een verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen, of de verzekering tot een lager bedrag zou hebben gesloten, de uitkering wordt verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen (artikel 7:930, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In die gevallen zal de verzekeraar derhalve ook tot uitkering dienen over te gaan ondanks dat de verzekeringnemer – kort gezegd – de mededelingsplicht niet is nagekomen. In alle gevallen geldt als uitgangspunt dat de verzekeraar handelt conform hetgeen een «redelijk handelend verzekeraar» betaamt.
Klopt het dat voor 1 januari 2006 met artikel 281 van Wetboek van Koophandel de regeling gold dat, zodra de verzekeraar weigerde arbeidsongeschiktheidsverzekering uit te keren, de verzekerde wel de reeds betaalde premies terugbetaald kreeg, tenzij de verzekerde fraude had gepleegd bij het sluiten van de verzekering?
Artikel 281 Wetboek van Koophandel zag op alle soorten verzekeringen, waaronder de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het bepaalde in welke gevallen de verzekeraar tot premierestitutie gehouden was:
«In alle gevallen in welke de overeenkomst van verzekering voor het geheel of ten deele vervalt, of nietig wordt, en mits de verzekerde te goeder trouw hebbe gehandeld, moet de verzekeraar de premie terug geven, het zij voor het geheel, het zij voor zoodanig gedeelte waarvoor hij geen gevaar heeft geloopen.»
Indien de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst vernietigde in het geval de verzekerde relevante informatie niet aan hem had gemeld, had de verzekerde op grond van dit artikel aanspraak op premierestitutie. De verzekerde diende wel te goeder trouw te hebben gehandeld.
Is toen het nieuwe verzekeringsrecht per 1 januari 2006 werd ingevoerd weloverwogen en gemotiveerd besloten om het recht op premierestitutie te laten vallen? Zo ja, waar zijn die motivering en de overwegingen na te lezen? Zo nee, is het recht op premierestitutie ongemerkt maar ook onbedoeld verdwenen uit het nieuwe verzekeringsrecht?
Het huidige verzekeringsrecht kent nog steeds een regeling betreffende premierestitutie. Artikel 7: 938, eerste zin, BW luidt: «Behoudens het geval van opzet van de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in artikel 928 lid 2 of lid 3 om de verzekeraar te misleiden is geen premie verschuldigd indien in het geheel geen risico is gelopen.»
Met de woorden «in het geheel geen risico is gelopen» wordt een beperking aangebracht op het recht op premierestitutie. Hiermee wordt «tot uitdrukking gebracht, dat de bepaling eerst toepassing vindt, indien noch de verzekeraar, noch de tot uitkering gerechtigde het risico heeft gelopen waartegen werd verzekerd», aldus de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Verzekering, Hendrikse/Martius/Rinkes, p. 82). Uit de parlementaire geschiedenis volgt voorts dat de wetgever hierbij in ieder geval het oog heeft gehad op het niet voldoen aan de door de verzekeraar bedongen voorwaarden (idem p. 81).
In de rechtspraktijk wordt aangenomen dat de verzekeringsnemer evenmin aanspraak heeft op premierestitutie bij het schenden van de wettelijke mededelingsplicht. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het niet voldoen aan door de verzekeraar bedongen voorwaarden en de wettelijke mededelingsplicht (o.m. Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX, 2012/274). Schendt de verzekeringsnemer zijn mededelingsplicht bij het aangaan van een verzekering, bijvoorbeeld bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering en keert de verzekeraar op die grond niet uit (artikel 7:930, vierde lid, BW, zie antwoord 2), dan heeft de verzekerde geen aanspraak op premierestitutie, omdat de verzekerde het risico heeft gelopen arbeidsongeschikt te geraken (vgl. Kifid, Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 27 augustus 2015, nr. 2015–243).
Bent u bekend met het feit dat in het Verenigd Koninkrijk wettelijk is vastgesteld dat zodra de verzekeraar een arbeidsongeschiktheidsverzekering weigert uit te keren de verzekerde wel de reeds betaalde premies terugbetaald krijgt?
Het is mij bekend dat in het Verenigd Koninkrijk het verzekeringsrecht is herzien door de zogenoemde «Insurance Act 2015». Deze wet is op 12 februari 2015 van kracht geworden. Hierin is onder meer verduidelijkt welke informatie een aspirant-verzekerde dient te verstrekken bij het aangaan van een verzekering. Ook is hierin bepaald wat de gevolgen kunnen zijn van het niet nakomen van deze informatieverplichting. Premierestitutie behoort tot de mogelijkheden. Het is echter ook mogelijk dat de verzekeringsovereenkomst wordt aangepast als ware de verzekeraar wel op de hoogte geweest van de eerder niet gemelde omstandigheden, al dan niet samengaand met het verlagen van de uit te keren verzekeringsgelden (Article 8, Schedule 1). Ik ben niet op de hoogte van de wijze waarop voornoemde regelgeving in de Engelse rechtspraktijk wordt toegepast.
Deelt u de mening dat het schappelijk en wenselijk is dat een verzekeraar betaalde arbeidsongeschiktheidspremies restitueert indien de verzekeraar de verzekerde een uitkering weigert omdat de verzekerde bij de beantwoording van de vragen over zijn of haar medische geschiedenis iets vergeten is?
In het voorgaande zie ik voldoende aanleiding om in overleg met de relevante stakeholders artikel 7: 938 BW en de reikwijdte van het recht op premierestitutie tegen het licht te houden. Vervolgens zal ik beoordelen of een wetswijziging is aangewezen. Ik zal uw Kamer daarover uiterlijk na de zomer berichten.
Bent u van plan om de strekking van artikel 281 van het Wetboek van Koophandel, namelijk het recht op premierestitutie voor situaties waarin de verzekeringnemer de precontractuele meldingsplicht (7:928 BW) te goeder trouw heeft geschonden, opnieuw in te voeren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “Schrap het verpandingsverbod” |
|
Erik Ziengs (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schrap het verpandingsverbod»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Zie voorts de antwoorden op de onderstaande vragen.
Deelt u de mening dat het schrappen en/of aanpassen van het verpandingsverbod een goede mogelijkheid is om het mkb in Nederland meer financiële ruimte te bieden? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een generiek verbod op verpanding. De problematiek van de verpandingsverboden is niet in de wet gelegen, maar in contractuele praktijken in het bedrijfsleven. Op dit moment kan door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar de overdraagbaarheid en/of verpanding van een vordering worden beperkt of uitgesloten. Als deze wettelijke mogelijkheid zou worden afgeschaft of ingeperkt zou dit mogelijk kunnen betekenen dat vorderingen van het mkb als onderpand kunnen dienen, zonder dat een beding tussen schuldeiser en schuldenaar dit in de weg zou kunnen staan. Wanneer financiers deze vorderingen als onderpand zouden accepteren, biedt dit mogelijk additionele ruimte voor financiering voor het mkb. Het inperken of afschaffen van de mogelijkheid om bedingen op te nemen zou wel een inbreuk op de contractsvrijheid betekenen.
Hoe is dit in de ons omringende landen geregeld, bijvoorbeeld in Duitsland? Waarom kan dit niet op een vergelijkbare manier in Nederland geregeld worden?
Duitsland heeft de werking van de eerder besproken bedingen beperkt. Mijn collega-ministers van EZ en V&J zijn al enige tijd in gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Factoring & Asset based financing Association Netherlands (FAAN) over een mogelijke aanpassing van onze wetgeving. Ik wil op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen.
Bent u bereid om het verpandingsverbod in Nederland te schrappen dan wel aan te passen om zo het mkb meer financiële ruimte te geven? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Omdat de problematiek van het verpandingsverbod primair ligt in de bedingen die in en door het bedrijfsleven worden gehanteerd, ligt het in de rede de oplossing in eerste instantie te zoeken bij het bedrijfsleven zelf. Een actieve opstelling van koepels bij het tegengaan van contractuele verpandingsverboden ligt daarbij voor de hand. Dat zou de praktijk een snelle oplossing kunnen bieden, zonder dat er een tijdrovend wetgevingstraject nodig is. Het staat marktpartijen namelijk vrij om af te zien van contractuele verpandingsverboden. Het is overigens zo dat de rijksoverheid zelf deze bedingen al geruime tijd niet meer opneemt in haar eigen inkoopvoorwaarden.
Welk voorstel ligt er inmiddels vanuit de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de organisatie van factoringsmaatschappijen (FAAN) bij een of meerdere ministeries? Wat vindt u van dit voorstel en wat gaat u met het voorstel doen?
De NVB en FAAN hebben hun voorstel gepresenteerd aan de ministeries van Veiligheid en Justitie en Economische Zaken. Het is van belang dat goed rekening wordt gehouden met alle betrokken belangen, niet alleen met die van de financiële ondernemingen. Om die reden zijn begin maart jl. de NVB en FAAN gevraagd naar gekwantificeerde voordelen die een aanpassing levert voor het bedrijfsleven, o.a. op basis van ervaringen in andere landen. Wij zijn ook voornemens om, op basis daarvan, vervolgens met andere stakeholders in overleg te treden en zijn daarom ook graag bereid om hierover te spreken met MKB-Nederland en ONL. Op basis hiervan zal de definitieve besluitvorming over het gedane voorstel plaatsvinden. Van belang daarbij is in ieder geval dat er geen ongewenste civielrechtelijke neveneffecten zijn, en dat inderdaad kredietverruiming voor het mkb het resultaat is.
Indien u niet positief bent over het voorliggende voorstel, hoe zou een en ander dan wel geregeld kunnen worden? Bent u bereid om in overleg te treden met betrokken partijen (incl. MKB-Nederland en ONL) hierover? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De positie van leveranciers bij het faillissement van V&D |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Veel draagvlak onder leveranciers voor zaak tegen Sun Capital en top V&D» en «Modint noemt voorwaarden laatste uitverkoop bizar»?1 2
Ja.
Op welke wijze is er bij de onderhandelingen over een doorstart en de afwikkeling van het faillissement van V&D oog geweest voor de belangen van leveranciers?
De curator in een faillissement handelt primair in het belang van de boedel, dat wil zeggen in het belang van het collectief dat álle crediteuren omvat. Dit belang is gediend bij het maximaliseren van de boedelopbrengst. Dit op zijn beurt wordt doorgaans het beste bereikt door een doorstart van (een zo groot mogelijk deel van) de failliete onderneming. De bedrijfsmiddelen brengen namelijk het meeste op wanneer zij als samenhangend geheel en zoveel mogelijk «going concern» worden overgedragen aan een nieuwe uitbater. Overigens zullen door de uitdelingsregels, die voortvloeien uit de wet, niet alle crediteuren een even groot deel uit de boedel krijgen.
Om een doorstart te bevorderen zal de curator veelal trachten de bedrijfsmiddelen van onderneming zo compleet mogelijk bij elkaar te houden. Hij zal de boedel fysiek afschermen door de sleutels van bedrijfslocaties in beheer te nemen, partijen zijn dan voor toegang tot boedelbestanddelen afhankelijk van medewerking van de curator.
Partijen die een recht kunnen uitoefenen met betrekking tot specifieke goederen die deel uitmaken van de boedel, hebben een onderhandelingspositie bij de curator. Zij hebben hun eigen afweging te maken over het terughalen en zelf te gelde maken of door de curator te gelde laten maken van de goederen waarop zij een recht kunnen uitoefenen. In deze afweging spelen veel factoren een rol waarbij over bijna alles onderhandeld kan worden, zodat daarvoor geen algemene richtlijn te geven is.
Naast het belang van boedelmaximalisatie moet de curator ook andere maatschappelijke belangen in het oog houden, met name werkgelegenheid. Ook dit gaat meestal het beste via een doorstart van (zoveel mogelijk onderdelen van) de onderneming.
Bent u het er mee eens dat curatoren bij de afwikkeling van een faillissement de belangen van álle crediteuren dienen te behartigen, dus ook die van de leveranciers?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden hebben leveranciers om bij een faillissement een claim in te dienen wanneer zij eerder garanties hebben gekregen over de financiële positie van een onderneming, zoals bij V&D het geval was?
In beginsel is een faillissement een situatie waarin sprake is van een tekort aan middelen om alle aangegane verplichtingen te honoreren. Dit is niet de eenvoudigste situatie om claims geldend te maken. In theorie is denkbaar dat het handelen van een bestuurder van een onderneming zodanig laakbaar is dat dit aanleiding geeft tot een aansprakelijkstelling van de bestuurder. Dat geeft toegang tot de privé middelen van die bestuurder. Maar daarvoor is vereist dat de bestuurder heeft voorzien of had moeten voorzien dat zijn plan niet haalbaar was. De beoordeling van de feiten is hoe dan ook aan de rechter, in het geval dat crediteuren deze zaak aanhangig willen maken.
Wat vindt u van de werkwijze van curatoren die leveranciers hebben opgeroepen om hun spullen in de winkel te laten staan om zo een eventuele doorstart eenvoudiger te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zicht op het aantal leveranciers dat een eigendomsvoorbehoud heeft bedongen en de curatoren heeft verboden hun producten door te verkopen? Heeft u zicht op het aantal leveranciers dat heeft getracht een recht van reclame geldend te maken waarmee zij de curatoren hebben verboden de producten door te verkopen?
De bevindingen van de curatoren worden openbaar in de faillissementsverslagen. Daarin kunnen dergelijke gegevens vindbaar zijn. Het eerste verslag van de curatoren van V&D is op 9 maart 2016 openbaar gemaakt. Daarin staat op pagina 20 vermeld dat ongeveer 285 schuldeisers hebben zich gemeld met een beroep op een eigendomsvoorbehoud en/of een recht van reclame.
Wat vindt u van de werkwijze van de curatoren om ondernemers die hun spullen uit de vestigingen van het failliete V&D hebben willen halen te laten betalen voor toegang tot deze filialen? Heeft u inzicht of de curatoren hiermee de eventuele werkelijke kosten voor deze tijdelijke toegangsverlening hebben overschreden ten nadele van deze leveranciers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de werkwijze zoals beschreven in een brief aan de leveranciers van 18 maart 20163 waarin wordt gemeld dat de winkels van V&D mogelijk 23, 24 en 25 maart open gaan voor een periode van drie tot vier weken en dat leveranciers ten aanzien van de zaken die aan hen toebehoren en die zij nog niet hebben opgehaald maar dat wel wensen, in onderhandeling kunnen treden met Gordon Brothers Europe? Wat vindt u van de werkwijze dat leveranciers moeten betalen en/of onderhandelen om hun eigen spullen terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat leveranciers, mede gezien het feit dat zij al voor vrijdagmiddag 18 maart 16.00 uur moeten beslissen of zij op het aanbod in gaan, voldoende duidelijkheid kunnen verkrijgen of zij er al dan niet beter op kunnen worden indien zij wel of niet beslissen mee te doen met deze verkoop?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de werkwijze van de curatoren die met deze brief leveranciers wier goederen nog steeds in de filialen staan in een zeer lastige positie brengen, waarbij hen geen duidelijkheid wordt verschaft of zij iets van de eventuele verkoop terugzien en welke keuze voor hen als schuldeiser nog het meest gunstige zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zicht op het aantal leveranciers dat gedupeerd is door het faillissement van V&D en de omvang van de schade die zij hierdoor lijden?
Nee, ik heb daar geen zicht op. Een faillissement van een afnemer is vrijwel altijd een strop voor een leverancier van goederen of diensten. Hoe groot de schade per leverancier is, hangt van heel veel factoren af. Het is in ieder geval raadzaam om niet te zeer van één afnemer afhankelijk te zijn, juist om deze kwetsbaarheid te minimaliseren.
Bent u zich ervan bewust dat leveranciers geen geld meer hebben om nieuwe voorraden aan te kopen, omdat ze niet uitbetaald worden door V&D en ze geen krediet van de banken krijgen?
Zie antwoord vraag 11.
Hebben zich leveranciers van V&D gemeld bij uw ministerie met het verzoek om ondersteuning? Zo ja, hoeveel?
Nee.
Ziet u mogelijkheden om de regeling Borgstelling MKB Kredieten (BKMB) te gebruiken om gedupeerde leveranciers van V&D tijdelijk te ondersteunen, zodat zij nieuwe voorraden kunnen kopen?
Voor leveranciers van V&D bestaan dezelfde mogelijkheden als voor alle andere bedrijven. Kredietverstrekkers kunnen de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) inzetten voor in de kern gezonde ondernemingen, die onvoldoende zekerheden hebben om voor krediet in aanmerking te komen. Dit kan van toepassing zijn op leveranciers van V&D, maar er moet dus een bank of andere geaccrediteerde kredietverstrekker bereid zijn om het borgstellingskrediet te verstrekken. Ook voor de andere garantieregelingen voor het bedrijfsleven, de Garantie Ondernemingsfinanciering en de Groeifaciliteit, geldt dat de business case voldoende moet zijn voor een financier met gebruik van de overheidsgarantie financiering zal verstrekken.
Welke andere mogelijkheden ziet u om gedupeerde leveranciers van V&D uit de brand te helpen?
Zie antwoord vraag 14.
De verduurzaming van sportcomplexen |
|
Pia Dijkstra (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het verduurzamen van sportcomplexen een van de maatregelen is die de partijen van het Energieakkoord eind 2015, begin 2016 zijn overeengekomen om het Energieakkoord te intensiveren om alsnog de doelstelling van 100 petajoule energiebesparing in 2020 te halen?
Nee, de subsidieregeling is tot stand gekomen op basis van de motie van de leden Bruins Slot en Pia Dijkstra (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 108). Daarmee staat de regeling los van het energieakkoord. Wel wordt overwogen om de resultaten mee te nemen.
Is de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties, die in de zomer van 2015 aan de begroting is toegevoegd, inderdaad het belangrijkste instrument om deze maatregel uit te voeren? Zo niet, welke andere instrumenten wilt u gaan inzetten?
Nee, dit is niet de belangrijkste maatregel om het energieakkoord te intensiveren. Energiebesparende maatregelen zijn op de lange termijn financieel gunstig voor de verenging zelf.
Indien de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties inderdaad het belangrijkste instrument is om de maatregel ter intensivering uit te voeren, bent u dan van plan om dit jaar het budget van de subsidieregeling bij de Voorjaarsnota nog aan te vullen, aangezien deze regeling nu al voor 2016 is uitgeput?
Nee, zowel mijn collega van Economische Zaken als ik zien geen mogelijkheden binnen onze begrotingen om het budget nog aan te vullen. Wel kunnen verenigingen nog gebruik maken van andere mogelijkheden zoals de SDE+, voor de grootverbruikers, en de Investeringssubsidie duurzame energie1.
Als het budget van de al reeds bestaande subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties niet wordt aangevuld, wat is dan de meerwaarde van de afspraak tot extra intensivering van de verduurzaming van sportcomplexen die de partijen van het Energieakkoord eind 2015, begin 2016 zijn overeengekomen?
Zoals aangegeven is deze subsidieregeling geen onderdeel van het energieakkoord, nog van een extra intensivering. Wel kunnen sportverenigingen in de komende 4 jaar nog vier maal gebruik maken van de regeling met een gepland budget van 6 mln.