Bankfinanciering in relatie tot muizenschade Fryslân |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
De Rabobank stelt zich flexibel op naar boeren met muizenschade, volgens het bericht «Rabobank: meer krediet voor muizenboer»1; klopt het echter dat de Deutsche Bank een tegenovergestelde lijn kiest? Zo ja, wat vindt u van de opstelling van de Deutsche Bank?
Uit navraag bij het meldpunt muizenschade van LTO Noord2 blijkt dat het aantal tot nu toe bekende klanten van Deutsche Bank met muizenschade dermate klein is, dat er moeilijk gesproken kan worden van een specifieke lijn van Deutsche Bank ten aanzien van bedrijven met muizenschade.
Recent heeft de Tweede Kamer de eindrapportage afbouw klantenbestand Deutsche Bank ontvangen, waar dit probleem natuurlijk zijdelings aan gerelateerd is; bent u bereid om in het verlengde hiervan dit punt ook voor te leggen aan de directie van de Deutsche Bank zodat ook in deze gevallen in redelijkheid en billijkheid naar oplossingen voor de getroffen boeren gekeken wordt?
Zoals ik in mijn brief van 29 januari jl. heb aangegeven en ook met uw Kamer heb afgesproken, zal ik klachten die het directe gevolg zijn van de strategische heroriëntatie van Deutsche Bank Nederland rechtstreeks onder de aandacht blijven brengen van de Raad van Bestuur van Deutsche Bank Nederland. Klachten die los staan van de strategische heroriëntatie dienen echter door klanten zelf bij Deutsche Bank Nederland te worden gemeld.3 Klanten die getroffen zijn door de muizenschade kunnen daarnaast ook terecht bij het eerder genoemde meldpunt.4
Bent u bereid om te inventariseren bij welke banken boeren die last hebben van muizenschade eventueel nog meer aanlopen tegen vergelijkbare problemen qua financiering? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van Economische Zaken is thans o.a. hierover in gesprek met alle betrokken partijen: de decentrale overheden, de sector en de banken. Volgens de banken zijn de meeste agrarische bedrijven in de getroffen regio gezond, maar kan er wel tijdelijk een liquiditeitsprobleem optreden. Meestal kan dit met de bank worden opgelost. Voor eventuele resterende knelgevallen onderzoekt de staatsecretaris van Economische Zaken of een garantstellingsregeling mogelijk is.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.
Vleesaanbiedingen onder 4,12 euro per kilo zonder dierenwelzijnskeurmerk |
|
Helma Lodders (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Waarom heeft u op basis van een persbericht van Wakker Dier1 uitspraken gedaan over het uitbannen van vleesaanbiedingen onder de 4,12 euro per kilo?2
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144), vind ik het een zorgelijke zaak indien het aantal kiloknallers in supermarkten stijgt. Het hanteren van aanbiedingen voor vlees, waarbij het product soms zeer voordelig in de winkelschappen wordt aangeboden. vind ik om meerdere redenen onwenselijk. Zo kan hiervan het signaal uitgaan dat vlees een stuntartikel is, terwijl ik vind dat voor kwalitatief goed vlees een redelijke prijs moet worden betaald. Daarnaast kan er, wanneer de marges te klein worden, in de keten druk ontstaan om de grenzen van hetgeen wettelijk toegestaan is op te zoeken, zowel in termen van dierenwelzijn als voedselveiligheid.
Waarom baseert u uw beleid op de cijfers van Wakker Dier, zonder deze te verifiëren?3
Zie antwoord vraag 1.
Waarom hanteert u dezelfde definitie als Wakker Dier, namelijk een verkoopprijs onder de 4,12 euro en zonder dierenwelzijnskeurmerk?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op basis van welke cijfers u uw beleid baseert tegen de verkoop van vlees onder 4,12 euro per kilo en zonder dierenwelzijnskeurmerk?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel vleesaanbiedingen waren er bijvoorbeeld in 2013 en 2014? Hoeveel daarvan waren een aanbieding die voldoet aan de Wakker Dier-prijsgrens van 4,12 euro per kilo?
Het Ministerie van Economische Zaken voert geen eigen onderzoek uit naar aanbiedingen in supermarkten. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 14 januari 2015 zijn de resultaten van het onderzoek van Wakker Dier voor mij niet verifieerbaar.
Welk percentage van het totaal verkochte vlees in supermarkten is onder de 4,12 euro en zonder dierenwelzijnskeurmerk verkocht?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat Wakker Dier alle vlees- en pluimveesectoren over één kam scheert?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het vreemd is om één verkoopprijs voor alle soorten vlees te hanteren, terwijl sommige vleessoorten een lagere inkoopprijs hebben dan andere en daardoor ook tegen een lagere prijs aan consumenten verkocht kunnen worden?
Ja, ik deel de mening dat differentiatie in inkoopprijs van vlees kan leiden tot differentiatie in de verkoopprijs.
Kunt u reageren op de berekening dat het percentage vleesaankopen onder de 4,12 euro per kilo en zonder dierenwelzijnskeurmerk zo’n 0,8% van de totale vleesaankopen in 2014 bedraagt?4 Indien u op een ander percentage uitkomt, kunt u dan aangeven op welke wijze dit berekend is en welke cijfers daarvoor als input zijn gehanteerd?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat u de veesector geen dienst heeft bewezen, omdat Wakker Dier de hele sector zwartmaakt, terwijl het slechts om zo’n 3,1% van alle vleesaanbiedingen in 2014 gaat, en dus 96,9% van de aanbiedingen volgens Wakker Dier wel prima vlees is? Zo nee, kunt u dan gemotiveerd en met cijfers gestaafd toelichten waarom u het niet met deze uitspraak eens bent?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe kijkt u aan tegen het afprijzen van vleesproducten in supermarkten omdat deze bijvoorbeeld dichtbij de houdbaarheidsdatum zijn? Zijn dit wat u betreft ook vleesaanbiedingen onder de 4,12 euro per kilo zonder dierenwelzijnskeurmerk die u wilt uitbannen? Hoe rijmt u dergelijke aanbiedingen met de wens voedselverspilling tegen te gaan? Vindt u de verkoop van vlees onder de 4,12 euro per kilogram mét een dierenwelzijnskeurmerk wel acceptabel?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1, 2, 3 en 4 heb aangegeven, vind ik de strategie waarbij vlees als stuntartikel wordt gebruikt onwenselijk. In de situatie van het afprijzen van vlees en vleesproducten die tegen de houdbaarheidsdatum aan zitten, is er echter sprake van het voorkomen van voedselverspilling. Ik juich het toe als de detailhandel zich inzet om voedselverspilling tegen te gaan.
Het bericht ‘Storing op mijnRVO.nl’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Storing op mijn RVO.nl» op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland waarin wordt aangegeven dat de website rvo.nl helaas niet optimaal werkt?
Ja.
Kunt u aangeven wat de omvang van de storing is, hoe lang deze al duurt en wanneer u verwacht dat de storing verholpen is?
Op woensdag 14 januari jl. zijn er problemen geconstateerd met de bereikbaarheid van MijnRVO.nl. Ondernemers konden aanvraagformulieren niet openen en «handelen namens» (de machtigingsvoorziening) werkte niet. De storing was donderdag 15 januari jl. verholpen.
Er doet zich op dit moment nog een aantal kleinere technische storingen voor die meteen worden hersteld. Deze storingen komen één tot meerdere malen per dag voor. Er wordt door alle betrokkenen hard gewerkt aan een definitieve oplossing. Het betreft een storing van infrastructurele aard, de gegevens van de ondernemers worden niet aangetast.
Ik vind het bijzonder vervelend, en dat geldt ook voor mijn diensten, dat ondernemers hinder ondervinden van deze storing. Alle energie is erop gericht om dit zo spoedig mogelijk op te lossen.
Bent u op de hoogte van het feit dat nu het wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij is aangenomen, melkveehouders vanaf 2015 te maken krijgen met een fosfaatreferentiewaarde en dat zij op mijn.rvo.nl de referentiegegevens 2013 en de berekening van de fosfaatreferentiewaarde kunnen inzien? Bent u daarnaast op de hoogte van het feit dat indien deze gegevens niet juist zijn dat een melkveehouder de juiste gegevens dan via Direct regelen kan doorgeven vóór 1 februari 2015?
Ja.
Kunt u aangeven of ondernemers in de problemen komen doordat zij niet tijdig de gegevens kunnen bereiken en eventuele wijzigingen door te kunnen geven? Bent u bereid om de mogelijkheid om gegevens te corrigeren met 2 weken te verlengen, ingaande na het wederom optimaal functioneren van de website? Zo nee, waarom niet?
Tussen 15 en 24 december 2014 zijn de ondernemers geïnformeerd via een brief dat zij hun gegevens kunnen raadplegen op MijnRVO.nl. De reactietermijn voor fosfaatreferentiewaarde liep tot 1 februari. Om de ondernemers tegemoet te komen heb ik besloten om de reactietermijn voor de fosfaatreferentiewaarde met twee weken te verlengen tot en met vrijdag 13 februari 2015. De fosfaatreferentie wordt uiteindelijk vastgelegd in een beschikking waartegen ondernemers bezwaar en beroep kunnen aantekenen.
Hoeveel klachten heeft RVO inmiddels ontvangen over deze storing?
Over deze storing heeft RVO vier klachten en enkele tientallen signalen ontvangen.
Bent u van mening dat de verwijzing bij het niet optimaal functioneren van de website naar het later opnieuw proberen tot frustraties kan leiden? Zo ja waarom en zo nee, waarom niet?
Ik ben mij er terdege van bewust dat storingen op de website hinder voor de ondernemer veroorzaakt. De inzet van mijn diensten is er op gericht storingen te voorkomen en, als deze zich onverhoopt toch voordoen, zo snel mogelijk te verhelpen en hierover duidelijk te communiceren.
In hoeverre is de site voldoende duidelijk voor melkveehouders om de fosfaatreferentiewaarde te vinden? Bent u bijvoorbeeld bereid om ondernemers op de eerste pagina een duidelijkere verwijzing te geven naar de fosfaatreferentiepagina?
Alle betrokken ondernemers zijn per brief geïnformeerd over de fosfaatreferentie en over hoe zij hun gegevens kunnen inzien. Daarnaast staat «verantwoorde groei melkveehouderij» op de themapagina mest ook in de lijst met «meest gebruikt».
Betreft het alleen het technisch niet optimaal functioneren van de website of treden er ook inhoudelijk problemen op, zoals bijvoorbeeld bij berekeningen of op andere onderdelen in het programma? Kunt u aangeven welke problemen dit zijn en wat de oorzaak hiervan is? Wanneer zijn deze problemen opgelost en hoe gaat zij om met ondernemers die hiermee te maken hebben?
De problemen van 14 en 15 januari jl., en de kleinere storingen daarna, betroffen alleen het niet optimaal functioneren van de website. De ondernemer kon zijn fosfaatreferentiewaarde niet inzien door problemen van technische aard.
Daarnaast is op 18 december 2014 geconstateerd dat voor een deel van de ondernemers niet de juiste gegevens beschikbaar waren op de website, door een fout in de berekening van hun fosfaatreferentiegetal. Op 24 december 2014 was deze fout volledig hersteld.
Als er een storing is, zal dit zo snel mogelijk worden vermeld op mijn.rvo.nl en/of www.rvo.nl, eventueel aangevuld met andere kanalen.
Kunt u aangeven hoeveel storingen zich afgelopen jaar hebben voorgedaan? Hoeveel klachten zijn er bij eerdere storingen gedaan en verschilde de oorzaak van de storing?
In 2014 zijn 4 verstoringen geweest met een maximale duur van één dag. Daarnaast zijn er ook enkele kortstondige verstoringen geweest.
Over deze storingen zijn 10 klachten ontvangen. De oorzaak van de storingen is, evenals de verstoring van 14 en 15 januari jl., van technische aard.
de toename, omvang en gevolgen van muizenschade in Friesland |
|
Sander de Rouwe (CDA), Jaco Geurts (CDA), Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de artikelen «Bijna 500 meldingen muizenschade»1 en «Muizen veranderen Friesland in prairie»?2
Ja.
Weet u dat er nu al meer dan 500 meldingen bij het muizenmeldpunt van LTO Noord zijn gedaan en dat er ruim 25.000 ha schade wordt opgegeven waarvan 25% zeer zwaar vernielde percelen, waardoor er geen gras meer aanwezig is? Bent u voorts op de hoogte van satellietbeelden van Alterra, waarop goed is waar te nemen dat het grasland in vergelijking met vorige jaren ernstig beschadigd is? Hoe beoordeelt u de muizenproblematiek?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief van 27 januari 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 295).
Deelt u de zorg dat de schade door het grote aantal muizen in Noord-Nederland toeneemt? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om deze plaag met grote financiële gevolgen een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bij de beantwoording van eerdere vragen heeft u aangegeven dat het beleid zich richt op het voorkomen van uitspoeling van nutriënten; waarom prefereert u het milieu zonder de economische gevolgen voor de ondernemers mee te nemen?
In antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 379) heb ik aangegeven dat het scheurverbod zich richt op het voorkómen van uitspoeling van nutriënten naar het grond- en oppervlaktewater. Daarbij heb ik aangegeven dat, milieukundig gezien, het vernietigen van de graszode in het najaar leidt tot extra stikstofverliezen in de bodem door de vertering van de vernietigde graszode en de uitspoeling van nutriënten die daar het gevolg van is. En ik heb ook aangegeven dat, landbouwkundig gezien, de kans op mislukken van de herinzaai in de herfst aanzienlijk is. In de afweging in oktober 2014 om geen vrijstelling te verlenen voor het verbod op het scheuren van grasland, zijn dus zowel milieukundige als landbouwkundige aspecten beoordeeld.
Het Wetterskip, het Friese waterschap, geeft aan dat muizen de beschermlaag van dijken beschadigen; is de mogelijke schade door muizen aan dijken meegenomen in het beleid? Kunt u aangeven wat de extra schade is aan de dijken en welke investeringen er op de korte en lange termijn nodig zijn om aan de normen uit het Deltaprogramma te voldoen?
Het is bekend dat muizen schade aan de beschermlaag van dijken kunnen veroorzaken. De «Handreiking Toetsen Grasbekledingen op Dijken t.b.v. het opstellen van het beheerdersoordeel in de verlengde derde toetsronde» van de primaire waterkeringen besteedt daar aandacht aan.
De door muizen veroorzaakte schade doet zich vooral voor aan de regionale waterkeringen van het Wetterskip Fryslan. Hiervan is ca. 450 km beschadigd. Naar schatting moet 90 km gerepareerd worden. De schade aan de primaire watering beperkt zich tot in totaal ca. 3 km, verspreid over de lengte van de kering. Het Wetterskip inspecteert de waterkeringen en herstelt de schade door het aanbrengen van klei en het verdichten van de losgewoelde toplagen van de keringen. Het Wetterskip heeft calamiteitenplannen achter de hand, waarmee schade zo nodig met door kranen aan te brengen klei, zandzakken en steenbestorting kan worden hersteld. De herstelkosten voor de primaire kering bedragen maximaal € 75.000. De mogelijke schade aan de regionale keringen bedraagt 100.000 tot 400.000 euro afhankelijk van de definitieve inspectiegegevens die volgende week beschikbaar komen.
Het streven is om de primaire waterkeringen in 2050 aan de nieuwe normen van het Deltaprogramma te laten voldoen. Aan een raming van de kosten kleven nog tal van onzekerheden. Zoals de kosten die gemaakt moeten worden om een mogelijk versnelde stijging van de zeespiegel op te kunnen vangen.
In antwoorden van de Europese Commissie op vragen uit het Europees parlement wordt expliciet vermeld dat schade door muizen niet is besproken tijdens de onderhandeling over de totstandkoming van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn; kunt u aangeven waarom alleen schade door emelten en engerlingen is ingebracht en waarom andere schade zoals door muizen niet is ingebracht? Graag een uitgebreide toelichting.
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief van 27 januari 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 295).
Bent u bereid om zo snel mogelijk tijdens het huidige vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn herstelmaatregelen mogelijk te maken? Bent u bereid op zeer korte termijn in Brussel te pleiten voor een vrijstelling, zodat ondernemers in de gelegenheid worden gesteld de schade op een adequate wijze te beperken en herstellen? Zo ja, wilt u de uitkomsten dan delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Welke andere mogelijkheden ziet u om grasmatherstel mogelijk te maken in geval van muizenschade?
Zie antwoord vraag 6.
Vooralsnog heeft u geen landbouwkundige maatregelen toegestaan vanwege de mogelijkheid tot uitspoeling van nutriënten naar het grond- en oppervlaktewater; heeft u ook gekeken naar de gevolgen die muizenschade kan toebrengen aan de uitspoeling van nutriënten? Deelt u de mening dat door muizen ondergewoelde grasmatten in combinatie met een flinke regenbui slecht zijn voor het nitraatuitspoelingsrisico? Is de nitraatdoelstelling van 50mg/l een probleem in het getroffen gebied?
Muizen kunnen door hun graaf- en vraatwerk ervoor zorgen dat (grote) delen van de grasmat afsterven en verteren. Daardoor kan uitspoeling van nutriënten ontstaan. Dat wil echter niet zeggen dat het effect van die uitspoeling gelijk is aan de uitspoeling als gevolg van het scheuren van grasland. In het laatste geval wordt immers de hele grasmat vernietigd.
Uit eerdere metingen van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) is gebleken dat de nitraatconcentratie in de getroffen regio ruim onder de norm van 50 milligram per liter grondwater ligt. Er zijn geen aanwijzingen dat de norm als gevolg van de vraat door muizen zal worden overschreden.
Desalniettemin blijft Nederland gehouden aan de maatregelen in het vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn die met de Europese Commissie overeen zijn gekomen.
Welke gevolgen heeft de muizenschade volgens u voor weidegang en voor de voederkwaliteit van de percelen die ingekuild gaan worden in 2015?
Het scheuren van gras is weer toegestaan vanaf 1 februari. Door de neerslag in de afgelopen periode zijn veel percelen nog te nat om te berijden door landbouwmachines, het is te koud voor graszaad om te ontkiemen en te groeien, en de muizenplaag is nu nog niet voorbij zodat muizen terugkomen als er nieuw gras is en ook dit gras zullen aanvreten.
Het moment waarop met doorzaai of herinzaai kan worden begonnen en de weersomstandigheden daarna hebben invloed op de tijd dat er in het voorjaar weidegras beschikbaar is. De voederkwaliteit van het in te kuilen gras hoeft niet nadelig te worden beïnvloed als het gras op opnieuw ingezaaide of doorgezaaide percelen zich goed ontwikkelt.
De toenemende overlast van ratten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Overlast van ratten neemt toe»?1
Ja.
Kent u het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat concludeert dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en met door ongedierte overgedragen ziekten? Klopt het dat het Kenniscentrum Dierplagen krijgt steeds meer meldingen van overlast door met name de bruine en zwarte rat. Zo ja, herkent u deze signalen? Zo nee, kunt u dit verklaren?
Ik ken het rapport van de WHO. Het klopt dat het Kenniscentrum Dierplagen (KAD) meer meldingen over ratten krijgt. Deze toename is ontstaan vanaf 2012. Dit jaar zijn er tot begin december 17% meer meldingen geweest over de zwarte rat dan in 2013; de bruine rat scoort ongeveer gelijk met vorig jaar. Een melding hoeft overigens niet altijd te betekenen dat er van overlast sprake is. Het KAD geeft bij meldingen adviezen welke acties burgers of gemeenten kunnen ondernemen. De redenen voor de toename zijn niet onderzocht, maar kunnen volgens de KAD onder anderen te maken hebben met een groter voedselaanbod.
Wat is het gevolg van het per 1 juli 2014 geldende verbod op het gebruik van rodenticiden voor het buiten bestrijden van ratten voor het efficiënt kunnen bestrijden van ratten? Kunt u ingaan op de verwachte kostenstijging van het vangen van ratten door middel van klemmen en bent u hierover in overleg met bijvoorbeeld gemeenten, (recreatie)bedrijven en waterschappen?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd biociden toe te laten of een aanvraag tot toelating af te wijzen. Dit besluit wordt door het Ctgb genomen op basis van een beoordeling van de risico’s van het middel. Tevens is het Ctgb bevoegd, als onderdeel van een besluit tot toelating, beperkende voorwaarden te stellen aan het gebruik. Zomer 2014 heeft Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden te verbieden vanwege onaanvaardbare risico’s voor het milieu, met name voor andere dieren, die indirect vergiftigd kunnen worden. Ook treedt er steeds meer resistentie op bij ratten en muizen tegen het gebruikte gif. De bij dit verbod horende opgebruiktermijn loopt tot vijf januari 2015.
Onlangs heeft het Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden onder voorwaarden toch toe te staan. In een overleg met het Ctgb, de branches van plaagdierbestrijders, de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport ILT), LTO en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu wordt gewerkt aan de invulling hiervan, zodat buitengebruik toch weer mogelijk wordt. Wel moet het gebruik zoveel als mogelijk is worden voorkomen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bredere zorgen die geuit zijn over de beperking op de mogelijkheden om ratten te bestrijden.
Buitengebruik wordt toegestaan onder voorwaarden, waarbij ongediertebestrijders en agrariërs eerst Integraal Plaagdier Management (IPM, Integrated Pest Management) moeten toepassen. Dit betekent dat zij preventieve maatregelen moeten nemen, bij overlast niet-chemische methoden toepassen en pas als laatste redmiddel chemische middelen mogen inzetten. Het juist toepassen van IPM moet worden geborgd door middel van een onafhankelijke certificering voor bedrijven en agrariërs die de middelen buiten willen toepassen. Er is een overgangsperiode tot 1 januari 2017 om een ieder de mogelijkheid te geven te voldoen aan de voorwaarden. In de tussentijd moet een ieder die de middelen buiten wil gebruiken, zich melden bij de ILT.
Gemeenten, bedrijven en waterschappen huren over het algemeen specialistische bedrijven in om plaagdieren te kunnen bestrijden. Daarom heb ik het overleg geconcentreerd op de brancheverenigingen en op LTO. Agrariërs gebruiken ongeveer 70% van het volume van de middelen.
Over de kosten is in zijn algemeenheid aan te geven dat het nemen van preventieve maatregelen kostenbesparend kan werken. Er is nog geen indicatie te geven van de kosten van het volgen van de extra opleiding en de examinering, omdat deze opleiding nog ontwikkeld moet worden. De plaagdierbranches en LTO werken nu aan een protocol, dat voldoet aan de voorwaarden die het Ctgb stelt. Dit protocol dient als basis voor de nog te ontwikkelen opleiding en de exameneisen, waarmee het certificaat behaald kan worden. Ik zal me inspannen om te zorgen dat dit proces efficiënt en kosteneffectief ingericht wordt.
Eind januari 2015 zal tevens een overleg plaatsvinden tussen de opleidingsinstituten, de exameninstituten en de betrokken partijen, om na te gaan hoe de nieuwe opleiding er uit moet zien, en hoe deze zo kosteneffectief mogelijk ontwikkeld en ingevoerd kan worden.
Wat is de stand van zaken van de norm voor plaagdiermanagement, waar sinds december 2010 in Europa aan wordt gewerkt? Waarom loopt u met Nederlandse regelgeving vooruit op deze Europese norm? Hoe rijmt u dit met de ambitie van dit kabinet om een gelijk speelveld binnen Europa te bevorderen?
De Europese norm voor plaagdiermanagement (CEPA/CEN Standard for Pest Management Services (EN16636)) is een private norm, die vermoedelijk eind dit jaar, begin volgend jaar afgerond wordt. De norm zal voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op de Nederlandse situatie en inhoudelijk loopt Nederland daarmee in de pas met Europa. Nederland heeft wel binnen Europa een voorsprong omdat Nederland al jarenlang een dergelijke regelgeving heeft om de ratten- en muizenbestrijding professioneel te reguleren, ter voorkoming van problemen voor de volksgezondheid en het milieu.
Daarnaast is de Europese Commissie bezig met een EU-breed project om risicoreducerende maatregelen te inventariseren. Een vorm van certificering is een van de mogelijkheden, die in beeld wordt gebracht.
Zijn de beschikbare bestrijdingsmiddelen toereikend om de gezondheid van mens en dier in de toekomst te waarborgen?
Ja, maar het volledig toepassen van IPM is hierbij wel een voorwaarde.
Deelt u de opvatting dat voorkomen beter is dan genezen? Heeft u een plan van aanpak dat anticipeert op de toenemende invloed van ongedierte in stedelijke gebieden? Zo nee, bent u bereid hiermee aan de slag te gaan?
Ik deel deze opvatting. In IPM is het treffen van preventieve maatregelen het uitgangspunt. Door de aangepaste eisen aan het toepassen van rattengif buitenshuis worden gemeenten, bedrijven en agrariërs gedwongen veel meer aandacht te besteden aan preventie van rattenplagen. Daarnaast is het belangrijk dat iedereen die overlast ondervindt van plaagdieren, zich meer bewust wordt van de verantwoordelijkheid die op hen rust om preventieve maatregelen te treffen. Ik onderzoek momenteel wat partijen kunnen doen om de aandacht voor deze verantwoordelijkheid verder te vergroten. Daarmee worden dus al stappen gezet om ongedierte terug te dringen en te voorkomen. Ik verwacht dat dit toereikend is. Overigens is ongediertebestrijding een verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Bent u in de gelegenheid bovenstaande vragen voorafgaand aan of tijdens het Algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen voorzien op 4 december 2014 te beantwoorden?
Ik ben in het Algemeen Overleg van 4 december 2014 al op enkele aspecten ingegaan.
Het goed samen gaan van natuur en veehouderij |
|
Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Natuur en veehouderij gaan goed samen»?1
Ja.
Het bericht gaat in op het rapport «Toepassing van stenoeciteit voor ruimtelijke beleidsvraagstukken, een advies aan EZ», waarin een onderzoeksteam van Alterra van Wageningen UR en de Dienst Landelijk Gebied tot de conclusie komen dat de verwevenheid van landbouw en natuur niet leidt tot een negatief effect op de natuur; Deelt u deze conclusie? Zo ja, hoe neemt u deze mee in het beleid? Zo nee, waarom niet?
De conclusie wekt de indruk dat er geen negatieve relaties bestaan tussen landbouw en natuur. Het stenoeciteitsonderzoek doet echter geen uitspraak over de relatie tussen uitstoot van ammoniak vanuit agrarische bedrijven, de stikstofdepositie en de schadelijkheid daarvan voor natuurgebieden. In het algemeen heeft stikstofdepositie effect op de soortenrijkdom van natuurgebieden. Het is daarmee niet gezegd dat verweving van landbouw en natuur onmogelijk is. Met name soorten van droge, voedselrijke omstandigheden kunnen in het algemeen goed samengaan met een landbouwfunctie van percelen in de omgeving.
Het rapport stelt dat er «geheel tegen de verwachting in» geen correlatie blijkt te zijn tussen natuurkengetallen over de flora en de landbouwkengetallen; op welke verwachting is deze uitspraak in het rapport gebaseerd? Deelde u deze verwachting? Graag een toelichting.
De verwachting is gebaseerd op de gedachte dat in gebieden met intensieve landbouw de natuur sterk onder druk is komen te staan, met verdwijnen van soorten als gevolg. Deze verwachting deel ik niet. Het hangt namelijk van de soort en het type natuur af of ze negatieve invloeden van de landbouw kunnen ondergaan (zie ook het antwoord op vraag 2). Daarnaast hangt het ook af van het wel of niet nemen van beschermingsmaatregelen als er inderdaad sprake is van gevoeligheid voor met name stikstof, ontwatering en gewasbeschermingsmiddelen.
Uit het onderzoek, dat plaats vond in Noordoost-Twente, een gebied met een relatief grote verwevenheid tussen waardevolle landbouw en waardevolle natuur, valt af te leiden dat de verwevenheid tussen landbouw en natuur een niet aanwijsbaar negatief effect heeft op de landbouw en/of de natuur; verwacht u dat deze conclusie representatief is voor andere delen in Nederland waar landbouw en natuur verweven zijn? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het beleid? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht niet dat de conclusie per definitie representatief is voor andere delen in Nederland. Dit hangt namelijk af van de specifieke omstandigheden. In noordoost-Twente is sprake van een grote variatie in bodemeigenschappen en grondwaterregime op korte afstand, een van oudsher zeer hoge soortenrijkdom én een grote inzet op natuurbeheer en natuurherstel in de afgelopen decennia. Dat heeft ertoe geleid dat, ondanks de gevolgen van stikstofdepositie, verdroging en versnippering, nog relatief veel soorten konden overleven. Deze situatie komt ook elders voor, maar is niet representatief voor het landelijk gebied in zijn algemeenheid.
Bent u bereid om middels een vervolgonderzoek te analyseren of de conclusies uit het onderzoek in Noordoost-Twente van toepassing zijn voor de rest van Nederland? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer de resultaten hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Een vervolgonderzoek acht ik niet zinvol, omdat de onderzoeksopzet niet geschikt is om de getrokken conclusies mee te onderbouwen. Daarnaast is er al veel bekend over hoe bepaalde natuurwaarden kunnen voortbestaan of zelfs kunnen toenemen in verwevingsgebieden.
In het rapport valt te lezen dat de biodiversiteit omvangrijker is naarmate de milieuvariatie toeneemt; kunt u bevestigen dat de milieuvariatie belangrijker is voor de biodiversiteit dan de stikstofdepositie? Waar baseert u het antwoord op?
De milieuvariatie is een belangrijkere indicatie voor de soortenrijkdom dan de huidige stikstofdepositie. Uit onderzoek blijkt dat de hoogste biodiversiteit wordt gevonden in zogenoemde overgangsmilieus.
Onderschrijft u de bevinding in het rapport dat een relatief grote verwevenheid tussen waardevolle landbouw en waardevolle natuur niet tot conflicten met eenzijdige verliezen hoeft te leiden, en aangrijpingspunten biedt voor een vervolgonderzoek op de «aanvankelijk teleurstellende bevinding dat er geen correlatie gevonden is tussen stenoeciteit en de hoeveelheid gehouden melkvee»? Zo ja, is het gebruikelijk dat wanneer een uitkomst teleurstellend is aanvullend onderzoek wordt gedaan?
Nee. Er zijn verschillende mogelijkheden voor een goede combinatie en verweving van natuur en landbouw (zie ook het antwoord op vraag 2). Zo draagt agrarisch natuurbeheer in belangrijke mate bij aan natuur- en landschapswaarden in het agrarisch gebied. Daarnaast is het bekend dat de natuur aan oppervlak en kwaliteit heeft verloren als gevolg van de intensivering van het landgebruik.
Of aanvullend onderzoek wordt gedaan als uitkomsten teleurstellend zijn, hangt af van het belang dat zo'n onderzoek kan dienen.
Het rapport is een advies aan het Ministerie van Economische Zaken en in december 2013 gepubliceerd; kunt u aangeven wat u met dit advies en de uitkomsten van dit onderzoek heeft gedaan? Graag ook een toelichting op de adviezen en uitkomsten waar u niets mee heeft gedaan.
Het rapport stelt dat als een deel van de agrarische bedrijven omschakelt naar agrarisch natuurbeheer er ruimte ontstaat (of blijft bestaan) voor intensieve agrarische bedrijven (met bulkproducties).
Dat is in overeenstemming met mijn beleid. Dit beheer kan een belangrijke bijdrage leveren aan het behoud van natuur- en landschapswaarden in het agrarisch gebied, zoals de instandhouding van Habitat- en Vogelrichtlijnsoorten.
Een nieuw vogelpesttype in Duitsland |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Nieuw vogelpesttype in Duitsland»?1
Ja.
Heeft de uitbraak van H5N8-virus in Duitsland gevolgen voor de Nederlandse pluimveesector? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen? Zo nee, waarom niet?
Het met H5N8 besmette kalkoenenbedrijf in Duitsland is op 6 november jl. geruimd en er is een beschermings- en toezichtsgebied ingesteld conform de Europese regelgeving. Voor lege vrachtwagens, die terugkomen uit Duitsland en waarmee gevogelte of broedeieren zijn vervoerd, is een tweede reiniging en ontsmetting in Nederland ingesteld. Deze verplichte tweede reiniging en ontsmetting is beschreven bij de tijdelijke maatregelen en blijft van kracht tot deze nationale verplichting wordt ingetrokken.
Welke stappen hebt u sinds vorig jaar gezet om de kansen op besmetting met het vogelgriepvirus te verminderen? Tot welke structurele maatregelen hebben deze stappen geleid?
Voor de huidige uitbraak van hoogpathogene vogelgriep kende Nederland de afgelopen jaren met name uitbraken van laagpathogene vogelgriep, die veelal bij buitenuitloopbedrijven plaats vonden. Daarom is er bij het Centraal Veterinair Instituut (CVI), onderdeel van Wageningen-UR, onderzoek uitgezet naar risicofactoren voor vogelgriep, bijvoorbeeld naar de vraag of er bepaalde perioden met een verhoogd risico op vogelgriep te identificeren zijn. Ik zal uw Kamer begin volgend jaar informeren over de resultaten.
Op welke wijze is het bedrijfsleven betrokken bij het opstellen van beleid of maatregelen om de kans op besmetting te verkleinen?
Het beleidsdraaiboek vogelgriep (AI) is in overleg met het bedrijfsleven opgesteld.
Klopt het dat er nader onderzoek is gedaan naar de kans op besmetting bij uitloopkippen? Zijn deze onderzoeken en uitkomsten voor de Kamer beschikbaar? Zo ja, wilt u deze delen met de Kamer? Zo nee, wanneer zijn deze onderzoeken naar verwachting beschikbaar?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn de processen van signalering van vogelgriep en ontsmetting van bedrijven tot exportvrije status voldoende geborgd binnen het Ministerie van Economische Zaken na de opheffing van de productschappen?
De productschapstaken voor dierziektes zijn, waar het een publieke taak betreft, grotendeels overgenomen door het Ministerie van Economische Zaken. Hieronder vallen de taken ten aanzien van vogelgriepmonitoring.
Reiniging en ontsmetting zijn taken van het bedrijfsleven zelf.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg dierziekten en antibioticagebruik op 11 december 2014?
Ja.
De opkomst van de suzuki-fruitvlieg |
|
Helma Lodders (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «10 keer meer schadelijke suzuki-fruitvliegen in bosranden?»1
Ja.
In antwoord op eerdere vragen2 heeft u geantwoord dat de suzuki-fruitvlieg uiterst schadelijk is in Noord-Amerika en Zuid-Europa; welke stappen heeft u tot nu toe gezet om schade door de suzuki-fruitvlieg in Nederland te voorkomen?
De sector is zelf verantwoordelijk voor de bestrijding van ziekten en plagen in gewassen en neemt deze verantwoordelijkheid ook op zich. Het voorkomen van een invasief plaagorganisme is helaas niet te voorkomen. In overleg en samen met mijn ministerie werkt de sector nu echter vroegtijdig aan maatregelen om de suzuki-fruitvlieg volgend jaar – 2015 – te kunnen bestrijden. Oplossingen worden in eerste instantie gezocht in het bevorderen van de bedrijfshygiëne (kennisverspreiding en communicatie door de sector) en de inzet van natuurlijke vijanden, en pas als laatste door de inzet van gewasbeschermingsmiddelen, conform de principes van Geïntegreerde Gewasbescherming. Ten aanzien van de inzet van gewasbeschermingsmiddelen zet de sector in op de reguliere toelating van deze gewasbeschermingsmiddelen.
Daarnaast is dit jaar onderzoek vanuit de Topsector Tuinbouw & Uitgangsmaterialen gestart. In dit onderzoeksproject wordt samengewerkt met o.a. de Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO) aan oplossingen die bijdragen aan de bestrijding van de suzuki-fruitvlieg.
Wat is de schade van de suzuki-fruitvlieg in 2013 en 2014 die veroorzaakt is bij de verschillende telers in Nederland? Kunt u deze schade naar sector uitsplitsen?
De suzuki-fruitvlieg is schadelijk gebleken, ook in Europa en Nederland. Er is schade geleden door Nederlandse fruittelers, maar de omvang van de schade is niet bekend. Er zijn, voor zover ik kan nagaan, geen concrete metingen uitgevoerd. Door de sector wordt geschat dat de schade door onverkoopbare vruchten per fruitsoort ligt tussen de 2 en 20% en daarmee in de miljoenen euros loopt. Naast oogstverlies hebben de telers kosten moeten maken door extra arbeidsinzet ten behoeve van het oogsten van vruchten van mindere kwaliteit en afgevallen vruchten, zodat geen rijpe vruchten in het perceel achterblijven. De inschatting is dat deze kosten hoger zijn dan het verlies aan omzet oogstverlies.
Naast de land- en tuinbouw dringen nu ook biologen aan op een snelle bestrijding van de suzuki-fruitvlieg; bent u van plan om ruim voor het groeiseizoen in 2015 maatregelen te nemen, bijvoorbeeld om insectenparasitaire nematoden toe te staan voor het nieuwe seizoen? Welke andere mogelijke stappen overweegt u om de opmars van de suzuki-fruitvlieg te stuiten? Graag een toelichting. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2. Voor de toepassing van insecten-parasitaire aaltjes geldt verder dat de eerste verkennende kleinschalige proeven plaatsvinden. Er is nog geen sprake van (grootschalig) praktijkgericht onderzoek.
Op de eerder genoemde vragen antwoordde u dat u het middel tracer heeft toegestaan; is dit in alle sectoren in alle teelten toegestaan? Zo nee, waarom niet en bent u bereid het middel alsnog in alle sectoren in alle teelten toe te staan?
De toepassing van het gewasbeschermingsmiddel Tracer (werkzame stof spinosad) is in 2014 vrijgesteld in de onbedekte teelt van aardbei en in de bedekte en onbedekte teelt van bessen, braam en framboos. Door de NFO is, naast een vrijstelling voor genoemde teelten, ook verzocht om een vrijstelling voor de teelt van kersen. Deze laatste vrijstelling is afgewezen in verband met risico’s van de toepassing voor bijen, zoogdieren en aquatische organismen. Vrijstellingsverzoeken worden zoals gebruikelijk gewogen conform de landbouwkundige criteria en de normen voor mens, dier en milieu.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Gewasbeschermingsmiddelen dat gepland staat op 4 december 2014?
Ja.
De toelating van eieren van Avangardco op de Europese interne markt |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Oekraïense eiergigant krijgt exporttoelating naar EU»?1
Ja.
Klopt het dat Avangardco toestemming heeft gekregen om verwerkte eierproducten op de Europese interne markt te brengen? Zo ja, welke instanties zijn betrokken geweest bij de besluitvorming en welke rol hadden zij?
Ja. Imperovo Food Ltd, een onderdeel van Avangardco, heeft toestemming om eieren en eiproducten naar de EU te exporteren.
De besluitvorming over toestemming van Oekraïense eierproducenten tot de Europese markt vindt plaats volgens de algemeen geldende procedure om te bepalen of een land en/of bedrijf toestemming krijgt om te exporteren naar de EU. Besluitvorming vindt plaats door de Europese Commissie met een belangrijke rol voor de «Food and Veterinary Office» (FVO). Nadat een land een aanvraag heeft ingediend en uitgebreide informatie heeft verstrekt over het toezichts- en controlesysteem op voedselveiligheid-, volksgezondheid- en diergezondheidaspecten, vindt een controle plaats door de FVO om te controleren of dit systeem op orde is.
Wanneer de FVO het toezichts- en controlesysteem goedkeurt moet de toezichtautoriteit van het betrokken land een lijst samenstellen van bedrijven die mogen exporteren naar de EU en deze lijst bij de FVO indienen.
Hoe beoordeelt u de toelating van de verwerkte eierproducten van Avangardco?
Over de precieze productieomstandigheden van Avangardco heb ik geen informatie. Aangezien er geen twijfel is over de rechtmatigheid van de toelating van producten van Avangardco tot de EU, is er mijns inziens geen reden voor nader onderzoek. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 5 en 6.
Kunt u bevestigen dat Avangardco leghennen houdt in legbatterijen en deze voorzieningen niet aan de Europese minimum normen voldoen? Zo nee, bent u voornemens dit nader te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens bij de volgende Landbouw- en Visserijraad of bij een andere geschikte gelegenheid de Europese Commissie op te roepen de ongelijke concurrentie door de toelating van Avangardco te stoppen? Zo ja, schat u in dat uw verzoek gehoor krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 17 oktober jl. heb ik in de Landbouw- en Visserijraad van 13 oktober jl. opgemerkt dat ik mij in algemene zin zorgen maak over het gelijke speelveld voor Europese landbouwers op het terrein van dierenwelzijn in het relatie tot bilaterale en multilaterale onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden. In het kader van de WTO moet er dan ook op worden ingezet om dierenwelzijn als zogeheten «non-trade concern» erkend te krijgen. Als voorbeeld heb ik de invoer van eieren en eiproducten uit de Oekraïne genoemd. In het vrijhandelsakkoord met Oekraïne is vastgelegd dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn wetgeving op één lijn te brengen met die van de EU, onder andere ook op het terrein van dierenwelzijn. Deze afspraak is met de huidige eenzijdige toepassing van het akkoord door de EU echter nog niet formeel van kracht. Aangezien Oekraïne er nu formeel niet aan gebonden is om zich in te spannen om zijn dierenwelzijnswetgeving op één lijn te brengen met die van de EU, heeft de Nederlandse vertegenwoordiger in het beheerscomité op mijn instructie tegen de heffingsvrije toelating van eieren uit Oekraïne gestemd.
Hierbij heeft Nederland toegelicht tegen heffingsvrije import te zijn van eieren en eiproducten uit Oekraïne die niet voldoen aan de EU-dierenwelzijnsnormen. Helaas was Nederland de enige met dit standpunt. Tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 13 oktober jl. heb ik de Europese Commissie opgeroepen om bij de Oekraïne aan te dringen op hervorming van de wet- en regelgeving ten aanzien. Waar nodig is de EU daarbij bereid Oekraïne te ondersteunen bij het verbeteren van dierenwelzijn, onder meer in de eiersector. Tegelijkertijd moeten we dit probleem ook in proportie zien. Jaarlijks mag er in totaal 3.000 ton eieren en 1.500 ton eiproducten uit Oekraïne heffingsvrij worden ingevoerd in de EU. De hoeveelheid eiproducten wordt in jaarlijkse stappen verhoogd naar uiteindelijk 3.000 ton in 2020. Dit zijn zeer bescheiden hoeveelheden in vergelijking met de 7.25 miljoen ton eieren die de EU jaarlijks produceert. Commissaris Çiolos gaf tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 13 oktober jl. ook aan dat bij de samenstelling van het quotum voor eieren en eiproducten uit de Oekraïne rekening is gehouden met het gelijke speelveld in de EU. Hij verwacht geen grote instroom in de EU.
Bent u van mening dat wanneer Avangardco in welke omvang dan ook leghennen houdt die niet op z’n minst in een verrijkte kooi leven zij geen toegang mogen hebben tot de Europese interne markt? Zo nee, hoe worden de Europese normen dan gehandhaafd? Zo ja, welke stappen gaat u verder zetten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of uw toezegging bij de viering van het 10-jarig bestaan van de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders om te komen tot een masterplan voor de legsector al inhoud heeft gegeven? Hoe staat dit proces er nu voor?
Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoord op Kamervragen van het lid Lodders (VVD) van 9 september 2013 (Aanhangsel 2012–2013, 3191) is de slechte marktsituatie voor de legpluimveesector het gevolg van overaanbod door de hoge eierproductie in de Europese Unie en zal de markt zelf voor een nieuw evenwicht tussen vraag en aanbod moeten zorgen. Ik verwijs u ook naar de antwoorden op de Kamervragen van het lid Geurts van 3 oktober jl. (Aanhangsel 2014–2015, 174). Gelet hierop zie ik het niet als mijn rol om vanuit de overheid een masterplan op te stellen voor de legpluimveesector. Ik heb dit ook kenbaar gemaakt in mijn brief aan de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders van 13 januari 2014, waarvan ik een afschrift naar uw Kamer heb gestuurd (2014D00773 en 2014D00774). Wanneer de sector zelf met een plan komt ben ik uiteraard bereid om te bezien hoe ik uitvoering hiervan kan faciliteren en ondersteunen.
De extra kosten door ammoniakbeleid |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Extra kosten door Ammoniakbeleid»?1
Ja.
In 2030 nemen de kosten voor de pluimveesector toe tot 9,6 miljoen euro, voor de overige veebedrijven tot 37,3 miljoen euro als gevolgd van het concept-Besluit emissiearme Huisvesting Landbouwhuisdieren; kunt u aangeven wat dit een gemiddeld bedrijf per jaar gaat kosten?
Dat is heel erg moeilijk in een gemiddelde uit te drukken. Ik licht dat toe. De aanscherping van de eisen in het ontwerpbesluit geldt alleen voor bedrijven die een nieuwe stal bouwen of die een bestaande stal substantieel uitbreiden. De berekening van de cumulatieve jaarlijkse meerkosten, inderdaad geraamd op 37,3 miljoen euro in 2030 voor het onderdeel ammoniak, is gebaseerd op een aanname over het aantal stallen dat in de periode 2015 – 2030 zal zijn vernieuwd en dat derhalve inmiddels met de jaarlijkse meerkosten ten gevolge van de extra gevergde investering te maken heeft. Bij de aanname over het aantal vernieuwde stallen is uitgegaan van de economische afschrijvingstermijn van stallen: 20 jaar voor rundveestallen, 25 jaar voor pluimveestallen en 30 jaar voor varkensstallen. In 2030 zal dus in die aanname de helft van het aantal varkensstallen zijn vernieuwd, driekwart van het aantal rundveestallen zijn vernieuwd en voor pluimveestallen iets daartussen in.
In werkelijkheid gaan de stallen vaak veel langer mee dan de economische afschrijvingstermijn aangeeft en dat betekent dat het aantal bedrijven dat in 2030 in werkelijkheid met de meerkosten te maken heeft, lager zal zijn en dus ook dat de geraamde cumulatieve jaarlijkse meerkosten lager zullen zijn dan 37,3 miljoen euro. Voor de bedrijven die hun stal vernieuwen en dan dus aan de aangescherpte eisen moeten voldoen zijn de jaarlijkse meerkosten ten hoogste 3%.Het werkelijke percentage verschilt per sector, voor sommige sectoren zijn er zelfs helemaal geen meerkosten om aan de nieuwe eis bij nieuwbouw te voldoen.
Kunt u aangeven hoeveel meer geld de consument gemiddeld gaat betalen voor vlees, melk en andere veehouderijproducten als gevolg van deze regelgeving en kunt u aangeven in hoeverre vergelijkbare extra kosten in het verleden zijn doorberekend aan de consument?
Nee, ik kan niet aangeven hoeveel meer geld de consument gemiddeld gaat betalen en in hoeverre vergelijkbare extra kosten in het verleden zijn doorberekend. De marktprijs voor de desbetreffende producten af-boerderij beweegt zich niet altijd parallel aan de ontwikkeling van de kostprijs.
Een aantal sectoren staan enorm onder druk; zijn deze sectoren in staat om deze lastenverzwaring te dragen?
Bedrijven die geen nieuwe stallen bouwen en die bestaande stallen niet met meer dan 50% uitbreiden krijgen niet te maken met aangescherpte eisen en dus ook niet met meerkosten. Bedrijven die dergelijke investeringen wel plegen kunnen bij hun investeringsbeslissing en de daarbij behorende financiële planning rekening houden met eventuele meerkosten. Niet in alle gevallen zal er sprake zijn van meerkosten. Zie voor een verdere toelichting hoofdstuk 3, de paragraaf «economische haalbaarheid», in de Nota van Toelichting bij het ontwerpbesluit.
Kunt u aangeven of de lasten die bij Nederlandse veebedrijven terecht komen vergelijkbaar zijn met de lasten die in alle andere 27 EU-lidstaten worden opgelegd aan het bedrijfsleven als gevolg van de NEC-richtlijn, of zijn er verschillen en kunnen deze in kaart gebracht worden?
Op 18 december 2013 heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd voor een herziening van de NEC-Richtlijn. Het voorstel stelt Nederland een ammoniakreductie van 25% voor (ten opzichte van 2005), terwijl de reductie gemiddeld voor Europa 30% is. Daarmee lijken de lasten voor Nederland lager dan het Europees gemiddelde.
Uit de onderliggende rapporten blijkt dat de Europese Commissie rekening heeft gehouden met de inspanningen op milieugebied reeds door het Nederlandse bedrijfsleven genomen. Anderzijds is Nederland een dichtbevolkt land met onder meer een relatief grote veesector. Ondanks dat het voorgestelde plafond lager is dan het Europees gemiddelde, is ook van de veesector nog een aanzienlijke inspanning noodzakelijk in de periode tot 2030.
Ik moet hierbij aangeven dat het hier om voorstellen van de Europese Commissie gaat. Op dit moment is het PBL bezig een kosten/baten-analyse op te stellen van het Commissievoorstel. Met deze analyse en de inbreng die ik gehad heb van verschillende belanghebbenden, waaronder ook de veesector, zal ik mijn positie bepalen. Ik verwacht mijn positie nog dit jaar met u te kunnen delen.
Als er verschillen zijn, kunt u dan aangeven of deze te verklaren zijn door de wijze waarop Nederland Natura 2000, en de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) in het vervolg hiervan, implementeert in vergelijking met andere landen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wordt er met het concept-Besluit emissiearme Huisvesting Landbouwhuisdieren vooruit gelopen op de aanpassing van de NEC-richtlijn? Zo ja, welke andere landen lopen hier ook al op vooruit en verplichten daarmee hun bedrijfsleven extra investeringen te doen?
Met dit ontwerpbesluit wordt niet vooruitgelopen op de aanpassing van de NEC-richtlijn. De door de EU voorgestelde aanscherping van het emissieplafond voor ammoniak in 2020 vereist nog geen aanscherping van de huidige emissie-eisen. Op de voorgestelde aanscherping in 2030 kan nu nog niet worden geanticipeerd, mogelijk is een verdergaande aanscherping dan die in dit ontwerpbesluit dan nodig.
Kunt u aangeven of de verhouding tussen de verschillende vormen van fijnstof zoals afgesproken in de NEC-richtlijn 2001/8/EG tussen landen, of tussen de vormen van fijnstof, nog gewijzigd zullen worden of zijn deze in beton gegoten?
Het voorstel van de Europese Commissie van 18 december 2013 introduceert een plafond voor PM2.5, deeltjes met een grootte van 2.5 micrometer of minder. In de oorspronkelijke NEC-richtlijn (2001/8/EG) werd gekeken naar grotere deeltjes met een grootte van 10 micrometer of minder (PM10). Dit nieuwe plafond gebaseerd op PM2.5 wordt niet eerder vastgesteld dan 2016.
Hoe beoordeelt u dat volgens de normen tot 2010 in 2001/8/EG Portugal meer SO2 en vrijwel evenveel NOx, VOS en NH3 mag uitstoten als Nederland terwijl het land zeven miljoen inwoners minder heeft dan Nederland?
De normen die tot 2010 golden, maar ook de voorgestelde normen voor 2030, worden niet alleen gebaseerd op het aantal inwoners van een lidstaat. Ook bijvoorbeeld de aanwezige industrie en het verkeer zijn meegenomen bij het vaststellen van deze plafonds. Dat neemt niet weg dat alle Nederlandse belanghebbenden een forse inspanning hebben gedaan om deze plafonds in 2010 te realiseren.
Deze inspanning is terug te zien in de voorgestelde plafonds voor 2030, waarbij Nederland voor de meeste stoffen een lager reductiepercentage heeft dan landen die minder hebben gedaan, zoals Portugal.
Muizenschade bij boeren |
|
Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «LTO: muizenschade loopt in de miljoenen»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat er, nu de boeren geen compensatie voor de geleden schade uit het Faunafonds krijgen, andere mogelijkheden moeten zijn om de schade die ontstaan is te beperken of te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het scheurverbod is gericht op het voorkómen van uitspoeling van nutriënten naar het grond- en oppervlaktewater. Milieukundig gezien leidt het vernietigen van de graszode in het najaar tot extra stikstofverliezen in de bodem door de vertering van de vernietigde graszode en de uitspoeling van nutriënten die daar het gevolg van is. Landbouwkundig is de kans op mislukken van herinzaai in de herfst aanzienlijk.
Ik heb de provincie Friesland er van op de hoogte gebracht dat ik niet voornemens ben een ontheffing op het verbod op het scheuren van grasland te verlenen. Vanaf 1 februari 2015 is het scheuren van grasland, dat als gevolg van de schade door muizen onvoldoende producerend vermogen heeft, toegestaan.
Bent u voornemens gehoor te geven aan de oproep van LTO Nederland en de provincie Friesland om een ontheffing van het scheurverbod te verlenen? Zo ja, voor welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten in hoeverre de calamiteitenregeling in het Vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn uitkomst biedt voor boeren met muizenschade? Zo nee, waarom niet? Indien de calamiteitenregeling niet voorziet in de schade door plaagdieren, bent u dan bereid om de calamiteitenregeling hierop aan te passen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De calamiteitenregeling waar in het kader van het vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn toe is besloten biedt geen uitkomst voor boeren met muizenschade. De hiervoor benodigde wijziging van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) is beoogd in werking te treden op 1 januari 2015. Het gewijzigde Bgm zal voorzien in twee calamiteiten, namelijk schade die is veroorzaakt door droogte of door vraat van emelten en engerlingen. De met de Europese Commissie overeengekomen invulling van de calamiteiten is limiterend en daardoor niet toepasbaar voor schade door woelen en vraat van muizen.
Deelt u de opvatting dat ondernemers in staat gesteld moeten worden om schade die ontstaat en niet vergoed wordt door het Faunafonds op een andere manier te beperken of te voorkomen? Zo ja, wanneer en op welke wijze komt u met beleid? Zo nee, waarom niet?
Het is aan ondernemers om schade in de eerste plaats zoveel mogelijk te voorkomen. Als toch schade optreedt, en ondernemers toch oogstderving hebben, kan worden bezien of een schadevergoeding via het Faunafonds aan de orde is. Daarnaast kan vanaf 2015 gebruik worden gemaakt van een structurele voorziening in het Bgm in geval van schade door droogte of door vraat van emelten en engerlingen. Ik zie geen mogelijkheden voor aanvullend beleid.
De relatie tussen ammoniakuitstoot en emissiearme bemesting |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Ammoniakbeleid loopt uit de pas met metingen in het veld?»1
Ja.
Deelt u de conclusies van het Lichenologisch Onderzoeksbureau Nederland en de redactie van V-Focus, op basis van bestaande gegevens van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit en de Chemische Samenstelling Regenwater, dat er niet of nauwelijks een verband te leggen is tussen emissiearme bemesting en de stikstofuitstoot? Zo ja, hoe gaat u deze conclusies verwerken in uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Ik deel met u het belang van een deugdelijke onderbouwing van beleid. In het voorjaar van 2013 heb ik een internationale review uit laten voeren naar de wetenschappelijke onderbouwing van het ammoniakbeleid. Hieruit bleek dat er geen twijfels zijn over de kwaliteit van de wetenschappelijke onderbouwing van het ammoniakbeleid. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 65).
Voor de zomer kwam het signaal van het RIVM dat het verschil in trends tussen de gemeten en berekende waarde van ammoniakconcentratie in de lucht dit jaar voor het eerst significant is. Daarop heb ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd een quick scan op te stellen om het verschil tussen de trends te duiden. Op 21 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van deze quick scan (Kamerstuk 33 037, nr. 134).
Kunt u aangeven of de emissies die de landbouw zou uitstoten meerdere keren zijn opgehoogd? Op basis van welke informatie hebben deze keuzes plaatsgevonden? Is het gehanteerde rekenmodel door het Planbureau van de Leefomgeving sinds 1990 geactualiseerd met de wetenschap van vandaag de dag? Zo ja, wie zijn betrokken bij deze actualisatie en wat waren de conclusies? Zo nee, waarom niet?
De ammoniakemissies in Nederland worden sinds 2009 in kaart gebracht met behulp van het nationaal emissiemodel voor ammoniak (NEMA) en gerapporteerd door Emissieregistratie. Het NEMA model berekent de Nederlandse ammoniak emissies vanaf de jaren »90. (Zie ook: http://edepot.wur.nl/5140) Het verschil tussen het NEMA-model en de emissies volgens het model van het PBL dat daarvoor werd gebruikt is toe te schrijven aan verschillende aannames over de emissies door bovengronds aanwenden van mest. (Zie ook: http://edepot.wur.nl/181197).
Het NEMA-model wordt sinds 2009 voortdurend verbeterd. Dit model wordt dan ook aangepast aan de beste kennis over de werkelijkheid. Dit kan inderdaad verhogingen, maar ook verlagingen van de ammoniakemissie van bepaalde bronnen in het model als gevolg hebben. Deze actualisatie wordt gedaan door de werkgroep NEMA, die onder de CDM valt. In de CDM hebben voor dit onderwerp experts zitting van verschillende organisaties en instituten, namelijk Wageningen Universiteit, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), PBL, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Emissieregistratie.
Bent u voornemens het gesprek aan te gaan met de verschillende onderzoekers en het Planbureau voor de Leefomgeving om te bezien of er consensus gevonden kan worden over het al dan niet bestaan van een sterke relatie tussen emissiearme bemesting en ammoniakuitstoot? Zo ja, op welke termijn zal dit gesprek plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe het voornemen van de beoogde voorzitter van de Europese Commissie om de regels voor luchtkwaliteit eenvoudiger te maken zich verhoudt tot het ammoniakbeleid?2 Voelt u zich gesterkt met zijn woorden om binnen Europa te pleiten voor het loslaten van het verband tussen emissiearme mest en de ammoniakuitstoot zolang dit nog niet bewezen is en wanneer dit verband op wetenschappelijke basis wordt ontkend?
De ammoniakmaatregelen in Nederland hebben oorspronkelijk als doel de Europees afgesproken Nationale Emissie Plafonds (NEC) niet te overschrijden. Ammoniakmaatregelen zijn ook belangrijk om natuurdoelen te kunnen halen. Het is bovendien van belang dat ook onze buurlanden effectief ammoniakbeleid voeren, zodat ook de bijdrage vanuit andere landen aan de stikstofdepositie wordt teruggebracht.
Er zijn geen Europese regels die verplichten mest emissiearm aan te wenden. Nederland is vrij in de keuze van maatregelen die nodig zijn om de ammoniakuitstoot in Nederland onder het NEC-plafond te laten blijven en natuurdoelen te kunnen halen. Hoe het maatregelenpakket er precies uitziet is dus nationaal beleid.
Deelt u de opvatting dat de meetmethodes waarop de overheid en de politiek haar opinie en besluiten baseert van onberispelijke aard moeten zijn of op zijn minst niet ter discussie moeten worden gesteld? Zo ja, hoe gaat u zich inzetten om duidelijkheid te scheppen ten aanzien van de relatie tussen emissiearme bemesting en stikstofuitstoot? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Provinciale besluitvorming met betrekking tot stikstofdepositie |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het besluit van gedeputeerde staten van Drenthe op 2 juli jl. om het Beleidskader Stikstof 2.0 in te trekken?
Ja.
Is het waar dat de juridische onderbouwing van het Beleidskader Stikstof 2.0 niet voldoende is waardoor de provincie genoodzaakt is om dit beleidskader in te trekken? Zo ja, kunt u de gevolgen voor vergunningverlening voor ondernemers in het gebied in kaart brengen?
In de brief van 2 juli jl. aan de provinciale staten van Drenthe schrijft het college van gedeputeerde staten dat is besloten om het Beleidskader Stikstof 2.0 per
2 juli 2014 in te trekken. In de brief wordt aangegeven dat op basis van recente uitspraken van de Raad van State moet worden geconcludeerd dat een essentieel onderdeel van het nieuwe kader niet tot uitvoer kan worden gebracht. Het betreft hier de afspraak dat aan de onherroepelijke vergunningen die onder de Beleidsregel Groenmanifest 2012 zijn verleend, voorschriften zouden worden verbonden om de speculatieve ruimte weg te halen. Het intrekken van het beleidskader heeft tot gevolg, aldus de brief, dat alle lopende aanvragen, inclusief de aanvragen die voor 10 oktober 2013 zijn ingediend en inclusief de vergunningen waartegen bezwaarschriften zijn ingediend, niet meer op basis van het Beleidskader Stikstof 2.0, maar alleen op basis van de Natuurbeschermingswet worden afgewikkeld.
Kunt u aangeven op welke wijze andere provincies omgaan met vergunningverlening in het kader van stikstofdepositie zolang de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet beschikbaar is? Zo nee, bent u bereid een inventarisatie bij de verschillende provincies te doen en deze te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is de Natuurbeschermingswet 1998 het toetsingskader voor de vergunningverlening. De provincies handelen binnen dit wettelijke kader.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven momenteel in een impasse verkeren en daarmee beperkt worden in hun bedrijfsvoering ten gevolge van het gevoerde ammoniakbeleid?
Het exacte aantal bedrijven per provincie, dat in een impasse verkeert ten gevolge van het gevoerde ammoniakbeleid, is mij niet bekend. Het aantal Natuurbeschermingswet 1998 vergunningaanvragen, waarbij stikstofdepositie een rol speelt, varieert van tientallen aanvragen in sommige provincies (bijvoorbeeld Friesland) tot honderdtallen aanvragen in andere provincies (bijvoorbeeld Noord-Brabant, Limburg en Gelderland).
Biedt de PAS in deze gevallen uitkomst? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn noodzakelijk om de bedrijven uit deze impasse te halen?
De PAS heeft ten doel de vermindering van de stikstofdepositie in de in de PAS opgenomen gebieden ter verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige habitats in die gebieden. Daarnaast wordt in het programma ontwikkelruimte vastgesteld voor economische ontwikkelingen.
Deelt u de opvatting dat er zo snel mogelijk duidelijkheid moet komen over de PAS? Zo ja, wanneer kan de Kamer de invulling van het programma verwachten?
Ja, ik ben van mening dat burgers en bedrijven zo snel mogelijk duidelijkheid moeten krijgen over de PAS. Snelheid moet daarbij niet ten koste gaan van kwaliteit. Op dit moment wordt in samenwerking met provincies aan de PAS gewerkt. Binnenkort informeer ik de Tweede Kamer bij brief nader over de voortgang van de PAS.
Herinnert u zich dat tijdens de behandeling van de wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (Programmatische Aanpak Stikstof|) het amendement Lodders-Geurts (Kamerstuk 33 669, nr. 83) is aangenomen, waarin een overgangsregime wordt geregeld voor trajecten die al in procedure zitten? Kunt u aangeven of dit overgangsregime van kracht is en hoe hier door de verschillende provincies mee omgegaan wordt? Zo nee, bent u bereid om ook dit bij de verschillende provincies te inventariseren?
De in het amendement voorgestelde overgangsbepaling is opgenomen in artikel 67a van het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof). Het wetsvoorstel is in behandeling bij de Eerste Kamer. Het overgangsregime wordt van kracht als het wetsvoorstel kracht van wet krijgt en in werking treedt.
Het bericht 'Alleen ruimen bij risico voor volksgezondheid' |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u bericht «Alleen ruimen bij risico voor volksgezondheid»?1
Ja.
Is het waar dat er een gebrek aan rechtstreekse informatie was door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aan dierenartsen? Zo ja, deelt u de opvatting dat communicatie essentieel is in tijden van crisis zodat iedere schakel zijn verantwoordelijkheid kan nemen?
Ik deel de mening dat zowel interne als externe communicatie essentieel is in tijden van crisis. In eerste instantie is de communicatie erop gericht om de direct betrokkenen op de hoogte te brengen van de stand van zaken en de aanpak van het incident. De NVWA-dierenartsen zijn middels sms-alert geïnformeerd over de stand van zaken. Op de website van de NVWA wordt de informatie over furazolidon, inclusief de Kamerbrieven en de adviezen van bureau, verstrekt. Vanuit de brancheorganisatie van dierenartsen, de KNMvD, hebben mij geen signalen bereikt over een gebrek aan communicatie.
Kunt u toelichten hoe de informatievoorziening was richting de betrokken veehouders en betreffende brancheorganisaties?
Betrokken veehouders zijn via een beschikking geïnformeerd over de blokkade van hun bedrijf, de reden daarvan en wat er van hen verwacht werd. Daarnaast is door de NVWA drie maal (17 juli, 24 juli en 1 augustus 2014) een informatief overleg georganiseerd met betrokken brancheorganisaties. Tijdens deze bijeenkomsten zijn zij geïnformeerd over de stand van zaken van het incident, de acties van de NVWA en andere beleidsmatige aspecten. Daarnaast was de NVWA aanwezig op een bijeenkomst van getroffen veehouders, georganiseerd door de NVV en LTO. Hier heeft de NVWA de achtergrond en de aanpak van het incident gepresenteerd. Tijdens deze bijeenkomst zijn door de aanwezige veehouders opmerkingen gemaakt over de communicatie. Deze opmerkingen worden door de NVWA meegenomen bij de evaluatie van dit incident met furazolidon.
Tenslotte heeft de NVWA de betrokken varkenshouders 31 juli jl. telefonisch ingelicht om hen persoonlijk te laten weten dat hun bedrijven weer werden vrijgegeven. Een aantal van hen was op dat moment niet bereikbaar. Zij zijn vrijdagochtend telefonisch ingelicht door de NVWA.
Klopt het dat furazolidon overal te verkrijgen is?2 Zo ja, hoe kunnen dergelijke crises voorkomen worden als het overal beschikbaar is?
Nee dat klopt niet, zie mijn beantwoording van de Kamervragen over furazolidon in diervoeder van de PvdD van 20 augustus jl.
Het bericht ‘Inloggen op mijn.rvo.nl verandert’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Inloggen op mijn.rvo.nl verandert»?1
Ja.
Is het waar dat Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) pas op 14 juni jl. een brief aan ondernemers heeft gestuurd met informatie over de veranderde inlogwijze op mijn.rvo.nl, terwijl de RVO al eind mei bekend maakte dat de manier waarop ondernemers en organisaties inloggen op mijn.rvo.nl per 1 juli 2014 wijzigt?
Ja.
In hoeverre is het nieuwe mijn.rvo.nl voldoende getest en operationeel? Bestaat er een overgangsperiode voor de overgang op het nieuwe mijn.rvo.nl en zo ja, hoe lang is deze periode?
Het inloggen met eHerkenning is niet nieuw. Al een paar jaar kan bij het voormalig Dienst Regelingen-loket worden ingelogd met eHerkenning. Bij voormalig AgentschapNL (ook onderdeel van RVO.nl) loggen alle ondernemers al sinds verleden jaar in met eHerkenning. Het gebruik van eHerkenning komt mede voort uit de wet Markt en overheid, die vanaf 1 juli 2012 van kracht is met een overgangsperiode van 2 jaar. Het Ministerie van Economische Zaken en haar uitvoeringsorganisaties lopen nu voorop bij de invoering van eHerkenning bij de rijksoverheid. In het kader van de kabinetsdoelstelling Digitale Overheid 2017 willen we dat bedrijven binnen enkele jaren bij alle overheidsorganisaties met eHerkenning (of met eID, de opvolger van eHerkenning) kunnen inloggen.
Het is de bedoeling dat ondernemers en organisaties vanaf 1 juli 2014 bij RVO.nl inloggen met eHerkenning; particulieren kunnen met DigiD inloggen.
eHerkenning werkt inmiddels al op mijn.rvo.nl. De inlogpagina van mijn.rvo.nl is per 1 juli 2014 gewijzigd. De benodigde werkzaamheden hiervoor zijn uitgevoerd en het inloggen met eHerkenning is uitgebreid getest.
De meeste ondernemers hoeven niet meteen op 1 juli in te loggen, hierdoor hebben ze nog voldoende tijd om een eHerkenningsmiddel aan te schaffen.
De oude authenticatiemiddelen (ook van het voormalige Dienst Regelingen-loket) worden in maximaal zes maanden geheel uitgefaseerd: in uitzonderlijke situaties mag het eigen middel gebruikt worden om in te loggen. Per 1 januari 2015 is het eigen middel niet meer bruikbaar en is inloggen met eHerkenning (voor ondernemers en organisaties) en Digid (voor particulieren) de enige manier om bij RVO.nl in te loggen.
Bent u van mening dat er door de RVO vroegtijdig en duidelijke informatie is verstrekt aan ondernemers?
Er is voor gekozen om de communicatie te starten na de indienperiode van de Gecombineerde Opgave. Dit is een jaarlijkse opgave voor agrarisch ondernemers. Met deze opgave leveren zij gegevens aan voor de landbouwtelling, de mestwetgeving en een aantal subsidies. De brief aan de agrarische ondernemers is na de uiterste indiendatum Gecombineerde Opgave (15 mei) en de uiterste aanmelddatum Derogatie (13 juni) verstuurd, zodat de boodschap in de brief ook voldoende bij de doelgroep landt.
Direct na de indienperiode van de Gecombineerde Opgave is gestart met een campagne in de media (informatie op www.rvo.nl en mijn.rvo.nl, advertenties in verschillende bladen, banners, en er zijn artikelen verschenen in de vakbladen). Daarnaast hebben de ondernemers die moeten gaan inloggen met eHerkenning een persoonlijke brief gehad.
De meeste ondernemers hoeven niet direct op of na 1 juli in te loggen bij RVO.nl. Ondernemers zijn in de persoonlijke brief geïnformeerd dat zij tijdig eHerkenning moeten aanvragen. Voor ondernemers die gebruikmaken van een bedrijfsmanagementsysteem waarmee ze vaak hun dieren melden, verandert er niets.
Bent u van mening dat de overgangsperiode, met het oog op de stappen die moeten worden ondernomen om een eHerkenningsmiddel aan te schaffen en de internetfaciliteiten in het buitengebied, dit een redelijke termijn is voor ondernemers om een eHerkenningsmiddel aan te schaffen? Zo niet, bent u bereid de ingangsdatum van 1 juli 2014 voor het eHerkenningsmiddel als toegangssleutel voor ondernemers op te schorten?
De meeste ondernemers hoeven niet direct na 1 juli een aangifte te doen. Ondernemers hebben dan ook voldoende tijd om eHerkenning aan te vragen. Ondernemers ontvangen ook veelal van huidige middelenleveranciers een aanbod om over te stappen op eHerkenning.
Voor het aanvragen van en het inloggen met eHerkenning hebben ondernemers geen andere internetfaciliteiten nodig dan die zij ook al nodig hadden om bij RVO.nl in te loggen met het oude middel. De ingangsdatum van 1 juli wordt dus niet opgeschort. Zoals bij vraag 3 is aangeven, kunnen de oude authenticatiemiddelen (ook van het voormalige Dienst Regelingen-loket) in maximaal zes maanden worden uitgefaseerd.
Wat zijn de gevolgen voor ondernemers die er niet in slagen om op tijd of correcte informatie door te geven via het nieuwe systeem?
RVO.nl wil voorkomen dat ondernemers vanaf 1 juli geen diensten kunnen afnemen omdat ze nog geen eHerkenningsmiddel hebben aangeschaft.
Daarom communiceert RVO.nl nu aan ondernemers en organisaties dat zij officieel vanaf 1 juli met een eHerkenningsmiddel moeten inloggen en het middel daarvoor moeten aanschaffen.
RvO.nl wil niet dat ondernemers onbedoeld in problemen komen. Daarom kan door ondernemers voor wie het onmogelijk is om tijdig eHerkenning aan te vragen nog ingelogd worden met het oude inlogmiddel; zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. RVO.nl mag vanaf 1 juli geen nieuwe of vervangende gebruikersnamen en wachtwoorden meer uitgeven vanwege de Wet Markt en Overheid.
Klopt het dat er bij de aanschaf van een eHerkenningsmiddel abonnementskosten bij de ondernemer in rekening worden gebracht door RVO? Zo ja, hoe staat deze lastenverzwaring in verhouding tot een gelijk speelveld binnen de EU?
De Wet Markt en Overheid bepaalt dat de overheid zich niet onder ongelijke voorwaarden als concurrent van het bedrijfsleven mag gedragen. Dat geldt ook voor inloggen op websites van de overheid om zaken te doen, zoals op mijn.rvo.nl. Het bedrijfsleven biedt voor de bestaande inlogmethode met gebruikerscode en wachtwoord namelijk een passend alternatief, namelijk eHerkenning. Ondernemers dienen een eHerkenningsmiddel te kopen bij een van de middelenleveranciers. RVO.nl brengt geen abonnementskosten voor eHerkenning aan ondernemers in rekening.
Onlangs is de Europese Verordening Elektronische Identiteiten en Vertrouwensdiensten (eIDAS) aangenomen. De verordening laat lidstaten vrij om kosten voor identificatiemiddelen al of niet bij de gebruiker in rekening te brengen.
Kunt u toelichten waarom er voor het aanvragen van een DigiD geen kosten in rekening worden gebracht en voor het aanvragen van een eHerkenningsmiddel wel, aangezien op de website van RVO een vergelijking wordt gemaakt met DigiD? Hoe verhoudt een dergelijke lastenverzwaring zich tot de ambitie van het kabinet om de lasten voor ondernemers te verminderen?
De gebruiker betaalt niet direct voor DigiD. Maar door de overheidsinstantie die DigiD gebruikt, worden daarvoor wel kosten gemaakt. Die worden betaald uit de algemene middelen. De gebruikers betalen dus indirect mee aan DigiD.
Bij de start van de ontwikkeling en invoering van eHerkenning zijn kosten gemaakt die de overheid op zich heeft genomen. Commerciële bedrijven brengen nu de eHerkenningsmiddelen op de markt en beheren deze. De ondernemer betaalt het middel zelf. Door de concurrentie tussen de aanbieders kunnen verschillende middelen scherper geprijsd worden. De verwachting is dat de ondernemer per saldo erop vooruit gaat door de invoering van eHerkenning, onder meer door tijdsbesparing.
De aanwijzing Binnenveld in Veenendaal als Natura2000-gebied |
|
Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gemeente Veenendaal gaat in beroep tegen aanwijzing Binnenveld als Natura 2000-gebied»?1
Ja.
Klopt het dat u een aanwijzing heeft gegeven om Binnenveld als Natura2000-gebied aan te wijzen?
Ja, het gebied is in april 2014 door mij aangewezen. Het besluit is, zoals wettelijk voorgeschreven, bekendgemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2014, 12056) en in landelijke en regionale kranten.
Heeft u in het proces om tot een aanwijzing te komen van het gebied Binnenveld als Natura2000-gebied contact gehad met de gemeente Veenendaal? Zo ja, wat was de uitkomst hiervan? Zo nee, waarom niet?
De gemeente heeft naar aanleiding van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit in oktober 2009 een zienswijze ingediend. Er is eind 2013 een voorlichtingsavond gehouden over het beheerplan Binnenveld. Over het aanwijzingsbesluit Binnenveld is overleg gevoerd met de bij de uitvoering van het natuurbeleid betrokken overheden: de provincies Utrecht en Gelderland.
Hoe wordt de lokale situatie meegenomen in het besluit om Natura2000-gebieden aan te wijzen en hebben gemeenten hier nog een stem in?
Ecologische gegevens uit het gebied zijn doorslaggevend voor de vaststelling van de gebiedsbegrenzing en de aanwezige waarden waarvoor instandhoudingsdoelstellingen worden geformuleerd. Doelformulering voor de aangewezen waarden wordt in belangrijke mate bepaald door de landelijke doelstellingen (zoals verwoord in het Natura 2000 doelendocument, 20062). De gebiedsspecifieke uitwerking (behoud dan wel herstel) is afhankelijk van de ecologische potenties en de (economische) haalbaarheid. Gemeenten hebben daarin geen directe stem gehad (afgezien van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen in het kader van de openbare voorbereidingsprocedure).
Wat is uw mening over de in het artikel genoemde bezwaren en vraagstukken?
Volgens het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal is onvoldoende duidelijk of de instandhoudingsdoelstellingen haalbaar zijn omdat de maatregelen om dit te bereiken nog niet zijn vastgesteld. Ik acht de in de aanwijzing opgenomen instandhoudingsdoelstellingen haalbaar. De te nemen maatregelen voor behoud en herstel van de habitattypen zijn voorbehouden aan het beheerplan. Het gaat hierbij niet alleen om de aard van de maatregelen maar ook waar en wanneer deze worden uitgevoerd. Het aanwijzingsbesluit betreft alleen de begrenzing van het gebied en de vaststelling van de instandhoudingsdoelen.
Om uit de ontstane impasse te komen heb ik de provincie Utrecht samen met de provincie Gelderland en het Waterschap Vallei en Veluwe de ruimte geboden een beheerplan op te stellen. De verwachting is dat deze bestuursorganen het beste in staat zijn de lokale omstandigheden en belangen te wegen. Er is veel tijd besteed aan het onderzoeken van maatregelen in het natuurgebied die zowel de natuurwaarden behouden en herstellen als op voldoende draagvlak in de streek kunnen rekenen. Dat onderzoek is bijna voltooid en het streven is om het beheerplan af te ronden in september.
Klopt het dat er nog geen haalbaar en betaalbaar beheerplan ligt en hoe zit het met de haalbaarheid en betaalbaarheid van uw plan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er een concept-beheerplan heeft gelegen dat feitelijk onuitvoerbaar en onbetaalbaar was?
Er was een concept-beheerplan dat uitging van peilverhoging van de Grift (Valleikanaal). Dat was uitvoerbaar en betaalbaar, maar kon niet rekenen op draagvlak in de streek. Inmiddels is uit onderzoek gebleken dat peilverhoging van de Grift onvoldoende effect heeft in het natuurgebied. Er wordt nu gewerkt aan een combinatie van een systeem van win- en infiltratieputten direct in of naast het gebied met interne hydrologische maatregelen als het dempen van sloten.
Kunt u een reactie geven op het alternatieve plan dat door de provincies Gelderland en Utrecht is gepresenteerd, waarbij het aanbrengen van kwelputten de kern was en kunt u over dit alternatieve plan het gesprek aangaan met de regio?
Ik steun dit alternatieve plan en mijn ambtenaren zijn samen met het bestuur van de provincie Utrecht, provincie Gelderland en Waterschap Vallei en Veluwe in gesprek met de regio.
Kunt u met onder andere de gemeente Veenendaal in overleg gaan om gezamenlijk tot een oplossing te komen?
De provincie Utrecht is nu voortouwnemer voor het opstellen van het beheerplan. De provincie stelt dit beheerplan op in nauwe samenwerking met de provincie Gelderland en het Waterschap Vallei en Veluwe. Bij het opstellen van het beheerplan zullen de betreffende gemeenten worden betrokken.
Bent u op de hoogte van de instandhoudingsdoelstellingen die bij de Natura2000 toewijzing bij Binnenveld noodzakelijk zijn en hoe beoordeelt u de proportionaliteit van deze doelstellingen ten opzichte van de huidige situatie?
De instandhoudingsdoelstellingen zijn in het door mij vastgestelde aanwijzingsbesluit opgenomen. Deze doelstellingen zijn gericht op behoud en herstel van blauwgraslanden, trilvenen en veenmoerassen. Deze zijn ontstaan door kwel van schoon en basenrijk grondwater dat aan de oppervlakte komt dankzij de ligging op korte afstand van twee grote stuwwalcomplexen. De bijzondere geohydrologische opbouw biedt in dit gebied grote kansen voor behoud en verdere ontwikkeling van genoemde natuurwaarden. Deze natuurwaarden staan landelijk zwaar onder druk en zijn in heel Europa ernstig bedreigde gemeenschappen c.q. habitattypen.
Erkent u dat de maatregelen die nodig zijn als gevolg van de Natura2000 toewijzing financieel nadelig uitpakken voor de agrarische sector en bent u bereid deze gevolgen en de verdere economische consequenties inzichtelijk te maken?
Het aanwijzingsbesluit betreft alleen de begrenzing van het gebied en de vaststelling van de instandhoudingsdoelstellingen. De maatregelen die noodzakelijk zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken, worden uitgewerkt in het beheerplan waarvoor de provincies Utrecht en Gelderland de bevoegd gezagen zijn. Op grond van de te nemen maatregelen zal in het beheerplan worden vastgesteld wat daarvan de economische consequenties zijn.
Heeft u overleg gevoerd met de lokale agrarische ondernemers over de gevolgen van een Natura2000-toewijzing? Zo ja, hoe is deze dialoog verlopen? Zo nee, waarom niet?
De bevoegde instanties (provincies Utrecht en Gelderland) hebben in november 2013 samen met het Waterschap Vallei en Veluwe en het Ministerie van Economische Zaken een goed verlopen informatiebijeenkomst gehouden over het alternatieve plan, waar veel draagvlak voor bestaat. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Stikstofdepositie op natuur veel lager dan verondersteld’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Stikstofdepositie op natuur veel lager dan verondersteld»?1
Ja.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) veel meet, maar weinig met de meetresultaten doet en deelt u de opvatting dat dit vreemd is aangezien de metingen als zeer betrouwbaar worden beschouwd terwijl de berekeningen een grote foutmarge kennen van wel 70 procent? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM stelt de depositie (en luchtkwaliteit) vast op basis van zowel metingen als modelberekeningen. Modelberekeningen worden gebruikt om een landsdekkend beeld te verkrijgen en om prognoses te kunnen maken. De metingen worden intensief gebruikt om de modelberekeningen te valideren.
Op basis van metingen alleen zou geen goed ruimtelijk beeld verkregen kunnen worden, tenzij Nederland met een zeer fijnmazig rooster van metingen volgehangen zou worden. Dit zou zeer kostbaar zijn. Daarnaast kunnen op basis van metingen alleen geen betrouwbare scenario’s gemaakt worden over ontwikkelingen in de toekomst.
De onzekerheid in de berekening van lokale depositie zoals door RIVM berekend in de Grootschalige depositiekaarten Nederland (GDN) is 70%. Lokaal is hier gedefinieerd als een vlak van 1 bij 1 kilometer. De onzekerheid in de gemiddeld door RIVM voor Nederland berekende depositie is 30%.
Het rekenmodel van de PAS, het rekenmodel AERIUS, voegt aan het model van het RIVM locatiespecifieke gegevens toe, waarmee de onzekerheidsmarge verkleind kan worden.
Klopt het dat wanneer wordt uitgegaan van de berekeningen het ammoniakbeleid zeer succesvol is, maar wanneer de ammoniakmetingen op een rij worden gezet dit tot andere conclusies leidt, bijvoorbeeld dat het effect van emissiearme stallen, het afdekken van mestsilo’s en de emissiearme aanwending van mest geen meetbaar effect hebben gehad op de luchtkwaliteit? Zo ja, kunt u toelichten waarom niet wordt uitgegaan van metingen in plaats van berekeningen?
Het gaat te ver om te stellen dat er geen effect waarneembaar is van het ammoniakbeleid. De gemeten ammoniakconcentratie is sinds de jaren 90 gedaald met circa 20%. De laatste jaren tonen de metingen geen daling meer, terwijl je dat op grond van het beleid wel zou verwachten. Hier is nu geen eenduidige verklaring voor te geven.
Naar aanleiding van signalen van het RIVM dat de trend in de berekende ammoniakemissies niet ondersteund wordt door de metingen, hebben wij onlangs de Commissie Deskundigen Mestbeleid (CDM) de opdracht gegeven samen met het RIVM nader onderzoek te doen om de oorzaken van het verschil in trends tussen de gemeten en berekende ammoniakconcentratie en de berekende landelijke ammoniakemissie te verklaren. Ik zal uw Kamer binnenkort informeren over de uitkomsten van de quickscan en de eventueel te nemen vervolgstappen.
Voor het antwoord op de vraag over het gebruik van metingen en berekeningen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat op basis van de meetresultaten de stikstofdepositie, die veehouderijen op natuurgebieden veroorzaken, een stuk lager is dan momenteel wordt verondersteld en dat in veel natuurgebieden met zulke lage ammoniakconcentraties wordt gemeten, dat het onmogelijk is om zoveel stikstofdepositie te verkrijgen als de berekeningen veronderstellen? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM geeft aan dat de gemeten ammoniakconcentraties weldegelijk leiden tot de berekende ammoniakdeposities maar dat voor een berekening van de totale stikstofdeposities daar nog de depositie van stikstofoxiden bij opgeteld moet worden. Het RIVM herkent het door V-focus gesignaleerde verschil niet. Mogelijk heeft V-focus de depositie van de stikstofoxiden niet meegenomen in de depositieberekeningen.
Deelt u de opvatting dat het niet uit te leggen is dat beleid gestoeld wordt op berekeningen die een grote foutenmarge kennen van 70 procent en agrarische ondernemers aanzienlijke maatregelen moeten nemen zoals het investeren in emissiearme stallen terwijl niet aannemelijk is of deze maatregelen meetbare effecten hebben? Zo ja, bent u bereid om nader te onderzoeken of het mogelijk is om uit te gaan van metingen in plaats van berekeningen? Zo nee, waarom niet?
De effectiviteit van emissiearme stallen en regels voor mestaanwending is aangetoond met wetenschappelijk onderzoek2. Van elk type stal is gemeten hoeveel emissiereductie deze oplevert. Dat dit niet terug te zien is in de metingen vergt onderzoek, zie het antwoord op vraag 3.
Het rekenmodel AERIUS gebruikt OPS en voegt daaraan lokatiespecifieke informatie toe, hiermee wordt de best beschikbare informatie gebruikt. De meetgegevens worden goed benut bij het valideren van deze rekenmodellen, voor het in kaart brengen van de depositie en voor beleidsevaluatie. Metingen zijn niet geschikt om verwachtingen op te baseren. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf is op basis van metingen alleen geen goed ruimtelijk beeld te verkrijgen, tenzij Nederland met een zeer fijnmazig rooster van metingen volgehangen zou worden. Dit zou zeer kostbaar zijn. Daarnaast kunnen op basis van metingen alleen geen betrouwbare scenario’s gemaakt worden over ontwikkelingen in de toekomst. Ik acht het rekenmodel AERIUS de beste wijze die er op dit moment is om berekeningen te maken van de ontwikkeling van lokale stikstofdepositie. Het rekenmodel AERIUS zal periodiek aangepast worden aan de best beschikbare wetenschappelijke kennis. Ik acht het daarom verantwoord hier beleid op te maken.
Het bericht 'Varkensexport lijdt onder capaciteitsprobleem NVWA' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Varkensexport lijdt onder capaciteitsprobleem NVWA»?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onvoldoende dierenartsen beschikbaar heeft om alle aangevraagde klepkeuringen voor varkens op de boerderijen uit te voeren? Zo ja, kunt u aangeven wat de gevolgen hiervan zijn op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid en de export?
Gebleken is dat de naleving door de leden en het toezicht daarop van de controlerende instanties ten aanzien van het kwaliteitssysteem Quality systems Livestock Logistics (QLL) tekort schoot. Uit de audit van de NVWA bleken veel administratieve fouten en overtredingen met een potentieel risico voor dierenwelzijn en diergezondheid. Ik heb daarom per 1 maart 2014 de toezichtarrangementen voor QLL ingetrokken. Als gevolg hiervan keurt de NVWA sinds 1 maart jl. de te exporteren varkens niet langer in de stal (stalkeuring), maar bij het opladen aan de klep (klepkeuring). Deze manier van keuren kost meer tijd en vraagt, bij een gelijkblijvende vraag, meer capaciteit van de NVWA. Als gevolg daarvan heeft de NVWA tijdelijk op piekmomenten een tekort aan dierenartsen. Ik heb u hier in mijn brieven van 26 juni 2013 (Kamerstuk 26 991, nr. 363) en 27 januari 2014 (Kamerstuk 26 991, nr. 393) over geïnformeerd. Daarbij is tevens aangegeven dat de NVWA de knelpunten zoveel als mogelijk probeert te beperken.
De NVWA voert per dag gemiddeld zo’n 450 tot 500 exportkeuringen levend vee (incl. pluimvee) uit. In de periode vanaf 1 maart 2014 tot 9 mei 2014 zijn er vijf dagen geweest waarop in totaal 51 keuringen naar de volgende werkdag moesten worden verschoven. Het niet kunnen uitvoeren van keuringen op de aangevraagde dag heeft geen gevolgen voor het dierenwelzijn en diergezondheid. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de oplossing wordt gevonden om de dieren te laten keuren op een exportverzamelplek maar dat niet alle aanvragen voor een exportkeuringen worden toegekend? Zo ja, kunt u aangeven wat de kosten voor de ondernemers zijn als gevolg hiervan?
Ondernemers hebben de mogelijkheid om uit te wijken naar een verzamelcentrum (VC). Door efficiëntere inzet van NVWA-dierenartsen kunnen alle aanvragen daar in principe worden afgehandeld. Aan de VC’s is, op het moment dat geconstateerd werd dat de planning knelde (24 april jl.), de mogelijkheid geboden om met verruimde openingstijden te werken (van 4.00 uur tot 22.00 uur, dit was van 7.00 uur tot 18.00 uur). De NVWA brengt zowel bij een keuring op een boerderij als op een VC hetzelfde tarief in rekening. Wel zal het VC nog een bedrag in rekening brengen voor zijn dienstverlening.
Deelt u de zorgen dat de capaciteitsproblemen bij NVWA leiden tot een aantasting van het dierenwelzijn en diergezondheid en de exportpositie? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen?
De capaciteitsproblemen leiden niet tot aantasting van het dierenwelzijn en diergezondheid, maar wel tot problemen in het economisch verkeer op het moment dat keuringen naar de volgende werkdag verplaatst worden. De knelpunten die ontstaan worden zoveel als mogelijk beperkt, onder meer door verruimde openingstijden te hanteren voor de verzamelcentra. Hiermee zijn echter nog niet alle capaciteitsproblemen weggenomen. De NVWA heeft twintig extra dierenartsen aangenomen. Met het oog op het zoveel mogelijk beperken van de knelpunten wordt een deel van de dierenartsen versneld opgeleid. Na afronding van de module klepkeuring export varkens, die zij begin juni volgen, worden zij ingezet om het capaciteitsprobleem voor het grootste deel op te lossen. Naar verwachting zullen de twintig dierenartsen in de tweede helft van 2014 het volledige opleidingstraject afgerond hebben en operationeel zijn, waarmee het capaciteitsprobleem dan zal zijn opgelost.
Het bericht ‘Boeren en waterschappen koppelen grondgebruik aan waterbeheer’ |
|
Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Boeren en waterschappen koppelen grondgebruik aan waterbeheer»?1
Ja.
Is het waar dat boeren en waterschappen dit jaar in dertig nieuwe gebieden met projecten starten waarbij het grondgebruik en het waterbeheer op elkaar worden afgestemd en dat deze projecten voortkomen uit de afspraken die overheden en de agrarische sector vorig jaar hebben gemaakt in het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer? Zo ja, kunt u de inhoud van deze projecten nader toelichten?
Het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer is een initiatief van LTO Nederland. LTO werkt hierin samen met de waterschappen. De Ministeries van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu, alsmede het IPO, zijn betrokken vanuit een begeleidende, en waar mogelijk faciliterende rol. LTO zet zich in voor het starten van dertig gebiedsprojecten in gebieden waar een specifiek probleem geïdentificeerd is met waterkwaliteit of waterkwantiteit. De inhoud van de projecten varieert van sanering van erfafspoeling tot waterbesparing. In het kader van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer wordt hier nader over gecommuniceerd. Zo hebben LTO en de Unie van Waterschappen in dit kader op 27 maart 2014 een goed bezochte bijeenkomst voor LTO- en waterschapsbestuurders georganiseerd.
Kunt u de looptijd, doelstellingen en verantwoordelijkheden van de deelnemers binnen dit programma toelichten en aangeven hoe de financiële verdeling tussen de verschillende deelnemers eruit ziet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2. De verantwoordelijkheid voor organisatie en financiën ligt bij LTO. Gebiedsprojecten uit het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer komen mogelijk in aanmerking voor ondersteuning vanuit het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP-3).
Deelt u de opvatting dat er een stapeling aan regelgeving plaatsvindt voor de agrarische sector aangezien zij zowel vanuit het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer, als het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de tweede nota Duurzame Gewasbescherming allerlei maatregelen moeten nemen om verontreiniging van water tegen te gaan? Zo ja, bent u bereid om de maatregelen uit deze plannen naast elkaar te leggen en te kijken waar mogelijk (dubbele) regelgeving geschrapt kan worden? Zo nee, kunt u dan aangeven wie monitort dat er niet naast elkaar gewerkt gaat worden?
Ik voorzie niet dat dit leidt tot een stapeling van regelgeving. Uit het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de tweede nota Duurzame Gewasbescherming vloeien verplichte maatregelen voor boeren voort. Deze maatregelen leveren een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de waterkwaliteit, maar voldoen niet in alle locatie- of regiospecifieke omstandigheden voor de realisatie van doelen in grond- en oppervlaktewater. Het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer richt zich op maatwerkoplossingen in die situaties en biedt met deze gebiedsspecifieke aanpak van wateropgaven een kans om te komen tot kosteneffectieve maatregelenpakketten. Het bedrijfsleven grijpt hiermee de kans om tot een aanpak te komen die agrarische ondernemers het beste past, zonder dat hier dwingende regelgeving aan te pas komt.
Bent u bereid om, indien blijkt dat de gebiedsprojecten voldoen aan de Nitraatrichtlijn, ondernemers in het gebied ruimte te geven op ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
In het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn heb ik de mogelijkheid geopend voor de toepassing van zogenaamde equivalente maatregelen om lokaal en regionaal maatwerk mogelijk te maken. Aan initiatieven waarvan de effecten op basis van wetenschappelijke onderbouwing en (private) borging tenminste aantoonbaar equivalent zijn aan de effecten van de generieke gebruiksnormen, kan vanaf 2015 vrijstelling van die generieke gebruiksnormen worden verleend. Als dergelijke maatregelen ontwikkeld worden in het kader van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer, kunnen de betrokken ondernemers in aanmerking komen voor een dergelijke vrijstelling. Bij de toetsing van equivalente maatregelen zal ook worden beoordeeld of er bij lokaal of regionaal maatwerk geen onacceptabele afwenteling naar andere milieucompartimenten, andere gebieden of andere (grond- en/of oppervlakte-) wateren plaatsvindt.