Pogingen van de Nederlandse Staat om een Angolees gezin uit te zetten |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Staat wilde Angolees gezin toch uitzetten»?1
Ja.
Is het waar dat er door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) pogingen zijn ondernomen om dit gezin met minderjarige kinderen toch uit te zetten, ondanks dat het gerechtshof in Den Haag eind juli in een tussenvonnis had geoordeeld dat de kinderen niet op straat mochten gezet in afwachting van het definitieve vonnis, en u zelf heeft aangegeven dat in afwachting van dat vonnis geen gezinnen met minderjarige kinderen meer op straat zouden zetten? In welke mate is er bij die pogingen druk uitgeoefend?
Vooropgesteld wordt dat het Angolese gezin geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
De desbetreffende vreemdelingen hebben een vertrekplicht en dienen dan ook aan hun vertrek uit Nederland te werken. Het gezin kan eveneens worden uitgezet uit Nederland. Het tussenvonnis van het gerechtshof in Den Haag van 27 juli jl., dat ziet op passende huisvesting en voldoende financiële middelen voor de kinderen in afwachting van vertrek, maakt dit niet anders.
Er zijn diverse handelingen ondernomen ten behoeve van het vertrek van betrokkenen uit Nederland. In het kader van het terugkeerproces is het Angolese gezin op 13 augustus jl. opnieuw gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Angola ter verkrijging van vervangende reisdocumenten. Voorts heeft de moeder (in aanwezigheid van haar minderjarige kinderen) op 27 augustus jl. een vertrekgesprek met de DT&V gevoerd. Er is bij de gesprekken met betrokkenen geen druk uitgeoefend.
Vindt u het toelaatbaar dat deze mensen mogelijk uitgezet worden terwijl het gerechtshof nog geen definitief vonnis heeft gegeven?
Het tussenvonnis ziet op passende huisvesting en voldoende financiële middelen voor de kinderen in afwachting van vertrek. In afwachting van het eindvonnis van het hof heb ik besloten het aan dit gezin geboden onderdak vooralsnog niet te beëindigen.
Het tussenvonnis ziet echter niet op uitzetting van het gezin uit Nederland. Het gerechtshof stelt dat van de moeder mocht worden verwacht dat zij zou meewerken aan het verkrijgen van reisdocumenten. Het tussenvonnis ontslaat het gezin derhalve niet van de plicht om onder toezicht van de DT&V actief te blijven werken aan hun vertrek uit Nederland. Eveneens zou het gezin kunnen worden uitgezet indien voor het gezin eerdergenoemde reisdocumenten beschikbaar zouden zijn.
Voor de volledigheid meld ik u dat ik op 30 november 2010 bericht ontving dat de definitieve uitspraak is verdaagd tot (in beginsel) 11 januari 2011.
Vindt u dat het, mede op grond van aspecten van menselijkheid, niet geoorloofd is om in het kader van een vertrekgesprek kwetsbare mensen onder deze omstandigheden te dreigen met het beëindigen van de verzorging van de kinderen, terwijl zij die in afwachting van definitieve uitspraak juist weer hebben gekregen?
Tijdens gesprekken met betrokkenen zijn geen dreigementen geuit. Aan de moeder van het gezin is uitgelegd hoe de omstandigheden er mogelijk uitzien nadat het bieden van onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) zal zijn geëindigd. In dit verband is in het licht van de bij het hof in Den Haag aanhangige procedure de mogelijkheid van plaatsing van de minderjarige kinderen in een pleeggezin of het inschakelen van jeugdzorg met de moeder besproken. Ik meen juist dat sprake zou zijn geweest van onzorgvuldig handelen wanneer deze aspecten bewust niet met de moeder zouden zijn besproken en zij hierover in het ongewisse zou zijn gelaten.
Commerciële huiswerkbegeleiding vanwege slecht onderwijs |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «School is zó slecht, privéles enige uitweg»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. In onderstaande antwoorden ga ik in op de strekking van het krantenartikel.
Hoe beoordeelt u de observatie van de heer Meijer van Beter Bijles dat kinderen bijles volgen «om het algemene niveau wat op te krikken» en van mevrouw Rietveld die de groei in particuliere onderwijsondersteuning toeschrijft aan overvolle klassen waardoor docenten sommige leerlingen minder aandacht kunnen geven? Wat zegt dit over de waardering van ouders over het basisniveau van het onderwijs?
Ik heb recent een verkennend onderzoek laten doen door Research voor Beleid naar private uitgaven voor onderwijsondersteunende activiteiten en de Kamer daarover geïnformeerd (KST 32 123 VIII nr. 141).
Uit de representatieve onderzoeksgegevens blijkt dat er geen sprake is van breed verspreide onvrede over het aanbod van het bekostigde onderwijs. Ouders zijn over het algemeen positief over de basisschool van hun kind(eren) en geven een ruime voldoende (7,5) voor de kwaliteit van het onderwijs (Onderwijsmeter 2008). Uit de meting komt verder naar voren dat ouders de persoonlijke aandacht en de individuele begeleiding het vaakst noemen als iets dat goed gaat in het basisonderwijs.
Ik stel vast dat de individuele bevindingen van de personen uit het krantenartikel niet gelden voor het merendeel van de ouders met kinderen in het basisonderwijs.
Hoe verklaart u de schijn van tegenstrijdigheid die er is tussen het artikel waarin wordt gesteld dat het tekortschietende niveau van scholen vaak een reden voor bijles is en het onderzoek van Research voor Beleid dat stelt dat niet meer dan 15% van degenen met private uitgaven aan onderwijs vindt dat de school te weinig aandacht geeft aan hun kind?2
Een beperkte groep ouders die private uitgaven doen zijn minder tevreden over de aandacht van de school en de aansluiting op de behoeftes van het kind in vergelijking met ouders die deze uitgaven niet doen. In het algemeen zijn ouders tevreden over de aandacht van de school aan het kind en over de basiskwaliteit van het onderwijs.
Deelt u de vrees van de heer Presley Bergen, bestuurder van Beter Onderwijs Nederland, dat er een nieuwe onderlaag dreigt te ontstaan omdat ouders van achterstandskinderen bijlessen niet kunnen betalen en zo de dupe zijn van het slechte onderwijs?
Ik deel deze vrees niet om de volgende redenen.
Het onderwijsaanbod is goed, dat geldt ook voor het onderwijs aan achterstandskinderen. Er is dan ook geen sprake dat deze leerlingen de dupe zouden zijn.
Wanneer ouders, ondanks de goede kwaliteit van het onderwijs, toch bijlessen overwegen voor hun kind, dan blijkt dat de kostprijs een relatief minder zwaarwegende reden is voor het wel of niet doen van private uitgaven. De houding van het kind en de onbekendheid met het aanbod zijn voor «minder bedeelde ouders» redenen geen private uitgaven te doen.
Roeken in de gemeente Lochem |
|
|
|
Waarom hebt u het ontheffingsverzoek van de provincie Gelderland afgewezen om vijftig roekennesten te verplaatsen om zo de aanleg van een noordelijke rondweg om Lochem mogelijk te maken?1
Indien bij ruimtelijke ingrepen een schadelijk effect kan optreden voor beschermde vogelsoorten is een ontheffing van de verboden van de Flora- en faunawet nodig. De provincie Gelderland beroept zich op «dwingende redenen van openbaar belang» en «ruimtelijke ontwikkeling en inrichting». Dit zijn echter geen wettelijke gronden voor ontheffingverlening en daardoor kan geen ontheffing worden verleend. Dit is in 2009 bevestigd door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.1)
Is het waar dat deze roekenkolonie vijfhonderd nesten omvat en vlakbij een spoorlijn, een zuivelfabriek en een kanaal is gesitueerd?
Ja.
Wat betekent het niet doorgaan van de Spoorlaanvariant voor de regionale ontsluiting van de noordelijke Achterhoek?
Indien de Spoorlaanvariant definitief niet kan worden gerealiseerd dan zal de gemeente de andere tracés dienen te heroverwegen om te besluiten of deze alsnog de voorkeur kunnen genieten. De andere traces liggen dichter bij de bebouwde kom van Lochem.
Wat betekent de afwijzing van dit ontheffingsverzoek voor een eventuele verdubbeling van de spoorlijn Deventer-Oldenzaal?
Het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen plannen om de spoorlijn Deventer–Oldenzaal te verdubbelen. Deze spoorlijn is reeds dubbelsporig en ligt bovendien ver af van Lochem.
Op welke wijze kan de gemeente Lochem de groeiende overlast door roeken in de bebouwde kom tegengaan als u geen ontheffing verleent om deze roekenkolonie via een deugdelijk roekenbeschermingsplan te reguleren?
Een roekenbeschermingsplan heeft uitsluitend betrekking op aanvragen voor een ontheffing voor het bestrijden van ernstige overlast van roekenkolonies. De gemeente Lochem heeft tot op heden bij mij geen ontheffing aangevraagd voor dit doel. Een roekenbeschermingsplan is dan ook niet aan de orde geweest.
Wilt u zich inzetten om zo spoedig mogelijk een oplossing voor het roekenprobleem in Lochem te vinden, die recht doet aan de bescherming van de roek enerzijds en de infrastucturele belangen van de gemeente Lochem en de bescherming van de lokale bevolking tegen overlast anderzijds? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Indien de lokale bevolking van Lochem overlast ervaart van roekenkolonies binnen de bebouwde kom, kan de gemeente Lochem bij Dienst Regelingen een aanvraag voor een ontheffing voor het verplaatsen van de roekenkolonie indienen, op basis van een roekenbeschermingsplan. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
Uiteraard ben ik bereid de kaders en eventuele oplossingsrichtingen met de provincie te bespreken.
Het bericht dat één op de vijf gemeenten niet Wabo-proof is |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de het onderzoek van Telengy, waaruit blijkt dat één op de vijf gemeenten nog niet klaar is voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en bij maar liefst 17 procent van de gemeenten de kennis van de ambtenaren te kort schiet?
Ik heb kennisgenomen van het «Onderzoek status en ervaringen invoering Wabo, realisatie e-overheid». Op basis van dit onderzoek wordt gesteld dat vier op de vijf gemeenten de Wabo volledig heeft ingevoerd.
Achterblijvers zijn er op bepaalde onderdelen van de Wabo en dus niet op de Wabo als geheel. Zo geven gemeenten aan knelpunten te ervaren vanuit ICT en gebrek aan geld.
De achterblijvers worden tijdens de zogenaamde nazorgperiode gestimuleerd om alle aspecten op orde te brengen. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om ook voor deze laatste aspecten Wabo-klaar te zijn.
Kunt u een inschatting geven hoeveel gemeenten er landelijk op dit moment de bevolking onvoldoende kunnen bij kunnen staan op het gebied van de Wabo? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten bepalen zelf hoe en in welke mate ze burgers bij de hand nemen bij het doen van een aanvraag. We zien daarin verschillende dienstverleningsconcepten. Het is mij niet bekend welke gemeente kiest voor welk dienstverleningsconcept. Door het digitale instrument (Omgevingsloket online) dat door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is gebouwd en wordt onderhouden, wordt de aanvraag gemakkelijker gemaakt.
Daarnaast zijn vanuit het ministerie informatiemateriaal en standaardbrieven beschikbaar gesteld die gemeenten kunnen gebruiken in de communicatie richting haar burgers. Ook zijn er opleidingen verzorgd. Gemeenten hebben deze voorzieningen zoals ook in het onderzoek is aangetoond veel gebruikt.
In zijn algemeenheid kan geconstateerd worden dat de inwerkingtreding van de Wabo tot nu toe goed verloopt. Zeker als men zich bedenkt dat de wet een behoorlijke omschakeling is in het werkproces voor gemeenten. Er zijn geen grote problemen geconstateerd, noch op inhoud noch op het digitale Omgevingsloket. In de eerste drie weken van oktober zijn er al ruim 5 000 omgevingsvergunningen aangevraagd en de eerste omgevingsvergunningen zijn al verleend.
Deelt u de mening dat de plaatselijke bevolking last kan ondervinden door deze lakse houding van de desbetreffende gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is mij niet bekend dat er gemeenten zijn die een lakse houding hebben. Zie ook het antwoord onder vraag 2.
Deelt u de mening dat er een uiterste datum moet komen waarop alle gemeenten Wabo-proof zijn? Zo nee, waarom niet?
Alle gemeenten bieden op dit moment op zijn minst een minimumkwaliteit voor het ontvangen en beoordelen van vergunningaanvragen: immers alle gemeenten zijn aangesloten op het loket en alle gemeenten zijn dus in staat aanvragen digitaal te ontvangen. Daarnaast moeten zij aanvragen ook op papier kunnen blijven ontvangen en moeten zij die aanvragers ook aan een aanvraagformulier helpen. Ten aanzien van de algemene uitvoering, integrale handhaving en het voldoen aan de kwaliteitscriteria zoals nu opgenomen in het Besluit Omgevingsrecht zijn er nog verbeterslagen te maken. Vertegenwoordigers van kleine en grote gemeenten, provincies en rijk ontwikkelen momenteel samen binnen het programma «Uitvoering met Ambitie» een zelfevaluatie-instrument, gericht op de kwaliteitscriteria.
Mijn ministerie zal in ieder geval nog tot halverwege 2011 nazorgactiviteiten verrichten op de implementatie van de Wabo,zowel gericht op de inhoud als op het digitale loket.
Kunt u meegaan in de suggestie dat gemeenten die hun bevolking momenteel niet kunnen bijstaan met Wabo-aanvragen een sanctie moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen reden om over te gaan tot handhavende interventies.
De weigering om een bul aan te passen na geslachtsverandering |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Als academicus blijft Justus Eisfeld een vrouw»1 over het weigeren van een nieuw diploma aan de heer Van Eijsfeld?
Ja.
Hoe beoordeelt u de wens van de heer Van Eijsfeld? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de bul van de heer Van Eijsfeld aangepast wordt aan de nieuwe situatie? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet stelt zich borg voor de emancipatie van transgenders (zie het regeerakkoord). Ook de situatie van de heer Eisfeld is voor mij daarom relevant en belangrijk. Enerzijds wijst hij op mogelijke discriminatie van transgenders door potentiële werkgevers bij sollicitatieprocedures. Anderzijds is hij principieel van mening dat de Universiteit van Amsterdam zijn bul en bewijs van afstuderen moet aanpassen na geslachtsverandering, ook vanuit het oogpunt van privacy. Overigens ligt de zaak tussen de heer Eisfeld en de Universiteit van Amsterdam op dit moment ook voor bij de Commissie gelijke behandeling.
Als het gaat om de aanpassing van de bul heeft Nederland de aanbeveling van het Comité van Europese ministers d.d. 31 maart 2010 aangenomen, die stelt dat het voor een volledige juridische erkenning van een geslachtsverandering nodig is dat officiële sleuteldocumenten, zoals school- en werkdiploma’s, op snelle, transparante en toegankelijke manier kunnen worden bijgesteld.
Naar aanleiding van de situatie van de heer Eisfeld heb ik contact opgenomen met Transgender Netwerk Nederland en gevraagd in hoeverre deze organisatie deze klacht herkent. Volgens TNN is de grootste zorg van transgenders op dit moment, dat zij jarenlang met verkeerde identiteitspapieren rondlopen. Over niet-aangepaste diploma's komen nu relatief weinig klachten bij TNN terecht. In algemene zin merkt TNN wel dat de maatschappij in toenemende mate belang hecht aan het kunnen overleggen van formele documenten.
Ik ben van mening dat indien daarom wordt verzocht, het wenselijk is dat officiële sleuteldocumenten, waaronder het getuigschrift, na geslachtsverandering kunnen worden bijgesteld.
Is het waar dat het de Universiteit van Amsterdam door de wet niet wordt toegestaan een nieuw diploma te verstrekken na geslachtsverandering? Zo ja, deelt u onze mening dat de wet op dit punt veranderd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Door mijn ministerie is in eerste instantie deze interpretatie doorgegeven aan de UvA. Bij nader inzien blijkt dat deze interpretatie van de wet te strikt is geweest. De WHW staat niet in de weg dat een aangepast getuigschrift kan worden verstrekt in het geval van geslachtsverandering. Een aanpassing van de WHW is dus niet noodzakelijk. Wij zullen de relevante onderwijsinstellingen hiervan op de hoogte stellen.
Het melden en meten van agressie en geweldsincidenten in penitentiaire inrichtingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat op of omstreeks 28 september 2010 in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet, een vechtpartij heeft plaatsgevonden tussen een of meerdere gedetineerden en gevangenispersoneel, met als gevolg dat drie medewerkers zich voor behandeling in het ziekenhuis hebben gemeld?1 Hoe uitzonderlijk was dit incident op deze locatie en hoe uitzonderlijk was dit incident voor een willekeurige penitentiaire inrichting in Nederland?
Ja. Op 28 september 2010 heeft een incident plaatsgevonden in de PI Rotterdam, locatie Hoogvliet, waarbij door een gedetineerde fysiek geweld met verwondingen tot gevolg is gepleegd tegen personeelsleden. Dit soort incidenten zijn uitzonderlijk, op jaarbasis komen zij enkele malen voor. Gelet op het specifieke werk van penitentiaire inrichtingswerkers zijn dit soort incidenten helaas niet volledig uit te sluiten of te voorkomen.
Wordt iedere vechtpartij in een penitentiaire inrichting tussen gedetineerden en gevangenispersoneel, alsmede ander geweld of agressie, altijd onderzocht? Wat is hierin de exacte procedure die gevolgd wordt?
Ja. Elk geweldsincident tussen gedetineerden en personeel in een penitentiaire inrichting wordt gemeld aan de betreffende vestigingsdirectie. De vestigingsdirecteur hoort vervolgens zowel het personeel als de gedetineerde. Vervolgens beslist hij of, en zo ja, welke disciplinaire straf/ordemaatregel wordt opgelegd.
Door het personeelslid of de directeur van de penitentiaire inrichting kan in eventuele gevallen ook aangifte worden gedaan.
Hoe wordt geregistreerd en in de gaten gehouden wat de omvang is van geweld en agressie in de penitentiaire inrichtingen? Zijn hierover cijfers beschikbaar van de afgelopen jaren? Hoeveel vechtpartijen tussen gedetineerden en gevangenispersoneel zijn er de laatste vijf jaar geweest?
Per penitentiaire inrichting wordt in het kader van de planning en control cyclus bijgehouden hoeveel geweldsincidenten tussen gedetineerden en geweldsincidenten tussen personeel en gedetineerden plaatsvinden en in hoeverre deze hebben geleid tot oplegging van een ordemaatregel en/of disciplinaire straf. De uitkomsten worden gebundeld in het jaarverslag van DJI. In onderstaande tabel wordt weergegeven vanaf 2006 hoeveel geweldsincidenten er gemiddeld per 100 detentieplaatsen hebben plaatsgevonden tussen gedetineerden onderling en hoeveel tussen personeel en gedetineerden.
Geweld onder gedetineerden (gemiddeld per 100 plaatsen)
Geweld tegen personeel (gemiddeld per 100 plaatsen)
2006
15,8
15,6
2007
12,6
16,1
2008
8,1
5,2
2009
7,6
5,8
1ste semester 2010
3,1
1,8
Deze cijfers laten een dalende trend van geweldsincidenten zien, zowel tussen gedetineerden onderling als tegen personeelsleden. Vanaf 2006 wordt er binnen de penitentiaire inrichting extra aandacht besteed (via verschillende campagnes en trainingen) aan penitentiaire scherpte: een pro-actieve houding en alertheid op de werkvloer.
Ik moet erop wijzen dat de conclusie van de SP enquête haaks staat op de geregistreerde incidenten. Ik neem de gevoelens van het personeel evenwel serieus en zal in overleg met hen bekijken wat de afwijkende perceptie veroorzaakt.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat 60 procent van het ondervraagde gevangenispersoneel aangeeft dat agressie en geweld van gedetineerden naar gevangenispersoneel de laatste jaren erger is geworden?2 Hoe duidt u deze trend? Wat zijn volgens u de mogelijke oorzaken hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Is er naar uw mening steeds voldoende gevangenispersoneel op de werkvloer aanwezig om de situatie veilig en beheersbaar te houden? Kunt u uw antwoord toelichten, mede in het licht van de veelgehoorde klacht uit de praktijk dat er minder personeel op een grotere groep gedetineerden staat?
Ja. De standaard normbezetting is dat er op elke 24 gedetineerden 2 penitentiaire inrichtingswerkers aanwezig zijn. Deze norm is de afgelopen jaren ongewijzigd gebleven.
Volgens de formatie en de bezettingsgegevens is er geen sprake van personele onderbezetting in het gevangeniswezen. Door (veel) langdurig verzuim kan er in een penitentiaire inrichting wel sprake zijn van een tijdelijke geringe onderbezetting. Dit wordt dan door de directeur van de penitentiaire inrichting besproken met de sectordirectie van het gevangeniswezen en indien nodig worden maatregelen getroffen.
Welke maatregelen gaat u nemen om de veiligheidssituatie in de gevangenissen voor het personeel te verbeteren?
De veiligheidssituatie in de inrichtingen heeft constant de aandacht. De DJI investeert continu in een zo veilig mogelijke werkomgeving, bijvoorbeeld door de campagne Veiligheidsbewustzijn. Naast ondere andere fit- en weerbaarheidstrainingen wordt er ook geïnvesteerd in preventie en agressieregulatie. Centraal staat het stimuleren van positief gedrag en het ontmoedigen van negatief gedrag van de gedetineerde. Deze maatregelen dragen bij aan het creëren van een veilige werksituatie binnen de penitentiaire inrichtingen.
Het afschieten van duizenden katten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jagers schieten jaarlijks duizenden katten dood»?1
Ja.
Is het waar dat er jaarlijks tussen de 8 000 en 13 000 katten worden afgeschoten? Welke conclusies verbindt u hieraan?
De cijfers zijn afkomstig uit een openbare publicatie van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging, de WBE Databank Nieuwsbrief 8. Het afschot van verwilderde katten is overigens al jaren op een stabiel niveau. Om schade aan fauna te voorkomen, moeten verwilderde katten uit het veld verwijderd worden. Zie verder de eerdere beantwoording op Kamervragen over het afschieten van katten (TK, 2008–2009, Aanhangsel, nr. 24).
Deelt u de mening dat gezien het hoge afschotcijfer, afschot geen duurzame oplossing is? Zo ja, bent u van plan een alternatief te zoeken en de afschot te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Een duurzame oplossing dient gevonden te worden aan de voorkant. Veel van deze verwilderde katten zijn in het veld uitgezet door burgers die genoeg hebben van hun huisdier. Zie verder de beantwoording op eerder gestelde Kamervragen betreffende het groeiend aantal verwilderde zwerfkatten (TK, 2007–2008, Aanhangsel, nr. 2926).
Naast afschot zijn er ook alternatieve mogelijkheden. Zie hiervoor het antwoord op eerder gestelde Kamervragen (TK, 2008–2009, Aanhangsel, nr. 24).
Op basis van welke wetenschappelijke informatie baseert u de stelling dat iedereen met enige ervaring in het veld het verschil kan zien tussen een verwilderde kat en een als huisdier gehouden kat?2
Zie hiervoor de beantwoording op eerder gestelde Kamervragen (TK, 2008–2009, Aanhangsel, nr. 24).
Is het waar dat er ook huiskatten worden afgeschoten door jagers?3 Zo ja, hoe vaak komt dit voor en hoe bent u van plan dit in de toekomst te voorkomen?
De woordvoerder van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging heeft in diverse media aangegeven dat gevallen van het bewust schieten van huiskatten bij de KNJV niet bekend zijn. Een enkel incident bij een afschot van 8000 tot 13 000 stuks per jaar is echter niet uit te sluiten.
Het omkeren van de bewijslast is contraproductief. Het zal leiden tot een afname van de efficiëntie van de bestrijding van overlast van verwilderde katten in de natuur. De verwilderde kat vormt een reële bedreiging voor andere dieren in de natuur. Vertraging bij de bestrijding van dit probleem is niet wenselijk. Ik ben dan ook geen voorstander van omgekeerde bewijslast.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van een woordvoerder van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging dat het voorkomt dat er huiskatten worden afgeschoten? Deelt u de mening dat dit niet zou mogen gebeuren? Zo ja, bent u bereid om de bewijslast om te keren zodat jagers eerst moeten aantonen dat het een verwilderde kat is voordat tot afschot wordt overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden de afgeschoten katten gecontroleerd op aanwezigheid van een chip? Zo ja, door wie en is daar een protocol voor? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet verplicht (zie verder TK, 2008–2009, Aanhangsel, nr. 24). Veel verwilderde katten zijn bewust achtergelaten huiskatten of nakomelingen daarvan. Daarmee wordt de kans klein geacht dat een verwilderde kat een chip bij zich draagt. Indien toch een eigenaar getraceerd wordt door middel van een chip controle, dan is nog niet aangetoond dat hij de kat opzettelijk heeft achtergelaten in het vrije veld. Hierdoor is de handhaving van het verbod op uitzetten van dieren in de natuur (artikel 14 van de Flora- en faunawet) meestal niet uitvoerbaar.
Welke sancties kunnen worden opgelegd wanneer jagers huiskatten in plaats van verwilderde katten afschieten? Hoe vaak zijn sancties al opgelegd?
De korpschef kan besluiten de jager zijn jachtakte af te nemen op basis van artikel 41 van de Flora- en faunawet. Mij zijn geen gevallen bekend waarbij de jachtakte van de jager om voornoemde redenen is ingetrokken.
Voorts is het doodschieten van andermans huiskat aan te merken als zaaksbeschadiging. Dat is strafbaar op basis van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. De rechter kan daarvoor een hechtenis van ten hoogste 2 jaar of een boete van de vierde categorie opleggen.
het bericht ‘Bevriende taxichauffeurs krijgen lucratieve ritjes’ |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bevriende taxichauffeurs krijgen lucratieve ritjes»?1
Ja.
Bent u bereid om de Inspectie Verkeer en Waterstaat te laten onderzoeken bij welke hotels aan gasten dure taxiritten worden aangesmeerd waardoor de hardwerkende eerlijke taxichauffeur, die het al moeilijk genoeg heeft, ritten misloopt? Zo nee, waarom niet?
Het staat een klant vrij een taxibedrijf te kiezen voor vervoer. Een klant kan deze keuze ook overlaten aan bijvoorbeeld het hotel waar hij verblijft. Klanten, hotels en taxibedrijven hebben een eigen verantwoordelijkheid in het komen tot een overeenkomst voor taxivervoer.
De Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) is belast met het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving. Het betreft regels rond de ondernemersvergunning, de chauffeurspas, de rij- en rusttijden, de registratie van ritten en de tarifering. In de door u geschetste situatie wordt geen regel overtreden waarop door IVW toezicht wordt gehouden. Ook de bedragen die worden genoemd in de betreffende publicaties liggen onder de maxima die voor ritten als deze in rekening mogen worden gebracht.
Ik zal de IVW dan ook niet verzoeken hiernaar onderzoek te verrichten. Dat zou anders zijn indien er indicaties zouden zijn voor overtredingen van genoemde regels.
Het opsluiten van een man in een verpleeghuis |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op de tv-uitzending over de zaak rond de heer W.M.?1
Ik betreur het dat in de uitzending de indruk wordt gewekt dat kwetsbare mensen in Nederland zo maar achter slot en grendel kunnen verdwijnen. Dit eenzijdige beeld correspondeert niet met de werkelijkheid, waarin – óók in deze zaak – zorgvuldig door rechters wordt gewogen of het gevaar dat iemand voor zichzelf of zijn omgeving veroorzaakt, rechtvaardigt dat hij tegen zijn wil wordt opgenomen.
Is het gebruikelijk dat mensen die met een machtiging in een verpleeghuis zitten geen bezoek mogen ontvangen? Zo nee, hoe verklaart u dat dit bij deze persoon wel gebeurde? Zo ja, welke juridische onderbouwing ligt hieraan ten grondslag?2
Nee, dat is niet gebruikelijk. De juridische grondslag voor eventuele beperkingen in het bezoek is gelegen in artikel 40 van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Deze bepaling geeft aan dat beperkingen in het recht op het ontvangen van bezoek overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels kunnen worden opgelegd, doch slechts:
Bij de heer W.M. zijn in eerste instantie geen beperkingen opgelegd. Later zijn er, op verzoek van de mentor, beperkingen opgelegd aan het aantal bezoekers dat tegelijk bij de heer W.M. op bezoek mocht komen. Naar verluidt zou te veel bezoek tegelijk een nadelige invloed op zijn gemoedstoestand hebben, waarmee mogelijkerwijs voldaan zou kunnen worden aan de onder a. genoemde grond.
Bent u van oordeel dat de huisregels van een zorginstelling met verblijf geen afbreuk mogen doen aan het recht van bewoners op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven? Zo nee, welke inperkingen van het genoemde recht acht u toelaatbaar?3
Inperkingen die voldoen aan de criteria zoals beschreven in artikel 40 van de Wet bopz acht ik toelaatbaar.
Hoe vaak komt het voor dat iemand, die via een rechterlijke machtiging geplaatst is, ontsnapt? Wat zijn de beweegredenen voor de ontsnapping?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal «ontsnappingen» of de beweegredenen daarvoor bij mensen die met een rechtelijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst.
Is het gebruikelijk dat iemand die is verdwenen, maar een machtiging heeft, met grootschalige politie-inzet wordt «opgepakt»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit is niet gebruikelijk. Toen de heer W.M. op 8 september 2010 werd opgehaald is er een doorzoeking verricht onder leiding van een rechter-commissaris. Omdat de heer W.M. was onttrokken aan een gesloten inrichting en aan zijn bewindvoerder, werd rekening gehouden met de mogelijkheid van een doorzoeking van de woning, waartoe extra mensen aanwezig waren.
Bent u van mening dat iemand die met een machtiging ergens opgenomen is, toegang moet hebben tot een patiëntenvertrouwenspersoon wanneer er klachten zijn over de verzorging? Zo ja, is in deze kwestie juist gehandeld? Zo nee, waarom niet?
Iedere bewoner van een zorginstelling moet toegang hebben tot een klachtenfunctionaris ter ondersteuning van zijn klachtrecht. In de geestelijke gezondheidszorg is in de Wet Bopz voorzien in een patiëntenvertrouwenspersoon; in de andere Bopz-sectoren is een dergelijke functionaris niet voorgeschreven maar wel vaak voorzien in een cliëntenvertrouwenspersoon of klachtenbehandelaar.
In de onderhavige kwestie was het niet de heer W.M. – die in aanvang geen klachten had over de verzorging of anderszins – maar het waren de vrienden van de heer W.M. die, nadat zij na enige tijd na zijn opname op bezoek kwamen, contact hebben opgenomen met de cliëntvertrouwenspersoon van Cordaan. De cliëntvertrouwenspersoon heeft, conform de klachtenregeling van Cordaan, de mogelijkheden uiteengezet die er zijn indien men een klacht heeft. Ook heeft een van de vrienden per brief aan Hare Majesteit de Koningin aandacht gevraagd voor de situatie van de heer W.M. In reactie daarop heeft de vorige minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in een brief uiteen gezet welke juridische mogelijkheden er zijn indien men van mening is dat men ten onrechte met een rechtelijke machtiging is opgenomen. Ik ben van mening dat die handelswijze juist is.
Bent u van mening dat iemand die met een machtiging ergens opgenomen is, geïnformeerd moet worden over de interne klachtenprocedure? Zo ja, is in deze kwestie juist gehandeld? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat schrijft de Wet Bopz ook voor. In het onderhavige geval heeft de heer W.M. bij zijn opname het informatieboekje van de locatie ontvangen, waarin ook de klachtenprocedure in het kort beschreven staat. Bij een cliënt met Alzheimer wordt overigens door de zorgaanbieder in kwestie de mentor of eerste contactpersoon aanvullend geïnformeerd over de klachtenregeling.
Is er in deze kwestie sprake van mondelinge of schriftelijke verzoeken om overplaatsing, ingediend bij de geneesheer-directeur? Zo nee, is de heer W.M. door het verpleeghuis gewezen op deze mogelijkheid? Zo ja, waarom is dit verzoek niet ingewilligd?
In deze kwestie is sprake geweest van een schriftelijk verzoek tot onvoorwaardelijk ontslag, niet tot overplaatsing. Dit verzoek was gericht aan de directie van het zorgcentrum waar de heer W.M. toen verbleef (dit is niet de geneesheer-directeur). Deze heeft het verzoek voorgelegd aan de door de rechtbank aangestelde mentor en de specialist ouderengeneeskunde van de zorgaanbieder. Deze laatste treedt in dergelijke gevallen op als geneesheer-directeur. De mentor en de specialist ouderengeneeskunde hebben het verzoek beoordeeld en de heer W.M. aangemeld voor een andere voorziening. Dit woonzorgcentrum zou naar de inschatting van de mentor mogelijk beter tegemoet komen aan de wensen en leefstijl van de heer W.M. Het betreft een begin 2011 te openen privaat initiatief in het centrum van Amsterdam. Op 15 juni 2010 heeft de directeur van het zorgcentrum waar de heer W.M. thans verblijft, vallende onder dezelfde zorgaanbieder, een brief gestuurd aan de heer W.M. met deze strekking.
Omdat de geneesheer-directeur niet expliciet heeft beslist op het verzoek tot ontslag, heeft de heer W.M. vervolgens via de officier van justitie de rechter verzocht om een beslissing. De meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam heeft het verzoek afgewezen.
Hoe oordeelt u over het verloop van de machtigingen in deze kwestie? Is het gebruikelijk dat deze wordt verlengd, wanneer er tegenstrijdige verklaringen zijn omtrent iemands gemoedstoestand?
Het afgeven c.q. al dan niet verlengen van een rechtelijke machtiging is een zaak van de betreffende rechtbank die bij haar beslissing alle argumenten en eventuele tegenstrijdige verklaringen mee laat wegen. Overigens is er in deze zaak een contra-expertise uitgevoerd omtrent de gemoedstoestand (of psychogeriatrische aandoening) van de heer W.M.
Over toekomstige faillissementen van voetbalclubs |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «KNVB: Aantal clubs dit seizoen nog failliet»?1
Ja.
Wat is uw mening over de situatie waarin deze clubs, en de gemeente die hen soms ondersteunden, nu verkeren?
De betreffende clubs moeten zorg dragen voor een verantwoorde bedrijfsvoering.
Wat zijn de gevolgen van een faillissement van een profclub op het aanbod van jeugdopleidingen? Wat zijn die gevolgen voor de breedtesport in de betreffende stad en regio?
Mede op basis van informatie van de zijde van de KNVB kan gezegd worden dat een inschatting van de mogelijke gevolgen van een faillissement samenhangt met de concrete omstandigheden van en de omgeving waarin de club of wel de betaald voetbal organisatie (bvo) functioneert. Globaal zijn daarbij de volgende varianten te onderscheiden.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen voor de breedtesport worden geen direct nadelige gevolgen verwacht voor de deelname aan activiteiten, gezien het wijdvertakte systeem van lokale sportverenigingen en andere organisaties.
Deelt u de mening dat, als gevolgt van de voorgenomen bezuinigingen op de publieke omroep, de kans groot is dat meer profclubs nog verder in de financiële problemen zullen komen? Zo nee, waarom niet?
De voorgenomen bezuinigingen op de publieke omroep zullen niet eerder dan 2013 ingaan. De NOS heeft bovendien tot 1 juli 2013 een contract met de eredivisie met betrekking tot het uitzenden van samenvattingen van de wedstrijden uit de eredivisie. De bezuinigingen op de publieke omroep zullen het betaald voetbal daarom op korte termijn niet raken. De bezuinigingen op de publieke omroep kunnen op de langere termijn wel gevolgen hebben voor het betaald voetbal. De door de bezuinigingen kleinere financiële ruimte van de publieke omroep kan invloed hebben op de besluitvorming van de NOS om na 1 juli 2013 wel of niet mee te dingen naar de uitzendrechten van de samenvattingen van de eredivisie en voor welke bedragen. Hoe groot het risico is dat profclubs hierdoor verder in de financiële problemen komen, is op dit moment niet in te schatten.
Wat kan de Rijksoverheid doen om het aanbod van sport voor jongeren te garanderen als een aanbieder van het formaat van een profclub onverhoopt zou wegvallen?
De KNVB en de aangesloten (amateur)verenigingen zijn goed in staat voor het voetbalaanbod voor jongeren zorg te blijven dragen. Voor de rijksoverheid is hier geen rol weggelegd.
De promotiecampagne "6-daagse beroepsonderwijs" |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat zijn de totale kosten voor de promotiecampagne van het mbo genaamd «6-daagse beroepsonderwijs»? Hoe wordt deze campagne gefinancierd, wie betaalt welk deel?1
De 6-Daagse Beroepsonderwijs is georganiseerd door een samenwerkingsverband van de MBO Raad, de Stichting Branchepromotie Beroepsonderwijs Nederland (BBN), MBO 2010 en Colo. Gezien de deelnemende organisaties is de promotiecampagne breed ondersteund. De MBO Raad draagt per deelnemer in het mbo € 1,- bij aan de promotiecampagne voor een totaal bedrag van ca. € 538 000,-. OCW heeft een eenmalige bijdrage geleverd van € 150 000,- voor het stimuleren en verbeteren van de toegankelijkheid van beroepsonderwijs voor brede doelgroepen en voor het imago van het mbo.
Is een dergelijke omvangrijke campagne het juiste middel om het beroepsonderwijs «in het zonnetje te zetten» zoals voorzitter van de MBO Raad, de heer Van Zijl het stelt? Deelt u de mening dat het imago van het beroepsonderwijs veel meer gebaat is bij goed onderwijs door opgeleid personeel dat werkt met kleine klassen?2
Ik deel uw mening dat het beroepsonderwijs primair gebaat is met goed onderwijs. Deze campagne heeft als doel het beroepsonderwijs zichtbaar te maken voor het publiek waardoor het imago een positieve stimulans krijgt. Het mbo krijgt een gezicht door de docenten en deelnemers naar voren te schuiven. De promotiecampagne heeft in de media geleid tot positieve aandacht voor het mbo en zijn deelnemers.
Hoe wordt het beroepsonderwijs inhoudelijk beter van zo’n grootschalige promotiecampagne? Wat gaat de leerling ervan merken wanneer de campagne voorbij is?
De activiteiten tijdens de promotiecampagne richtten zich op de leerbedrijven en hun stagiairs, mbo-deelnemers die extra aandacht gaven aan de zorg en op open dagen bij mbo instellingen. Tevens zijn de verkiezingen voor de Landelijke Ambassadeur Beroepsonderwijs 2010 gehouden (Uitblinker). Hieraan hebben alle mbo scholen actief meegedaan. De instellingen leveren hierdoor ook een positieve bijdrage aan het imago van het beroepsonderwijs. Naar verwachting leidt dit tot meer gemotiveerde en bekwame docenten die naar het mbo gaan. Ook wordt het uitzicht op een stageplaats of een baan voor mbo-deelnemers vergroot.
Het bericht dat een klagende dochter enkel onder begeleiding op bezoek mag bij haar moeder in het verpleeghuis |
|
Renske Leijten |
|
Hoe reageert u op het bericht dat een dochter, die openlijk klaagde over eten dat over de datum was, enkel nog onder begeleiding op bezoek mag bij haar moeder in het verpleeghuis?1
Ik heb het bericht gelezen. Daarnaast heb ik informatie ingewonnen bij de zorginstelling en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en ben van mening dat er meer speelt, waarbij ik er vertrouwen in heb dat de zorginstelling dit in goed overleg met diverse partijen oppakt.
Bent u van mening dat het weigeren of zelfs verwijderen van verwanten uit een zorginstelling slechts een uiterste maatregel kan zijn wanneer het personeel of de overige bewoners gevaar lopen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Maar op het moment dat personeel of bewoners zich niet meer veilig voelen onder ander door de aanwezigheid van bezoekers, dan vind ik dat een zorginstelling de verantwoordelijkheid moet nemen en moet kiezen voor de veiligheid van personeel en bewoners. Ik acht de zorginstelling prima in staat om hierin zelf te oordelen en te beslissen en verwacht dat een dergelijke beslissing niet zomaar genomen wordt.
Bent u van mening dat het escaleren van een conflict met verwanten dient te worden voorkomen door de klachten serieus te nemen en in gesprek te gaan over verbetering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was hiervan, naar uw oordeel, sprake in deze casus?
Ja, ik denk dat het voorkomen van een escalatie altijd beter is. De zorginstelling heeft in deze casus al menige malen gesprekken gehad met de dochter van de bewoner om tot een respectvolle wederzijdse relatie te komen. Hiervoor heeft de zorginstelling een beroep gedaan op externe deskundige hulp, zoals politie, een klinisch psycholoog en deskundige begeleiding voor de dochter bij de bezoeken.
Bent u bereid na te (laten) gaan welke voorvallen hebben geleid tot deze maatregel en of de maatregel proportioneel is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Ik heb overleg gehad met de zorginstelling. Zij hebben deze maatregel genomen omdat er dreigend en ongeremd gedrag door de dochter werd vertoond naar het personeel toe. De zorginstelling heeft zich hierin laten adviseren door externe deskundige hulpverleners, waarbij er mijns inziens sprake is van een proportionele maatregel.
Heeft het verpleeghuis een voorwaardenregeling met daarin regels aangaande bezoekregelingen?2. Zo ja, hoe luidt deze? Zo neen, welke rechtsbasis heeft het verpleeghuis om de dochter te weren?
Ja, de zorginstelling heeft huisregels, waar personeel, bewoners maar ook familie zich aan dient te houden. Voor de dochter zijn nu specifieke bezoekregels opgesteld.
Is de in het verpleeghuis wonende moeder en haar familie geïnformeerd over de bezoekregeling? Zo neen, bent u van mening dat de regels omtrent bezoek te allen tijde bekend moet zijn?
Ja, de familie is op de hoogte gesteld van de bezoekregels, die specifiek voor hun zijn opgesteld.
Erkent u dat de indruk wordt gewekt dat klagen leidt tot repercussies? Hoe oordeelt u over deze indruk?
Nee, ik heb deze indruk niet. In dit geval is er al langer sprake van een onrustige relatie tussen de dochter en de zorginstelling. Dit is een incident en zegt niets over de andere zorginstellingen.
Bent u van oordeel dat de huisregels van een zorginstelling met verblijf geen afbreuk mogen doen aan het recht van bewoners op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven? Zo nee, welke inperkingen van het genoemde recht acht u toelaatbaar?3
Ja, daar ben ik het mee eens. Daarnaast acht ik het van belang dat ook familie en bezoekers de huisregels van de zorginstelling respecteren, zodat deze niet wordt gehinderd in het verlenen van goede zorg aan de bewoners.
Hoe oordeelt u over het feit dat de dochter zelfs met politie-inzet is verwijderd? Is aangifte gedaan tegen de dochter? Zo ja, hoe luidt de aangifte? Zo neen, op welke grond is zij met politie inzet verwijderd?
Ja er is aangifte gedaan tegen de dochter, op grond van overtreding van de bezoekregeling. De aangifte is gedaan, omdat de dochter zich niet aan de specifieke bezoekregeling heeft gehouden. Helaas was politie-ingrijpen toen noodzakelijk.
Bent u bereid nu wel een onderzoek te starten naar het voorkomen van een bezoekregeling, bezoekverboden en/of andere maatregelen richting familieleden en/of vrienden van mensen die in een verpleeghuis wonen? Zo neen, waarom nog steeds niet? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten te hebben?
Nee, ik ben niet bereid een onderzoek te starten, aangezien ik vooralsnog geen signalen heb ontvangen dat het creëren van een bezoekregeling voor familie een veelvoorkomend probleem is.
Bent u bereid met de koepel voor zorgaanbieders, Actiz, in overleg te treden hoe om te gaan met toegang van familieleden bij mensen die in een zorginstelling wonen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomsten informeren?
Nee, ook hiertoe ben ik niet bereid. Veel zorginstellingen maken gebruik van een gedragscode waarin wordt beschreven hoe de bewoner, familie en personeel zich dienen te gedragen en hoe men elkaar met respect moet bejegenen. Ik acht de zorginstellingen hiervoor zelf verantwoordelijk in het opstellen en naleven van deze regels.
Het bericht dat jeugdhulpverleners geen hulp meer kunnen inschakelen over de provinciegrenzen |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jeugdhulpverleners geen hulp meer kunnen inschakelen over de provinciegrenzen heen?1
Naar aanleiding van dit bericht heb ik overleg gevoerd met het IPO, dat mij als volgt heeft geïnformeerd. De gezamenlijke provincies en 3 stadsregio’s (hierna: provincies) hebben in IPO verband de zogenoemde 10% regeling afgeschaft. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee geen mogelijkheid meer bestaat om hulp in te schakelen over de provinciegrenzen heen. In plaats van de 10% regeling hebben provincies met elkaar besloten dat bij crisisplaatsingen, voor de wettelijke termijn van vier weken, hulp kan worden ingeschakeld over de provinciegrenzen heen, zonder dat er sprake is van een geldelijke verrekening (plaatsingen om niet). Ook in alle overige gevallen blijven buitenprovinciale plaatsingen mogelijk, maar zullen provincies de kosten hiervan voortaan onderling met elkaar verrekenen, tenzij provincies onderling andere afspraken hierover maken.
Bij welke provincies is de 10% regeling, die inhoudt dat provincies 10% van hun jeugdzorg beschikbaar stellen aan andere provincies, opgeheven?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een reactie geven op de casussen/problemen die beschreven worden in de brief?
In de brief wordt verondersteld dat het niet meer mogelijk is om hulp over de provinciegrenzen heen in te schakelen. Uit mijn antwoord op de vragen 1 en 2 blijkt dat dit nog steeds mogelijk is.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat samenwerkingsovereenkomsten die de provinciegrenzen overschrijden overeind blijven?
Zoals hiervoor al vermeld, hebben provincies de afspraak gemaakt dat er nog steeds hulp van buiten de provinciegrenzen ingeschakeld kan worden.
Herkent u het probleem zoals in de brief beschreven dat het behandeltraject na een gesloten jeugdzorg plaatsingen in eigen regio soms moeilijk te realiseren is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
In de zorggebieden voor gesloten jeugdzorg is de afspraak gemaakt om jongeren die gesloten moeten worden geplaatst, zoveel mogelijk in een gesloten voorziening in het eigen zorggebied te behandelen. Dit vanuit de optiek dat de vervolghulp ook in de eigen provincie/omgeving vorm zal moeten worden gegeven. Dit bevordert na afronding van het totale hulptraject de terugkeer in het eigen netwerk. Tevens zal het netwerk worden betrokken bij het totale hulptraject. Dit kan uiteraard alleen goed verlopen als de hulp nabij wordt geboden.
Bent u bereid om de 10% regeling in alle provincies te handhaven, waardoor het mogelijk blijft dat jeugdhulpverleners over de provinciegrenzen hulp kunnen inschakelen? Zo nee, waarom niet?
Het wel of niet handhaven van de 10% regeling behoort niet tot mijn bevoegdheid maar die van de provincies. Met mijn antwoord op vraag 1 en 2 heb ik aangegeven dat het mogelijk blijft om over de provinciegrenzen heen hulp in te schakelen.
Het ontslag van 120 jeugdhulpverleners bij Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht «120 man weg bij jeugdzorg Brabant»?1
In het Afsprakenkader dat met provincies is overeengekomen is een budget vastgesteld voor 2010 en 2011. Het structurele budget voor de provincie Noord-Brabant stijgt in 2011 met ruim € 6 000 000 ten opzichte van 2010. Ik initieer hiermee geen bezuinigingen. Het maken van afspraken met bureau jeugdzorg acht ik primair een verantwoordelijkheid van de provincie.
Hoe kan het dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant zich genoodzaakt ziet om – vooruitlopend op bezuinigingen van de provincie en de rijksoverheid en mede verwijzend naar het regeerakkoord – 120 goed opgeleide jeugdhulpverleners te ontslaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het bedrag dat jaarlijks door u ter beschikking is gesteld om de stijgende personeelskosten op te vangen (de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA)) niet evenredig meestijgt met de autonoom stijgende kosten voor Bureau Jeugdzorg? Zo ja, hoe zou Bureau Jeugdzorg volgens u deze kosten moeten opvangen?
De OVA-systematiek voorziet jaarlijks in een een bijdrage die in principe toereikend is om de stijging van de loonkosten, die optreedt ten gevolge van CAO-onderhandelingen, op te vangen. Wanneer deze compensatie niet voldoende is om de stijgende kosten van bureau jeugdzorg op te vangen, is het aan de provincie en bureau jeugdzorg om maatregelen te nemen.
Is het waar dat het aantal zorgmeldingen/ Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK)- meldingen vooralsnog toeneemt, ondermeer door goede campagnes om vermoedens van kindermishandeling vooral te melden? Zo ja, hoe zou Bureau Jeugdzorg dan met minder budget kunnen uitkomen?
Ja, volgens cijfers van de provincie is zowel het aantal zorgmeldingen bij bureau jeugdzorg als het aantal meldingen bij het AMK toegenomen. Dit kan mede een effect zijn van de publiekscampagne «Wat kan ik doen?» die in 2008 is gestart.
Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Is het waar dat de sector er tot nu toe nog niet in is geslaagd de instroom in de jeugdzorg te beperken, maar dat de sector onder verwijzing naar de intentie om deze instroom te beperken nu al minder budget krijgt? Deelt u de mening dat dit de verkeerde volgorde is, en dat pas minder budget kan worden verstrekt vanaf het moment dat de instroom daadwerkelijk is beperkt?
Als staatssecretaris ben ik verantwoordelijk voor het stelsel van jeugdzorg en is de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg. Ik bied de provincie hiervoor een financieel kader in de vorm van een doeluitkering. Ik acht het de verantwoordelijkheid van de provincie en het bureau jeugdzorg om te komen tot afspraken over de besteding van de doeluitkering.
Wat zijn de gevolgen voor het personeel? Om hoeveel arbeidsplaatsen gaat het precies? Vallen er ook gedwongen ontslagen? In hoeverre worden betrokkenen van werk naar werk begeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de gevolgen voor de drieduizend pupillen die Bureau Jeugdzorg Brabant nu onder haar hoede heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de gevolgen van het vertrek van deze jeugdhulpverleners voor de drieduizend pupillen en hun ouders waar Bureau Jeugdzorg zorg voor draagt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees dat het ontslaan van jeugdhulpverleners zal leiden tot een snelle en ingrijpende groei van de wachtlijsten? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees dat het ontslaan van jeugdhulpverleners tot gevolg zal hebben dat het bieden van preventieve hulp, vroeghulp en vrijwillige begeleiding als eerste zullen sneuvelen, omdat Bureau Jeugdzorg zich met de beperkte middelen eerst zal moeten richten op het gedwongen kader en de zwaardere zorgvragen? Zo niet, hoe gaat u dit geschetste gevolg voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de garantie bieden dat het ontslaan van jeugdhulpverleners niet zal leiden tot langere wachtlijsten? Zo niet, bent u bereid deze ontslagen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de garantie bieden dat jongeren en gezinnen die hulp krijgen die zij nodig hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het Afsprakenkader Jeugdzorg is met provincies afgesproken dat alle kinderen de noodzakelijke zorg binnen verantwoorde wachttijden ontvangen. Dit geldt ook voor de provincie Noord-Brabant.
Ik heb uw Kamer op 8 november (TK 2010–2011, 31 839, nr. 75) geïnformeerd over de stand van de wachtlijsten op 1 juli 2010.
Bent u bereid er voor te zorgen dat er geen jeugdhulpverleners hoeven te vertrekken bij Bureau Jeugdzorg, in ieder geval tot het moment dat de instroom van zorgvragen aantoonbaar is beperkt? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, uiterlijk 11 oktober 2010, te beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat kinderarbeid hardnekkig blijft bestaan in de cacaosector |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog steeds ernstige vormen kinderarbeid in cacaosector»?1
Ja, ook het rapport, the Fourth Annual Report, Oversight of Public and Private Initiatives to eliminate the Worst Forms of Child Labor in the Cocoa Sector in Côte D’Ivoire and Ghana van de Tulane Universiteit, is ons bekend
Wat is uw reactie op de conclusie dat de cacao-industrie er niet in is geslaagd de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen, ondanks het bestaan van verbeterinitiatieven sinds 2001?
Kinderarbeid in Ghana en Ivoorkust komt voor een groot deel voort uit kinderhandel waarbij kinderen worden ingezet op boerderijen en plantages. Deze vorm van kinderarbeid, door het International Programme on the Elimination of Child Labor ( IPEC) gedefinieerd als worst forms of child labour (WFCL), moet worden gestopt.
Het Tulane rapport concludeert dat het gentlemen’s agreementtussen de Amerikaanse overheid en Amerikaanse bedrijven om kinderarbeid terug te dringen tot onvoldoende resultaten heeft geleid. Het rapport plaats kritische kanttekeningen bij het (magere) resultaat van de inspanningen van Amerikaanse bedrijven om WFCL terug te dringen in de cacaosector in Ivoorkust en Ghana.
Tegelijk wijzen belangrijke conclusies en aanbevelingen van het rapport in een oplossingsrichting die door de Nederlandse overheid middels het Initiatief Duurzame Handel (IDH) twee jaar geleden is ingeslagen. Het IDH wordt door het rapport in positieve zin in zijn conclusies genoemd.
In het cacaoprogramma van het IDH werken grote chocolademultinationals, cacaoverwerkers, retailers en maatschappelijke organisaties samen om de cacaosector te verduurzamen en de productie te verhogen. Dit doen zij onder meer door het voorlichten en trainen van cacaoproducenten en hun organisaties in de landen van productie, zodat ze voldoen aan duurzaamheidstandaarden van bestaande certificeringinitiatieven. De certificeerdersorganisaties Rainforest Alliance, Utz Certified en Fairtrade worden ook met naam in het rapport genoemd. Zij zijn allen partner in het IDH cacaoprogramma.
Ik zou dan ook op de conclusie van het rapport dat de industrie er nog niet in geslaagd is kinderarbeid uit te bannen, willen reageren met de opmerking dat de industrie in samenwerking met internationale en lokale NGO’s en overheden wel de goede weg is ingeslagen.
Overigens zijn de data waarop het Tulane rapport is gebaseerd van 2008 en begin 2009. Toen was het IDH programma nog maar net begonnen. Eindresultaten van het IDH cacaoprogramma, specifiek op het gebied van het terugdringen van kinderarbeid, moeten nog afgewacht worden. De conclusie uit het rapport datde cacao-industrie er niet in is geslaagd de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen lijkt voor wat betreft de programma’s van het IDH een te snelle en te vroegtijdige conclusie.
Tenslotte merk ik op dat de lokale overheden ook een belangrijke rol te vervullen hebben. Zowel Ghana als Ivoorkust hebben de ILO conventie 182 inzake WFCL ondertekend en geratificeerd. Zij hebben zich daarmee verplicht om mee te werken aan de eliminatie van WFCL. Beide landen hebben hun juridisch systeem de afgelopen jaren versterkt en in Ivoorkust is recentelijk een wet aangenomen dat WFCL verbiedt en het juridisch systeem versterkt op het terrein van het terugdringen van kinderhandel.
Hoe kan het dat de verbeterinitiatieven maar 3% van de cacaoboeren in Ivoorkust en minder dan 14% van de cacaoboeren in Ghana bereiken?
Zoals aangeven zijn de cijfers uit het rapport gebaseerd op 2008 en begin 2009. De 3% heeft dan ook niet betrekking op de inspanningen van het IDH. De training, zoals in het IDH zijn voorzien, van naar schatting 700 000 cacaoboeren in Ivoorkust en 600 000 cacaoboeren in Ghana is nog maar net van start gegaan. In deze trainingen wordt ook aandacht geschonken aan kinderarbeid. Het kost tijd en geld om de cacaoboeren te organiseren, te trainen en de resultaten hiervan in de productie terug te zien. IDH wil het programma de aankomende jaren opschalen, omdat industrie, NGO’s en de lokale overheid de noodzaak van een gezamenlijke aanpak inzien.
Is de effectiviteit en verifieerbaarheid van huidige Nederlandse en Europese initiatieven onderzocht, waaronder het Initiatief Duurzame Handel? In hoeverre worden in het Initiatief Duurzame Handel verifieerbare, transparante en afrekenbare doelen en verantwoording over deze doelen geëist?
Ja. In oktober 2009 is een Quick Scan door Triple Value uitgevoerd, waarin de eerste resultaten van een drietal programma’s (waaronder het cacaoprogramma) van IDH zijn onderzocht. Het Triple Value rapport stelt dat verder opbouwen van de organisatiegraad van de boeren en het implementeren van productiemethoden nodig is om de cacaoketen te verduurzamen. Ook door marktspelers geïnitieerde certificering als vehikel om de primaire productie in de keten te verbeteren, wordt gewaardeerd, zeker door de keuze van mainstream keurmerken (Rainforest Alliance, Fairtrade, UTZ Certified). Het programma heeft in het eerste jaar al tot resultaten geleid. Er is op kleine schaal een productiviteitsstijging gerapporteerd van 25%, er zijn bijna 2000 boeren gecertificeerd met een productiecapaciteit van 4 000 ton gecertificeerde cacao, waarvan de eerste batch op 7 november 2009 de haven van Amsterdam werd binnengevoerd.
Tenslotte bewaakt de overheid de resultaten van het IDH door deze te monitoren en te evalueren op basis van een protocol waarin duidelijke en verifieerbare doelen zijn opgenomen, ook voor wat betreft de resultaten van het cacaoprogramma.
Hoe kan worden voorkomen dat productiviteitsverhoging prevaleert boven internationale arbeids- en mensenrechten?
De deelnemers aan het cacaoprogramma van het IDH hebben in hun afspraken met het IDH opgenomen dat iedere vorm van kinderarbeid in de productie van cacao verboden is. De inzet is daarmee duidelijk. Het werkelijke probleem is de handhaving. Zoals het rapport stelt, is certificering op basis van mainstream duurzaamheidstandaarden een goede manier om daaraan bij te dragen en daarmee ook om productiviteitsverhoging ten koste van internationale arbeids- en mensenrechten te voorkomen.
Daarnaast is één van de aanbevelingen uit het rapport om meer samenwerking tot stand te brengen tussen ketenpartners, NGO’s en overheden. Dat is precies de weg die de Nederlandse overheid bij het verduurzamen van de cacaosector voorstaat en waar het IDH in zijn programma uitvoering aan geeft. De Nederlandse overheid ziet hierbij niet alleen een rol voor zichzelf in de vorm van cofinanciering van programma’s, maar biedt waar kan en nodig ook diplomatieke ondersteuning.
Bedrijven spelen een belangrijke rol bij het terugdringen van kinderarbeid, doordat zij met hun inkoopkracht arbeidsvoorwaarden kunnen afdwingen. De Nederlandse cacao-industrie heeft in het voorjaar van 2010 een intentieverklaring ondertekend waarin zij aangeeft wat betreft de Nederlandse consumptie van cacao te streven naar volledige duurzaamheid in 2025, inclusief goede arbeidsomstandigheden.
Tenslotte is het delen van goede voorbeelden en succesvolle methoden om kinderarbeid tegen te gaan tussen alle stakeholders een belangrijk instrument om kinderarbeid in alle agro-economische sectoren uit te bannen. Het Platform Kinderarbeid dat door de Nederlandse overheid is opgericht en waarvan het IDH het secretariaat voert, zal bijdragen aan de uitwisseling van best practicestussen publieke en private partners in verschillende sectoren en zo bijdragen aan de versnelling van het terugdringen van alle vormen van kinderarbeid in de cacaosector. Het platform is nauw gelieerd aan UN Global Compact, een sterke, wereldwijde organisatie die met haar uitgebreide en lokale netwerk en toegang tot internationale communicatiekanalen een bijdrage kan leveren aan het terugdringen en uitbannen van kinderarbeid.
Bent u bereid in gesprek te gaan met betrokken bedrijven, vakbonden en non-profitorganisaties over het onderzoeksrapport van de Amerikaanse Tulane-universiteit?
De overheid is betrokken bij het Platform Kinderarbeid, neemt als toehoorder deel aan de IDH raad en faciliteert mede de chocoladewerkgroep die is opgericht om de eerder genoemde intentieverklaring voor duurzame cacao uit te voeren. In deze en andere fora spreekt de Nederlandse overheid met alle relevante actoren in de samenleving regelmatig over duurzaamheid in het algemeen en kinderarbeid in het bijzonder. Het rapport van Tulane kan in de komende gesprekken in bovengenoemde overlegstructuren aan de orde komen.
Het visa waiver program (VWP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «VS mogen bij data politie Oostenrijk» in Trouw?1
Ja.
Is het juist dat de Verenigde Staten (VS) Nederland om een soortgelijke regeling (conform Oostenrijk) hebben verzocht?2 Zo ja, welke verzoeken zijn er door de VS gedaan?
Amerikaanse wetgeving, waaronder de Immigratie en Nationaliteitswetgeving en de Protect America Act 2007, schrijft voor dat de Amerikaanse regering met landen die deelnemen aan het Visa Waiver Program, of daarvoor in aanmerking willen komen, maatregelen overeenkomt om de uitwisseling van informatie met betrekking tot de veiligheid en de rechtshandhaving te versterken. Daarbij gaat het om afspraken inzake de uitwisseling van gegevens over vermiste paspoorten, de uitwisseling van gegevens met het Terrorist Screening Center en de uitwisseling van gegevens inzake ernstige misdaden.
In 2009 hebben de Verenigde Staten van Amerika (VS) en Nederland in een briefwisseling bevestigd dat zij zullen doorgaan met het rapporteren over verloren en gestolen paspoorten ten behoeve van de database «Lost and Stolen Travel Documents» van Interpol. Voor Nederland is dit in lijn met Gemeenschappelijk Standpunt 2005/69/JHA van de Raad van de Europese Unie uit 2005.
Wat betreft het verzoek tot uitwisseling van gegevens inzake ernstige misdaden verwijs ik naar de brieven van 14 juni en 13 augustus 2010 die mijn ambtsvoorganger, mede in zijn hoedanigheid van Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan uw Kamer heeft gestuurd (TK, 2009–2010, 32 123 VI, nrs. 109 en 12 4).
Het Amerikaanse Terrorist Screening Center (TSC) is ondergebracht bij de FBI en beheert een databank met persoonsgegevens over veroordeelde terroristen en van terrorisme verdachte personen. De VS hebben Nederland verzocht tot afspraken te komen over de uitwisseling van gegevens met deze databank. De besprekingen met de VS hierover zijn in een verkennend stadium. Net als bij de in de genoemde brieven beschreven Prevention and Combating of Serious Crime Agreement (PCSC-overeenkomst) het geval was, zal uw Kamer nader worden geïnformeerd over dit verzoek op het moment dat de beoordeling van het Amerikaanse verzoek door de Nederlandse regering is afgerond en de eventuele onderhandelingen daarover met de VS kunnen worden gestart.
Ziet u in dezen een rol voor de Europese Commissie om te interveniëren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gaat om gegevens uit nationale databanken die onder verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen.
Bent u (hoe dan ook) bereid dit bij de Europese Commissie aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de zogenaamde directe toegang tot de politiedata?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van een volwaardige, en dus ook wederkerige, data-uitwisselingsovereenkomst tussen de VS en Oostenrijk?
Het is niet aan mij om de voorgenomen overeenkomst tussen de VS en Oostenrijk te beoordelen. Voor wat betreft de voorgenomen PCSC-overeenkomst tussen de VS en Nederland heeft Nederland het standpunt ingenomen dat sprake dient te zijn van wederkerigheid (ik verwijs naar de in het antwoord op vragen 2, 5 en 7 genoemde brieven).
Acht u een soortgelijke data-uitwisselingsovereenkomst tussen de VS en Nederland noodzakelijk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Fraude met persoonsgebonden budgetten (PGB's) |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een Twents thuiszorgbedrijf wordt verdacht van fraude met PGB-gelden?1
Mogelijke fraude dient goed onderzocht te worden. Mocht na onderzoek worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van fraude, dan kan dit uiteraard niet worden getolereerd. Het is onverteerbaar dat er enerzijds een toekenningenstop is voor pgb’s, terwijl er anderzijds mensen zijn die volkomen onterecht of onder valse voorwendselen gebruikmaken van schaarse pgb-middelen die collectief worden opgebracht.
Bent u van mening dat er voldoende zicht is op de besteding van gemeenschapsgeld via PGB’s? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de pgb-regeling, zij zien toe op een juiste besteding van de pgb-middelen. De zorgkantoren ontvangen en beoordelen hiertoe de verantwoordingsformulieren die door alle budgethouders periodiek (1 of 2 keer per jaar afhankelijk van de hoogte van hun budget) worden ingevuld, de globale controle. Bovendien voeren zorgkantoren op basis van selectiecriteria intensieve controles uit. Bij de intensieve controle dient te worden vastgesteld dat:
Op welke wijze geeft u de garantie dat zorggelden, via een PGB, worden besteed aan zorg?
Een juiste besteding van de pgb-gelden is de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de budgethouder. Ik vind het van het grootste belang dat de voor zorg bestemde middelen ook daadwerkelijk aan zorg worden besteed. Daarom hebben zorgkantoren naast de globale en intensieve controletaak de bevoegdheid om door middel van materiële controles te onderzoeken of de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is geleverd. Dit kan worden uitgevoerd door telefonisch contact te zoeken met de budgethouder of zorgverlener. Ook kan op basis van kennis en ervaring bij het zorgkantoor gekozen worden voor een (huis)bezoek.
Bij een materiële controle kunnen ook bewijzen van betaling worden opgevraagd.
Materiële controle van alle budgethouders is, gezien het grote aantal, niet mogelijk. Zorgkantoren hanteren een controleprotocol, waarbij op basis van risicoanalyse zoveel mogelijk budgethouders in de materiële controles worden betrokken.
Op welke wijze moet de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht houden op de invulling van goede zorg wanneer dit geregeld wordt via een PGB?
Waar het gaat om via een pgb-verleende zorg die valt onder de Kwaliteitswet Zorginstellingen dan wel de Wet BIG houdt de IGZ toezicht volgens haar risicogerichte methodiek van het gefaseerde toezicht.
Erkent u dat het geven van geld voor zorg op de rekening een bron van inkomsten kan zijn voor mensen die iets anders willen doen met dat geld dat bestemd is voor zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zorgkantoren kunnen alleen aan mensen een pgb toekennen, indien het CIZ of het Bureau Jeugdzorg in een indicatiebesluit heeft vastgesteld, dat zij zorg nodig hebben. Het inzetten van het pgb voor andere doeleinden betekent dat de benodigde zorg niet kan worden ingekocht. In de antwoorden op de vragen 2 en 3 heb ik beschreven hoe wordt toegezien op juiste besteding van het pgb.
Erkent u dat het voor een zorgkantoor moeilijk is om toe te zien op goede besteding van de zorggelden, die via een PGB worden verstrekt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke oplossingen stelt u voor om deze moeilijkheden op te lossen?2
In de pgb-regeling zien zorgkantoren via de verantwoordingssystematiek erop toe dat het pgb wordt besteed aan verzekerde zorg. Het CVZ ziet erop toe dat het geheel van subsidiegelden rechtmatig wordt besteed en de NZa controleert of de zorgkantoren hun taken naar behoren uitvoeren. Dit systeem gaat uit van vertrouwen. Het vertrouwt erop dat de budgethouders hun indicatie en hun pgb ook echt nodig hebben. Dit heeft dan ook tot gevolg dat het niet eenvoudig is om mensen die willens en wetens misbruik maken, te ontmoedigen dan wel te ontmaskeren.
Om misbruik van zorggeld te voorkomen heeft de vorige minister van VWS een jaar geleden het overleg «verbetering bestrijding zorgfraude» in het leven geroepen. Dit overleg heeft het tegengaan van pgb-fraude als eerste prioriteit.
Ik verwacht aan het eind van dit jaar een voorstel van dit overleg hoe misbruik van en fraude met het pgb beter te voorkomen zijn. Ik heb het overleg verzocht hiertoe met verstrekkende voorstellen te komen en zal u op de hoogte houden van de voortgang.
Medicatie voor Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met de TV-uitzending waaruit blijkt dat niet alleen jongens, maar ook steeds meer meisjes en volwassenen te horen krijgen dat ze ADHD hebben en dat het gebruik van medicatie in vijf jaar tijd is verdubbeld?1
Ja.
Deelt u de mening dat het merkwaardig is dat steeds meer jeugdigen aangewezen zijn op professionele jeugdhulpverlening en medicijnen, terwijl epidemiologische gegevens laten zien dat het aantal kinderen met ernstige gedrags- en emotionele problemen niet toeneemt – zoals reeds ook is onderschreven in de toekomstverkenning Jeugdzorg Dichterbij van de parlementaire werkgroep? Zo ja, bent u bereid onderzoek te doen naar het hoe, wat en waarom van deze tegenstrijdige ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
De kennis over ADHD is de laatste jaren toegenomen. Er is een multidisciplinaire richtlijn en een basisprogramma ontwikkeld en er zijn signalering en behandelprotocollen beschikbaar gekomen. Het wordt steeds beter en eerder herkend, waardoor kinderen sneller in zorg komen.
Tevens spelen ontwikkelingen als het verminderen van het taboe op psychiatrische stoornissen en het steeds ingewikkelder worden van de maatschappij waardoor kinderen eerder tegen problemen aanlopen een rol bij het toegenomen aantal jeugdigen dat in behandeling komt bij de jeugd-ggz.
Dit speelt breder in de jeugdsector. Onderzoek door TNO2 wijst op belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen die het groeiend beroep op specialistische hulp verklaren. Zo worden kinderen en jongeren tegenwoordig blootgesteld aan een grote hoeveelheid prikkels. Jeugdigen met milde problemen die vroeger nog konden meekomen, vallen nu vaker buiten de boot. Hoge verwachtingen van opvoeders kunnen druk leggen op kinderen en leiden tot hogere zorgvraag. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg wijzen er op dat ouders minder vaak een beroep doen op sociale netwerken en eerder op professionals als ze zich zorgen maken over de opvoeding.3 De betrokkenheid van de naaste omgeving bij de opvoeding van kinderen is minder vanzelfsprekend geworden. Het aanbod van vroeghulp of lichte vormen van opvoed- en gezinsondersteuning is volop in ontwikkeling, maar nog niet toereikend.
Voorstellen om deze ontwikkelingen te keren zijn gedaan in «Perspectief voor Jeugd en Gezin, Kabinetsvisie op toekomst van zorg en ondersteuning voor jeugdigen en gezinnen», wat op dit moment nog ter besluitvorming in de Tweede Kamer ligt.
Ik zie op dit moment dan ook geen reden om nader onderzoek te doen naar de toegenomen vraag naar professionele hulpverlening.
Komt het vaker voor dat ouders het idee hebben door school onder druk te worden gezet opdat hun kind(eren) onterecht «een diagnose aangepraat krijgen» of dat hun kind(eren) medicijnen moeten slikken, en bij weigering gedreigd wordt met het speciaal onderwijs? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Over de vraag of ouders het idee hebben onder druk te worden gezet, zijn landelijk geen gegevens beschikbaar. Het beeld is wel dat de huidige systematiek om in aanmerking te komen voor een indicatie voor (voortgezet) speciaal onderwijs / leerlinggebondenfinanciering, het stellen van diagnoses en het etiketteren van kinderen stimuleert. Het hebben van een diagnose is immers één van de onderdelen van de indicatiestelling. Voorts is het zo dat in het huidige systeem zowel scholen als ouders en leerlingen belang hebben bij het aanvragen van een indicatie. Op basis daarvan worden immers extra middelen toegewezen. Al met al heeft dit in de afgelopen jaren geleid tot een sterke groei van het aantal indicaties. Dat is een onwenselijke situatie en een belangrijke reden om door te gaan met passend onderwijs. De bedoeling is om in dat kader de huidige wijze van indicatiestelling af te schaffen. In plaats daarvan wordt het uitgangspunt wat leerlingen wel kunnen in plaats van wat zij niet kunnen en welke extra ondersteuning nodig is om de leerling een passend onderwijsaanbod te bieden.
Kunt u uiteenzetten wat uw oordeel is over de stelling wat betreft de krachtige lobby van de farmaceutische industrie, waarvan gezegd wordt dat nieuwe, duurdere merkgeneesmiddelen aan terrein hebben gewonnen? Bent u voorts bereid te onderzoeken in hoeverre deze stelling gegrond is?
De farmaceutische industrie ontwikkelt geneesmiddelen en brengt deze naar de markt. De registratie autoriteiten (European Medicines Agency / College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) wegen de werkzaamheid en veiligheid af en laten het middel al dan niet toe op de markt.
Het is aan de professional om af te wegen of hij dit middel voorschrijft aan een patiënt, rekening houdend met professionele richtlijnen hieromtrent.
Het staat alle partijen vrij een klacht in te dienen bij de stichting Code Geneesmiddelen Reclame over ongeoorloofde (publicitaire) druk van de farmaceutische industrie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht.
Er bereiken mij geen signalen dat dit stelsel van checks and balances onvoldoende zou functioneren ten aanzien van het ADHD medicatiegebruik.
Gezien bovenstaande en ook gezien de eerder genoemde oorzaken voor de stijging van het aantal diagnosen en behandeling voor ADHD zie ik geen noodzaak om de rol van de farmaceutische industrie in de toename van het medicatiegebruik voor ADHD te onderzoeken.
Bent u net als de Amerikaanse psychiater Frances van mening dat diagnosecriteria voor ADHD te ruim zijn gesteld? Zo ja, waarom? Ziet u voor uzelf een taak weggelegd hier iets aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Voor het stellen van een diagnose wordt in de GGZ in Nederland gewerkt met DSM-classificaties4. De DSM is een internationaal classificatiesysteem voor psychiatrische aandoeningen, uitgegeven en opgesteld door de American Psychiatric Association. De werkgroep die zich hier mee bezig houdt bestaat uit internationaal vooraanstaande psychiaters.
Dit classificatiesysteem is onderhavig aan een onderhoudscyclus en wordt daardoor steeds aangepast aan de laatste wetenschappelijke inzichten. Op dit moment wordt gewerkt aan de DSM-V, waarin gekeken wordt of naast de diagnose ook de ernst van de problematiek meegenomen kan worden.
Ik ga er van uit dat de criteria voor de diagnose ADHD zorgvuldig zijn opgesteld. Daarbij is het aan de beroepsgroep om te bepalen met welke criteria en instrumentarium zij werken voor het stellen van de diagnose ADHD. De afgelopen jaren zijn in Nederland protocollen en richtlijnen opgesteld voor het stellen van de diagnose ADHD. Ik zie dan ook geen aanleiding om mij hier in te mengen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met betrokken actoren uit het onderwijs, het speciaal onderwijs, de jeugd-GGZ, met kinderartsen, wetenschappers, ouders en jeugdigen over noodzaak en wenselijkheid van toenemend medicijngebruik bij jeugdigen met opvoed- en opgroeiproblemen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover voor de begrotingsbehandeling Jeugd en Gezin informeren? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag twee heb ik aangegeven dat het toenemend beroep op de jeugdzorg, en daarmee de stijging in medicijngebruik, in diverse onderzoeken aan de orde is gekomen. In «Perspectief voor Jeugd en Gezin, Kabinetsvisie op toekomst van zorg en ondersteuning voor jeugdigen en gezinnen», wat op dit moment nog ter besluitvorming in de Tweede Kamer ligt, worden voorstellen gedaan over hoe hier mee om te gaan.
Ik vind het wel van belang om ook over het toenemend medicijngebruik bij jeugdigen met opvoed- en opgroeiproblemen in gesprek te blijven met de verschillende actoren. Het lijkt mij goed om dit ook in de context van een groeiend beroep op professionele hulpverlening te doen. Hier gaan de genoemde voorstellen op in. Ik zal daarom zorgen dat in de gesprekken die in het kader daarvan gevoerd gaan worden met het veld, ook het punt van het toenemend medicijngebruik op de agenda blijft staan.
Het project 'De Uitdaging' |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
André Rouvoet (CU) |
|
![]() |
Is het waar dat het project «De Uitdaging» op 26 november a.s. beëindigd wordt?
De laatste lichting in 2010 van het «project De Uitdaging» is in september gestart en zal op 26 november het drie maanden durend traject afronden. Er zal hierna geen nieuwe lichting meer starten.
Deelt u de mening dat «De Uitdaging» binnen het concept van de campussen duidelijk toegevoegde waarde heeft, mede gelet op de evaluatie die nu beschikbaar is?
De eindevaluatie van de campussen is u bij brief van 2 september 2010 aangeboden (TK 2010–2011, 31 001, nr. 95). Het eindrapport doet geen uitspraken over individuele projecten. Wel wordt uiteengezet welke werkzame mechanismen binnen de projecten tot verbetering van de school- en/of werksituatie van de deelnemers hebben geleid. Op 6 oktober jl. heeft een technische briefing plaatsgevonden voor de vaste commissie van Jeugd en Gezin over het eindrapport.
Zoals ik u in mijn hiervoor genoemde brief al gemeld heb wordt de beslissing over de eventuele totstandkoming van een structurele voorziening aan het volgende kabinet overgelaten.
Bent u van mening dat voorkomen moet worden dat het project wordt ontmanteld, voordat het nieuwe kabinet een beslissing heeft kunnen nemen? Hoe kan voorkomen worden dat kapitaal, ervaring en betrokkenheid voortijdig verloren gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke relatie bestaat er tussen de toegezegde financiering door Jeugd en Gezin tot het einde van 2010 en de beschikbaarheid van «De Uitdaging» binnen de organisatie van Defensie? Kunt u bewerkstelligen dat de nodige organisatie en faciliteiten voor «De Uitdaging» beschikbaar blijven totdat over de toekomst ervan kan worden besloten?
De financiering van de pilotprojecten, waaronder het project «De Uitdaging», door Jeugd en Gezin loopt af per 1 januari 2011. Met het ontbreken van financiële middelen is het voor Defensie niet opportuun om het project «De Uitdaging» na 2010 nog in stand te houden.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Dat heb ik bij deze gedaan.
De toekomst van orka Morgan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Another orca at risk»?1
Ja.
Is het waar dat er met SeaWorld wordt gesproken over overplaatsing van orka Morgan? Wordt u daarover geïnformeerd?
Op dit moment is overplaatsing niet aan de orde.
Wordt er nog steeds vastgehouden aan het plan om Morgan terug te plaatsen in het wild? Kunt u garanderen dat de orka haar leven niet hoeft te slijten in een dolfinarium, dierentuin of amusementspark? Zo nee, waarom niet?
Terugplaatsing in zee is het uitgangspunt van de opvang, maar kan alleen geschieden als dit met het oog op welzijn en overlevingskansen verantwoord is. Het Dolfinarium heeft hierover aan een groep wetenschappers advies gevraagd.
Is het waar dat Dolfinarium Harderwijk de orka inmiddels tentoonstelt? Welke afweging is hierin gemaakt en welke criteria worden hierbij gebruikt? Hoe verhoudt dit zich tot het plan om het dier terug te plaatsen in het wild en de kans op een succesvolle terugkeer?
Bezoekers van het park zijn gedurende twee uur per dag in de gelegenheid Morgan kort te zien. De afweging daarbij is dat het publiek zo deelgenoot kan worden van de opvang van de orka en betrokkenheid bij dieren uit de natuur kan ontwikkelen. Het Dolfinarium handelt hiermee in overeenstemming met de voorwaarden uit het «Kwaliteitsprotocol opvang van niet-gedomesticeerde inheemse dieren» en de ontheffing voor opvang die verleend is op grond van de Flora- en faunawet. Het protocol stelt dat het opvangcentrum waar mogelijk voorlichting geeft over de wilde flora en fauna. Het Dolfinarium geeft naar aanleiding van de opvang van Morgan extra informatie over de walvisachtigen in de Noordzee.
Voor zover er informatie is over dolfijnachtigen die tijdelijk gehuisvest zijn in een opvangcentrum en daarna uitgezet zijn, heeft een korte verblijfsduur met bezichtiging geen nadelige gevolgen voor het succes van een eventuele terugkeer in de natuur. Het publiek staat op afstand en er is geen interactie met Morgan. Nauwlettend is vanaf de eerste blootstelling haar gedrag en herstel gemonitord.
Kunt u inzicht geven in de manier waarop de orka verzorgd en behandeld wordt, met als uitgangspunt het aansterken van het dier en een succesvolle terugkeer naar de natuur, en welke vorderingen hier tot nu toe mee zijn geboekt? Welke onafhankelijke experts zijn hierbij betrokken en hoe wordt de gevoerde handelwijze getoetst?
De orka wordt behandeld en verzorgd door het personeel van het Dolfinarium en SOS Dolfijn, mede op basis van hun uitgebreide ervaring met het opvangen van gestrande dieren en de specifieke kennis over orka’s van experts uit het buitenland. Het Dolfinarium heeft bekendgemaakt dat de orka al goed is aangesterkt, maar nog niet helemaal gezond is. Het is de verantwoordelijkheid van het Dolfinarium om de opvang conform de gestelde voorwaarden uit te voeren.
Wanneer verwacht men dat Morgan voldoende is aangesterkt om terug in het wild geplaatst te worden? Welke criteria worden hiervoor gebruikt? Wordt hierover met u overlegd?
Met hulp van een groep gerenommeerde wetenschappers wordt op dit moment onderzocht wat de mogelijke herkomst van Morgan is en of, hoe en wanneer terugplaatsing in het wild verantwoord is. Een rapport dienaangaande verwacht het Dolfinarium medio november. Het Dolfinarium zal daaruit conclusies trekken en is voornemens zijn plannen met Morgan ter toetsing voor te leggen aan mij.