Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland klinieken zijn die alleenstaanden bij voorbaat uitsluiten van een in-vitrofertilisatie (IVF) behandeling?1
Ik ben op de hoogte van de bevindingen van het genoemde programma.
Deelt u de mening dat het beleid inzake IVF zoals verwoord in de brief2 van uw ambtsvoorganger nog steeds geldt en dat een beleid dat erop is gericht lesbische of alleenstaande vrouwen bij voorbaat uit te sluiten van een IVF-behandeling niet aanvaardbaar is?
Het beleid zoals verwoord in de brief van toenmalig minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mw. Borst-Eilers, d.d. 28 juni 2000 is nog steeds van toepassing. In deze brief staat beschreven dat lesbische stellen en alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van IVF. In deze brief is tevens aangegeven dat er criteria zijn om onderscheid te maken die wel zijn toegestaan, zoals criteria gebaseerd op medische gronden (bijvoorbeeld de leeftijd van de vrouw en de slagingskans van de behandeling), maar ook een criterium als het belang van het kind.
Het onlangs uitgekomen modelprotocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) ondersteunt dit beleid. Hierin staat beschreven dat iedere vraag naar een vruchtbaarheidsbehandeling afzonderlijk moet worden gewogen en bij twijfels in een multidisciplinair overleg moet worden besproken. Het kan dan ook niet zo zijn dat bepaalde groepen hulpvragers bij voorbaat worden uitgesloten van een vruchtbaarheidsbehandeling.
Ik wijs erop dat hiermee nog geen uitspraak is gedaan over het al dan niet verzekerd zijn van deze zorg.
Deelt u de mening dat ook andere leefvormen dan het traditionele gezin met een vader en moeder, een zorgzaam en stabiel opvoedingsklimaat kunnen bieden aan de kinderen die daarin opgroeien? Is er onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst?
Ja, ik deel de mening dat kinderen ook gezond en gelukkig op kunnen groeien als zij niet opgroeien in een «traditioneel gezin». Naar mijn weten is geen onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst.
Deelt u de mening dat alleen het belang van het kind een rol mag spelen in de beslissing om IVF te weigeren en dat in die gevallen waarin IVF wordt geweigerd aan het paar of de vrouw in kwestie zowel de uitkomst van het besluit als ook de argumentatie die daartoe heeft geleid moet worden medegedeeld? Gebeurt dit op dit moment in de IVF-klinieken?
Ik ben van mening dat het welzijn van het toekomstig kind uitgangspunt vormt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is natuurlijk niet de enige factor die gewogen moet worden: ook de wensen van de ouder(s) moeten worden mee gewogen. Uitgangspunt blijft echter het welzijn van het kind.
In het eerdergenoemde protocol staat het volgende over het informeren van de hulpvragers: «Voor het bespreken van een patiënt in het multidisciplinair beraad wordt om toestemming gevraagd aan de patiënt. Patiënten worden van te voren op de hoogte gebracht van het voornemen om het beraad te voeren. Achteraf worden zij geïnformeerd over het beraad, de genomen beslissing en over de overwegingen die hiertoe hebben geleid.» Het modelprotocol is vastgesteld tijdens de ledenvergadering van de NVOG. Dit betekent dat de beroepsgroep conform het modelprotocol dient te handelen.
Bent u bereid de IVF-klinieken in Nederland (nogmaals) nadrukkelijk te informeren over dit beleid en duidelijk te maken dat de door instellingen gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd mogen zijn met overige wet- en regelgeving, en dat de IVF-klinieken lesbische stellen en alleenstaanden die daarvoor in aanmerking komen dus niet bij voorbaat van een behandeling mogen uitsluiten?
Ik ben bereid de vruchtbaarheidscentra te informeren over het beleid rondom vruchtbaarheidsbehandelingen bij lesbische stellen en alleenstaanden. Daarom ben ik voornemens de centra eind 2010 hierover een brief te sturen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen ten aanzien van IVF-klinieken waarin het bovenstaande beleid niet of in onvoldoende mate wordt geëffectueerd? Hoe gaat u dit controleren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de mate waarin het beleid in IVF-klinieken afwijkt van het beleid zoals verwoord in de genoemde brief en de Kamer hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen?
Zoals ik hiervoor al aangaf zal ik de vruchtbaarheidscentra een brief zenden waarin ik zal aangeven dat lesbische stellen en alleenstaanden niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van vruchtbaarheidsbehandelingen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Overigens worden de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting en de Embryowet in 2011 geëvalueerd. Dan zal ook aandacht worden besteed aan het beleid van vruchtbaarheidscentra ten aanzien van wachtlijsten en prioritering.
De Nederlandse interpretatie en implementatie van de Habitatrichtlijn |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Op grond waarvan heeft Nederland zich verplicht om op landelijk niveau ernaar te streven de betrokken soorten en habitattypen van bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn in een gunstige staat van instandhouding te brengen? Hoe verhoudt deze verplichting zich tot artikel 3 van de Habitatrichtlijn, waarin wordt aangegeven dat het gaat om een gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen in hun natuurlijke verspreidingsgebied en niet om een gunstige staat van instandhouding op nationaal niveau?
De richtlijn is niet geheel eenduidig ten aanzien van de vraag op welke geografische schaal een gunstige staat van instandhouding voor de onderscheiden habitats en soorten moet worden gerealiseerd. Ook heeft het Europese Hof van Justitie zich daar nog niet expliciet over uitgesproken. Nederland streeft ernaar deze doelstelling op landelijk niveau te realiseren.
Uit de doelstellingen en systematiek van de richtlijn (overwegingen en o.m. artikelen 2 en 3) blijkt dat – ter waarborging van de biologische diversiteit op het Europese grondgebied van de lidstaten – beoogd wordt om in ieder geval op de schaal van de onderscheiden biogeografische regio’s een gunstige staat van instandhouding te realiseren voor de habitattypen en habitats van soorten genoemd in de bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn; voor Nederland gaat het om de Atlantische biogeografische regio. Met het oog daarop is het Europese ecologische netwerk van speciale beschermingszones – «Natura 2000» – ingesteld. Elke lidstaat draagt volgens de richtlijn bij aan de totstandkoming van Natura 2000 al naar gelang de aanwezigheid op zijn grondgebied van de betrokken habitattypen en soorten.
De richtlijn maakt geen onderscheid ten aanzien van de door elke lidstaat te leveren inspanning. Lidstaten zullen derhalve – ook gezien het beginsel van loyale samenwerking als verankerd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie – ieder de nodige maatregelen moeten treffen om op het eigen grondgebied voor de betrokken habitats en soorten een gunstige staat van instandhouding te realiseren.
Dat is ook het uitgangspunt van het Natura 2000 doelendocument, dat ten grondslag ligt aan de formulering van de instandhoudingsdoelen in de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vastgestelde aanwijzingsbesluiten voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden. Deze gebieden krijgen ieder voor zich een doelstelling in termen van behoud of herstel van de aanwezige habitats en soorten. Tezamen dragen de gebieden bij aan de realisatie van de doelstelling van een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau.
Waar deze doelstelling geldt voor het landelijke niveau en niet voor elk individueel Natura 2000-gebied afzonderlijk, wordt ruimte geboden om hersteldoelstellingen strategisch te lokaliseren, namelijk in die gebieden waar zij het best kunnen worden gerealiseerd. In de door het lid Dijkgraaf aangehaalde beantwoording op de eerdere vragen van het toenmalige lid Van der Vlies (SGP) wordt daarop ingegaan.
Alleen als van Nederland om ecologische redenen redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat een bepaalde soort of habitattype op termijn in een gunstige staat van instandhouding gebracht wordt, wordt een lager ambitieniveau nagestreefd. Dat geldt bijvoorbeeld voor slijkgrasvelden en voor uitgestrekte hoogveencomplexen van actief hoogveen.
De door Nederland gevolgde systematiek van het Doelendocument is afgestemd met de Europese Commissie en is ook aanvaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie o.m. de uitspraak over de Voordelta van 5 november 2008 (zaaknummer 200802545/1).
Hoe verhoudt de stelling dat de vermelding van menselijke activiteiten in het standaardgegevensformulier bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden niet vereist was1 zich tot het feit dat in de standaardgegevensformulieren een specifiek onderdeel «Kwetsbaarheid» is opgenomen, waarvan in de toelichting op het standaardgegevensformulier wordt aangegeven dat het hierbij gaat om een beschrijving van «de aard en de omvang van de bedreigingen waaraan het gebied als gevolg van antropogene en andere invloeden is blootgesteld, alsmede de kwetsbaarheid van de daar voorkomende habitats en ecosystemen» en waarvan uit dezelfde toelichting blijkt dat het melden van deze gegevens bij aanmelding van het betreffende gebied als Habitatrichtlijngebied vereist was?
Gegevens over sociaal-economische factoren spelen geen rol bij de selectie van Natura 2000-gebieden, wel bij de invulling van het beschermingsregime en de bepaling van de prioriteiten ten aanzien van te plegen natuurherstelmaatregelen (artikel 4, vierde lid en artikel 6 Habitatirchtlijn).
Waar het gaat om het al dan niet verplicht invullen van de verschillende onderdelen van het standaardgegevensformulier geldt in alle precisie het volgende: de gegevens inzake de «kwetsbaarheid», bedoeld in paragraaf 4.3 van het standaardgegevensformulier, zijn volgens dat formulier «vereist», en de gegevens over «activiteiten en invloeden in en buiten het betrokken gebied», bedoeld in paragraaf 6 van het standaardgegevensformulier, moeten volgens het formulier worden verstrekt «voor zover relevant». Laatste gegevens moeten blijkens de toelichting bij het standaardgegevensformulier, voor zover relevant voor het behoud en beheer van het gebied, worden ingevuld op het moment dat gebieden naar nationaal recht worden aangewezen, dus niet op het moment dat gebieden worden geselecteerd met het oog op plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang.
Het is goed te beseffen dat de gegevens van het standaardgegevensformulier worden ingewonnen voor een veel breder gebruiksdoel dan enkel de selectie van de Natura 2000-gebieden. Zij dienen ter vulling van een databank waarmee blijkens de toelichting bij het standaardgegevensformulier vooral wordt beoogd:
Gelet op deze brede doelstelling zullen de gegevens in de databank ook met enige regelmaat moeten worden geactualiseerd en aangevuld.
Voor de selectie van Natura 2000-gebieden kunnen enkel die gegevens worden gebruikt die gezien de in de richtlijn opgenomen selectiecriteria in bijlage III van de Habitatrichtlijn relevant zijn. Het standaardgegevensformulier, dat op 18 december 1996 is vastgesteld bij beschikking van de Commissie (Pb 1997 nr. L 107), kan aan die selectiecriteria niets toe of af doen.
Al in zijn arrest van 7 november 2000 in de zaak C-371/98 heeft het Europese Hof van Justitie uitgemaakt «dat artikel 4, lid 1, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een lidstaat bij de keuze en de afbakening van de gebieden die hij de Commissie zal voorstellen als gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang, geen rekening mag houden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, lid 3, van deze richtlijn». Het Hof verwijst daarbij naar de selectiecriteria van bijlage III bij de richtlijn en geeft aan dat bij de vaststelling van deze beoordelingscriteria uitsluitend rekening is gehouden met het doel van instandhouding van de natuurlijke habitats of de wilde flora en fauna vermeld in respectievelijk bijlage I en bijlage II van de richtlijn.
In zijn recente arrest van 14 januari 2010 in zaak C-226/08 – dat niet de selectie van gebieden door de lidstaat (fase 1) maar de vaststelling van de lijst van de gebieden van communautair belang door de Commissie en de instemming daarmee van de lidstaten (fase 2) betrof – oordeelde het Hof in gelijke zin, wederom verwijzend naar de beoordelingscriteria van bijlage III bij de richtlijn: «Hieruit volgt dat artikel 4, lid 2, eerste alinea, van de habitatrichtlijn als zodanig niet erin voorziet dat bij de opstelling door de Commissie met de instemming van iedere lidstaat van een ontwerplijst van GCB’s» (d.i.: gebieden van communautair belang) «rekening wordt gehouden met andere vereisten dan die welke verband houden met de instandhouding van de natuurlijke habitats alsmede van de wilde fauna en flora of met de vorming van het netwerk Natura 2000». Vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en regionale en lokale bijzonderheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de richtlijn vormen daarbij geen afwijkingsgrond, aldus het Hof.
De in het standaardgegevensformulier gevraagde gegevens over menselijke activiteiten kunnen derhalve bij de selectie van Natura 2000-gebieden en de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang geen rol spelen. Zij kunnen wel een rol spelen bij de vaststelling van de gebiedsdoelen (behoud of herstel) in de aanwijzingsbesluiten, en de invulling van de maatregelen om deze doelen te bereiken in het kader van beheerplanproces.
Hoe verhoudt uw stelling dat de vermelding van menselijke activiteiten, inclusief de mate van invloed, in het standaardgegevensformulier bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden niet vereist was en dat deze gegevens geen rol speelden bij de selectie van gebieden1 zich tot het feit dat in de toelichting op het standaardgegevensformulier wordt aangegeven dat men zich ten aanzien van het subcriterium «herstelmogelijkheid» (bijlage III, fase 1, punt A, lid c) moet afvragen of het herstel «uit het oogpunt van het natuurbehoud verantwoord is (kosten-batenanalyse)» en tot het feit dat in dezelfde toelichting ten aanzien van de algemene beoordeling van de betekenis van het gebied voor de instandhouding van het betrokken type natuurlijke habitat of soort wordt aangegeven dat bij deze beoordeling ook rekening gehouden mag worden met onder meer menselijke activiteiten in en om het gebied die de staat van instandhouding van het habitattype of de instandhoudingsvooruitzichten van de soort kunnen beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de ecologische onderbouwing van de gegevens van de verschillende Natura 2000 gebieden die in 2004 bij de Europese Commissie zijn aangemeld, met name de gegevens die betrekking hebben op de toepassing van bijlage III (fase 2) van de Habitatrichtlijn, en via de standaardgegevensformulieren aan de Europese Commissie zijn doorgegeven, tot stand gekomen?
De ecologische onderbouwing is tot stand gekomen door raadpleging van een groot aantal bronnen en ter zake kundige onderzoekers en beheerders van natuurgebieden. De geraadpleegde bronnen en de gevolgde werkwijze staan beschreven in het «Verantwoordingsdocument. Selectiemethodiek voor aangemelde Habitatrichtlijngebieden» (Ministerie van LNV, mei 2003). De per gebied geraadpleegde bronnen staan vermeld in de in 2004 bij de Europese Commissie ingediende standaardgegevensformulieren in de paragraaf «Documentatie».
Is op grond van uw brief van 30 september 20092 de conclusie juist dat Nederland in het kader van de selectie en aanmelding van Natura 2000-gebieden bij de Europese Commissie bij de beoordeling van de betekenis van een gebied voor de instandhouding van habitats en soorten van bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn (bijlage III, fase 1, van de Habitatrichtlijn) geen beschikking had over deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens?
De conclusie is niet juist.
Voor een adequate selectie en aanmelding van gebieden volgens de criteria van bijlage III van de Habitatrichtlijn waren voldoende deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens voorhanden. Deze informatie heeft tevens als uitgangspunt gediend voor de aanwijzingsbesluiten in die zin dat ze het startpunt zijn geweest voor de volgende stap in het proces: het komen tot goede aanwijzingsbesluiten en instandhoudingsdoelstellingen. Dat proces heeft meerdere jaren in beslag genomen en loopt nog steeds.
Er is veel nader onderzoek gedaan, om te beginnen ten behoeve van de opstelling van het in 2006 uitgebrachte Doelendocument maar ook nadien, er zijn veel extra gegevens ingewonnen en er zijn zienswijzen ingewonnen. Deze nieuwe bronnen zijn en worden meegenomen bij het opstellen van de definitieve besluiten.
De in vraag 5 aangehaalde brief moet zo worden verstaan dat de door de Europese Commissie gevraagde informatie over aspecten van het subonderdeel «beschermingsstatus» pas goed ingevuld kon worden nadat per gebied een grondige analyse van die aspecten zou hebben plaatsgevonden. Deze was echter per gebied in sterk wisselende mate voorhanden en zou volgens planning in een vervolgfase geactualiseerd en uitgebreid gaan worden. Dit gebeurt bij het maken van aanwijzingsbesluiten en het opstellen van beheerplannen. Daarom is voor dit subonderdeel destijds teruggevallen op een meer formele beoordeling van de beschermingsstatus. Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Hoe kan de ecologische informatie in het standaardgegevensformulier het uitgangspunt zijn bij het opstellen van een aanwijzingsbesluit (zoals gemeld in antwoord op eerdere vragen3 als de voor het opstellen van de instandhoudingsdoelstellingen relevante informatie, de mate van instandhouding, geen ecologische interpretatie mag krijgen en deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens bij het invullen van de standaardgegevensformulieren niet beschikbaar waren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het zijn dat de «mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» van het habitattype Estuaria (H1130) in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe in het standaardgegevensformulier als «goed» (B) is gekwalificeerd en dat de staat van instandhouding van dezelfde habitat in het aanwijzingsbesluit als «zeer ongunstig» is gekwalificeerd?
In de toelichting bij het standaardgegevensformulier omschrijft de Europese Commissie het subonderdeel «beschermingsstatus» in termen van mate van instandhouding van structuur en functies en herstelmogelijkheid. Nederland heeft het begrip bij het invullen van de formulieren in 2004, primair geïnterpreteerd als de »juridische» beschermingsstatus. Deze beoordeling is dus nadrukkelijk geen ecologische kwalificatie geweest, maar is gebaseerd op onder meer de planologische bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de bescherming van bestaande natuurmonumenten zoals die voor het gebied «Westerschelde & Saeftinghe» van toepassing zijn. Daarnaast is globaal gekeken naar het bestaande en voorziene beheer en de bedreigingen. De combinatie van deze elementen heeft geresulteerd in een kwalificatie van de beschermingsstatus van een habitattype in een gebied. Deze kwalificatie kan binnen hetzelfde gebied voor verschillende habitattypen anders zijn, vooral als gevolg van het verschil in het beheer en/of de bedreigingen.
De aanmelding van gebieden voor de communautaire lijst bevat geen beoordeling
van de staat van instandhouding van de voorkomende habitattypen. Pas na de aanmelding van gebieden in 2004, is in 2005 op Europees niveau de methodiek voor het beoordelen van de landelijke staat van instandhouding vastgesteld (Assessment, monitoring and reporting of conservation status – Preparing the 2001–2006 report under Article 17 of the Habitats Directive. Note to the Habitats Committee, DG Environment, Brussels, 15 March 2005).
Volgens deze methodiek is op basis van wetenschappelijk onderzoek de kwalificatie «zeer ongunstig» aan de ecologische staat van instandhouding van het habitattype 1 130 (estuaria) gegeven. Door erosie nemen de soortenrijke laagdynamische delen met slik en schor af en door gebrek aan luwe delen kan dit zich niet vernieuwen waardoor de voor estuaria karakteristieke habitats en bijbehorende flora en fauna in omvang en kwaliteit achteruitgaan en – zonder maatregelen – verdwijnen.
De achteruitgang van de specifieke natuurkwaliteiten in het gebied «Westerschelde & Saeftinghe» is onder meer beschreven in het rapport NOPSE (2003) en in een onderzoek van RWS in 2006 (MOVE-onderzoek). Onder wetenschappelijke deskundigen is er geen enkele discussie over dat de huidige staat van instandhouding van de betrokken habitats in de Westerschelde zeer ongunstig is en ook de Europese Commissie heeft er (ook reeds voor 2005) geen misverstand over laten bestaan dat herstel van de Westerschelde noodzakelijk is.
Hoe verhoudt het feit dat voor de verschillende habitattypes in één Natura 2000-gebied, als bijvoorbeeld Westerschelde & Saeftinghe, «de mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» op de betreffende standaardgegevensformulieren verschillend is gekwalificeerd (van «uitstekende» tot «verminderde» instandhouding) tot uw brief van 30 september 20092 waarin wordt aangegeven dat Nederland de «mate van instandhouding» destijds heeft geïnterpreteerd als de juridische beschermingsstatus van een gebied? Erkent u dat wanneer de «mate van instandhouding» als juridische beschermingsstatus is geïnterpreteerd een eenduidige kwalificatie van de mate van instandhouding van de verschillende habitattypen in één gebied verwacht mag worden?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan het zijn dat de «mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» van het habitattype blauwgrasland (H6410) in de belangrijkste gebieden voor de instandhouding van dit habitattype in de betreffende standaardgegevensformulieren als «uitstekend» (A) of «goed» (B) is gekwalificeerd, terwijl de landelijke staat van instandhouding als «zeer ongunstig» is gekwalificeerd?
De beschermingsstatus van blauwgrasland in de belangrijkste gebieden is in 2004 mede als goed of uitstekend gekwalificeerd omdat ze onderdeel zijn van de EHS, van een beschermd natuurmonument, omdat het beheer goed gewaarborgd is en er geen grote bedreigingen, zoals bijvoorbeeld grondwateronttrekkingen, bekend waren. De kwalificaties in het standaardgegevensformulier betreffen geen beoordelingen van de ecologische staat van instandhouding van het habitattype.
Conform de Europese beoordelingssystematiek uit 2005, is in 2006 de landelijke staat van instandhouding beoordeeld op basis van ecologische criteria. De landelijke staat van instandhouding van het habitattype Blauwgrasland is zeer ongunstig omdat het habitattype, over heel Nederland bezien, onder druk staat van verdroging en vermesting en omdat een aantal – voor dit habitat kenmerkende- diersoorten en plantensoorten in Nederland bedreigd is.
Waarom zijn voor het merendeel van de habitattypen die in de standaardgegevensformulieren van verschillende Natura 2000-gebieden als «aanwezig, maar verwaarloosbaar» zijn gekwalificeerd in weerwil van de Habitatrichtlijn en de uitleg daarvan toch instandhoudingsdoelstellingen in de gebiedsdocumenten en aanwijzingsbesluiten opgenomen?
In het aanwijzingsbesluit van een gebied worden instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor de soorten en habitattypen die aanwezig zijn in een gebied. Voor soorten en habitattypen, die in een gebied «aanwezig maar verwaarloosbaar» waren ten tijde van de aanmelding, worden geen instandhoudingsdoelstellingen opgenomen. Habitats en soorten van de bijlagen I en II, die als «aanwezig maar verwaarloosbaar» zijn gekwalificeerd in het standaardgegevensformulier, maar waarvan uit nadere gegevens is gebleken dat die wel in betekenende mate voorkwamen ten tijde van aanmelding, zijn wel opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. In de aanwijzingsbesluiten wordt dit per geval onderbouwd.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat er op dit moment nog altijd IVF-klinieken in Nederland zijn die alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uitsluiten?
Mij is gebleken dat er vruchtbaarheidscentra zijn die alleenstaande vrouwen uitsluiten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Kent u de brief d.d. 28 juni 20001 van de toenmalige minister van VWS aan de Commissie Gelijke Behandeling?
Deze brief ken ik.
Deelt u de mening dat de door de klinieken gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd dienen te zijn met overige wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, vruchtbaarheidscentra dienen in overeenstemming met de huidige regels te handelen.
Deelt u de mening dat «het belang van het kind» in zijn algemeenheid geen rechtvaardiging vormt om alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uit te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Het welzijn van het toekomstig kind vormt uitgangspunt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is echter niet de enige factor die gewogen moet worden bij dergelijke beslissingen. Zo worden ook de wensen van de ouder(s) meegewogen. Ik ben echter, net als de beroepsgroepen, van mening dat het welzijn van het toekomstig kind het zwaarst weegt. Dat betekent dat als de arts in een individuele situatie ernstig bezorgd is over het welzijn van het toekomstig kind, hij de hulpvrager(s) een vruchtbaarheidsbehandeling kan weigeren.
Deelt u de mening dat dat bij de toepassing van IVF (en ook andere kunstmatige fertiliteitstechnieken) alleenstaande vrouwen niet mogen worden achtergesteld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Arib (2010Z11306) ben ik van mening dat alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat mogen worden uitgesloten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Ik ben voornemens eind 2010 hierover een brief aan de vruchtbaarheidscentra te sturen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Bent u voornemens maatregelen te nemen tegen de IVF-klinieken die alleenstaanden bij voorbaat van een behandeling uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen dat zijn (incl. tijdpad)?
Zie antwoord vraag 5.
De sluiting van de Spoedeisende Eerste Hulp |
|
Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat volgens het RIVM onderzoek de inwoners van Oost Groningen bij sluiting van de Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) van ofwel het Refajaziekenhuis in Stadskanaal ofwel het Lucasziekenhuis in Winschoten nog steeds binnen de norm van 45 minuten bij een SEH kunnen komen?1
Ja.
Klopt dit bericht en op grond van welke bevindingen komt het RIVM tot zijn conclusie?
Het krantenartikel waar u naar verwijst klopt in zoverre dat als de Spoedeisende Hulp (SEH) van het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal of de SEH van de OZG locatie Winschoten zou sluiten, iedereen woonachtig in de provincie Groningen binnen 45 minuten per ambulance een SEH kan bereiken.
Het onderzoek van het RIVM heeft zich gericht op de beschikbaarheid van het aantal SEH’s in de regio en de consequenties voor de bereikbaarheid van de acute zorg binnen 45 minuten voor de inwoners in de omliggende gebieden indien één of meer SEH’s hun deuren zouden sluiten. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
Ik heb u zowel de grondslagen van het onderzoek als de onderzoeksresultaten van Noord Oost Groningen bij brief van 22 juli 2010, kenmerk 3012404, toegestuurd.
Klopt de bewering van de directeur van het Ommelanderziekenhuis dat het RIVM 8 jaar geleden heeft geconcludeerd dat beide ziekenhuizen over een SEH zouden moeten beschikken? Zo ja, waarom ligt er nu een ander advies?
Het RIVM-onderzoek gevoelige ziekenhuizen is opnieuw uitgevoerd in 2006 en 2008. Het onderzoek uit 2010 is een nadere uitwerking van het onderzoek uit 2008 specifiek gericht op Oost-Groningen. Het model is steeds gelijk gebleven, maar er is natuurlijk wel gebruik gemaakt van recentere data voor het wegennet, de locaties van ambulancestandplaatsen en gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Dit verklaart dat tussen de uitkomsten van het RIVM-onderzoek van 2003 en het onderzoek van 2010 verschillen bestaan.
Kunt u uiteenzetten hoe de conclusie van het RIVM, zoals in het bericht vermeld staat, zich verhoudt tot het onderzoek van Argo, dat de Oost Groningse ziekenhuizen in samenwerking met de Rijksuniversiteit dit jaar hebben laten uitvoeren, waaruit juist bleek dat de aanrijtijden van 45 minuten van de ambulance aan de krappe kant waren?
Het verschil tussen het RIVM-onderzoek en het ARGO-onderzoek is met name gelegen in het feit dat het RIVM-onderzoek zich heeft gericht op de 45 minutennorm, zoals deze in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is vastgelegd om de spreiding van de SEH’s te borgen. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
In het ARGO-onderzoek wordt onder meer gekeken of de totale afhandeltijd van spoedritten korter of langer is geweest dan 45 minuten. De 45 minutennorm voorziet in 5 minuten stabilisatietijd bij de patiënt. Bij bepaalde acute levensbedreigende situaties is op grond van medisch inhoudelijke overwegingen een langere stabilisatie ter plaatse wenselijk. Dat kan betekenen dat hierdoor de normtijd wordt overschreden, maar uiteindelijk per saldo toch een vermindering van gezondheidsschade voor de patiënt wordt gerealiseerd.
Hiermee zou de 45 minuten een fundamenteel andere functie krijgen dan oorspronkelijk beoogd: de realisatie (prestaties) worden dan bekeken.
Tijdens het Algemeen Overleg van 11 maart 2010 over de ambulancezorg in rurale gebieden heb ik u een notitie toegezegd over de landelijke respons-, behandel- en bezorgtijd van de ambulances. Ik verwacht u in het najaar deze notitie toe te kunnen sturen.
Bent u bereid een kabinetsreactie op beide onderzoeken te geven?
Ik ben bereid in het najaar te reageren op de onderzoeken, nadat ook de notitie over de ambulance respons- behandel en bezorgtijd beschikbaar is.
Het explosief gestegen aantal aanvallen op kerken in Indonesië en het ontbreken van overheidsoptreden daartegen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de felle kritiek van de gezaghebbende mensenrechtenorganisatie Setara in Jakarta op de Indonesische regering, omdat die zo weinig doet tegen de talloze aanvallen op kerken en christelijke gebedsplaatsen?1
Het Setara-instituut wijst op het groeiend aantal problemen dat kerkgemeenschappen in Indonesië ondervinden. In 2008 vonden er volgens de mensenrechtenorganisatie zeventien incidenten gericht tegen Christenen plaats, in 2009 achttien, en in 2010, in de maanden januari tot juli, zou het aantal gestegen zijn tot 28. Setara maakt melding van gevallen waarbij lokale overheden, mede onder druk van islamitische groeperingen, op grond van veronderstelde administratieve onregelmatigheden zijn overgegaan tot het sluiten van kerkgebouwen of weigeren bouwvergunningen voor kerken af te geven. Tevens maakt het rapport melding van een aantal gevallen van intimidatie jegens kerkgemeenschappen. Er was volgens Setara hierbij overigens geen sprake van fysiek geweld tegen personen.
De problemen die Setara aan de orde stelt lijken vooral het gevolg te zijn van een ministerieel decreet uit 2006, dat voorschrijft dat de lokale bevolking inspraak heeft bij de bouw of renovatie van gebouwen van religieuze groeperingen.
Ik vind het belangrijk dat Setara deze problematiek signaleert in zijn rapport en daarmee bijdraagt aan de maatschappelijke bewustwording ten aanzien van dit onderwerp bij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele instanties.
De Nederlandse regering volgt de mensenrechtensituatie, waaronder de ontwikkelingen op het gebied van de vrijheid van godsdienstuitoefening, nauwlettend en heeft hierover regelmatig contact met de Indonesische overheid. Ook tijdens de laatste bilaterale politieke dialoog met Indonesië in november 2009 werd hierover gesproken. U kunt ervan op aan dat ik in mijn contacten met de Indonesische overheid aandacht zal blijven vragen voor het belang van godsdienstvrijheid.
Wat is uw oordeel over de kritische noties van het Setara-instituut voor mensenrechten? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het aantal aanvallen op Indonesische kerken en christelijke gebedsplaatsen inderdaad explosief gestegen? Wat is de aanleiding hiervoor? In hoeverre ligt hier een directe relatie met groeiende islamitische groeperingen, die de shariawetgeving prediken, zoals het Setara-instituut aanduidt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is in algemene zin de houding van de Indonesische regering ten aanzien van het groeiende aantal radicaalislamitische groeperingen in Indonesië?
In de Indonesische grondwet is de vrijheid van godsdienst gewaarborgd. Hoewel de overgrote meerderheid van de Indonesische bevolking moslim is, hebben verschillende gebieden in het land een protestantse of katholieke meerderheid.
De Indonesische regering is bijzonder actief in het bestrijden van radicale elementen in haar samenleving. Helaas bestaan er kleine groeperingen die de pluralistische grondhouding van de regering niet erkennen en radicaliseren; zij zijn de laatste jaren actiever geworden in woord en daad. De Indonesische overheid tracht deze groeperingen te identificeren en aan te pakken. Dit is echter niet eenvoudig daar het de Indonesische overheid op lokaal niveau vaak nog aan voldoende middelen en getrainde mensen ontbreekt om zulke radicalisering en religieuze onvrijheden tegen te gaan. Volgens het rapport van Setara komt het bovendien voor dat sommige lokale overheden niet bereid zijn om zich actief in te zetten voor de bescherming van religieuze minderheden.
Publicaties, zoals het rapport van Setara, zijn belangrijk om aandacht te blijven vragen voor de problematiek van interreligieuze spanningen binnen de Indonesische samenleving en dragen bij aan de maatschappelijke bewustwording ten aanzien van dit onderwerp bij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele instanties.
Voor de EU vormt vrijheid van religie een belangrijk aandachtspunt. Tijdens de recente EU-Indonesië mensenrechtendialoog van 29 juni 2010 werd door de EU het belang van het respecteren van godsdienstvrijheid en het voeren van een interreligeuze dialoog ter bevordering van begrip en verdraagzaamheid benadrukt (zie ook de beantwoording op de kamervragen van de leden Wilders en De Roon d.d. 5 juli 2010).
Ten slotte kan nog worden vermeld dat Nederland projecten op het gebied van democratisering en mensenrechten ondersteunt.
Is de kritiek terecht, dat de Indonesische regering bijzonder weinig doet ter bescherming van kerken en christenen? Wat is hiervan de achtergrond? Was deze trend bij u bekend?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze heeft u in de afgelopen periode, eventueel via internationale gremia, de precaire positie van christelijke minderheden in Indonesië aan de orde gesteld bij de betreffende autoriteiten? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Betoont Indonesië zich gevoelig voor internationale kritiek hieromtrent?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft de positie van godsdienstige minderheden in Indonesië thans de aandacht van de EU? Kan deze aandacht verder geïntensiveerd worden? Wilt u dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid – zo mogelijk ook in internationaal verband – om de nu aangeduide noties van het genoemde mensenrechteninstituut te benutten als handvat om opnieuw de positie van christenen in Indonesië aan de orde te stellen bij de betreffende autoriteiten én te bevorderen, dat de Indonesische regering haar verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van kerken en christenen? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen, met welke mogelijke drukmiddelen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Vrees voor grote uitval van voormalig psychiatrisch patiënten |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft uit kennisgenomen van het artikel «Eigen bijdrage nekt cliënt»?1
Ja
Klopt de stelling van de cliëntenraad van de instelling Reakt, dat een eigen bijdrage van minimaal 12 euro wordt gevraagd aan mensen die na aftrek van vaste lasten 25 euro te besteden hebben?
In Nederland is het zo geregeld dat gegarandeerd is dat mensen een toereikend inkomensniveau hebben waaruit zij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen betalen. Mensen met een inkomen dat niet aan die norm voldoet, kunnen zich tot de gemeente wenden. De gemeente toetst het inkomen aan de normen zoals die in de Wet werk en bijstand zijn vastgelegd. Het bedrag van € 12 is een bedrag dat mensen volgens die normen kunnen betalen.
Wat vindt u ervan dat mensen bijna de helft van hun inkomen moeten betalen aan eigen bijdrage voor dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als basis voor de draagkracht voor het bepalen van de eigen bijdrage wordt het verzamelinkomen gehanteerd. Mensen op bijstandsniveau betalen de laagste eigen bijdrage. Deze bedraagt per vier weken € 12 (rekening houdend met de Wtcg-korting van 33%). Dit is zeer beperkt percentage van hun verzamelinkomen. Het is dus niet zo dat mensen de helft van hun inkomen aan eigen bijdrage voor dagbesteding moeten betalen.
Is het mogelijk om de zak en kleedgeldregeling uit te breiden naar mensen die extramurale zorg krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo neen, waarom niet?
Dat is niet aan de orde. De maximaal te betalen eigen bijdrage voor extramurale zorg is niet dusdanig hoog dat mensen na het betalen van de eigen bijdrage van hun netto-inkomen minder overhouden dan het zak en kleedgeld bedrag als bedoeld in de Wet werk en inkomen. Een uitbreiding van die regeling heeft dus geen effect.
Erkent u dat het vreemd is dat mensen die werken op therapeutische basis, als dagbesteding, hiervoor geld moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen betalen geen eigen bijdrage voor therapeutisch werken, maar voor de ten laste van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten komende begeleiding.
Hoe beoordeelt u het nut van dagbesteding voor (ex-)psychiatrisch patiënten? Wat is uw reactie op de verklaring van cliënt W.: «Als ik steeds alleen thuis zou zitten, ben ik bang dat het helemaal verkeerd gaat. Ik ben heel ziek geweest»?2
Het gaat hier niet om het nut van de geboden zorg, maar om de redelijkheid daarvoor een eigen bijdrage te heffen. Bij de bijdrage wordt rekening gehouden met de draagkracht van betrokkene.
Vindt u het redelijk dat cliënt W. opeens 45 euro per maand moet betalen voor iets dat hem tot voor kort niets kostte? Is de overgang niet veel te abrupt?
Het invoeren van een eigen bijdrage voor begeleiding is een van de maatregelen die het kabinet op 13 juni 2008 in de brief «Zeker van zorg nu en straks» heeft aangekondigd (Kamerstukken II 2007/08, nr. 30 597, nr. 15). Het kabinet is niet bezig met het systematisch afbreken van begeleiding. Het invoeren van een eigen bijdrage voor begeleiding is een van de maatregelen om de houdbaarheid van de langdurige zorg voor de meest kwetsbare mensen in onze samenleving veilig te stellen. Maatregelen zijn nodig om de groeiruimte binnen de AWBZ niet te overschrijden. Een eigen bijdrage voor begeleiding is aangewezen omdat ook voor andere op grond van de AWBZ geregelde aanspraken een eigen bijdrage verschuldigd is. Daarnaast is een belangrijk doel van deze eigen bijdrage het versterken van de eigen verantwoordelijkheid bij gebruik van begeleiding.
Het invoeren van een eigen bijdrage voor bepaalde zorg op een bepaalde datum betekent inderdaad dat een cliënt die de desbetreffende zorg ontvangt, met ingang van die datum die bijdrage moet betalen. De maatregel is reeds in 2008 aangekondigd. In de publieksvoorlichtingscampagne voor de maatregelen 2010 die half november 2009 is gestart, is expliciet aandacht besteed aan de invoering van deze eigen bijdrage per 21 juni 2010. Zoals elk jaar zijn in huis- aan huisbladen paginavullende advertenties geplaatst over de maatregelen voor het komende jaar. Ook daarin is deze maatregel heel duidelijk aangekondigd.
Bent u bezig met een systematische afbraak van de begeleiding, gezien het feit dat de beschikbare begeleiding het afgelopen jaar al flink is teruggeschroefd?2 Zo nee, kunt u toelichten op welke manier u de begeleiding in de GGZ stimuleert?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid bij te houden hoeveel mensen af zullen zien van dagbesteding door de invoering van de eigen bijdrage en ook te monitoren of zij terug moeten vallen op duurdere zorg? Zo ja, hoe gaat u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik mijn brief van 4 mei 2010 heb meegedeeld, zal de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) met andere cliëntenorganisaties de cliëntervaringen met de pakketmaatregelen AWBZ in beeld brengen door middel van een cliëntenmonitor (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XVI, nr. 133). De NPCF zal daarbij onderzoeken in hoeverre zij kan aangeven in hoeverre mensen door de invoering van de eigen bijdrage afzien van begeleiding. Omdat de eigen bijdrage bij zorg in natura pas op 21 juni 2010 is ingegaan, kan hierover op zijn vroegst eind 2010 of begin 2011 wat worden gezegd.
Een spoorwegongeval bij Maarheeze |
|
Paulus Jansen |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is de oorzaak van het spoorwegongeval bij Maarheeze1? Indien de oorzaak nog niet bekend is: wanneer wordt naar verwachting het onderzoek afgerond?
De Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) concludeert op grond van onderzoek ter plaatse dat de aanrijding tussen een trein en een vrachtwagen op een overweg bij Maarheeze op 22 juli 2010 heeft kunnen plaatsvinden doordat de bestuurder van de vrachtwagen de overweg niet tijdig heeft vrijgemaakt. De achterliggende oorzaken hiervan zijn nog niet bekend. Het onderzoek wordt naar verwachting in december 2010 afgerond.
Wat is de onderzoeksprocedure bij spoorwegongevallen? Hoe is verzekerd dat het onderzoek onafhankelijk is? Worden de bevindingen van onderzoeken standaard openbaar?
Ongevallen op het openbare spoorwegnet worden onderzocht door de IVW als toezichthouder op de spoorwegveiligheid. Wettelijk is deze taak vastgelegd in artikel 66 van de Spoorwegwet. Afhankelijk van de omvang van een ongeval (slachtoffers, schade, maatschappelijke impact, etc.) wordt door de IVW een administratief of een uitgebreid onderzoek naar de oorzaken uitgevoerd. Ook kan de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) een onderzoek instellen. In dat geval voert de Inspectie geen eigen onderzoek uit. Naast onderzoek naar de oorzaken wordt getoetst of er tijdens het voorval is afgeweken van wet- en/of regelgeving (specifiek de spoorwegwet). De bevindingen uit het onderzoek worden weergegeven als overtredingen (van de wet), tekortkomingen (wanneer is afgeweken van regelgeving van bedrijven) en signalen. Signalen zijn belangrijke aandachtspunten die uit het veiligheidsonderzoek naar voren zijn gekomen, maar geen afwijking op de norm of regelgeving vormen, of zaken waarin niet in een norm of regelgeving is voorzien.
De onderzoeken van de IVW zijn onafhankelijk. Dit is geborgd in artikel 2 van de Regeling Inspectie Verkeer en Waterstaat 2002: «De inspectie is belast met het op onafhankelijke en transparante wijze bevorderen van de handhaving van de wetgeving op het terrein van het ministerie, voor zover dit aan haar is opgedragen.»
De rapporten die resulteren uit de onderzoeken van de IVW zijn openbaar en worden op de website van de IVW gepubliceerd.
Klopt het dat de desbetreffende spoorovergang bij Maarheeze net vernieuwd was? Zo ja, voldeed de nieuwe inrichting aan de wettelijke eisen?
Recente aanpassingen van de overweg en de verkeerssituatie bij de overweg en de vraag of deze voldoen aan de wettelijke eisen en normen die daaraan worden gesteld maken onderdeel uit van het onderzoek dat is ingesteld door de IVW en het KLPD. Dit onderzoek loopt nog.
Hoe dienen relevante partijen als de vergunningverleners Bijzonder Transport geïnformeerd te worden over wijzigingen van een verkeerssituatie, zoals bij de reconstructie van een spoorovergang? Is deze procedure adequaat en is deze procedure in dit geval correct gevolgd?
Als een spoorwegovergang wordt gereconstrueerd, kunnen er gevolgen ontstaan voor het wegverkeer doordat de ligging van de spoorweg wijzigt of doordat er aan de weg die de spoorweg kruist wegverkeersmaatregelen worden getroffen. ProRail informeert de desbetreffende wegbeheerder periodiek en per nieuw geval over wijziging van de ligging van de spoorweg. In het tweede geval worden wegbeheerders betrokken bij de te treffen maatregelen aan de weg uit hoofde van hun wettelijke verantwoordelijkheid. In die gevallen zijn de wegbeheerders van meet af aan betrokken bij de inrichting van de weg en daarmee bekend met de mogelijke gevolgen voor exceptionele transporten. De wegbeheerders zorgen vervolgens per aanvraag om ontheffing voor adequaat advies aan de RDW, waardoor de desbetreffende spoorwegovergang wel (onder voorschriften) of niet wordt bereden. Ik heb geen reden te veronderstellen dat deze procedure niet adequaat is. Of de procedure bij de recente aanpassingen van de overweg bij Maarheze correct gevolgd is, wordt onderzocht. De IVW heeft hierover contact met het KLPD.
Viel het transport dat het ongeval veroorzaakt heeft onder de criteria van Bijzonder Transport? Is de procedure voor Bijzonder Transport door alle partijen correct gevolgd?
Door het KLPD wordt onderzocht of het betreffende transport bij Maarheeze viel onder de criteria van exceptioneel transport. Of de procedure voor exceptioneel transport correct is gevolgd maakt onderdeel uit van dit onderzoek. De informatie van het KLPD wordt door de IVW gebruikt ten behoeve van het veiligheidsonderzoek.
Op basis van welke criteria wordt een spoorovergang voorzien van cameratoezicht? Waarom had deze overgang geen camera?
ProRail plaatst selectief camera’s bij overwegen, maar past geen cameratoezicht toe. Overwegen waarbij veel storingen plaatsvinden als gevolg van vandalisme worden door ProRail voorzien van (tijdelijke) camera’s. De camerabeelden worden uitsluitend gebruikt voor analyse achteraf ten behoeve van het terugdringen van storingen door derden. Uitzondering hierop vormen overwegen die niet automatisch functioneren maar op afstand door de treindienstleider bediend worden. Hiervan zijn er nog slechts 3 in Nederland.
De betreffende overweg in Maarheeze is niet voorzien van camera’s omdat hier op grond van bovenstaande geen aanleiding toe was.
Ziet u technische ontwikkelingen (onder meer ICT, ERTMS) die bruikbaar zijn om spoorovergangen beter te beveiligen of de treinbestuurders eerder te waarschuwen bij een gevaarlijke situatie? Zo nee, verdient het naar uw mening overweging om het vervangingsprogramma van spoorovergangen door ongelijkvloerse kruisingen te intensiveren? Zo nee, zou het niet de voorkeur verdienen dat bijzondere transporten spoorwegen zoveel mogelijk ongelijkvloers passeren, ook als dat gepaard gaat met enig omrijden?
Er zijn diverse technische oplossingen denkbaar om een trein eerder te waarschuwen bij een gevaarlijke situatie. ProRail onderzoekt of kansrijke oplossingen in de praktijk toegepast kunnen worden ter verbetering van de overwegveiligheid. Vooralsnog is op basis van analyse geconcludeerd dat beschouwde aanvullende middelen in de praktijk nadelig zijn voor de robuustheid en storingsgevoeligheid van het systeem, extra hinder voor het wegverkeer opleveren en de taakuitvoering van machinisten complexer maken.
De uitgangspunten en doelstelling van het overwegenbeleid zijn opgenomen in de Derde Kadernota Railveiligheid. Het overwegenbeleid is verder uitgewerkt in de notitie «uitwerking overwegenbeleid 2010–2020». De Derde Kadernota Railveiligheid – met als bijlage de genoemde overwegennotitie – heb ik 28 juni 2010 aan uw Kamer aangeboden (TK, vergaderjaar 2009–2010, 29 893, nr.106). Ik zie op dit moment geen aanleiding voor het intensiveren van maatregelen op het gebied van overwegveiligheid.
In geval van een exceptioneel wegtransport dient een ontheffing te worden aangevraagd bij de RDW. Bij de ontheffingverlening is het uitgangspunt dat exceptionele transporten vooral via het hoofdwegennet rijden, waar ongelijkvloerse kruisingen zijn, ook als dit omrijden tot gevolg heeft. Vervolgens zal altijd een deel moeten worden gereden over het onderliggend wegennet dat daarvoor door de wegbeheerders geschikt is verklaard. Per exceptioneel transport wordt de veiligste route gekozen, rekening houdend met factoren als ladingafmetingen, gewicht, hoogte en de specifieke infrastructuur onderweg.
Wanneer een beperkende overweg in de route van het exceptioneel transport is opgenomen vindt overleg plaats tussen de transportonderneming en ProRail over de benodigde beheersmaatregelen voor veilige passage.
ProRail stelt aan transportondernemingen informatie beschikbaar over overwegen met beperkend vloerprofiel. Op basis daarvan kan de transportonderneming vooraf bepalen of een overweg geschikt is voor een specifiek voertuig. Het vloerprofiel van de betreffende overweg in Maarheeze kent overigens geen beperkingen.
Antikraakovereenkomsten en leegstand in de sociale huursector |
|
Paulus Jansen |
|
Is u bekend dat de woningcorporatie Woonbelang te Veghel al geruime tijd vrijkomende sociale huurwoningen in de Oranjewijk niet meer verhuurt maar uitgeeft op basis van gebruiksovereenkomsten (antikraakovereenkomsten), terwijl er nog geen formeel besluit genomen is over sloop of renovatie van de wijk?
Ja, de corporatie heeft mij meegedeeld dat het een voorgenomen herstructurering betreft.
Is het waar dat de gebruikers van de woningen in Oranjewijk aan leegstandsbeheerder Ad Hoc een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 135,– (alleenstaanden) respectievelijk € 200,– (samenwonenden) moeten betalen (exclusief de kosten van de nutsbedrijven), alsmede eenmalige kosten van € 85,– voor een brandveiligheidspakket en € 300,– als borg?
Ja, de corporatie heeft aangegeven dat deze gegevens correct zijn.
Is er bij dergelijke vergoedingen nog wel sprake van bruikleen zoals bedoeld in Boek 7a BW, of is er feitelijk sprake van een verkapte huurovereenkomst? Zo ja, deelt u de mening dat Woonbelang door deze handelswijze artikel 15 van de Leegstandswet ontduikt? Zo ja, wat voor actie gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kan de minister voor WWI zijn standpunt nader motiveren en aangeven onder welke condities corporaties binnen de kaders van de wet sociale huurwoningen kunnen uitgeven op basis van antikraakovereenkomsten?
Hoeveel corporatiewoningen stonden ultimo 2009 leeg en hoeveel waren op dat moment in gebruik op basis van een antikraakovereenkomst?
Ik onderschrijf dat niet-reguliere vormen van beheer beperkt dienen te worden tot de bijzondere situaties waarvoor ze bedoeld zijn.
Het spreekt voor zich dat de sociale huurwoningvoorraad bedoeld is om bewoond te worden door mensen die daar wat betreft hun inkomen of andere beperkende omstandigheden voor in aanmerking komen. De regelgeving zoals vastgelegd in het Besluit beheer sociale-huursector strekt daar ook toe.
Of overigens sprake is van een toename in de toepassing van anti-kraakovereenkomsten kan ik niet aangeven (zie het antwoord op vraag 3(b)).
Indien er sprake is van een (sterke) stijging van leegstand en antikraakovereenkomsten: onderschrijft de minister voor WWI de wenselijkheid dat dergelijke niet-reguliere vormen van beheer zoveel mogelijk beperkt worden, om de optimale benutting van de schaarse sociale huurvoorraad te verbeteren?
Het maken van prestatieafspraken is een aangelegenheid tussen gemeenten en corporaties. Zij bepalen in onderling overleg wat er gelet op de lokale opgave gedaan moet worden en hoe dat moet gebeuren.
Moeten naar de mening van de minister voor WWI gemeenten en woningcorporaties in hun prestatieafspraken hiervoor concrete doelstellingen formuleren?
In het antwoord op vraag 3 (b) heb ik aangegeven dat het Centraal Fonds Volkshuisvesting gegevens over leegstand verzamelt vooral met het oog op de financiële positie van de corporaties. Verdere monitoring acht ik niet aan de orde, aangezien overeenkomsten tussen de verhuurder en huurder/gebruiker een zaak zijn van die partijen.
Is de minister voor WWI bereid om leegstand en antikraakcontracten in de sociale huurvoorraad op landelijk niveau beter te monitoren? Zo ja, hoe gaat hij die monitoring uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het ‘Eindrapport Audit CIOT 2009’ |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het interne onderzoek naar de aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT)?1
Ja.
Bent u van mening dat aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het CIOT voldoende en adequaat actie hebben ondernomen naar aanleiding van eerdere aanbevelingen en conclusies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert u dit?
In het auditrapport over 2009 wordt met betrekking tot de aanbieders van telecommunicatie geconcludeerd dat ten aanzien van de in 2008 geconstateerde afwijkingen, waar nodig, herstelacties en aanpassingen hebben plaatsgevonden. Wel acht de auditor het nog van belang dat voorzien wordt in een adequate centrale registratie van «no hits». Inmiddels wordt eraan gewerkt om een dergelijke centrale registratie te realiseren.
Ten aanzien van het CIOT was de overall-conclusie in het eindrapport van 2008 dat het CIOT en het ondersteunende CIOT-informatiesysteem voldeden aan de daaraan te stellen eisen.
Met betrekking tot de (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten (BOID’s) werd geconcludeerd dat voor drie belangrijke punten waarop aanbevelingen zijn gedaan naar aanleiding van de audit 2008, te weten het delegeren van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van de bevragingen, en de documentatie van de werkwijze en instructies, bij het merendeel van de onderzochte BOID’s de situatie vrijwel ongewijzigd is gebleven. Ik acht dit niet acceptabel. Ik heb per brief de BIOD’s gevraagd om de nodige maatregelen te nemen om de in de audit geconstateerde tekortkomingen weg te nemen. Zie verder mijn antwoord op vraag 7 van het lid Peters (GroenLinks), ingezonden 28 juli 2010, nummer 2010Z11291.
Deelt u de mening dat de huidige situatie, op z’n zachtst gezegd, onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om zo spoedig mogelijk een beleidsverandering te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Gesjoemel met de kwaliteit in het VO en het HBO |
|
Manja Smits , Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht waaruit blijkt dat scholen voor voortgezet onderwijs sjoemelen met eindcijfers om de goede naam van de school in stand te houden?1
Navraag bij de in het artikel geciteerde personen leert dat inhoud en strekking van hun beider boodschap genuanceerder zijn geweest. Er is geen sprake van een groeiend aantal klachten van leraren over bestuurlijke druk of van gesjoemel met cijfers in het voortgezet onderwijs, volgens de heer Dresscher. Hem zijn hiervan geen specifieke aantallen of concrete voorbeelden bekend. Navraag bij de inspectie heeft duidelijk gemaakt dat daar geen signalen bekend zijn van gesjoemel met cijfers zoals geschetst in het artikel.
In het gesprek met de journalist heeft de heer Dresscher er op gewezen dat het voorkomt dat het verschil tussen het gemiddelde cijfer voor het school examen (SE) en voor het centraal examen (CE) groter is dan wenselijk. Op de opbrengstenkaart, die de Inspectie van het Onderwijs jaarlijks voor elke school voor voortgezet onderwijs publiceert op haar website, wordt dit verschil tussen het SE en CE weergegeven. Dit verschil mag niet meer dan 0,5 punt zijn. Deze norm garandeert dat scholen hun schoolexamens op het juiste niveau afnemen en dat diploma’s een solide civiel effect hebben. Op een aantal scholen is dit verschil op dit moment groter dan 0,5 punt. Met deze scholen volgt een gesprek. Indien dit verschil langdurig te groot is of als er sprake is van andere risicosignalen zal dit leiden tot nader onderzoek. De ervaring leert dat het te grote verschil de betreffende scholen, ook in verband met de publicatie van dit verschil op het internet, aanzet tot het zelf nemen van maatregelen.
In het artikel in het AD wordt de indruk gewekt dat scholen docenten onder druk zetten om de eindcijfers van leerlingen in niet-eindexamenjaren kunstmatig hoog te maken. Gezien de opzet van het waarderingskader zoals de inspectie dit hanteert bij het toezicht is het ook niet aantrekkelijk op deze wijze het aantal zittenblijvers te minimaliseren. De inspectie bepaalt de opbrengsten van een school (afdeling) namelijk aan de hand van een viertal indicatoren:
Uitgaande van de in het artikel geschetste situatie zou dit het volgende betekenen: de leerlingen waarvan het cijfer kunstmatig hoog wordt gemaakt opdat zij overgaan naar het volgende leerjaar, zullen naar alle waarschijnlijkheid het jaar daarna in de problemen komen. Ook de kans dat het eindexamen met succes wordt afgelegd is minder groot. Dit betekent dat de school over het geheel van de vier punten alsnog negatief scoort indien de school zou proberen op deze manier te «sjoemelen met de cijfers».
Gaat u de voorbeelden onderzoeken die bij het AD bekend zijn van scholen «die de eindcijfers met één punt opkrikken of waar teamleiders gewoonweg de opdracht formuleren dat «maximaal 20 procent» van de leerlingen mag doubleren»?
Zowel bij de AOb als bij de Inspectie van het Onderwijs zijn dergelijke voorbeelden niet bekend. Daarbij, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, maakt de opzet van het waarderingskader zoals de inspectie dit hanteert bij het toezicht het niet aantrekkelijk op deze wijze het aantal zittenblijvers te minimaliseren.
Gaat u met de Algemene Onderwijsbond overleggen over de klachten die bij hen binnenkwamen over leraren «die zeggen onder druk te zijn gezet door de schoolleiding om prestaties van hun leerlingen op te poetsen»?
Naar aanleiding van het artikel is er contact geweest met de AOb en de Inspectie van het Onderwijs. Uit deze gesprekken is naar voren gekomen dat er geen aanleiding is een onderzoek hiernaar te starten.
Is bekend op hoeveel scholen dit soort praktijken speelt? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, gaat u dit onderzoeken?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Wat vindt u ervan dat de woordvoerder van de inspectie over het sjoemelen met cijfers zegt: «Het is voorstelbaar, ik zie het belang ook wel»? Is dit het standpunt van het kabinet?
Dit is niet het standpunt van de staatssecretaris en evenmin van de inspectie. De woordvoerder heeft juist benadrukt dat sjoemelen met cijfers geen enkele zin heeft, omdat aan het eind van de middelbare schoolloopbaan altijd het centraal examen volgt.
Is het toegestaan dat een school een maximum hanteert van het aantal leerlingen dat mag doubleren? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is, omdat het schadelijk is voor de kwaliteit?
Het is niet acceptabel dat een school een vast maximum hanteert van het aantal leerlingen dat mag blijven zitten en dat de school dit aantal desnoods door manipulatie van de cijfers behaalt. Een dergelijk maximum kan slechts worden gehanteerd als streefwaarde. Om dit streven te halen zal de school er voor moeten zorgen dat de onderwijskwaliteit (dus de opbrengsten en het onderwijsleerproces) zo goed is dat het aantal zittenblijvers als vanzelf laag is.
Deelt u de mening dat het gesjoemel met cijfers een gevolg is van de angst voor een slecht imago? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 2 is het manipuleren van het aantal zittenblijvers niet gunstig voor de totaalopbrengsten van een school. Er zijn mij ook geen voorbeelden van bekend.
Wel ben ik mij bewust van de wens van scholen een positief imago te willen hebben. De publicatie van de lijst met zeer zwakke scholen gaat ook uit van dit principe. De wil om niet op deze lijst te komen zorgt er mede voor dat scholen er hard aan werken de kwaliteit van hun onderwijs op voldoende niveau te houden of te krijgen.
Deelt u de mening dat bovengenoemde praktijken onaanvaardbaar zijn en dat hiertegen maatregelen genomen moeten worden? Gaat u onderzoek doen naar oplossingen? Zo nee, hoe voorkomt u dat deze praktijken worden voortgezet?
Zie mijn antwoord op vraag 1, 2, 3 en 6.
Wat is uw oordeel over de uitzendingen van EenVandaag, waaruit blijkt dat hogescholen makkelijk diploma’s weggeven vanwege de diplomabonus?2
Naar aanleiding van diverse artikelen in de pers en uitzendingen in de media over de beschuldigingen aan het adres van hogescholen over mogelijke lichtvaardige diplomaverstrekkingen heb ik afspraken gemaakt met de onderwijsinspectie over een in te stellen onderzoek. Bij brief van 28 juli 2010 heb ik u een algemene reactie op de gebeurtenissen van de afgelopen weken gegeven en heb ik u nader geïnformeerd over de onderzoeken die in dit verband zullen plaatsvinden. In deze brief heb ik tevens aangegeven dat ik u nader zal informeren over de rapportage van de inspectie die naar verwachting medio oktober klaar is.
Bent u het er mee eens dat de vaststelling van een landelijk eindniveau in het HBO kan bijdragen aan de kwaliteit van het diploma? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Gaat de Inspectie de vele reacties en voorbeelden onderzoeken die binnenkwamen bij EenVandaag en Geenstijl?3
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken van de problemen in het (hoger) beroepsonderwijs? Bent u bereid daarbij te betrekken: de schaalvergroting, de financiering, de intimidatie van docenten, de kwaliteit en het vrijblijvende eindniveau van de opleidingen?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Het Boxmeerse diergeneesmiddelenbedrijf Intervet |
|
Paul Ulenbelt |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat na Organon nu ook het hoofdkantoor en de onderzoekstak van diergeneesmiddelenbedrijf Intervet/Schering-Plough Animal Health uit Nederland dreigt te verdwijnen en er 170 banen op de tocht staan?12 Zo ja, vindt u het wenselijk dat Intervet en de bijbehorende werkgelegenheid mogelijk verdwijnt? Kunt u dit toelichten?
Intervet/Schering Plough Animal Health maakt onderdeel uit van het Merck-concern. Door de samenvoeging van Merck en Schering Plough in 2009 zullen ook de veterinaire activiteiten binnen de twee concerns, resp. Merial en Intervet, samengevoegd gaan worden. Destijds is aangegeven dat Intervet/Schering Plough (waarin zowel de veterinaire activiteiten van Intervet als Schering-Plough zijn ondergebracht na de fusie van 2007) zal worden ingebracht in Merial, een joint venture waarin de dierengeneesmiddelentak van Merck (van voor 2010) en van Sanofi-Aventis zijn ondergebracht. Merck heeft nog geen verdere informatie gegeven wat dit betekent voor de diverse vestigingen van het concern, waaronder die in Nederland. Naar ik heb begrepen wil Merck eerst de reactie van de mededingingsautoriteiten in de VS en Europa bezien voordat het concern verdere stappen neemt hoe men Merial en Intervet/Schering-Plough wil integreren.
Zoals aangegeven heb ook ik kennis genomen van het feit dat men in het nieuwe concernverband in ieder geval wilde kijken naar een vestigingplaats voor het nieuw op te zetten hoofdkantoor voor de nieuwe joint venture. Ik heb begrepen dat diverse locaties in Europa en de VS daarvoor een optie zijn. Ik heb aangegeven dat Nederland daarvoor een geschikte optie is.
In het gesprek met de heer Clark heb ik het belang van Intervet voor Nederland en de waarde die Nederland kan hebben voor Intervet onderstreept. In mijn gesprekken eerder dit jaar met de heer Kohan, de recent benoemde CEO van de animal health joint venture van Intervet en Merial, heb ik ook aangegeven dat Nederland een geschikte locatie zou zijn voor het hoofdkantoor. Hij beaamde dat Nederland ook mee zou worden genomen als optie, maar dat daarvoor wel een bidbook noodzakelijk is. Op 23 juli jl. is door onze ambassadeur in de VS dit bidbook voor Nederland aan de heer Kohan overhandigd. Op basis van gesprekken met Merck en gerichte vragen van hun zijde is hier op 20 augustus jl. nog een aanvullend bidbook aan toegevoegd.
Het is nog niet duidelijk wat de gevolgen zijn van de fusie tussen Merial en Intervet/Schering-Plough. Vanuit EZ zijn wij in ieder geval in overleg met Intervet/Schering-Plough in Boxmeer om te bezien hoe we Nederland als vestigingsland en daarmee de vestiging in Boxmeer zo sterk mogelijk kunnen profileren binnen het concern.
Klopt het dat u in het gesprek met Merck-topman Richard Clark ook de positie van Intervet aan de orde heeft gesteld? Zo ja, kunt u aangeven wat er precies is besproken en wat de uitkomsten van dit gesprek zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gevolgen heeft een mogelijke fusie tussen het Franse Merial (diergeneesmiddelenpoot van Sanofi/Aventus) en het Nederlandse Intervet/SP voor de werknemers van het Nederlandse Intervet en het onderzoek naar diergeneesmiddelen in Nederland? Kunt u dit toelichten? Welke middelen denkt u in te zetten om eventuele personele gevolgen zoals bij Organon het hoofd te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er forse Franse druk wordt uitgeoefend om het hoofdkantoor van Intervet/Merial in Lyon te vestigen? Zo ja, welke mogelijke gevolgen heeft dit voor een eventuele wetenschapscampus in Oss? Kunt u dit toelichten? Wat is uw inzet en strategie in de gesprekken met Merck (eigendom van Intervet) en het Franse Merial om te voorkomen dat het hoofdkantoor en de onderzoekstak in Lyon wordt gevestigd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u terughoudend bent met het ondernemen van actie om het hoofdkantoor en de onderzoekstak van diergeneesmiddelenbedrijf Intervet voor Nederland te behouden? Zo ja, waarom en welke concrete acties zijn of worden ondernomen om deze hoogwaardige en gezonde industrie voor Boxmeer en Nederland te behouden? Zo nee, kunt u dit toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er met de recente ontwikkelingen weinig overblijft van «Nederland als kennisland» nu zowel Organon, Intervet, het Nederlands Vaccin Instituut en de vaccingroep van Abbott mogelijk uit Nederland verdwijnen? Zo ja, welke concrete acties en maatregelen denkt u te gaan nemen om deze negatieve trend om te buigen? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt u weer toekomst te kunnen bieden aan hoog opgeleide wetenschappelijke talenten in Nederland?
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 20 juli jl. komen de huidige ontwikkelingen bij MSD in Nederland voort uit dynamische ontwikkelingen in de farmaceutische industrie wereldwijd. Daarin is aangegeven dat deze gevolgen ook voelbaar zijn in andere landen dan alleen Nederland. Dit blijkt o.a. uit het feit dat MSD ook R&D-activiteiten sluit in Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en op enkele locaties in Noord-Amerika.
De overheid kan en wil niet treden in strategische beslissingen die bedrijven op basis van deze ontwikkelingen nemen. Het kabinet is binnen de juiste verantwoordelijkheidsverdeling echter zeer actief om waardevolle activiteiten voor Nederland te behouden, dan wel aan te trekken Het is essentieel te zorgen voor een goed ondernemingsklimaat en een uitmuntende kennisinfrastructuur, die kansen bieden voor bedrijven en daardoor ook kansen voor hoog opgeleide wetenschappelijke talenten. Door het langzaam verdwijnen van de dominantie van de grote farmaceuten ontstaat er ruimte op de markt voor kleine kennisintensieve bedrijven. Rond academische centra zijn de afgelopen jaren jonge en veel belovende innovatieve bedrijven ontstaan, die in samenwerking met de grote farmabedrijven en wetenschap interessante niche-producten hebben ontwikkeld. Deze bedrijven zijn sterk of zelfs geheel gericht op R&D. Onze wetenschappers behoren tot de internationale top op het gebied van infectieziekten, virologie en immunologie.
Binnen het speerpunt Life Sciences & Health zet de overheid stevig in om deze ontwikkelingen te versterken. Het doel daarvan is om onze kenniseconomie duurzaam te versterken en producten te ontwikkelen die van waarde zijn voor de Nederlandse en mondiale markt. Kennisontwikkeling en valorisatie zijn daarbij kernbegrippen.
Vanuit EZ wordt samen met LNV en VWS bezien hoe het Life Sciences & Health programma met kracht kan worden voortgezet en mogelijk nog kan worden uitgebreid. Waar mogelijk zullen dan bestaande stimuleringsmaatregelen gebundeld moeten worden en gericht op enkele speerpunten van beleid.
Ik merk overigens op dat het Nederlands Vaccin Instituut niet uit Nederland verdwijnt. De productieactiviteiten worden door het Rijk verkocht en de onderzoekstaken worden geïntegreerd met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu in een nieuw, sterk onderzoeksinstituut.
Naast Nobilon houdt ook het Nederlands Vaccin Instituut op te bestaan en staat de vaccingroep van Abbott in Weesp en Olst ook al te koop. Daarmee blijft alleen Crucell in Leiden over, maar ook daar is de situatie niet stabiel. Wordt het niet de hoogste tijd dat initiatieven om te komen tot een nieuwe vaccin R&D/Productie infrastructuur nu snel door de overheid, inhoudelijk, organisatorisch en financieel gesteund gaan worden? Kunt u toezeggen dat op korte termijn concrete acties worden ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de toekomst van Intervet in Nederland voordat er onomkeerbare besluiten worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Door de verkoop van Intervet aan Schering Plough in 2007 en de fusie van Merck en Schering Plough ligt de verantwoordelijkheid voor deze activiteiten en het informeren van de stakeholders bij het Merck concern. Ik kan u dus geen toezegging doen ten aanzien van informatieverstrekking over besluiten, die door Merck genomen worden. Zoals u merkt zijn mijn departement en ik zeer actief om waardevolle activiteiten in Nederland te behouden en informeren uw Kamer daar waar nodig. Zoals toegezegd in het AO van 21 juli jl. stuur ik u gelijktijdig met deze beantwoording een voortgangsrapportage over de activiteiten rond Organon, die sinds het AO hebben plaatsgevonden. Hierin is ook de situatie ten aanzien van Intervet meegenomen.
Wanneer gaat de minister-president bellen met de CEO van MSD over Organon? Bent u bereid om de uitkomsten gedetailleerd aan de Kamer te melden? Zo nee, waarom niet?
De minister-president heeft op 30 juli 2010 met de topman R. Clark van Merck gebeld. Zoals toegezegd in het debat met uw Kamer tijdens het AO van 21 juli jl. informeer ik uw Kamer met een voortgangsrapportage over de activiteiten die hebben plaatsgevonden. Deze rapportage ontvangt u gelijktijdig met deze beantwoording.
Het leggen van conservatoir beslag |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Hebt u kennis genomen van het artikel «Ons beslagrecht beloont de brutaalste»?1
Ja.
Deelt u de daarin verwoorde meningen dat de voorstellen van de onderzoekscommissie van de Raad voor de Rechtspraak tot wijziging van het beslagrecht niet ver genoeg gaan, en dat ons beslagrecht meer in overeenstemming zou moeten worden gebracht met het beslagrecht in de ons omringende landen?
Het betreft hier een onderzoek dat de Universiteit Utrecht in opdracht van de Raad voor de rechtspraak heeft gedaan naar de vraag of de belangen van de partijen die betrokken zijn bij een conservatoir beslag op een evenwichtige manier worden gewaarborgd. Het conservatoir beslag is bedoeld als middel om vooruitlopend op een procedure activa veilig te stellen die anders wellicht aan het verhaal van de eiser onttrokken zouden kunnen worden gedurende die procedure. Er vindt vooraf een rechterlijke toetsing plaats omdat de gevolgen voor de beslagene ingrijpend kunnen zijn. De rechter is hierbij echter uitsluitend aangewezen op de informatie van de kant van de beslaglegger. Deze eenzijdigheid wordt in enige mate gecompenseerd door de mogelijkheid om via een kort geding opheffing te krijgen van een beslag, en met een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger in geval van een onterecht gelegd beslag.
Het onderzoek is aanleiding geweest voor het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele sectoren om, kort na de presentatie in mei 2010, een werkgroep in te stellen die zich buigt over de mogelijkheid om via een wijziging van de zogenaamde beslagsyllabus het rechterlijk beleid aan te passen, bijvoorbeeld ten aanzien van de substantiërings- en bewijsplicht in het beslagrekest. Ik acht het een goede zaak dat de aanbevelingen uit het onderzoek direct weerklank in de rechtspraktijk hebben gevonden, en wil de bevindingen van deze werkgroep eerst afwachten alvorens een standpunt te bepalen.
Het hogere risico op overlijden bij spoedopname in het weekend en sterftecijfers van ziekenhuizen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van P. Aylin c.s., waaruit blijkt dat spoedpatiënten die in het weekend worden opgenomen, 10% meer kans hebben te overlijden dan spoedpatiënten die doordeweeks worden opgenomen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat met name het overlijdensrisico hoger is bij patiënten met hart-vaataandoeningen en patiënten met kanker?
Hoewel ik heb kennisgenomen van het bestaan van dit Engelse onderzoek ken ik het niet in detail. Bovendien hebben de conclusies uit het onderzoek betrekking op de Engelse situatie. Ik heb dan ook geen uitgesproken oordeel over deze conclusies.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek, dat betrekking heeft op Engeland in 2005–2006, ook geldig voor Nederland? Betekent dit dat als we cijfers naar de Nederlandse situatie extrapoleren er sprake kan zijn van honderden extra doden per jaar in de weekenden in Nederlandse ziekenhuizen? Is hiernaar onderzoek verricht in Nederland? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten?
Voorzichtigheid is geboden bij extrapolatie van de cijfers uit dit Engelse onderzoek naar de Nederlandse situatie. In Engeland wordt gewerkt met een ander gezondheidsstelsel en ook de ziekenhuizen zijn anders georganiseerd. De conclusies van dit onderzoek zijn dus niet één op één te vertalen.
Om inzicht te verkrijgen in de Nederlandse situatie is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in 2009 gestart met een onderzoek gericht op de kwaliteit van de zorg in ziekenhuizen tijdens de avond-, nacht- en weekenduren. In dit onderzoek komen drie deelvragen aan de orde. Ten eerste onderzoekt het RIVM, in opdracht van de IGZ, of er tijdens avond-, nacht- en weekenduren inderdaad sprake is van een oversterfte ten opzichte van kantooruren. Ten tweede onderzoekt TNO, in het verlengde van dit onderzoek, eveneens in opdracht van de IGZ, welke factoren van invloed zijn op het optreden van vermijdbare schade en sterfte. Hierbij gaat het zowel om zaken als onderbezetting, maar ook om factoren die inherent zijn aan het werken in de nacht of tijdens het weekend. Ten derde onderzoekt de IGZ in dit kader in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve faciliteiten in de Nederlandse ziekenhuizen toereikend zijn om 24 uur per dag, 7 dagen per week verantwoorde zorg te bieden en te waarborgen. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek medio 2011. Zo gauw de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn informeer ik u.
In hoeverre is het vermoeden van de onderzoeker, dat de lagere bezetting van de eerste hulp in het weekend debet is aan het geconstateerde verschil,2 ook van toepassing in Nederland? Als daar geen cijfers over bekend zijn, vindt u het dan wenselijk dat hier onderzoek naar wordt gedaan? Bent u bereid onderzoek naar overlijdensrisico, en het verschil tussen opname doordeweeks of in het weekend, in Nederland te laten verrichten dan wel ervoor zorg te dragen dat dit onderzoek wordt verricht? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Nederlandse ziekenhuizen onder maatschappelijke en politieke druk in wetenschappelijk opzicht niet valide sterftecijfers hebben gepresenteerd?3
Het presenteren van de ongecorrigeerde sterftecijfers door de Nederlandse ziekenhuizen is een belangrijke stap in het streven naar meer transparantie. Hiermee wordt een jarenlang bestaand taboe doorbroken. De openbaarmaking is daarmee zeker zinvol. Om te voorkomen dat cijfers verkeerd worden geïnterpreteerd hebben de Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) bij de openbaarmaking een begeleidende tekst gepubliceerd, waarin haarfijn wordt uitgelegd waarvoor deze cijfers wel en niet kunnen worden gebruikt. Hiermee wordt voorkomen dat het vertrouwen in de medische professie ten onrechte in het geding is.
De gepubliceerde ongecorrigeerde sterftecijfers zijn niet geschikt om kwaliteitsvergelijkingen te maken, aangezien ze niet gecorrigeerd zijn voor factoren die van invloed zijn op de sterftekans. De NVZ en de NFU hebben aangegeven in 2011 gecorrigeerde sterftecijfers openbaar te maken, waarmee kwaliteitsvergelijkingen beter mogelijk zijn. Om te komen tot geschikte gecorrigeerde sterftecijfers zijn twee aspecten van belang. Ten eerste wordt er hard gewerkt aan het wegwerken van registratie- en codeervariaties. Ten tweede is een expertgroep, bestaande uit verschillende wetenschappers, in het leven geroepen om de correctiefactoren te verfijnen.
Welke dienst wordt de samenleving hiermee bewezen? Is hier niet de beroepseer van de medische professie in het geding? Vindt u het niet zinloos en ook onjuist om cijfers naar buiten te brengen die door de samenleving en patiënten niet op hun juiste waarde kunnen worden geschat? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het dreigend overschot aan dialysecentra |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een overschot aan nierdialysecentra dreigt?1
Ja.
Klopt de bewering uit het artikel dat, omwille van marktwerking in 2002 het planningssysteem is losgelaten, met als gevolg dat het aantal centra is verdubbeld naar 100?
Het planningssysteem is in 2002 niet verlaten omwille van marktwerking. Zoals in de beleidsvisie dialyse uit 1999 is aangegeven, had de functie dialyse zich ontwikkeld tot een zorgvoorziening van kwalitatief goed niveau, die niet meer bovenregionaal was. Omdat regulering op basis van de Wet Bijzondere medische verrichtingen (WBMV) tijdelijk is, is destijds besloten tot deregulering. Sindsdien is het aantal plaatsen waar centrumdialyse beschikbaar is inderdaad toegenomen, al betreft dit (zie ook het gerefereerde artikel) ook bestaande ziekenhuizen die dialyse aan zijn gaan bieden.
Is verdubbeling van het aantal centra de ontwikkeling die u beoogde, toen het planningsbesluit voor dialysecentra werd losgelaten?
Met het buiten de WBMV brengen van dialysezorg is er geen sprake meer van een van overheidswege beoogd aantal centra. Voor het thans vigerende beleidskader verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorg van kwaliteitsinstituut Hans Mak Instituut (Hmi) dat het toenemend aantal dialysecentra ten koste kan gaan van de geleverde kwaliteit bij dialyse? Kunt u garanderen dat er geen verlies aan kwaliteit zal optreden?
Zorgen over verlies aan kwaliteit dateren al van voor de uittree uit de WBMV vanaf 1999. In 1999 was het VWS standpunt terzake dat «zorgaanbieders primair zelf verantwoordelijk zijn voor een verantwoorde kwaliteit van de geboden zorg. In de Kwaliteitswet zorginstellingen zijn een aantal voorschriften opgenomen die daarbij als leidraad fungeren. Daarnaast geeft de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg regels ter bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en de bescherming van de patiënt. Beide wetten bieden echter voor kwaliteitsborging in beginsel een toetsing achteraf.» Dit standpunt is nog steeds valide. Garanties vooraf zijn op een enkele uitzondering na dus ook niet te geven. Zorgverzekeraars hebben ten overstaan van hun verzekerden zorgplicht bij dialysezorg. Zij kunnen bij de inkoopkeuzen van dialysezorg de geboden kwaliteit een rol laten spelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Nierpatiëntenvereniging Nederland, dat het zorgelijk is dat minder mensen kiezen voor thuisdialyse? Deelt u deze zorg?
De Nierpatiëntenvereniging geeft hiermee blijk van betrokkenheid bij het onderwerp. Ik deel echter niet de opvatting dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling. Zie ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7.
In hoeverre klopt het gesuggereerde verband tussen het loslaten van het planningsysteem en het terugnemend aantal thuisdialyses? Is er een andere oorzaak voor deze afname aan te wijzen?
Met de verouderende bevolking neemt het aantal patiënten met multimorbiditeit en beperkingen die thuisdialyse bemoeilijken toe. Daarnaast kan ook het feit dat dialyse in de loop der jaren steeds minder een supraregionale voorziening met lange reisafstanden is geworden, de balans in de richting van centrumdialyse doen omslaan.
Bent u bereid te onderzoeken of de groei van het aantal dialysecentra inderdaad leidt tot afnemende kwaliteit? Bent u bereid de ongebreidelde groei van dialysecentra een halt toe te roepen als blijkt dat dit ten koste gaat van de kwaliteit? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 3 en 4 zijn kwaliteit en toegankelijkheid en niet het aantal dialysecentra het springende punt. Het Hans Mak instituut vraagt in de media terecht aandacht voor de borging van de kwaliteit van dialysezorg en heeft daar zelf ook een belangrijke initiërende rol in. Het instituut ondersteunt daarmee de zorgverleners die uiteindelijk zelf verantwoordelijk zijn voor het leveren van dialysezorg van goede kwaliteit, daaronder ook begrepen het maken van goed geïnformeerde keuzen door patiënten. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat patiënten onjuist worden voorgelicht of dat niet voldaan kan worden aan de uit hun keuzen voortkomende zorgvraag, zie ik geen reden om daar een onderzoek naar in te stellen.
De controle van gastouders bij de vraagouder thuis |
|
Nine Kooiman |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Is het waar dat de GGD nog steeds gastouders controleert bij de vraagouder thuis?1
Uit de door U verstrekte informatie bleek dat op 8 juli jl. nog het geval te zijn. Vlak na het aanvaarden van de motie over de prioritering van het toezicht op locatie (Kamerstukken II, 2009- 2010, 31 874, nr. 75) heb ik met GGD Nederland en de VNG de consequenties van deze motie uitgewerkt. Vervolgens heb ik bij brief van 15 juli jl. GGD Nederland en de VNG ook schriftelijk de implicaties van de motie meegedeeld en aangegeven dat GGD-en geen inspectie bij de vraagouder thuis hoeven te verrichten, behoudens wanneer zwaarwegende signalen daartoe aanleiding geven. Tevens heb ik in die brief aangegeven dat het beschikbaar gestelde budget niet zal worden aangepast als later zou blijken dat het niet is gelukt om alle opvanglocaties bij de gastouder thuis te inspecteren, terwijl er ook de nodige vraagouders op locatie zijn geïnspecteerd. Inmiddels zijn alle GGD-en over deze beleidslijn geïnformeerd en ga ik ervan uit dat er conform gehandeld wordt.
Bent u nog steeds van mening dat prioritering, dus het schrappen van toezicht bij de vraagouder thuis, vanaf 1 juli 2010 mogelijk was?2 Zo ja, waarom wordt dit in de praktijk niet uitgevoerd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat per direct bij alle GGD’s in Nederland prioritering wordt doorgevoerd, waardoor er geen toezicht meer bij de vraagouder thuis hoeft plaats te vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Berichten over middelbare scholen die sjoemelen met cijfers |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Middelbare scholen sjoemelen met cijfers»?1
Navraag bij de in het artikel geciteerde personen leert dat inhoud en strekking van hun beider boodschap genuanceerder zijn geweest. Er is geen sprake van een groeiend aantal klachten van leraren over bestuurlijke druk of van gesjoemel met cijfers in het voortgezet onderwijs, volgens de heer Dresscher. Hem zijn hiervan geen specifieke aantallen of concrete voorbeelden bekend. Navraag bij de inspectie heeft duidelijk gemaakt dat daar geen signalen bekend zijn van gesjoemel met cijfers zoals geschetst in het artikel.
In het gesprek met de journalist heeft de heer Dresscher er op gewezen dat het voorkomt dat het verschil tussen het gemiddelde cijfer voor het school examen (SE) en voor het centraal examen (CE) groter is dan wenselijk. Op de opbrengstenkaart, die de Inspectie van het Onderwijs jaarlijks voor elke school voor voortgezet onderwijs publiceert op haar website, wordt dit verschil tussen het SE en CE weergegeven. Dit verschil mag niet meer dan 0,5 punt zijn. Deze norm garandeert dat scholen hun schoolexamens op het juiste niveau afnemen en dat diploma’s een solide civiel effect hebben. Op een aantal scholen is dit verschil op dit moment groter dan 0,5 punt. Met deze scholen volgt een gesprek. Indien dit verschil langdurig te groot is of als er sprake is van andere risicosignalen zal dit leiden tot nader onderzoek. De ervaring leert dat het te grote verschil de betreffende scholen, ook in verband met de publicatie van dit verschil op het internet, aanzet tot het zelf nemen van maatregelen.
In het artikel in het AD wordt de indruk gewekt dat scholen docenten onder druk zetten om de eindcijfers van leerlingen in niet-eindexamenjaren kunstmatig hoog te maken. Gezien de opzet van het waarderingskader zoals de inspectie dit hanteert bij het toezicht is het ook niet aantrekkelijk op deze wijze het aantal zittenblijvers te minimaliseren. De inspectie bepaalt de opbrengsten van een school (afdeling) namelijk aan de hand van een viertal indicatoren:
Uitgaande van de in het artikel geschetste situatie zou dit het volgende betekenen: de leerlingen waarvan het cijfer kunstmatig hoog wordt gemaakt opdat zij overgaan naar het volgende leerjaar, zullen naar alle waarschijnlijkheid het jaar daarna in de problemen komen. Ook de kans dat het eindexamen met succes wordt afgelegd is minder groot. Dit betekent dat de school over het geheel van de vier punten alsnog negatief scoort indien de school zou proberen op deze manier te «sjoemelen met de cijfers».
Hoe beoordeelt u de stelling die wordt betrokken door de voorzitter van de Algemene Onderwijsbond (AOb) dat leraren in het middelbaar onderwijs onder druk komen te staan van het schoolbestuur om hogere cijfers uit te delen? Wat is uw reactie op de stelling dat de huidige wijze van financiering dit soort gedrag zou uitlokken?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat kunt u zeggen over de omvang van het probleem?
Er zijn bij de heer Dresscher van de AOb en bij de Inspectie van het Onderwijs geen concrete voorbeelden bekend van gesjoemel met cijfers in het voortgezet onderwijs.
Bent u bereid op in overleg te treden met de AOb en de onderwijsinspectie om de bij de AOb bekende misstanden te onderzoeken en aan te pakken?
Naar aanleiding van het artikel is er contact geweest met de AOb en de Inspectie van het Onderwijs. Uit deze gesprekken is naar voren gekomen dat er geen aanleiding is een onderzoek hiernaar te starten.
Substitutie van XTC |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw algemene reactie op het onderzoek van de Jellinek in Amsterdam aangaande het middelengebruik (alcohol en drugs) in het uitgaansleven?12
De uitkomsten van dit onderzoek geven vooralsnog geen aanleiding tot grote beleidswijzigingen ten aanzien van het drugsbeleid. Wel baart de toegenomen populariteit van GHB ons zorgen. Er zijn daarom verschillende initiatieven op het gebied van meer gerichte preventie, acute hulpverlening en behandeling van GHB-verslaving in gang gezet. Hierover zult u in een aparte brief nader worden geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken de heer Heuff van de Dienst Nationale Recherche die stelt dat door door het lastiger worden van de productie van XTC het gevaar bestaat dat er een beweging naar gevaarlijker synthetische drugs ontstaat zoals methamfetamine, ook wel crystal meth, genoemd?3
Vooralsnog zijn er geen indicaties dat het middel methamfetamine in Nederland in opkomst is. Dit beeld wordt bevestigd door de uitkomsten van de Antenne 2009.
Wat is uw reactie op de constatering dat XTC minder wordt gebruikt vanwege de toegenomen onzuiverheid van de samenstelling? Hoe gaat u dit in samenhang zien met de repressie van de toevoer van de grondstffen en de productie van XTC die deze schaarste en vervuiling mede veroorzaakt?
Dit beeld is ons bekend en wordt bevestigd door de uitkomsten van de Antenne 2009. Hieruit valt af te leiden dat de strenge aanpak van ecstasy zijn vruchten lijkt af te werpen. Door verbeterde opsporing en internationale samenwerking zijn de grondstoffen voor ecstasy schaarser geworden. Daardoor vindt er een verschuiving plaats van de productie naar andere middelen en naar andere regio's.
Hoe gaat u om met het feit dat zowel uit internationaal (universiteit Bristol) als nationaal (RIVM) onderzoek blijkt dat niet-vervuilde XTC in de rangorde van schadelijkheid opmerkelijk lager scoort dan andere middelen? Hoe beoordeelt de regering het feit dat, door de onzuiverheid van de huidige XTC-markt, toevlucht wordt gezocht bij andere drugs die schadelijker zijn of waarvan de effecten nog niet eens vaststaan? Werkt het beleid rond XTC niet averechts?
Mede naar aanleiding van de uitkomsten van het RIVM-rapport «ranking van drugs» is op 11 september 2009 een hoofdlijnenbrief drugsbeleid aan uw Kamer gezonden. In deze brief zijn op bepaalde onderdelen belangrijke wijzigingen van het beleid voorgesteld. Ook hebben wij aangegeven dat het kabinet er de voorkeur aan geeft eerst de hoofdlijnen van het drugsbeleid met uw Kamer te bespreken, en deze hoofdlijnen vervolgens uit te werken in een integrale drugsnota. In maart 2010 heeft uw Kamer echter besloten de hoofdlijnenbrief drugsbeleid controversieel te verklaren. Derhalve achten wij het niet opportuun om nu hierover uitspraken te doen.
Wel hebben we op 12 juli 2010 een brief aan uw Kamer gezonden, waarin is aangegeven dat, hoewel de hoofdlijnenbrief drugsbeleid controversieel is verklaard, er voldoende aanleiding is om de lijstensystematiek van de Opiumwet grondig tegen het licht te houden. Er is bijvoorbeeld voortdurend discussie over de plaatsing van verschillende soorten drugs op de Opiumwetlijsten. In dat kader zal een expertcommissie worden gevraagd de voor- en nadelen van verschillende scenario’s in kaart te brengen. Het middel XTC zal daar zeker bij worden betrokken.
Hoe gaat u het hoofd bieden aan de opkomst van nieuwe soorten drugs in het kader van voorlichting, bijvoorbeeld bij middelen als chrystel meth 2-cb en «miauwmiauw»?
Gelet op de huidige ontwikkelingen met betrekking tot de verkrijgbaarheid en het gebruik van bijvoorbeeld methamfetamine en 2-CB zien wij vooralsnog geen aanleiding om nieuwe voorlichtingscampagnes of -strategieën te ontwikkelen die specifiek zijn gericht op dergelijke middelen.
De dreigende sluiting van Signis locatie Zaandam en de Alexander Roozendaalschool in Purmerend |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over de dreigende sluiting van De Signis school in Zaandam en de Alexander Roozendaalschool in Purmerend?1 Wat zijn volgens u de oorzaken van de dreigende sluitingen van beide scholen?
Drie jaar geleden is scholengemeenschap Signis in Amsterdam gestart met een nevenvestiging in Zaandam. De nevenvestiging is gestart om thuisnabij onderwijs te verzorgen voor kinderen met ernstige spraaktaalproblemen die boven het Noordzeekanaal wonen. De verwachting van de gemeente en van het bestuur van de school was dat de nevenvestiging zou gaan groeien naar minimaal 75 leerlingen. Dat is niet gebeurd. Prognoses wijzen uit dat ook in de nabije toekomst geen groei is te verwacht. Het bestuur acht het huidige aantal leerlingen (circa 40) te laag om de kwaliteit van het onderwijs te garanderen. Daarnaast voldoet de huidige huisvesting niet. Het plan om de locatie op te nemen in de nieuwbouw van de brede school is door de gemeente afgewezen.
Het bestuur van Signis laat besluitvorming over sluiting van de vestiging in Zaandam afhangen van de uitkomsten van een onderzoek naar mogelijke andere opties voor onderwijs aan leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen boven het Noordzeekanaal. Dit onderzoek is gestart naar aanleiding van informatiebijeenkomsten met ouders over de mogelijke sluiting. In dit kader wordt ook overlegd met andere besturen van cluster 2 scholen, de regionale expertise centra en gemeenten boven het Noordzeekanaal. De resultaten worden in oktober 2010 verwacht. In ieder geval zal sluiting niet voor januari 2011 plaatsvinden.
Ook bij nevenvestiging van de Alexander Roozendaalschool in Purmerend is het verwachte aantal leerlingen (ca 80) niet gerealiseerd. Daarom heeft het bestuur van de school besloten de Alexander Roozendaalschool in Purmerend op termijn te sluiten. Op dit moment wordt er voor de vestiging in Amsterdam nieuwbouw in Zeeburg gerealiseerd. Naar verwachting kan dit gebouw met ingang van 1-8-2011 in gebruik worden genomen. Bij de bouw is rekening gehouden met de overdracht van de leerlingen uit Purmerend. Afgesproken is om de nevenvestiging in Purmerend niet eerder te sluiten dan de opening van de nieuwbouw, zodat er geen leerlingen tussen wal en schip raken. Mochten de leerlingen tegen die tijd overstappen naar de vestiging in Amsterdam, dan moet er in ieder geval voor een deel van de leerlingen bij de gemeente leerlingenvervoer worden aangevraagd.
Hoeveel leerlingen met ernstige spraak-taalstoornissen zouden getroffen worden door sluiting van beide scholen en wat zijn de gevolgen voor deze leerlingen?
Op beide scholen staan circa 40 leerlingen ingeschreven. Indien er geen mogelijkheid wordt gevonden voor een aparte nevenvestiging voor leerlingen met ernstige spraakstoornissen, dan moet voor deze leerlingen een passend aanbod elders worden gevonden, bij voorkeur thuisnabij. Ouders kunnen kiezen tussen verschillende mogelijkheden. Dat kan zijn binnen het regulier onderwijs met leerlinggebonden financiering (in de klas of in een aparte voorziening als die aanwezig is) of op het speciaal onderwijs. Dat kan sowieso bij de vestigingen in Amsterdam en mogelijk boven het Noordzeekanaal, althans als er nog een nevenvesting blijft bestaan.
Wat zijn de extra kosten voor gemeenten voor bijvoorbeeld leerlingenvervoer wanneer één of beide vestigingen zouden moeten sluiten?
Het leerlingenvervoer is gedecentraliseerd en wordt uitgevoerd en bekostigd door gemeenten. De gemeente waar de leerling staat ingeschreven is verantwoordelijk voor het vervoer van leerlingen met een handicap. De wijze waarop het leerlingenvervoer is geregeld kan per gemeente verschillen. Daarnaast is nog niet bekend waar de leerlingen na mogelijke sluiting ingeschreven worden, op andere vestigingen van het speciaal onderwijs of met leerlinggebonden financiering bij het reguliere onderwijs.
Het is derhalve (nog) niet vast te stellen wat de eventuele extra kosten zijn voor de diverse gemeenten waar de leerlingen wonen.
Deelt u de mening dat anderhalf uur heen en anderhalf uur terug een te lange reistijd is voor leerlingen om naar school te gaan, zoals wordt betoogd in een uitzending op webregio.nl?2 Zo ja, hoe verhoudt een sluiting van een school voor leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen waardoor zij verder moeten reizen voor onderwijs zich tot de wens van de regering om leerlingen onderwijs dichter bij huis te laten volgen?3
Ik deel de mening dat drie uur reizen per dag een lange reistijd is voor leerlingen. Daarom wordt op initiatief van het bestuur van de Signis onderzocht of er toch nog mogelijkheden zijn voor een school voor leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen boven het Noordzeekanaal. Ook de gemeenten zijn hierbij betrokken. In het kader van thuisnabij onderwijs kunnen ouders ook er voor kiezen om hun leerling met leerlinggebonden financiering aan te melden bij het regulier onderwijs.
Hebben de scholen met u overlegd over de mogelijke sluitingen? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen?
Er is vooraf geen contact geweest met de scholen. Naar aanleiding van de Kamervragen is er contact opgenomen met de directeuren van beide scholen om de situatie te bespreken. Hun inzet is dat voor alle leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen die boven het Noordzeekanaal wonen een passend aanbod wordt gevonden, bij voorkeur thuisnabij.
Ziet u mogelijkheden u om sluiting van de twee scholen te voorkomen? Zo nee, deelt u de mening dat een mogelijke samenvoeging van de twee scholen ervoor kan zorgen dat er toch nog een school voor leerlingen met ernstige spraak-taalstoornissen blijft ten noorden van het Noordzeekanaal? Bent u bereid met de besturen in gesprek te gaan over deze mogelijkheid?
Het bevoegd gezag van een school is verantwoordelijk voor de sluiting van een nevenvestiging. Er zijn geen wettelijke mogelijkheden voor de minister van OCW om sluiting te voorkomen. Zoals eerder geschreven is er contact geweest met de besturen van beide nevenvestigingen.
Op dit moment wordt op initiatief van het bestuur van Signis onderzocht of er toch een mogelijkheid is voor een school voor leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen ten noorden van het Noordzeekanaal. Samenvoeging van de twee nevenvestigingen zou een optie zijn gezien het totaal aantal leerlingen dat op beide nevenvestigingen onderwijs volgt.
Overigens zal bij de verdere uitwerking van passend onderwijs en het steven naar het behoud van thuisnabij onderwijs door een goede (her)spreiding van het speciaal onderwijs een belangrijk punt van aandacht zijn.
Het bericht dat zwangere vrouwen in asielzoekerscentra vijf keer zoveel kans hebben op levensbedreigende complicaties tijdens hun zwangerschap dan Nederlandse vrouwen |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2010 onderzoek zal doen naar de kwaliteit van de medische zorg aan asielzoekers? Zo ja, wanneer vindt dit onderzoek plaats en wanneer zullen de resultaten bekend zijn?1
In 2010 vindt er conform het Werkplan 2010 van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een onderzoek plaats naar de kwaliteit van de gezondheidszorg aan asielzoekers in de nieuwe structuur. De resultaten hiervan zullen voorde zomer van 2011 worden gepresenteerd.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg de uitkomsten van het (nog niet gepubliceerd) onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum, waaruit blijkt dat juist het verblijf in een asielzoekerscentrum de kans op complicaties tijdens en na de zwangerschap enorm vergroot, zal betrekken bij haar? Zo nee, waarom niet?2
De IGZ zal de uitkomsten van het onderzoek van het LUMC betrekken bij het door haar uit te voeren onderzoek.
Het bericht dat ouderen bij een zorginstelling wekenlang niet gewassen worden |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouderen wekenlang niet gewassen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in en in triest is dat dit ouderen in zorginstellingen en/of de thuiszorg overkomt?
Ja, die mening deel ik zeker, als de feiten daadwerkelijk zo zijn.
Is het waar dat dit niet de enige misstand is in deze zorginstelling, maar dat ook medicijnen niet op tijd worden gegeven, dat patiënten kunnen weglopen van de gesloten afdeling en dat vorige week bewoners van deze zorginstelling betrokken waren bij een verkrachtingszaak?
Het klopt dat er meerdere meldingen zijn over deze zorginstelling. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) doet een onderzoek naar deze meldingen.
Deelt u de mening dat het toezicht op zorginstelling Cordaan schromelijk tekort schiet?
Nee die mening deel ik niet. De IGZ onderzoekt alle meldingen die in de voorbije periode zijn gedaan vanuit Cordaan. Hiertoe is regelmatig contact geweest met de betreffende zorginstelling en met de Raad van Bestuur. Er zijn zowel aangekondigde als onaangekondigde bezoeken geweest. De verbeterplannen die de organisatie heeft gemaakt zijn beoordeeld en de resultaten worden door de IGZ gevolgd.
Op wat voor wijze gaat u actie ondernemen zodat deze misstanden voorgoed tot het verleden behoren?
Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek dat de IGZ doet naar alle meldingen vanuit Cordaan, zal ik mij laten adviseren en zullen er zonodig maatregelen getroffen worden.