Dubbel in - en uitchecken bij de OV-chipkaart |
|
Arie Slob (CU) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Rover: check je ov-chip»?1
Ja.
Is het waar dat bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) tussen in- en uitchecken minimaal drie minuten moet zitten om «per ongeluk uitchecken» te voorkomen?
Ja. NS heeft mij laten weten dat de kaartlezers (paaltjes) bij NS zo zijn ingesteld dat je niet binnen drie minuten kunt in- en uitchecken (v.v.). Dit om te voorkomen dat reizigers ongewild direct weer uitchecken. Volgens NS geldt die instelling bij de poortjes niet omdat het evident is dat is in- of uitgecheckt wanneer het poortje opengaat.
Is de foutmelding die wordt gegeven als er bij NS binnen drie minuten weer wordt uitgecheckt voldoende duidelijk, zodat de reiziger die wel echt wil uitchecken weet dat hij na drie minuten wel kan uitchecken? Zo nee, wat wordt er gedaan om dit probleem te verhelpen?
NS heeft mij laten weten dat een reiziger die na een check-in binnen drie minuten probeert uit te checken, de melding «u bent al ingecheckt» op het display te zien krijgt. Na deze melding moet de reiziger drie minuten wachten om te kunnen uitchecken. NS geeft daarbij aan dat sommige reizigers deze boodschap nu gebruiken als controlemechanisme.
Is het waar dat het bij het Rotterdamse vervoerbedrijf RET mogelijk is uit te checken zonder eerst in te checken?
Ja, RET heeft mij laten weten dat dit mogelijk is. Dit kan volgens RET bijvoorbeeld bij de metro voor zover er sprake is van «poortjes» in combinatie met een «open station». Als een reiziger instapt bij een «open station» en hier niet incheckt, en de reiziger wil er vervolgens bij een «gesloten station» uit, dan kan de reiziger uitchecken zonder in te checken. In dat geval is er sprake van een incomplete transactie.
Kunt u aangeven hoeveel incomplete transacties er zijn waarbij sprake is van het binnen drie minuten weer inchecken in een voertuig waar zojuist is uitgecheckt?
Het aantal reizigers dat per ongeluk binnen drie minuten weer incheckt in een voertuig waar zojuist is uitgecheckt, is onderdeel van het totaal aantal reizigers dat vergeet uit te checken. Volgens vervoerders is dit niet afzonderlijk aan te geven. In deze situaties is ook geen sprake van een incomplete transactie. Een reiziger die na het uitchecken direct weer incheckt, in hetzelfde of een ander voertuig, maakt gebruik van het landelijk geregelde overstaprecht.
Deelt u de mening dat in deze gevallen meestal geen sprake zal zijn van «vergeten uit te checken», maar van het «per ongeluk opnieuw inchecken» en dat de apparatuur dit zou moeten kunnen herkennen in plaats van de reiziger op kosten te jagen?
Ik kan het mij voorstellen dat in sommige gevallen sprake kan zijn van het «per ongeluk opnieuw inchecken». Er kunnen echter omstandigheden zijn waardoor de reiziger na het uitchecken snel weer wil inchecken, bijvoorbeeld als hij zich vergist en toch met dezelfde bus of tram verder wil reizen. Of, zoals bij vraag 5 aangegeven, als een reiziger kort na het uitchecken weer incheckt in een andere bus of tram. In die gevallen geldt de normale 35 minuten overstaptijd.
Is het mogelijk om tussen uit- en inchecken in hetzelfde voertuig ook de drie-minuten-regeling toe te passen zodat een reiziger na het uitchecken niet per ongeluk weer kan inchecken? Zo nee, waarom niet?
De drie-minuten-regeling waar u naar vraagt geldt bij NS. Een vergissing bij het in-/uitchecken wordt daarmee voorkomen. Daarnaast moeten reizigers, anders dan bij NS, in het stads-/streekvervoer bij het overstappen van bus/tram wel eerst uitchecken alvorens in het nieuwe voertuig weer in te checken. Dit is bij NS niet het geval. Daarnaast komt het in het stads-/streekvervoer voor dat een rit korter duurt dan drie of zelfs twee minuten, bijvoorbeeld als de reiziger maar één halte reist. En een overstap vindt soms plaats binnen één minuut (op een busstation bijvoorbeeld).
Vervoerders hebben mij laten weten dat het mogelijk is om na een check-in en check-uit een wachttijd in te bouwen. In de meeste gevallen is dit naar de mening van vervoerders ongewenst om de hierboven genoemde redenen en omdat reizigers bij een instap in een verkeerde bus/tram de mogelijkheid moet worden gegeven direct weer uit te checken en over te stappen naar de correcte bus/tram.
Ik kan mij voorstellen dat het voor reizigers onduidelijk kan zijn dat bij NS en in het stads-/streekvervoer verschillende regimes gelden ten aanzien van de wachttijd na een check-in en check-uit. Vanuit het reizigersbelang zal ik bij alle vervoerders daarom aandacht vragen voor de mogelijkheden van een meer uniforme oplossing om na een check-in en check-uit een wachttijd in te bouwen.
De hoogte van de borg bij het reizen met de OV-chipkaart |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Lagere borg voor OV-chippers scheelt miljoenen»?1 Onderschrijft u de kritiek die hier wordt gegeven op de hoogte van de borg bij het reizen met de OV-chipkaart in met name het stads- en streekvervoer?
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Nee, die kritiek onderschrijf ik niet. Het instaptarief is een voorschot op de te betalen ritprijs en werkt tevens als borg om bewust foutief gebruik (i.c. niet uitchecken) tegen te gaan. Het instaptarief is door de decentrale overheden gezamenlijk vastgesteld en maakt onderdeel uit van het Landelijk Tarievenkader. De reiziger betaalt bij de start van elke rit een voorschot van
€ 4,00, dat bij het uitchecken verrekend wordt met de prijs van de rit. Die prijs is altijd hoger dan 78 cent (het landelijke basistarief dat de decentrale overheden gezamenlijk zijn overeengekomen), maar doorgaans lager dan € 4,00.
De decentrale overheden hebben mij laten weten dat de hoogte van het instaptarief in het stads- en streekvervoer is berekend met behulp van een inventarisatie van alle daadwerkelijk door reizigers betaalde ritprijzen in de afzonderlijke provincies en stadsregio’s. Indien de ritprijs hoger ligt dan het instaptarief ontbreekt de prikkel voor de reiziger om uit te checken. Hij betaalt dan immers minder dan de verschuldigde ritprijs. Daarom hebben de decentrale overheden gezamenlijk het bedrag van het instaptarief zodanig gekozen dat het overgrote deel van de ritten niet meer kost.
Is het waar dat reizigers veel geld kwijt zijn bij zogenoemde incomplete transacties waarbij er iets fout is gegaan bij dan wel het inchecken, dan wel het uitchecken? Om hoeveel incomplete transacties per maand gaat het precies? Kunt u de gegevens waaronder de kosten voor de reiziger leveren van alle incomplete transacties per maand van 2009 en 2010 gedifferentieerd naar vervoersbedrijf en modaliteit (tram, metro, bus, trein, etc)? Zo nee, waarom niet? Bent u dan tenminste bereid onderzoek te gaan doen naar deze exacte cijfers en de totale kosten voor de reizigers die maandelijks veroorzaakt worden door incomplete transacties?
Reizigers betalen bij een zogenoemde incomplete transactie in het stads-/streekvervoer het door de decentrale overheden gezamenlijk vastgestelde instaptarief van € 4,00. Ik verwijs hiervoor ook naar de beantwoording van vraag 1.
Bij brief van 12 mei 2010 (Kamerstukken 2009/2010, 23 645, nr. 360) heb ik uw Kamer een overzicht gegeven van de incomplete transacties met de OV-chipkaart zoals deze informatie destijds door decentrale overheden en vervoerders was aangeleverd.
Recent zijn door het lid Van Gent vragen gesteld over incomplete transacties. Hiervoor verwijs ik naar de beantwoording van deze vragen. Bij de beantwoording van de vragen van het lid Van Gent heb ik mij gebaseerd op de informatie over incomplete transacties die de decentrale overheden en vervoerders mij recentelijk hebben aangeleverd.
Ik beschik niet over de gevraagde informatie over gegevens over incomplete transacties per maand, van 2009 en 2010 en gedifferentieerd naar vervoersbedrijf en modaliteit. De decentrale overheden en hun vervoerders hebben aangegeven dat zij niet bereid zijn deze gegevens te verstrekken.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat het borgbedrag in het stads- en streekvervoer € 4,– bedraagt terwijl de gemiddelde reis vaak veel minder kost? Klopt de informatie dat er in veel gevallen binnen een vervoersregio niet eens zo ver gereisd kan worden dat de € 4,– volledig gebruikt wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Het instaptarief, zoals de decentrale overheden dat gezamenlijk hebben vastgesteld, is niet gebaseerd op het gemiddelde tarief. Volgens de decentrale overheden hebben de meeste ritten een prijs die lager ligt dan € 4,00. Indien gewerkt zou worden met een gemiddelde ritprijs, dan wordt het bij veel ritten lonend om niet uit te checken. Voor de volledigheid verwijs ik naar de beantwoording van vraag 1. De decentrale overheden hebben verder aangegeven dat in veel gevallen binnen een vervoersregio niet zo ver gereisd kan worden dat het instaptarief volledig gebruikt wordt. Dit verschilt wel tussen regio’s en is afhankelijk van de verstedelijkingsgraad.
Is het waar dat NS bewust heeft gekozen voor een relatief laag borgbedrag van € 10,– (voor persoongebonden OV-chipkaarten) waarbij meerkosten van de reis (boven de € 10,– borg die al bij het inchecken is afgeschreven) pas bij het uitchecken worden betaald? Deelt u de opvatting dat dit een veel eerlijker manier van betalen is die ook uitstekend kan worden toegepast in het stads- en streekvervoer en dat daardoor de schade voor een reiziger bij een incomplete transactie aanzienlijk wordt verkleind? Kunt u uw antwoord toelichten?
NS heeft gekozen voor een instaptarief van € 20,- (bij het reizen met een Anonieme OV-chipkaart) en een instaptarief van € 10,– bij een Voordeelurenabonnement. Het instaptarief van € 20,– houdt verband met de maximale ritprijs met «Reizen op saldo» (tweede klasse) met NS (€ 22,70) . Een reiziger met een Voordeelurenabonement krijgt in de daluren korting (40%) op de ritprijs, waardoor de maximale ritprijs lager uitvalt.
De manier van betalen bij NS verschilt niet wezenlijk met de manier waarop dit in het stads- en streekvervoer gebeurt. Ook in het stads- en streekvervoer worden meerkosten (kosten bovenop het instaptarief van € 4,00) pas betaald bij het uitchecken. Zoals ik ook bij vraag 1 heb aangegeven hebben de decentrale overheden het bedrag van het instaptarief zodanig gekozen dat het overgrote deel van de ritten daar niet bovenuit komt.
Bent u bereid serieus onderzoek te doen naar de mogelijkheid om het borgbedrag in het stads- en streekvervoer te halveren tot € 2,–, waarbij eventuele meerkosten van een gemaakte reis pas bij het uitchecken worden afgeschreven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet, en bent u dan wel bereid de verantwoordelijke instanties en overheden aan te spreken en deze te verzoeken om serieus onderzoek te doen naar de mogelijkheid om het borgbedrag te halveren?
Nee. Het instaptarief wordt door de decentrale overheden gezamenlijk vastgesteld en maakt onderdeel uit van het Landelijk Tarievenkader. Hiervoor verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 1 en 3.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel zou zijn als vervoerders op termijn stoppen met het compenseren van reizigers die vergeten uit te checken of door technische omstandigheden verhinderd worden uit te checken, zoals een senior beleidsmedewerker betrokken bij de tariefberekeningen in het artikel suggereert? Zo ja, hoe gaat u dit duidelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening als het gaat om het compenseren van reizigers die door technische omstandigheden verhinderd worden uit te checken. Naar mijn mening is het onacceptabel dat reizigers de dupe worden als zij door technische omstandigheden niet kunnen uitchecken. In deze gevallen moet het voor de reiziger altijd mogelijk blijven om restitutie te krijgen.
Dit ligt anders bij het compenseren van reizigers die vergeten uit te checken. Ik vind het uitermate belangrijk dat decentrale overheden en hun vervoerders in de gewenningsperiode een ruimhartig en laagdrempelig restitutiebeleid voeren als reizigers vergeten uit te checken. Ik heb de sector hier ook op aangesproken.
De decentrale overheden en de vervoerders maken regionaal afspraken over het restitutiebeleid in gevallen wanneer reizigers vergeten uit te checken. Dit beleid kan per regio verschillen aangezien de OV-chipkaart in de ene regio langer in gebruik is dan in de andere. Ik kan mij voorstellen dat het in de gewenningsperiode geldende restitutiebeleid – ten aanzien van het compenseren van reizigers die vergeten uit checken – op termijn wordt aangescherpt (bijvoorbeeld door een maximaal aantal restitutieaanvragen gedurende een bepaalde periode). Reizigers die dan nog niet helemaal vertrouwd zijn met het systeem, en vergeten uit te checken, behouden hierdoor de mogelijkheid tot restitutie.
Het vervolg van de antidiscriminatiecampagne |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
In hoeverre klopt het dat de antidiscriminatiecampagne «Moet je je eigen ik verstoppen om geaccepteerd te worden?» dit najaar een vervolg krijgt?1
Dat klopt. De campagne is inmiddels van start gegaan en zal tot 26 september voortduren.
Op welke wijze wordt in de campagne duidelijk gemaakt dat niet slechts allochtonen, vrouwen en gehandicapten te maken krijgen met discriminatie?
De antidiscriminatiecampagne is breed opgezet en betreft onder andere Postbus 51 tv-commercials en radiospotjes, een website, advertenties in dagbladen, een special in de Metro-krant en webbanners. De campagne is gericht op alle burgers in Nederland.
De achtergrond van deze campagne is de boodschap dat iedereen die in Nederland woont recht heeft op bescherming tegen discriminatie en dat niemand vanwege irrelevante kenmerken mag worden uitgesloten. Dit geldt bijvoorbeeld voor zowel autochtonen als allochtonen, voor vrouwen en mannen, gelovigen en niet-gelovigen, mensen met een lichte of donkere huidskleur, hetero- en homoseksueel. Dit is in de campagne verwoord als dat «niemand zijn eigen ik dient te verstoppen om geaccepteerd te worden».
In de campagne-uitingen wordt dit uiteengezet vanuit de voorbeelden van de meest voorkomende discriminatiegronden. In het geval van de tv-commercial bijvoorbeeld zijn dat niet alleen de gronden ras, geslacht en handicap maar ook de gronden seksuele gerichtheid, religie en leeftijd. In de nieuwe uitingen van deze campagne zoals de videotestimonials op de website discriminatie.nl en in de discriminatiespecial in de Metro-krant van 6 september jl. wordt eveneens aandacht besteed aan allerlei vormen van discriminatie. Het is niet mogelijk om in elke campagne-uiting uitputtend te zijn in de discriminatiegronden. De discriminatiegronden die echter aan bod komen, zijn representatief voor de gronden die niet genoemd worden.
De kernboodschap van alle campagne-uitingen is dat iedereen die discriminatie ervaart, op welke grond dan ook, wordt opgeroepen om discriminatie te melden. Deze boodschap wordt ook zo benadrukt op de campagnewebsite discriminatie.nl waar aandacht wordt besteed aan alle wettelijke discriminatiegronden. Op de website is er de mogelijkheid voor eenieder om welke vorm van (vermeende) discriminatie dan ook te melden bij een antidiscriminatiebureau in de buurt, hetzij via een digitaal formulier, hetzij via het landelijk telefoon(meld)nummer 0900- 2 354 354.
Hoe verhoudt de achterliggende campagnetekst «Want voor een baan is niet je geslacht belangrijk, maar je talent» zich tot het gevoerde beleid bij de politie om exclusief op zoek te gaan naar vrouwelijke en/of allochtone kandidaten?2
In mijn beantwoording op kamervragen betreffende de kwestie van de personeelsadvertentie van de politie Drenthe, Friesland en Groningen heb ik aangegeven dat kwaliteit centraal staat bij het werven van politiepersoneel en dat uitsluiting van een vacature op basis van bijvoorbeeld geslacht in strijd is met vigerende wetgeving.3 De campagnetekst is in lijn met deze beantwoording.
Wordt de antidiscriminatiecampagne 2010 op zodanige wijze aangepast dat ook aandacht wordt geschonken aan discriminatie (onder andere door de overheid) van andere groepen dan vrouwen, allochtonen en gehandicapten? Zo nee, waarom niet?
De antidiscriminatiecampagne is, zoals eerder aangegeven, gericht op alle burgers. In de campagne-uitingen, ook de nieuwe campagne-uitingen zoals de videotestimonals en de Metro-special, wordt aandacht besteed aan allerlei vormen van discriminatie en is er zeker aandacht voor de discriminatie van andere groepen dan welke door u zijn genoemd. Zie ook het antwoord op vraag 2.
De aanleg van een geluidswal met vervuilde grond in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in Heerenveen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Werkzaamheden nieuwe geluidswal Heerenveen gestart»?1
Ja.
Is het waar dat de geluidswal gratis wordt aangelegd door Van der Wiel Holding BV, een aannemer uit de regio die veel aan bodemsaneringen in het hele land doet?
Bij de genoemde activiteit is er sprake van een privaatrechtelijke contractvorming. Ik heb dan ook geen zicht op de details daarvan.
Komt het vaker voor in Nederland dat «bovenwettelijke» geluidswallen worden aangelegd door bedrijven die grondsaneringsactiviteiten hebben aangezien uit een brief van Rijkswaterstaat Noord Nederland aan bewoners (VDF2007/481) blijkt dat de aannemer de initiatiefnemer is van deze geluidswal? Zo ja, waar?
Een bedrijf mag een geluidswal aanleggen, mits dit natuurlijk binnen de geldende regels en kaders (zoals het bestemmingsplan en het Besluit bodemkwaliteit) gebeurt. Daarbij speelt in het algemeen niet de vraag of ditzelfde bedrijf daarnaast al dan niet andere activiteiten binnen de kaders van de rechtsregels uitvoert, zoals bodemsaneringen.
Overigens wordt een geluidswal normaal gesproken hetzij conform de bestaande regelgeving aangelegd, hetzij niet. In deze zin is het begrip «bovenwettelijk» moeilijk of niet te plaatsen.
Is het waar dat, zoals in het persbericht van de gemeente Heerenveen2 staat en in de brief van Rijkswaterstaat Noord aan de bewoners wordt bevestigd, alleen gebruik wordt gemaakt van categorie I vervuilde grond? Zo nee, acht u het wenselijk in een natuurgebied zwaarder vervuilde grond toe te passen?
Het persbericht van de gemeente Heerenveen waarnaar u verwijst dateert uit 2007. De kwalificatie Categorie I-grond verwijst naar het Bouwstoffenbesluit dat in 2007 het kader vormde voor hergebruik van licht verontreinigde grond.
Het Bouwstoffenbesluit is sinds die tijd opgevolgd door het Besluit bodemkwaliteit (Bbk).
De grond die wordt toegepast is licht verontreinigd en voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Dit besluit maakt het mogelijk om milieuhygiënisch verantwoord licht verontreinigde grond toe te passen op een schonere bodem. Een aanvullende voorwaarde, waaraan dan moet worden voldaan, is dat op de bovenkant een laag grond wordt aangebracht die wel dezelfde kwaliteit heeft als de omgeving.
De vraag of het wenselijk is of en onder welke voorwaarden zwaarder vervuilde grond toe te passen is hier niet aan de orde.
Waarom is op het besluit van de gemeente Heerenveen geen zienswijze ingediend door de VROM-inspectie, aangezien het besluit toepassing van zwaarder vervuilde grond niet uitsluit en er rijksdoelen (i.c. de Ecologische Hoofdstructuur) in het geding zijn?
De VROM-Inspectie richt zich bij de beoordeling van ruimtelijke plannen op een aantal selectieve rijksdoelen en coördineert daarbij de inbreng vanuit de rijksbelangen. De verantwoordelijkheid voor de afweging van de belangen voor de Ecologische Hoofdstructuur ligt bij het ministerie van LNV. Zij heeft, in afstemming met de provincie, geoordeeld dat er geen negatieve effecten zijn te verwachten (zie mijn antwoord op vraag 6). Ook vanuit andere rijksbelangen kwamen geen bezwaren naar voren. Het indienen van een zienswijze door de VROM-Inspectie was derhalve niet aan de orde.
Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke ecologische, gezondheids- en milieugevolgen als gebruik wordt gemaakt van vervuilde grond? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te doen om uit te sluiten dat negatieve gevolgen optreden voor de natuur in de EHS en de gezondheid van mens, plant en dier?
Ja, Er is drie maal ecologisch onderzoek gedaan naar mogelijke gevolgen voor broedvogels. Conclusie uit deze onderzoeken is dat geen negatieve effecten op aanwezige natuurwaarden in het gebied worden verwacht. Ook vanwege de afwerkingseisen (zie antwoord op vraag 4) worden geen negatieve effecten verwacht.
Kunt u de uitslag van de grondmonsters, die volgens het besluit bodemkwaliteit van elk van de ladingen moet worden genomen, overleggen? Indien er geen bodemmonsters zijn, op welke wijze is dan uitgesloten dat gevaarlijke afvalstoffen zijn toegepast? Bent u bereid de VROM-inspectie monsters te laten nemen? Zo neen, waarom niet?
De aanleg van de geluidwal is nog niet gestart. Ten aanzien van de uitvoering heeft de gemeente afspraken met de toepasser gemaakt. Onderdeel van deze afspraken is dat van elke toe te passen partij grond door middel van partijkeuringen moet worden aangetoond dat wordt voldaan aan de eisen van het Bbk.
Het artikel "Huizinga laat zich met privéjet ophalen uit Italië" |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Huizinga met privéjet naar vergadering»?1
Ja.
Is het waar dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op kosten van het ministerie van VROM uit Florence, Italië is komen vliegen met een privé vliegtuig? Is het correct dat deze reis € 11 800 kostte?
De minister van VROM is op dinsdag 17 augustus met een regeringsvlucht van Perugia naar Rotterdam gevlogen. De kosten voor deze vlucht bedroegen € 11 800. De minister heeft inmiddels besloten deze kosten voor eigen rekening te nemen en heeft deze reeds betaald.
Wat betekent dit voor het milieu?
Conform de criteria van duurzaam inkopen worden met ingang van 1 januari 2010 alle dienstreizen voor honderd procent gecompenseerd voor de vrijgekomen broeikasgassen.
Is het waar dat de minister van VROM op 13 augustus jl. op de hoogte werd gesteld dat er voor 17 augustus jl. een overleg was belegd, zoals in het Telegraaf artikel wordt gesteld? Is het werkelijk waar dat vanuit dit dichtbevolkte deel van Italië met zijn vele vliegvelden, (Florence, Pisa, Bologna, Ravenna), in die vier dagen geen enkele al dan niet rechtstreekse lijnvlucht naar Amsterdam te vinden was? Is voor deze reis de trein overwogen?
Op vrijdag 13 augustus is de minister van VROM in kennis gesteld van de agenda van de Ministerraad van dinsdag 17 augustus. Een aantal openstaande vervoersmogelijkheden is onderzocht. Tussen deze mogelijkheden is een afweging gemaakt. Voor de heenreis is gekozen voor een regeringsvlucht op dinsdagochtend. De terugreis heeft met een lijnvlucht plaatsgevonden.
Vind u het, gelet op het feit dat de vakantieperiode voor bewindslieden dit jaar eindigde op 6 augustus, verantwoord dat de minister van VROM in een tijd waarin traditiegetrouw wordt gesproken over de begroting van departementen, met vakantie is?
Voor bewindslieden bestaat geen vastgestelde vakantieperiode. De behandeling van de departementale begrotingen vindt verspreid over meerdere weken plaats. De planning en de agenda worden in de praktijk op het laatste moment vastgesteld. In deze formatieperiode was er extra onzekerheid over planning en agenda.
Is het waar dat de reden voor de vakantieplanning van de minister van VROM was dat dit schema beter uitkwam met de schoolvakanties in Friesland? Bent u het ermee eens dat begrotingsvergaderingen zwaarder wegen dan de Friese schoolvakanties?
Nee, de vakantieplanning hing niet samen met de schoolvakanties.
Hoe verhoudt dit alles zich tot de regels voor vervoer van bewindslieden?
Dit voldoet hieraan.In het geval van binnenlandse en buitenlandse dienstreizen worden de noodzakelijke faciliteiten ter beschikking gesteld ten behoeve van vervoer en verblijf voor ministers en staatssecretarissen en voor degenen die hen vergezellen (artikel 6 Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen).
Het terugvliegen naar Nederland per privéjet |
|
Ineke van Gent (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat u vorige week met een privéjet vanuit Italië naar Nederland bent gevlogen?1
Op dinsdag 17 augustus ben ik met een regeringsvlucht van Perugia naar Rotterdam gevlogen.
Gebeurt het vaker dat ministers zichzelf op kosten van de belastingbetaler laten terugvliegen van hun vakantieadres?
Conform artikel 6 Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen worden in het geval van binnenlandse en buitenlandse dienstreizen de noodzakelijke faciliteiten ter beschikking gesteld ten behoeve van vervoer en verblijf voor ministers en staatssecretarissen en voor degenen die hen vergezellen.
Bent u het met uw woordvoerder eens dat het per privéjet naar Nederland terugvliegen, de enige mogelijkheid was om bij de behandeling van uw begroting te kunnen zijn? Zo nee, waarom heeft u zich dan toch per privéjet laten vervoeren?
Een aantal openstaande vervoersmogelijkheden is onderzocht. Tussen deze mogelijkheden is een afweging gemaakt. Voor de heenreis is gekozen voor een regeringsvlucht op dinsdagochtend. De terugreis heeft met een lijnvlucht plaatsgevonden.
Bent u het met ons eens dat het in tijden van ecologische en economische crises onverantwoord is om gebruik te maken van privévluchten?
Het ministerie van VROM streeft er naar altijd zorgvuldig om te gaan met het gebruik van regeringsvluchten en andere vluchten.
Conform de criteria van duurzaam inkopen worden met ingang van 1 januari 2010 alle dienstreizen voor honderd procent gecompenseerd voor de vrijgekomen broeikasgassen.
Bent u het met ons eens dat terugbrengen van het vliegverkeer het beste is, en waar een vlucht onvermijdelijk is de uitstoot gecompenseerd moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
De beroerde kwaliteit van het leerlingenvervoer |
|
Ineke van Gent (GL), Linda Voortman (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwaliteit leerlingenvervoer ver onder de maat»?1
Het bericht «Kwaliteit leerlingenvervoer ver onder de maat» is mij bekend.
Maakt u zich ook zorgen over de aanhoudende berichten van de tekortschietende kwaliteit van het contractvervoer? Zo ja, wat gaat u doen om de kwaliteit te verbeteren?
De kwaliteit van het leerlingenvervoer voor gehandicapten is, mede door de aandacht die het de afgelopen jaren heeft gekregen, verbeterd. Veel leerlingen worden goed van en naar school gebracht. Dit is ook te lezen in het rapport «De kwaliteit in het contractvervoer» (TNS consult) dat als bijlage bij de brief van de minister van Verkeer en Waterstaat d.d. 16 maart 2010 (31 521, nr. 46) aan de Kamer is toegezonden. Toch is de kwaliteit van het aangepaste vervoer nogal eens onderwerp van discussie. Hoewel veel van deze klachten op incidenten zijn gebaseerd, is de algemene indruk dat de kwaliteit van het leerlingenvervoer verder kan verbeteren.
Naar aanleiding van eerdere berichtgeving over de kwaliteit van het leerlingenvervoer is vorig jaar door de Ombudsman een onderzoek uitgevoerd. Het rapport, inclusief aanbevelingen, is eind 2009 aan de Tweede Kamer aangeboden. Lopende het onderzoek van de Ombudsman is op initiatief van het Rijk, vervoerders, gebruikers en opdrachtgevers een belangrijk instrument voor de gemeenten bij het verbeteren van het leerlingenvervoer ontwikkeld. Dit handboek professioneel aanbesteden leerlingenvervoer is op 1 oktober 2009 uitgebracht (zie ook www.naarbetercontractvervoer.nl).
Het handboek biedt voor een groot deel van de aanbevelingen van de Ombudsman oplossingen en/of handvatten. Zo wordt er informatie gegeven over de kwaliteit waar het leerlingenvervoer aan zou moeten voldoen en komt de communicatie tussen de verschillende betrokken partijen aan bod.
Verder wordt er uitgebreid ingegaan op de klachtenprocedure, zowel voor klachten bij de gemeenten als bij de vervoerder en worden tips gegeven voor de inrichting van een klachtenprocedure. Ook biedt het handboek ondersteuning bij de aanbesteding van het leerlingenvervoer.
Het handboek richt zich vooral op de keten gemeenten, vervoerders en ouders en minder op de keten scholen, gemeenten en ouders. Scholen en ouders kunnen ook een positieve bijdrage leveren aan goed leerlingenvervoer, zowel richting chauffeurs als richting gemeenten. Hieronder wordt dit toegelicht.
Het Kennisplatform Verkeer en Vervoer (Kpvv), dat het handboek contractvervoer heeft opgesteld, is gevraagd in aanvulling op het handboek ook de scholen te betrekken bij het traject naar een beter leerlingenvervoer2. Veel scholen spelen een belangrijke rol in het leerlingenvervoer en kunnen daarmee een positieve bijdrage leveren aan goed leerlingenvervoer. Dat kan door bijvoorbeeld het inzetten van een vervoercoördinator, het informeren van chauffeurs, het mede opstellen van heldere spelregels rond het vervoer, het verstrekken van een jaarplanning en tussentijdse wijzigingen aan het vervoerbedrijf etc. De rol, die scholen vervullen bij het leerlingenvervoer, ligt overigens niet alleen bij het dagelijkse vervoer. Het betreft ook het adviseren van gemeenten over de vervoersmogelijkheden van de leerling en het bevorderen van de zelfredzaamheid. Het Kpvv verwerkt momenteel goede praktijkvoorbeelden in een brochure, die naar verwachting najaar 2010 onder de scholen zal worden verspreid.
In het kader van de introductie van het handboek contractvervoer is door de betrokken ministeries aan de CG-raad een subsidie verleend om advies- en cliëntenraden in te richten.
In juni 2010 is het project «Grip op vervoer» gestart. Grip op Vervoer wordt uitgevoerd in een samenwerkingsverband van de CG-Raad, Programma VCP, Sociaal Fonds Taxi en de ouderenbonden ANBO, UnieKBO en PCOB. In dit project worden adviesraden en gebruikersgroepen voorbereid en begeleid met als doel om succesvol invloed te kunnen uitoefenen op aanbestedingstrajecten voor o.a. leerlingenvervoer. Het project richt zich op de voorbereiding en de uitvoering van aanbestedingen in de periode september 2010 tot en met mei 2011. In deze periode worden adviestrajecten uitgezet en voorlichtingbijeenkomsten gehouden. In juni 2011 zullen digitale handreikingen voor leerlingenvervoer worden gepubliceerd waarin alle kennis en ervaringen, die in het project zijn opgedaan, zijn omgezet in bruikbare informatie en begrijpelijke adviezen (zie ook www.gripopvervoer.nl).
Daarnaast zijn door diverse gemeenten folders met omgangsregels voor ouders gemaakt. Niet altijd wordt doorgegeven als een leerling ziek is of om andere redenen verhinderd is.
Deelt u de mening dat het van belang is dat chauffeurs van kinderen met gedragsproblemen kennis hebben over hoe om te gaan met die kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat chauffeurs die kennis krijgen?
Het is belangrijk dat chauffeurs van kinderen met gedragsproblemen kennis hebben over hoe om te gaan met deze kinderen.
Chauffeurs hebben niet altijd de juiste kennis over de beperkingen van de leerlingen die zij vervoeren. In dit kader zijn de cursussen voor chauffeurs van het Sociaal fonds taxi interessant. De gemeenten Rotterdam, Eindhoven en Utrecht hebben onlangs een subsidie verstrekt aan dit fonds om deze cursus (verder) te ontwikkelen. Ook een taxipaspoort met daarin informatie over hoe om te gaan met de leerling kan chauffeurs helpen bij een beter leerlingenvervoer. Verder zijn er scholen voor speciaal onderwijs die over de leerlingen voorlichtingsbijeenkomsten voor chauffeurs organiseren. In de brochure die door het Kpvv voor de scholen wordt opgesteld, worden dit soort voorbeelden opgenomen.
Deelt u de mening dat we, na dit zoveelste bericht dat de kwaliteit tekortschiet, de vrijblijvendheid van handboeken en overleggen voorbij zijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is deze conclusie nog niet te trekken. De handboeken «professioneel aanbesteden» zijn in oktober 2009 gepresenteerd en worden begeleid door een intensieve communicatiecampagne waarin gemeenten worden gestimuleerd de handboeken bij hun aanbestedingen te hanteren en de contracten goed te monitoren. Aangezien de contracten in het algemeen een looptijd van meerdere jaren hebben, zal voor het schooljaar 2010–2011 nog maar in een aantal gevallen gebruik gemaakt kunnen zijn van de handboeken. Het is dan ook te vroeg om nu al te stellen dat de handboeken niet zouden werken. De ontwikkeling van de kwaliteit van het contractvervoer wordt de komende jaren jaarlijks geëvalueerd. Zoals is toegezegd in de brief van de minister van Verkeer en Waterstaat van 16 maart 2010 (Kamerstuk 31 521, nr. 46) wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u bereid decentrale overheden te verplichten om minimumeisen op te nemen in de bestekken van de aanbesteding? Zo nee, waarom niet?
Decentrale overheden zijn in Nederland zelf verantwoordelijk voor hun aanbestedingsbeleid, inclusief het bepalen van de inhoud van de aanbestedingen. Het Rijk kan gemeenten dus niet verplichten tot het opnemen van minimumeisen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als de arbeidsomstandigheden van chauffeurs verbeteren? Hoe kijkt u in dat kader aan tegen de mogelijkheid om bijvoorbeeld een baan als chauffeur in het leerlingenvervoer te combineren met een baan als medewerker in de tussenschoolse opvang? Bent u bereid gemeenten te stimuleren om dergelijke combibanen te creëren? Zo nee, waarom niet?
De chauffeurs zijn in dienst van de vervoersbedrijven en niet van de overheid. De vervoersbedrijven zijn verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van chauffeurs.
Een combibaan als medewerker in de tussenschoolse opvang is geen optie omdat het speciaal onderwijs deze vorm van opvang niet kent.
Overigens brengen combibanen extra complicaties met zich mee, vooral op het terrein van arbeidsvoorwaarden en detachering.
Het bericht dat volgens de Inspectie Jeugdzorg particuliere jeugdzorginstellingen nog vaak onveilig zijn |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat volgens de Inspectie Jeugdzorg particuliere jeugdzorginstellingen nog vaak onveilig zijn?1
Kinderen horen niet thuis in instellingen waar zorgen bestaan over de veiligheid en de kwaliteit van zorg en waar het toezicht door een inspectie niet is gegarandeerd. Daarom heb ik op 29 maart 2010 provincies per brief verzocht geen gebruik meer te maken van particuliere zorgaanbieders die niet voldoen aan de kwaliteitseisen uit de Wet op de jeugdzorg en het protocol Nieuwe Zorgaanbieders. Dit verzoek blijft onverminderd van kracht.
Klopt het dat de Inspectie u een bericht heeft gezonden over de problemen in de particuliere jeugdzorg? Zo ja, bent u bereid de Kamer een afschrift te sturen van dit bericht en uw reactie hierop?
De Inspectie jeugdzorg heeft mij via een signalement op de hoogte gebracht van de door haar geconstateerde problemen in de particuliere jeugdzorg. Dit signalement, voorzien van een reactie, heb ik op 15 september 2010 aangeboden aan uw Kamer.
Bent u bereid een registratieplicht en een kwaliteitstoets voor particuliere jeugdzorginstellingen in te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen, heb ik provincies op 29 maart 2010 per brief verzocht geen gebruik meer te maken van particuliere aanbieders die niet voldoen aan de kwaliteitseisen uit de Wet op de jeugdzorg en het protocol Nieuwe Zorgaanbieders. Dit verzoek heb ik op 7 juni herhaald en tevens aan provincies gevraagd mij voor 1 oktober van dit jaar te informeren over de door hen genomen maatregelen om dit type aanbod te beëindigen.
Bovendien ben ik, mede op basis van de signalen van de inspectie, in gesprek met het IPO en de Inspectie jeugdzorg over het gebruik van particulier zorgaanbod en over noodzakelijke (wettelijke) vervolgacties. Ik zal uw Kamer hier begin dit jaar nader over informeren.
Bent u bereid ook alle particuliere jeugdzorginstellingen te laten vallen onder de Wet op de jeugdzorg en de Inspectie? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het bericht dat de provincies zich onvoldoende houden aan de afspraak dat jongeren met een jeugdzorgindicatie niet meer geplaatst mogen worden in de particuliere jeugdzorg? Zo ja, bent u dan bereid, zoals u eerder antwoordde op Kamervragen2 om vervolgacties te ondernemen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met het oordeel van de Inspectie dat een ouder niet kan oordelen over de kwaliteit van een jeugdzorginstelling als zij deze zorg door middel van een Persoons Gebonden Budget voor hun kind inzetten? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie jeugdzorg heeft mij geïnformeerd dat haar opmerking over het oordeel van een ouder over de kwaliteit van de zorg die wordt ingezet door middel van een persoonsgebonden budget zo is bedoeld, dat zij van oordeel is dat sommige ouders niet in staat kunnen worden geacht een persoonsgebonden budget te beheren. Daarbij denkt de inspectie met name aan ouders van onder toezicht gestelde kinderen, waarbij de kinderrechter het kind onder toezicht heeft gesteld juist omdat het ouders niet zelfstandig lukte de juiste zorg voor hun kind in te schakelen.
In de discussie over een meer solide en toekomstbestendig persoonsgebonden budget wordt bekeken voor wie een persoonsgebonden budget in de toekomst nog beschikbaar zou moeten blijven. In dit kader wordt onder meer bezien in hoeverre de doelstelling van de ondertoezichtstelling zich verhoudt tot de toekenning van een persoonsgebonden budget voor kinderen die onder toezicht zijn gesteld.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat ook particuliere jeugdzorg wordt ingezet door middel van een Persoons Gebonden Budget en voldoet aan de eisen in de Wet op de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Een persoonsgebonden budget kan alleen worden ingezet op basis van een indicatie voor AWBZ-zorg van het CIZ of bureau jeugdzorg. Dat betekent dat zorg die wordt ingezet door middel van een persoonsgebonden budget niet kan vallen onder de Wet op de jeugdzorg. Deze zorg valt echter wel onder de Kwaliteitswet zorginstellingen, indien de zorg geleverd wordt in of vanuit een georganiseerd verband dat strekt tot het leveren van zorg als omschreven bij of krachtens de AWBZ. Daarmee valt de zorg bovendien onder het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg.
Het bericht dat minister Huizinga zich op kosten van het ministerie heeft laten ophalen met een privéjet uit Italië |
|
Diederik Samsom (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het bericht «Huizinga laat zich met privéjet uit Italië ophalen»?1
Ja.
Staan er in bovengenoemd bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
De hoofdboodschap, namelijk dat om bij de behandeling van de VROM-begroting op dinsdag 17 augustus aanwezig te zijn gebruik is gemaakt van een regeringsvlucht c.q. een ingehuurde vliegtaxi, is juist.
Zijn er naast het in artikel 6 van het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen nog andere regels van kracht ten aanzien van reizen van bewindspersonen per vliegtuig?
Nee.
Wat wordt concreet bedoeld met «de noodzakelijke faciliteiten»2 die aan bewindspersonen ter beschikking worden gesteld voor dienstreizen? Wie en wat bepaalt wat in dit kader «noodzakelijk» is?
Met noodzakelijke faciliteiten worden faciliteiten bedoeld die naar inzicht van het departement noodzakelijk zijn. Er dient een afweging te worden gemaakt. Deze afweging wordt gemaakt door de bewindspersoon in samenspraak met de secretaris-generaal. De politieke verantwoordelijkheid ligt vanzelfsprekend bij de bewindspersoon.
Was er in het onderhavige geval wel sprake van een dienstreis?
Ja.
Is de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ook per privévliegtuig ten laste van de rijksbegroting teruggevlogen naar haar vakantiebestemming? Zo ja, waaruit bestond dan de noodzaak en waarom is er geen gebruik gemaakt van andere vervoersmiddelen?
Nee, voor de terugreis is gebruik gemaakt van een lijndienst.
Stonden er voor de genoemde reis andere minder dure en milieubelastende vervoersmogelijkheden open, zoals de (nacht)trein of (budget)vluchten van nabijgelegen luchthavens? Zo ja, waarom is daar dan geen gebruik van gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Een aantal openstaande vervoersmogelijkheden is onderzocht. Tussen deze mogelijkheden is een afweging gemaakt. Voor de heenreis is gekozen voor een regeringsvlucht op dinsdagochtend. De terugreis heeft met een lijnvlucht plaatsgevonden.
Deelt u de mening van de leider van de ChristenUnie en vicepremier dat het «niet relevant» is hoe de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar de begrotingsvergadering is gekomen? Zo ja, betekent dat dan dat bewindspersonen geheel naar eigen believen de wijze van vervoer ten behoeve van dienstreizen kunnen bepalen? Zo nee, waarom niet?
Vicepremier Rouvoet heeft op een vraag van een journalist aangegeven geen inzicht te hebben gehad in de omstandigheden en afwegingen op het departement en om die reden daarover niks te melden te hebben, zodat vragen aan zijn adres over deze vlucht niet relevant waren.
Acht u aanscherping van het genoemde voorzieningenbesluit ten aanzien van dienstreizen anders dan per auto gewenst? Zo ja, in welke zin en op welke termijn gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Bewindspersonen moeten kunnen beschikken over alle voorzieningen die voor de uitoefening van het ambt noodzakelijk zijn. Dat is het uitgangspunt van het Voorzieningenbesluit. De strekking van artikel 6 van het Voorzieningenbesluit is dan ook dat alle noodzakelijke faciliteiten voor een dienstreis aan de bewindspersoon ter beschikking worden gesteld. In de ambtsvervulling kunnen zich altijd onvoorziene situaties voordoen die niet vooraf in regelgeving zijn voorzien. De gekozen formulering van artikel 6 voor reisvoorzieningen is bewust zo gekozen om ook in uitzonderlijke omstandigheden gebruik te kunnen maken van geëigende vervoersmiddelen. Het Voorzieningenbesluit, en in het bijzonder deze bepaling, kan nooit zo worden ingericht dat iedere specifieke situatie wordt ingekaderd.
Herinnert u zich het algemeen overleg van woensdag 13 januari 2009 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over regels voor declaraties van bewindspersonen, bestuurders en ambtenaren? Is de genoemde reis van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daarmee in overeenstemming? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. De reis van de minster van VROM is in overeenstemming met artikel 6 van het Voorzieningenbesluit. Het uitgangspunt van deze regeling is dat ministers en staatssecretarissen optimaal dienen te worden gefaciliteerd om hun werkzaamheden te verrichten, waarbij de kosten in de begroting zichtbaar worden gemaakt. Zie ook het antwoord op vraag 4.
De problemen rond oliewinning in Nigeria waarbij Shell betrokken is |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Cynthia Ortega-Martijn (CU), Bruno Braakhuis (GL), Sjoera Dikkers (PvdA), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het tv-programma Zembla over Shell in Nigeria?1
De uitzending van Zembla illustreert nog eens de ernst en de complexiteit van de problematiek in de Nigerdelta in Nigeria, waar milieuverontreiniging, armoede, onveiligheid, gebrekkig bestuur en corruptie nauw verweven zijn. De Nederlandse regering is bezorgd over de effecten hiervan op de mensenrechtensituatie van de bevolking in de Nigerdelta. Daarnaast toont het programma aan dat een duurzame oplossing van de problemen in het gebied een inspanning zal eisen van alle betrokkenen, waaronder de Nigeriaanse overheid, oliemaatschappijen alsmede de in het gebied actieve lokale groeperingen.
Acht u het, mede gezien het eerdere rapport van Amnesty International over Shell in de Niger Delta2 en uw reactie daarop3, zaak om als Nederlandse overheid uw inspanningen om deze situatie te helpen verbeteren, te intensiveren? Zo ja, wat moet er dan gebeuren en hoe gaat u dat bereiken? Zo nee, waarom niet?
Nederland draagt op verschillende manieren bij aan een oplossing voor de problemen in het gebied. Zo ondersteunt Nederland het «Extractive Industries Transparency Initiative» (EITI), dat zich richt op transparantie in geldstromen die voortkomen uit grondstoffenwinning. Het EITI is inmiddels in Nigeria wettelijk verankerd en zorgt voor jaarlijkse audits van de afdrachten en inkomsten die uit olie- en gasproductie voortkomen. Tevens draagt Nederland middels zijn mensenrechtenfonds (MRF) met een bijdrage van 1,5 miljoen eurobij aan de verbetering van mensenrechten en leefomgeving, en aan de versterking van de rechtspositie van lokale gemeenschappen ten opzichte van de overheid en de internationale oliemaatschappijen in de Nigerdelta.
Voorts neemt Nederland in Abuja deel aan het donoroverleg onder leiding van UNDP inzake het opstarten van een post-amnestie programma voor ex-Nigerdelta-militanten die hun wapens hebben ingeleverd.
Daarnaast stelt Nederland regelmatig de problematiek in de regio, waaronder met name de milieu- en mensenrechtenaspecten, aan de orde in contacten met de Nigeriaanse overheid. Ook voert de regering een dialoog met oliemaatschappij Shell, waarbij de milieuvervuiling in de Nigerdelta nadrukkelijk op de agenda staat. Tot slot vraagt Nederland ook in EU-verband regelmatig aandacht voor de situatie in de Nigerdelta. Waar nodig zullen deze inspanningen verder worden geïntensiveerd.
Bent u bereid contact op te nemen met de heer Cowing, hoofd Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) in Ogoniland, om met hem de kwestie te bespreken en de Kamer te laten weten waartoe dit heeft geleid?
Ja. Zie ook antwoord op vraag 4.
In welke mate schat u in dat de betrokkenheid van een Nederlands bedrijf dat op deze wijze door de VN wordt veroordeeld, schade oplevert aan de internationale positie van Nederland?
Van enige veroordeling van een Nederlands bedrijf door de VN is momenteel geen sprake. De uitkomsten van het lopende UNEP-onderzoek naar de milieu-effecten van oliewinning in de regio zullen naar verwachting begin 2011 aan de Nigeriaanse regering, als opdrachtgever van het onderzoek, worden aangeboden. De Nederlandse regering wacht eerst de uitkomsten van het lopende UNEP-onderzoek af, alvorens hieraan verdere conclusies te verbinden.
De hernieuwde poging een zelftest voor darmkanker op de Nederlandse markt te brengen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (CDA) |
|
Is het waar dat een Frans bedrijf een zelftest voor darmkanker op de Nederlandse markt probeert te brengen?1
Al sinds enkele jaren zijn Fecaal Occult Bloed (FOB) zelftesten op de markt voor thuisgebruik door leken. Deze worden onder andere aangeboden via internet en bij apotheken. Het klopt dat via www.testudarmen.be een Fecaal Occult Bloed Test (FOBT) wordt aangeboden.
Heeft u kennisgenomen van de bezwaren van de Inspectie voor de Gezondheidzorg en deskundigen met betrekking tot de lage betrouwbaarheid van de zelftest en de gevolgen hiervan?1
De Inspectie voor de Gezondheidszorg doet in principe geen uitspraak over de wenselijkheid of onwenselijkheid van zelftesten. Zij adviseert wel om bij het vermoeden van een dergelijk ernstige aandoening dit bij voorkeur bij een huisarts te laten testen. Alle diagnostische testen kennen namelijk fout-positieve en fout-negatieve uitslagen. Daarom worden uitslagen vaak nog bevestigd middels een andere test. Verder kan een zorgprofessional de uitslag in een context plaatsen, omdat hij meer informatie heeft over de patiënt en die kan interpreteren in relatie tot de uitslag: de aard van de klachten, leeftijd, geslacht, medische historie (van de patiënt zelf en van familieleden), etc.
In het Besluit in-vitro diagnostica (gebaseerd op de Europese Richtlijn voor medische hulpmiddelen voor in-vitro diagnostiek) zijn regels vastgelegd waaraan zelftesten moeten voldoen. Onderdeel hiervan is dat in de gebruiksaanwijzing duidelijk moet zijn aangegeven dat er een kans op fout-positieve en fout-negatieve uitslagen is en wanneer men een arts moet raadplegen. Of de gebruiksaanwijzing aan de eisen voldoet, wordt beoordeeld door een zogenaamde aangemelde instantie. Deze geeft hiervoor een certificaat af. Pas daarna mag de fabrikant de CE-markering aanbrengen. Achter de CE-markering staat een viercijferig nummer. Dit is de unieke identificatiecode van de betrokken aangemelde instantie.
Deze regelgeving is momenteel op Europees niveau in evaluatie. Binnen de herziening zal ik in Europa onder andere pleiten om de huidige risico-indeling, zoals deze is opgenomen in de bijlage van de Richtlijn, te vervangen door een flexibele indeling, zodat er effectiever kan worden ingespeeld op innovatieve technologische ontwikkelingen. Daarnaast zal ik mij inzetten voor verplichte evaluatiestudies met leken, en voor de eis dat een fabrikant met het opstellen van de gebruiksaanwijzing te allen tijde rekening moet houden met het kennisniveau van de gebruiker en de omgeving waarin het product wordt toegepast.
Hoe hoog zijn de kosten die worden gemaakt als gevolg van foute uitslagen van de zelftest? Kunt u die kosten splitsen in de kosten die worden gemaakt voor overbodig onderzoek bij mensen die onterecht als ziek worden aangemerkt en te laat begonnen onderzoek bij mensen bij wie de ziekte niet is opgemerkt door de zelftest?
Het is onmogelijk om precies aan te geven wat de (financiële) gevolgen zijn van zowel fout-positieve als fout-negatieve uitslagen. Hiervoor is meer informatie nodig over de testkarakteristieken van desbetreffende zelftest, hoeveel mensen de test gebruiken en hoe ze reageren op de uitkomst van de test. Ook de reactie van de huisarts op de hulpzoekende kan veel uitmaken.
Uit de website valt op te maken dat de zelftest niet aangeboden wordt aan een bepaalde doelgroep, maar aan de hele bevolking. De Gezondheidsraad heeft geoordeeld dat de balans tussen de voor- en nadelen van screening voor de doelgroep van 55 tot 75-jarigen in een bevolkingsonderzoeksetting kosteneffectief is, maar er kan dus geen uitspraak worden gedaan over de doelmatigheid van het aanbod van een zelftest aan een bredere groep.
Op welke manier gaat u voorkomen dat dit product in Nederland op de markt komt? Is het wettelijk toegestaan om dit product op de Nederlandse markt te brengen? Spelen hierbij de criteria van Wilson en Jungner voor adequaat bevolkingsonderzoek een rol? Zo nee, waarom niet?2
Aangezien alleen een product wordt aangeboden valt het per definitie niet onder de Wet op het bevolkingsonderzoek. De criteria van Wilson en Jungner zijn hier zodoende dus niet van toepassing, het Besluit in-vitro diagnostica, die de markttoelating van in-vitro diagnostica regelt wel.
Indien de test een CE-markering heeft met viercijferige code (zie antwoord op vraag 2) mag ervan uitgegaan worden dat de test voldoet aan de essentiële eisen uit de Europese Richtlijn voor medische hulpmiddelen voor in-vitro diagnostiek i.c. het Besluit in-vitro diagnostica. In dat geval mag een test in heel Europa in de handel gebracht worden. In Nederland is in aanvulling op deze regels een zogenoemde kanalisatieregeling van kracht die stelt dat testen op onder andere tumormerkstoffen alleen aan de burger mogen worden geleverd via een arts of apotheker. Dit geldt ook voor FOB-testen. Deze regeling is echter alleen in Nederland van kracht, door het wegvallen van de binnengrenzen in de EU is het voor de Inspectie feitelijk onmogelijk om postzendingen of transporten vanuit EU-lidstaten te controleren.
Deelt u de visie van hoogleraar maag-lever-darmziekten K., die stelt dat er vraag naar dit product is omdat het bevolkingsonderzoek naar darmkanker is uitgesteld?1 Zo nee, waarom niet?
Nee, ik denk niet dat er vraag naar screening ontstaat puur door het al dan niet invoeren van een bevolkingsonderzoek. Er zijn ook veel zelftests op de markt voor aandoeningen waar geen bevolkingsonderzoek voor bestaat (bv. cholesteroltests). Andersom worden via internet testen op soa verkocht, ook al biedt de overheid via de GGD voor bepaalde doelgroepen gratis onderzoek aan.
Hoe scoort het darmkankeronderzoek op de internationaal erkende criteria van Wilson en Jungner, waarmee kan worden vastgesteld of een onderzoek kan worden aangeboden als bevolkingsonderzoek?2
De Gezondheidsraad heeft de vraag of darmkankerscreening voldoet aan de criteria voor verantwoord bevolkingsonderzoek voorwaardelijk positief beantwoord in zijn advies van 17 november 2009. Een belangrijke voorwaarde is dat er voldoende faciliteiten zijn voor diagnostiek en behandeling. Op dit moment wordt aan deze voorwaarde nog niet voldaan en is het niet verantwoord om een bevolkingsonderzoek in te voeren. Voor meer informatie verwijs ik naar mijn standpunt3 op het Gezondheidsraadsadvies dat ik op 16 februari 2010 aan uw Kamer heb gezonden.
In welke verhouding staan de kosten voor een bevolkingsonderzoek naar darmkanker tot de kosten zoals bedoeld in vraag 3? Staat u nog op uw eerdere standpunt dat een bevolkingsonderzoek naar darmkanker een goede kosteneffectiviteit heeft? Onderschrijft u de conclusie van de Gezondheidsraad dat darmkankerscreening vergeleken met de al ingevoerde screening op baarmoederhalskanker vijf maal kosteneffectiever is (2200 euro versus 11 300 euro per gewonnen levensjaar)?3,4
Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn de kosten van screening op individueel niveau lastig in te schatten. Vooralsnog heb ik geen signalen ontvangen dat er veelvuldig gebruik wordt gemaakt van dit testaanbod uit België en dat er grote knelpunten door ontstaan.
Ik onderschrijf nog steeds wat ik in mijn brief van 16 februari 2010 schreef: de invoering van een bevolkingsonderzoek naar darmkanker kan van grote betekenis zijn voor de volksgezondheid, maar er moet aan belangrijke randvoorwaarden worden voldaan. De capaciteit in de zorg voor het vervolg op de screening heb ik onder antwoord op vraag 6 genoemd.
Financiering is een andere. Ik onderschrijf de conclusie dat screening op darmkanker om de twee jaar voor een doelgroep tussen 55 en 75 jaar een gunstige kosteneffectiviteitsverhouding heeft, gunstiger dan bij andere screeningsprogramma’s voor kanker in Nederland. Weliswaar zijn eerst grote investeringen nodig en zal het effect op de volksgezondheid, door lagere incidentie en behandeling in een vroeger stadium, niet meteen ten volle zichtbaar zijn. Maar op termijn zou een bevolkingsonderzoek naar darmkanker zelfs kostenbesparend kunnen zijn.
Onderschrijft u het standpunt dat zowel om medische als financiële redenen het wenselijk is het bevolkingsonderzoek naar darmkanker zo snel mogelijk te starten? Bent u bereid uw eerdere standpunt, dat het besluit tot een bevolkingsonderzoek te komen pas in het voorjaar van 2011 genomen kan worden, te herzien? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals ik in antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is de capaciteit in de zorg nog niet voldoende om het vervolg op de screening te kunnen garanderen. Invoering is nog niet verantwoord tot enkele grote knelpunten zijn opgelost. Het RIVM is op dit moment bezig met een uitvoeringstoets om alle randvoorwaarden en knelpunten beter in beeld te brengen. Ik verwacht dit rapport aan het einde van het jaar.
Het artikel 'Verlaag het tarief voor analoge kabeltelevisie' |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verlaag het tarief voor analoge kabeltelevisie»?1
Ja.
Was u ervan op de hoogte dat de OPTA in 2009 ruim 35 procent minder heeft uitgegeven aan haar kerntaak dan begroot en juist meer heeft uitgegeven aan andere zaken?
OPTA heeft op basis van de Telecommunicatiewet en de Postwet meerdere kerntaken, in OPTA’s jaarverslag 20092 aangeduid als taakgebieden. Dit betreft onder andere concurrentiebevordering op communicatiemarkten, marktanalyses, eindgebruikersbelangen op communicatiemarkten, nummeruitgifte en post. Ik neem aan dat de vraag doelt op het taakgebied concurrentiebevordering op communicatiemarkten. In 2009 heeft OPTA minder uitgaven gerealiseerd dan begroot binnen dit taakgebied (€ 3 822 000 in plaats van de begrote € 5 913 000; 35,4% minder). OPTA heeft daarentegen in 2009 aanzienlijk meer uitgaven gerealiseerd binnen het taakgebied marktanalyses (€ 2 726 000 in plaats van de begrote € 1 168 000; 133,4% meer). Dit taakgebied is direct gerelateerd aan concurrentiebevordering. De marktanalyses die OPTA uitvoert, vormen namelijk de basis voor de besluiten die OPTA neemt en het toezicht dat OPTA houdt in het kader van concurrentiebevordering, conform de Europese richtlijnen voor de elektronische communicatiesector (zie ook het antwoord op de vragen 6 t/m 8).
Hoe beoordeelt u deze eenzijdige bezuiniging op haar kerntaak «concurrentiebevordering op de communicatiemarkten» in het licht van het recente geringe succes van de OPTA bij bijvoorbeeld het bevorderen van de concurrentie op de kabelmarkt, zoals ook blijkt uit de gerechtelijke uitspraak van 18 augustus 2010?2
Ik wil in de eerste plaats benadrukken dat ik geen aanleiding heb om te twijfelen aan de doeltreffendheid van het functioneren van OPTA. Dit is door de onderzoekers van Berenschot, Kwink en TNO positief beoordeeld in het rapport Evaluatie OPTA 2009.4 Meer recent is dit onderstreept door de door Nederland behaalde eerste plaats in de door de European Competitive Telecommunications Association (ECTA) opgestelde ranglijst van de effectiviteit van telecomregelgeving en -toezicht in de verschillende Europese landen.5
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 2 heeft OPTA meerdere kerntaken. Een van deze kerntaken is concurrentiebevordering op communicatiemarkten en, direct hieraan gerelateerd, marktanalyses. Deze twee taakgebieden tezamen vormen 38,1% van de door OPTA in 2009 gerealiseerde uitgaven. Hierbij dient voorts te worden opgemerkt dat het merendeel van de activiteiten voor de nieuwe ronde marktanalysebesluiten reeds in 2008 heeft plaatsgevonden en deze uitgaven dus niet zichtbaar zijn in OPTA’s jaarverslag 2009. Eind 2008 heeft OPTA marktanalysebesluiten gepubliceerd voor een groot aantal markten waar zij toezicht op houdt. De omroepbesluiten zijn in januari 2009 aan de Europese Commissie voorgelegd en op 5 maart 2009 gepubliceerd.
OPTA heeft een generieke taakstelling van 20% opgelegd gekregen, te realiseren in de periode 2008–2011. OPTA verwezenlijkt deze taakstelling op evenwichtige wijze, gespreid over alle taken. In 2009 heeft OPTA over de gehele lijn van taken een bezuiniging van 7,1% gerealiseerd, waaronder een vermindering van de inhuur van externe advisering binnen het taakgebied concurrentiebevordering op elektronische communicatiemarkten, die heeft geleid tot een besparing van € 200 000 binnen dit taakgebied. Er is dus geen sprake van een eenzijdige bezuiniging van 35,4% op het taakgebied concurrentiebevordering op communicatiemarkten. De lagere gerealiseerde uitgaven binnen dit taakgebied zijn voor het grootste deel direct terug te voeren op de hogere gerealiseerde uitgaven binnen het gerelateerde taakgebied marktanalyses (zie ook het antwoord op vraag 2). OPTA heeft de afgelopen jaren meer taken gekregen en voert deze met minder mensen en middelen uit. OPTA is dus doelmatiger gaan functioneren. Dit vertaalt zich in lagere toezichtskosten die de marktpartijen betalen voor het toezicht door OPTA. Tot slot merk ik op dat ik in het kader van de jaarlijkse goedkeuring van de begroting nauwlettend kijk naar OPTA’s prioriteiten en middeleninzet.
Is het in uw ogen verstandig van de OPTA om de bezuinigingsdoelstellingen zo eenzijdig te realiseren op de belangrijkste toezichtstaak van het toezichtorgaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid samen met de OPTA te kijken hoe de middelen wellicht ingezet kunnen worden op een manier die meer recht doet aan haar hoofdtaak, temeer daar in 2009 slechts 22 procent van de kosten aan deze hoofdtaak is toe te schrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u het oordeel uit het rapport «Evaluatie OPTA» van Kwink, Berenschot en TNO3 dat de toetredingsbarrières op de kabel groot zijn en dat kabelaars een monopolie hebben op het eigen netwerk?
OPTA is aangewezen als politiek onafhankelijke toezichthouder voor de elektronische communicatiemarkt. Op grond van de Telecommunicatiewet kan OPTA bepaalde verplichtingen opleggen aan een aanbieder van elektronische communicatienetwerken of -diensten. Uit een marktanalyse moet dan blijken dat die aanbieder aanmerkelijke marktmacht heeft. De verplichtingen die OPTA oplegt moeten passend zijn.
De omroepmarkt is een van de markten waar OPTA toezicht op houdt. Ter uitvoering van die taak kan OPTA besluiten nemen om de concurrentie te bevorderen dan wel om misbruik van marktmacht te voorkomen op de omroepmarkt. Dergelijke besluiten zijn vatbaar voor beroep. Deze systematiek is naar mijn mening de juiste aanpak en wordt voorgeschreven door de Europese richtlijnen voor de elektronische communicatiesector. Als minister van Economische Zaken zet ik mij in voor goed werkende markten, met voldoende keuzevrijheid voor de consument. De afbakening van markten en de vraag of een marktpartij aanmerkelijke marktmacht heeft is een onderdeel van de marktanalyse die OPTA als onafhankelijke toezichthouder uitvoert. Het past mij niet om daar een oordeel over uit te spreken. Voorts verwijs ik naar mijn beantwoording van het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken inzake de vernietiging van de kabelbesluiten van OPTA door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, aan uw Kamer toegezonden op 3 september jl. (kenmerk ET/TM/10129368).
Hoe beoordeelt u de pogingen die de OPTA al geruime tijd onderneemt om de monopoliepositie van kabelaars op het eigen netwerk te doorbreken mede in het licht van de inmiddels vernietigde doorgifteverplichting van 2006 en het inmiddels eveneens vernietigde omroepbesluit?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is volgens u de markt waarop kabelmaatschappijen actief zijn en waarop concurrentie zou moeten bestaan? Is dat de markt voor analoge televisie of zijn dat alle vormen van distributie van rechtsreeks bewegend beeld?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat JSF-bedrijven een korting van 245 miljoen euro van de overheid ontvangen |
|
Jasper van Dijk |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Staat geeft JSF-bedrijven korting van 250 miljoen»?1
Ik herken mij niet in de voorstelling van zaken in het desbetreffende artikel.
Is het waar dat de JSF-bedrijven circa 245 miljoen euro minder hoeven terug te betalen aan de Nederlandse overheid dan aanvankelijk was afgesproken (c.q. het in 2002 berekende tekort van de businesscase)? Zo nee, om welk bedrag gaat het wél? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. In het Volkskrant artikel zijn vier bedragen (resp. € 42 miljoen, € 6 miljoen, € 144,9 miljoen en € 52,1 miljoen) opgeteld tot een totaal van € 245 miljoen. Deze posten hebben elk echter een geheel andere aard en oorsprong, waardoor in het artikel een onjuist beeld wordt geschetst. Hieronder vindt u een nadere toelichtingop de genoemde bedragen in de Volkskrant.
In 2002 bedroeg het Tekort van de JSF business case € 191 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Toen de business case in 2002 werd opgesteld bestonden er onzekerheden over de ontwikkeling van de waarden van de gehanteerde parameters. Daarom werd in de Medefinancieringsovereenkomst (MFO) vastgelegd dat er in 2008 een herijking zou plaatsvinden. Het genoemde bedrag van € 42 miljoen betreft een in 2002 overeengekomen eenmalige bijdrage van het ministerie van Economische Zaken als aanvullende dekking van het reeds berekende Tekort op de business case van € 191 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Dit kwam door dollarkoersontwikkelingen en een latere start van de aanschafperiode dan voorzien. Deze bijdrage is verwerkt in de EZ-begroting van 2002 en is meegenomen in de herijking van de business case in 2008. Deze € 42 miljoen zal dus door de Luchtvaartindustrie worden terugbetaald via de afdrachten over JSF-gerelateerde omzet en wordt in het artikel derhalve ten onrechte aangemerkt als een korting. De Kamer is over deze voorfinanciering geïnformeerd met de beantwoording van vragen van 6 maart 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 9), in het bijzonder in het antwoord op de vragen 301, 307, 308, 316, 318, 326, 343, 394 en het antwoord op vraag 325.
De herijking van de business case in 2008 resulteerde in eerste instantie in een Tekort van € 308 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001) maar is gecorrigeerd naar € 302 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Deze correctie van € 6 miljoen heeft betrekking op een foutieve berekening bij de herijking van de business case waartegen de Luchtvaartindustrie terecht bezwaar heeft gemaakt. Het betrof een fout bij de berekening van het zogeheten organisatiekostenvoordeel (Foreign Military Sales-kostenvoordeel). Uw Kamer is hierover geïnformeerd met de jaarrapportage over 2009 van het project Vervanging F-16 van 13 april 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 232) en met de beantwoording van de vragen van 30 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 224), in het bijzonder het antwoord op de vragen 12, 35 en 36.
De uitkomst van de herijking is vervolgens onderwerp van arbitrage geweest. De arbiters hebben eind 2009 het Tekort in de business case vastgesteld op € 157,1 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Het bedrag van € 144,9 miljoen uit het artikel (netto contante waarde, prijspijl 2001) is het verschil tussen het Tekort na de herijking van de business case in 2008 (€ 302 miljoen) en het Tekort na de arbitrage in 2009 over die herijking (€ 157,1 miljoen). De arbiters hebben een andere interpretatie gegeven dan de Staat van de manier waarop de dollarkoers voor de betalingen aan de Amerikaanse overheid voor de deelname aan de SDD-fase moest worden verwerkt. De arbiters oordeelden dat de omschrijving in de MFO van de te hanteren dollarkoers voor de periode tot 1 juli 2008 betekent dat geen termijnkoers mocht worden toegepast. Dat mocht volgens de arbiters alleen voor de periode vanaf 1 juli 2008. De arbiters hebben die visie uiteengezet op bladzijden 30 tot en met 33 van het Gedeeltelijk Arbitraal Eindvonnis. Uw Kamer is hierover reeds lopende het arbitrageproces op 30 juni 2009 geïnformeerd door vertrouwelijke inzage in het Gedeeltelijk Arbitraal Eindvonnis (Kamerstuk 26 488, nr. 190), en voorts met de brief over de afronding van het arbitrageproces van 2 december 2009 (Kamerstuk 26 488, nr. 208) en de brief over het bereiken van het akkoord met de Luchtvaartindustrie over de herijking van de business case op 24 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 223) met als bijlagen het Gedeeltelijk Arbitraal Eindvonnis en het Arbitraal Eindvonnis.
Pas met het eindvonnis van de arbiters in 2009 is het Tekort in de business case definitief vastgesteld op € 157,1 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Uw Kamer is hierover op 27 november 2009 geïnformeerd (Kamerstuk 26 488, nr. 207). De verandering in het Tekort in de periode 2002–2010 is derhalve geen korting voor de industrie maar is het resultaat van de herijking van de business case en de arbitrage, op grond van de MFO uit 2002.
Nadat de arbiters het Tekort definitief hadden vastgesteld, is met de Luchtvaartindustrie gesproken over een haalbare uitvoering van het arbitrale vonnis, dat bij het Tekort van € 157,1 miljoen zou leiden tot een afdrachtpercentage voor de industrie van 4,49. Een hoog afdrachtpercentage heeft een nadelige invloed op de bedrijfseconomische situatie voor de Nederlandse bedrijven in het F-35 programma. Indien dit zou leiden tot minder orders en een lagere omzet, heeft dit een negatieve invloed op de afdrachten van de industrie aan de Staat en ook op de werkgelegenheid bij de betrokken bedrijven. Gelet op de economische omstandigheden en de verslechterde concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven heeft de Staat de Luchtvaartindustrie eind 2009 het voorstel gedaan dat van het door de arbiters vastgestelde Tekort van € 157,1 miljoen door de Luchtvaartindustrie € 105 miljoen via afdrachten wordt terugbetaald gedurende de looptijd van de MFO, wat neerkomt op een afdrachtpercentage van gemiddeld 3. De Luchtvaartindustrie heeft dit voorstel begin dit jaar geaccepteerd. Voordat dit voorstel kon worden gedaan, is in overleg met de toenmalige minister van Financiën afgesproken dat het resterende bedrag van € 52,1 miljoen (netto contante waarde) wordt terugbetaald door een uitgavenverlaging op het terrein van luchtvaart en industrie binnen de begrotingen van Economische Zaken en Defensie. Dit bedrag wordt in gelijke delen in mindering gebracht op de begroting van Economische Zaken en Defensie en vloeit terug naar de schatkist in de vorm van verminderde rentebetalingen op de staatschuld. Deze maatregel heeft derhalve geen consequenties voor de belastingbetaler. De Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 24 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 223).
De Staat en de Nederlandse Luchtvaartindustrie hebben begin dit jaar overeenstemming bereikt over de herijking van de JSF Business Casezoals overeengekomen in de MFO. Uw Kamer is over de in het artikel genoemde bedragen en de onderbouwing daarvan door de jaren heen uitvoerig geïnformeerd. Voorts zijn de resultaten van de arbitrage en de overeenkomst tussen de Staat en de Luchtvaartindustrie aan de orde geweest tijdens het debat van 7 april 2010 (handelingen TK 2009–2010, nr. 73).
Hoe rijmt u deze korting met de belofte (onder meer van oud-minister Zalm) dat de belastingbetaler «geen cent» zou hoeven bij te dragen aan het JSF-project?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u zich inzetten om de belastingbetaler alsnog te ontzien voor wat betreft deze kosten? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u met de kennis van nu terug op de Medefinancieringsovereenkomst? Vindt u een dergelijke constructie voor herhaling vatbaar?
Het JSF-programma biedt de Nederlandse Luchtvaartindustrie de mogelijkheid deel te nemen aan innovatieve en hoogwaardige vliegtuigontwikkeling. Tot eind 2009 heeft de Nederlandse Luchtvaartindustrie zoals gemeld in de jaarrapportage over 2009 van het project Vervanging F-16 van 13 april 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 232 ) voor $ 806 miljoen (lopende prijzen) aan opdrachten verworven.
In de MFO is vastgelegd onder welke voorwaarden de Nederlandse industrie zijn bijdrage levert aan het Tekort in de business case. In de MFO is zoveel mogelijk getracht recht te doen aan de belangen van zowel de overheid als het bedrijfsleven. De Staat en de Nederlandse Luchtvaartindustrie hebben begin dit jaar overeenstemming bereikt over de herijking van de JSF business case zoals overeengekomen in de MFO. Er is een goede balans gevonden tussen de afdrachtverplichting, de bedrijfseconomische gevolgen voor de Luchtvaartindustrie en de gezamenlijke belangen ten aanzien van werkgelegenheid en het behoud van een gezonde en innovatieve luchtvaartsector.
Gezien de specifieke kenmerken van de deelname aan het JSF programma en de vele variabelen die van invloed zijn, is er bij de MFO geen sprake van een constructie die algemeen toepasbaar is. Het verbinden van maatschappelijke opgaven aan economische belangen van ons land is een ontwikkeling waarbij medefinancieringsconstructies een nuttige rol kunnen vervullen.
Bent u bereid genoemde documenten van Economische Zaken naar de Kamer te sturen?
De Kamer is zoals hierboven is toegelicht in de afgelopen jaren over alle in het Volkskrant artikel genoemde bedragen uitvoerig geïnformeerd. In het betreffende artikel wordt aangegeven dat gebruik is gemaakt van documenten die naar aanleiding van een WOB-verzoek beschikbaar zijn gesteld. Deze informatie is daarmee voor iedereen vrij toegankelijk.
De ziekte Meervoudige chemische overgevoeligheid (MCS) |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten, waarin wordt aangegeven dat veel mensen allergisch zijn voor chemische stoffen?1,2
Ja.
Is het waar dat MCS in landen als Duitsland, Oostenrijk en Luxemburg als allergie wordt geclassificeerd? Zo ja, op basis van welke feiten hebben zij dit gedaan?
Er zijn twee internationale systemen die ziekten en het menselijk functioneren classificeren: de International Statistical Classification of Diseases and related health problems van de WHO (ICD) en de WHO International Classification of Functioning, Disability and Health, (ICF). MCS komt als zodanig in geen van beiden voor. De verschillende klachten die worden toegeschreven aan MCS kunnen elk afzonderlijk wel in de ICD of ICF voorkomen. Mogelijk worden in andere landen klachten toegeschreven aan MCS door artsen vaker geclassificeerd in bepaalde categorieën dan in Nederland. Omdat hier geen internationale afspraken over zijn is het niet mogelijk gegevens tussen landen te vergelijken.
Kunt u aangeven waarom MCS in Nederland niet als ziekte wordt erkend?
In 1999 heeft de Gezondheidsraad op basis van uitgebreid literatuuronderzoek geconcludeerd dat het niet mogelijk is om de klachten die worden toegeschreven aan MCS medisch wetenschappelijk te verklaren. Echter, het erkennen van bepaalde problemen als wel of geen ziekte is een verouderde wijze van kijken naar ziekte en gezondheid, zoals ook blijkt uit het verslag van de Internationale conferentie «Wat is gezondheid» georganiseerd door de Gezondheidsraad en ZonMW in 20093. Veel belangrijker is de mate waarin het functioneren van mensen al dan niet wordt belemmerd door ervaren klachten en beperkingen. Professionals werkzaam in de gezondheidszorg worden opgeleid om mensen te ondersteunen in het vinden van een balans om optimaal te functioneren met de beperkingen die zij ondervinden.
Bent u bekend met de registratie die de MCS Vereniging Nederland bijhoudt van het aantal mensen dat kampt met de symptomen van MCS? Acht u het toelaatbaar dat minstens duizend3 mensen geen goede hulp krijgen omdat de ziekte niet wordt erkend?
Ik ben bekend met de registratie van de MCS Vereniging. Ik bestrijd de stelling dat minstens duizend mensen geen goede hulp kunnen krijgen omdat een ziekte al dan niet wordt erkend. Mensen die verklaarde en onbegrepen gezondheidsklachten ervaren worden in Nederland op vele manieren geholpen door professionele hulpverleners, mantelzorgers en sociale netwerken, zoals patiëntenverenigingen.
Kunt u aangeven of, en zo ja welk, longitudinaal onderzoek in Nederland of Europa plaatsvindt naar de gevolgen van blootstelling aan chemische stoffen vanuit de landbouw en de industrie op de menselijke gezondheid?
Ja, er vinden talloze longitudinale onderzoeken plaats die naar de relatie kijken tussen blootstelling aan chemische stoffen en gezondheidseffecten, in Nederland, binnen Europa, maar vooral ook buiten Europa. Onder meer vinden onderzoeken plaats op de werkvloer, over de relatie tussen de blootstelling van werknemers en een bepaald gezondheidseffect bij deze werknemers. In Nederland is er o.a. het PIAMA onderzoek dat gaat over de oorzaken, en over het voorkómen van astma en allergie bij kinderen. PIAMA staat voor: «Preventie en Incidentie van Astma en Mijt Allergie». In dit project wordt met name gekeken naar luchtvervuiling en tabaksrook. Ook in Europese projecten wordt gekeken naar effecten van blootstelling zoals bijvoorbeeld in het 7e kader EU project HITEA – «Health Effects of Indoor Pollutants: Integrating microbial, toxicological and epidemiological approaches». Verder is er in 2009 een door de industrie gefinancierd onderzoek naar geurstoffenallergie gestart waar onder andere het UMC Groningen aan meedoet.
Acht u het denkbaar dat de conclusies van de Gezondheidsraad uit 1999, namelijk dat op basis van de op dat moment beschikbare informatie er geen medisch wetenschappelijke onderbouwing is voor het bestaan van MCS als syndroom of ziekte, aan revisie toe zijn?
Ik beschouw het als de expertise en derhalve de verantwoordelijkheid van onderzoekers en professionals om nieuwe ontwikkelingen rondom diagnosestelling en preventie of behandeling van klachten te signaleren. Indien er nieuwe (medische) inzichten ontstaan, bijvoorbeeld op basis van wetenschappelijk onderzoek, worden deze door de diverse betrokken beroepsgroepen indien mogelijk en wenselijk omgezet in nieuwe richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. Ik vind het op dit moment niet nodig om de Gezondheidsraad om een nieuw advies te vragen.
Deelt u de mening dat in het kader van de voorkoming van allergieën en ziekten als MCS en ter bescherming van de gezondheid van mens, dier en milieu in het algemeen, het gebruik van chemische stoffen in cosmetische en huishoudelijke producten fors zal moeten worden teruggedrongen? Zo ja, op welke wijze gaat u zich hiervoor inzetten? Zo neen, waarom niet?
Het is helaas te eenvoudig om te stellen dat complexe klachtenpatronen en ziektebeelden kunnen worden verminderd door het treffen van algemene maatregelen. Dit is alleen aannemelijk als uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er een directe relatie tussen klachten en uitlokkende factoren is.
In Nederland zijn diverse initiatieven genomen om neveneffecten van chemische stoffen te beperken. De huidige wetgeving vereist dat producten op de markt veilig zijn. Daarnaast is er specifieke wetgeving voor allergenen, die ertoe leidt dat voor bepaalde stoffen niet, gelimiteerd of met etiketteringsplicht gebruikt mogen worden. De VWA geeft al enkele jaren prioriteit aan het toezicht op de naleving van deze verboden, limieten en etiketteringseisen voor allergene stoffen. Uit onderzoek van het RIVM is gebleken dat de VWA een goed beeld heeft van de productgroepen met allergene stoffen5.
Ik vind het belangrijk dat de kennis over producten en ingrediënten die kunnen leiden tot allergie wordt uitgebouwd. VWA en VWS hebben daarom in 2009 het RIVM opdracht gegeven om een meldpunt op te zetten. Iedereen kan klachten over allergische reacties na het gebruik van cosmetica melden (CESES (Consumer Exposure Skin Effects and Surveillance); www.cosmeticaklachten.nl). Dit geeft de mogelijkheid om bij geclusterde en of ernstige klachten sneller te kunnen ingrijpen. Ook kan op basis van deze meldingen worden getoetst of het huidige Europese veiligheidsvangnet voor cosmetica voldoende werkt.
Welke inzet mag de Kamer van u verwachten op het gebied van MCS en de mensen die hieraan lijden?
Ik ben van mening dat er in Nederland veel professionals werkzaam zijn in de gezondheidszorg om mensen op individuele basis zo zorgvuldig mogelijk te helpen. Ik ben ook van mening dat dit specifieke competenties vergt en wil mij daarom zo min mogelijk mengen in de interactie tussen arts en patiënt. Ik voel mij verantwoordelijkheid voor het bewaken van gelijke toegankelijkheid van de gezondheidszorg, de betaalbaarheid van de zorg en de kwaliteit van de zorg. Dit geldt voor alle mensen in Nederland ongeacht hun specifieke klachten.
Asbestslopers |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de nieuwe strengere eisen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid honderden sloop- en verwijderingsbedrijven de kop dreigen te kosten?1
Ja.
Is het waar dat het invoeren van de regels niet mogelijk is als de branche, bij monde van haar brancheorganisaties, hier geen fiat op geeft?
Dat is niet waar. Het opstellen van de regels gebeurt vrijwillig door deskundigen van betrokken partijen (o.a brancheorganisaties, vakbeweging en woningcorporaties) in het Centraal College van Deskundigen Asbest. Dit College heeft als taak om doeltreffende en werkbare regels op het gebied van asbestsanering op te stellen en deze vervolgens ter vaststelling aan mij voor te leggen. De risico’s van het werken met asbest zijn zeer groot. Jaarlijks sterven ca. 1400 personen aan de gevolgen van het werken met asbest in het verleden. Ook nu nog ontstaan mogelijk grote risico’s voor werknemers omdat de huidige voorschriften bij asbestsanering regelmatig worden ontdoken. Daarom en ook omdat het hier gaat om wettelijk verplichte certificatie heb ik op voorhand een aantal randvoorwaarden gesteld in het kader van de door mij vastgestelde stelselwijziging certificatie arbeidsomstandigheden. Uiteindelijk stel ik zelf de regels bij ministeriële regeling vast.
In hoeverre heeft u rekening gehouden met de eisen zoals die door de branche zijn opgevoerd, waaronder het ontbreken van administratieoverdaad, een redelijk boeteniveau, geen eenzijdige bedrijfssluiting van bovenaf en een redelijke invoertermijn?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven houd ik in grote mate rekening met de eisen zoals die door de branche zijn opgevoerd. Enerzijds gaat het hierbij om het borgen van veilige en gezonde arbeidsomstandigheden bij asbestsanering. Anderzijds dient de branche er voor te waken dat de eisen niet onnodig zwaar zijn. De afweging van de diverse belangen ten opzichte van het te bereiken doel dient in eerste instantie plaats te vinden in het College. Dat geldt met name ten aanzien van de administratieve lastendruk. Ik zelf houd bij het vaststellen van de regels uiteraard ook rekening met de kaders die het Kabinet heeft opgesteld om onnodige regeldruk en de administratieve lasten tegen te gaan. De bestuurlijke boetes die de Arbeidsinspectie op kan leggen vallen weliswaar buiten het stelsel van certificering, maar worden eveneens door mij vastgesteld.
De zeer ernstige gezondheidsrisico’s die bij asbestsanering aan de orde zijn rechtvaardigen dat bij feitelijk geconstateerde ernstige tekortkomingen, certificaten onvoorwaardelijk ingetrokken worden en dat bedrijven dan voor een bepaalde tijd deze werkzaamheden niet meer mogen doen. Deze tekortkomingen worden tevoren bekend gemaakt en de bedrijven krijgen altijd gelegenheid eerst hun eigen zienswijze in te brengen, op door de toezichthouder of certificerende instelling geconstateerde feiten, alvorens het besluit tot intrekking door de certificerende instelling wordt genomen.
De door mij vast te stellen regels voorzien in een overgangstermijn, waardoor bedrijven voldoende tijd krijgen zich aan de regels aan te passen.
Welke concrete handelingen zult u verrichten om ervoor te zorgen dat het asbestwerk voortaan altijd met vergunning kan verlopen?
Het afgeven van vergunningen voor het verwijderen van asbest is een taak van gemeenten. Het verwijderen van asbest mag alleen gedaan worden door gecertificeerde bedrijven. Bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat ik eindverantwoordelijk ben voor de regels die aan gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven worden gesteld in verband met veilige en gezonde arbeidsomstandigheden.
Hoe zult u waarborgen dat de nieuwe regelgeving enerzijds zorgt voor betere gezondheid voor de werknemers, een aanvaardbaar blootstellingrisico en een beter zicht op de afvalstromen, zonder anderzijds tot gevolg te hebben dat veel kleine zelfstandige bedrijven niet kunnen overleven, waardoor negatieve gevolgen voor optimale concurrentie en een optimale prijs-kwaliteitverhouding kunnen optreden?
Met het aanpassen van de certificatieschema’s voor de asbestinventariseerder en de asbestverwijderaar verbeter ik het veilig en gezond werken bij asbestsanering. Eenduidiger dan voorheen leg ik vast wanneer een certificaat aan deze bedrijven kan worden verstrekt en moet worden ingetrokken door de certificerende instelling. Naast het verbeteren van het toezicht op de certificaathouders, verbeter ik ook het toezicht op de certificerende instellingen. Dit, in combinatie met het toezicht op de uitvoering van sloopwerkzaamheden door gemeenten en inspectiediensten, geeft mij voldoende vertrouwen dat werknemers niet worden blootgesteld aan onaanvaardbare risico’s.
Daarnaast houd ik zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven in grote mate rekening met de eisen zoals die door de branche zijn opgevoerd.
Hieruit ontstaat de overtuiging dat de meeste bedrijven op dit terrein ook uit concurrentieoogpunt geen onoverkomelijke problemen zullen hebben met de nieuwe regelgeving. Door een overgangstermijn zullen de bedrijven voldoende tijd krijgen zich aan te passen. Uiteraard kan niet uitgesloten worden dat er toch bedrijven zijn die hun werkzaamheden op dit vlak niet kunnen continueren.
Wat gaat u doen om de branche weer aan tafel te krijgen om in goed overleg te komen tot in alle opzichten aanvaardbare en werkbare nieuwe regelgeving op het gebied van asbestsanering?
Het overleg is niet afgebroken. Alle belanghebbende partijen nemen deel aan het overleg van het Centraal College van Deskundigen van de Stichting Certificatie Asbest. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Onderschrijft u de stelling dat regels in algemeen niet mogen leiden tot een scheefgetrokken speelveld waarin bedrijven met dezelfde kwaliteit, maar met een kleinere omvang een minder kansrijke marktpositie krijgen?
Ja.
De recente massale verkrachtingen van vrouwen in Oost-Congo |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Is het volgens uw informatie waar dat verkrachting in de regio Walikale in Oost-Congo helaas regelmatig voorkomt, maar dat dergelijke grootschalige en georganiseerde verkrachtingen, zoals eind juli hebben plaatsgevonden, ongebruikelijk zijn, zoals de NY Times optekent?1
Verkrachting komt helaas veelvuldig voor in het oosten van de Democratische Republiek Congo (DRC). Margot Wallström, de speciale vertegenwoordiger van de Secretaris-generaal van de VN voor seksueel geweld in conflictsituaties, noemde de DRC na haar bezoek aan het land in april van dit jaar de «rape capital of the world» en riep op tot maatregelen om een einde te maken aan de straffeloosheid bij seksueel geweld. Recente rapporten2 van internationale non-gouvernementele organisaties (NGOs) hebben de schaal van de problematiek in kaart gebracht en het gebruik van verkrachting als oorlogswapen gedocumenteerd.
Desalniettemin is de schaal en het schijnbaar weloverwogen karakter van de gebeurtenissen in het Walikale district in de provincie noord Kivu uitzonderlijk. Deze vormden dan ook aanleiding voor een spoedzitting van de VN Veiligheidsraad op 26 augustus waarin de aanvallen werden veroordeeld en werd opgeroepen tot de opsporing en berechting van de daders. De Veiligheidsraad ondersteunde het besluit van de Secretaris-generaal van de VN om Assistent Secretaris-generaal Atul Khare van het Departement voor Vredesoperaties naar het gebied te sturen voor nader onderzoek en om aanbevelingen te doen ter verbetering van de bescherming van burgers in het gebied. Ook heeft de Secretaris-generaal mevrouw Wallström de opdracht gegeven om de verdere respons van de VN ten aanzien van de getroffenen te coördineren.
Zijn er recent in het gebied meer incidenten geweest die erop kunnen wijzen dat grootschalige georganiseerde verkrachtingen als «wapen» worden ingezet in de strijd tussen het Congolese leger en rebellengroeperingen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend op basis waarvan de Verenigde Naties de Rwandese rebellengroep FDLR beschuldigen van het begaan van deze misdaden? Is sprake geweest van een onderzoek op basis waarvan de VN tot deze conclusie zijn gekomen?
Op basis van initiële onderzoeken in het getroffen gebied door een zogenaamd Joint Protection Team en een militaire onderzoeksmissie heeft MONUSCO geconcludeerd dat de gewapende groepering Forces Démocratiques de Libération du Rwanda (FDLR), in samenwerking met strijders van de May-May-Tsheka militie, verantwoordelijk moeten worden gehouden voor deze misdaden.
Zijn in dit gebied door Nederland (mede) gefinancierde activiteiten die moeten bijdragen aan het tegengaan van seksueel geweld of aan het opvangen van de slachtoffers? Zijn deze slachtoffers bereikbaar voor die initiatieven?
In de getroffen regio ondersteunt Nederland zelf geen specifieke projectactiviteiten. De Nederlandse ambassade financiert wel een project van de NGOs Heal Africa en de American Bar Association in de naburige provincie Maniema, waarmee de toegang tot rechtspraak voor slachtoffers van onder andere seksueel geweld wordt vergroot. De NGO Heal Africa is in noord Kivu betrokken bij het verlenen van psychosociale hulp en medische behandeling aan slachtoffers als gevolg van het recente seksuele geweld.
Daarnaast draagt Nederland bij aan het zogenaamde Pooled Fund, het gezamenlijke humanitaire noodhulpfonds voor de DRC (2009: € 11,5 mln.; 2010: 3,5 mln.). In 2009 is 8,3% van dit noodhulpfonds besteed aan activiteiten ter bescherming van burgers, waartoe ook projecten behoren gericht op de opvang van verkrachte vrouwen, hun medische behandeling en sociale en economische re-integratie. Concreet zijn hiermee in 2009 ruim 47 000 vrouwen medisch behandeld die slachtoffer waren geworden van seksueel geweld en zijn ruim 3 800 vrouwen geholpen hun leven weer op te pakken.
Tenslotte heeft Nederland USD 2,5 mln. bijgedragen aan de gemeenschappelijke VN-strategie voor de bestrijding van seksueel geweld. Deze strategie beoogt onder andere het Congolees leger en vredestroepen te trainen met als doel seksueel geweld te voorkomen, bescherming te bieden aan burgers en in het bijzonder aan vrouwen, en daders te vervolgen.
Wordt van Rwandese leden van de FDLR die willen terugkeren naar Rwanda en daar willen reïntegreren (via programma's die mede door Nederland worden gesteund), onderzocht of zij wellicht betrokken zijn geweest bij dergelijke misdaden?
De leden van de FDLR die willen terugkeren naar Rwanda zijn voornamelijk jongeren. Al deze FDLR repatriëringskandidaten worden geïnterviewd door teams van het Disarmament, Demobilization, Reintegration, Repatriation, and Resettlement (DDRRR) programma van MONUSCO. Aangezien seksueel geweld in de DRC echter niet systematisch wordt geregistreerd, onderzocht of vervolgd, valt op dit moment niet vast te stellen of een FDLR-kandidaat voor repatriëring zich schuldig heeft gemaakt aan dergelijke wandaden.
In hoeverre is het gebied in de regio Walikale onder controle van het Congolese leger, de FARDC?
De Walikale-regio is rijk aan grondstoffen. De FDLR, verschillende May-May groeperingen en het Congolese leger (FARDC) zijn alle actief in deze regio en beheersen delen van de lokale mijnbouw, waarbij controle over specifieke gebieden fluïde is. De militaire operatie Amani Leo, die over de afgelopen maanden werd uitgevoerd door de FARDC met ondersteuning van MONUSCO, heeft de FDLR in het oosten van het gebied onder druk gezet waardoor een verschuiving heeft plaatsgevonden van deze rebellengroep naar het westen in het district Walikale. Ruwweg heeft de FARDC de helft van de mijnbouw in het betreffende gebied in handen en de FDLR en May-May milities de andere helft. De FARDC laat zich daarbij niet zozeer in met het winnen van de delfstoffen zelf, maar houdt zich vooral bezig met de bewaking van de mijnen en de transporten.
MONUSCO ondersteunt de Congolese regering bij de inspanningen om de mijnbouw te reguleren en te controleren en daarmee legale mijnbouw te scheiden van de illegale exploitatie van grondstoffen. In de desbetreffende regio is tot op heden niet meer dan een eerste begin gemaakt met dit proces. Overheidsorganen die verantwoordelijk zijn voor toezicht en controle, waaronder de douane, het centrum voor mijnbouwcertificering en de provinciale mijnbouw afdeling, zijn formeel aanwezig maar hun functioneren is nog verre van transparant.
Kunt u een schatting maken van het deel van de mijnbouw in dit gebied dat wordt gecontroleerd door de FARDC en door rebellengroeperingen als de FDLR?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bestaat er in dit gebied toezicht op de mijnbouw en controle op de grondstoffenstromen? Is er sprake van ontwikkeling daarin? Is er iets bekend van de arbeidsomstandigheden en de verdeling van inkomsten van mijnen die door (divisies van) de FARDC gecontroleerd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat een basis van de VN-vredesmacht MONUC op iets meer dan 30 km afstand ligt van de dorpjes waar de bewuste aanval heeft plaatsgevonden?
MONUSCO heeft een militaire basis in het plaatsje Kibua op iets meer dan 30 km van de dorpen waar de bewuste aanval heeft plaatsgevonden. MONUSCO heeft een compagnie Indiase VN-militairen ter plaatse. Deze compagnie dient een uitgestrekt gebied te bestrijken dat slechts in beperkte mate met voertuigen toegankelijk is. De betreffende dorpen bevinden zich op ruwweg twee dagen loopafstand van de VN-basis. De daders drongen op 30 juli de dorpen binnen en hielden deze tot 3 augustus bezet. Gedurende deze aanval terroriseerden zij de lokale bevolking en sloten zij de dorpen af van de buitenwereld zodat de bevolking niet kon vluchten of alarm slaan. Op 12 augustus werd MONUSCO geïnformeerd over de aanval door de humanitaire NGO International Medical Corps. De VN onderzoekt waarom het zo lang heeft geduurd tot de missie op de hoogte was van de gruwelijke gebeurtenissen en of daarbij fouten zijn gemaakt in de communicatie.
MONUSCO beschikt niet over de mensen en de middelen om de lokale bevolking in de DRC te allen tijde en overal te beschermen. De infrastructuur in dit uitgestrekte land is zeer gebrekkig en er is een tekort aan luchttransportmiddelen. Nederland is een van de landen die luchttransport voor MONUSCO financieel ondersteunen
(€ 5 mln. over de periode 2008–2011). Ook behoeft de civiele en militaire inlichtingencapaciteit van MONUSCO versterking en uitbreiding. Een significante uitbreiding van troepen en materieel is niet verwachtbaar. MONUSCO moet strategische keuzes maken en werken aan training en ondersteuning van het Congolese leger en de politie om een groter gebied te bestrijken. Daarbij past ook een grotere concentratie op het oosten van de DRC, zoals met het nieuwe mandaat van de missie per 1 juli 2010 is doorgevoerd. Ondanks de beperkingen van de missie is over de afgelopen jaren het gewapend geweld in het oosten van de DRC, mede dankzij de inzet van MONUSCO, aanmerkelijk afgenomen. MONUSCO zal evenwel lessen moeten trekken uit de gebeurtenissen in noord Kivu en moeten bezien of de communicatie kan worden verbeterd en sneller ingrijpen mogelijk gemaakt kan worden.
Is bekend wanneer bij MONUC bekend werd dat de dorpjes «bezet» waren en dat deze afschuwelijke misdaden daar werden gepleegd?
Zie antwoord vraag 9.
Is MONUC in dit gebied voldoende toegerust om burgers te beschermen, conform het aan MONUC verleende mandaat? Zo nee, wat zou er volgens u nodig zijn om MONUC daartoe beter toe te rusten?
Zie antwoord vraag 9.
Acht u verder onderzoek van deze gebeurtenissen nodig en zo ja, zult u daar bij de VN en de Congolese regering op aandringen?
Gezien de ernst van de situatie heeft de secretaris-generaal van de VN het hoofd van het Departement voor Vredesoperaties van de VN, Atul Khare, naar de DRC gestuurd om verder onderzoek te doen naar de wijze waarop de VN-missie in het veld op de gebeurtenissen heeft gereageerd. Ook de Congolese autoriteiten zelf zullen actie moeten ondernemen om de daders te vervolgen. De internationale gemeenschap zal dit nauwgezet volgen en de Congolese regering aanspreken op haar verantwoordelijkheid bij het beëindigen van straffeloosheid bij seksueel geweld.
De houding van de gemeente Amsterdam inzake het uitvoeren van de kraakwet |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Kent u het bericht «Amsterdamse krakers vrijuit»?1
Ja.
Kent u de notitie van burgemeester Van der Laan, waarin volgens De Telegraaf gemeld wordt dat het handhaven van de nieuwe Wet Kraken en leegstand geen prioriteit heeft bij het hoofdstedelijk gemeentebestuur? Bent u bereid kennis te nemen van deze notitie en deze ter informatie aan de Kamer te verstrekken, en na te gaan wat de status is van deze notitie?
Zoals in antwoord op vragen van de leden Vietsch, Ten Hoopen en Van Bochove (allen CDA) aan de ministers voor Wonen, Wijken en Integratie, van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de Wet kraken en leegstand (ingezonden 9 juni 2010) is aangegeven, vindt over de handhaving van het kraakverbod afstemming in de lokale driehoek plaats, teneinde de beschikbare politiecapaciteit evenwichtig te verdelen over de door het Openbaar Ministerie aangedragen strafrechtelijke prioriteiten en de door de burgemeester aangedragen prioriteiten op het terrein van openbare orde en veiligheid (Tweede Kamer 2009–2010, nr. 2740).
Blijkens informatie die ik recentelijk van de gemeente Amsterdam ontving, wordt over dit onderwerp eind september in driehoeksverband een notitie besproken. Aan deze notitie wordt op dit moment nog gewerkt en de inhoud ervan staat dan ook nog niet vast.
Deelt u de mening dat door het parlement vastgestelde wetten uitgevoerd dienen te worden, en niet ad hoc terzijde geschoven kunnen worden door willekeurige overheden? Zo nee, waarom niet? Welke actie gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de gemeente Amsterdam de uitvoering van de Wet Kraken en leegstand ter hand neemt?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 2.
De weigering inzage te geven in een Inspectierapport |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom heeft u het WOB-verzoek van de Twentsche Courant Tubantia, RTV Oost en RTL om inzage te krijgen in het Inspectierapport rondom neuroloog J.S. afgewezen?12
Het Inspectierapport over haar handelwijze in de casus van deze neuroloog is, met bijbehorende bijlagen, openbaar en is ook aan uw Kamer gestuurd op 19 februari 2009.
In het Wob-verzoek werd verzocht om een afschrift van alle documenten die tussen de IGZ en het ziekenhuis Medisch Spectrum Twente en de betreffende neuroloog zijn gewisseld gedurende de periode 2000 tot en met 2005. Gelet op het lopende strafrechtelijk onderzoek naar neuroloog J.S. is naar aanleiding van de zienswijze van het OM geoordeeld dat het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten in dit geval dient te prevaleren boven het algemene belang van openbaarmaking zodat nagenoeg alle gevraagde documentenzijn geweigerd met een beroep op artikel 10, tweede lid, onder c van de Wob.
Bent u van mening dat ter verhoging van de kwaliteit van de Inspectie transparantie over het functioneren van deze instantie belangrijk is?
Ja.
Transparant zijn over de wijze van toezicht houden hoort bij een moderne manier van toezicht houden. De IGZ is daarom zelf transparant over de wijze waarop ze toezicht houdt. Nu de handhavingskaders per wettelijk instrument (aanwijzing, bevel, bestuurlijke boete, etc) openbaar zijn, is voor een ieder vooraf helder welke normen de IGZ stelt en wat de sanctie is bij overtreding van de normen. En de handhavingsresultaten maakt de IGZ ook actief openbaar.
Over de transparantie van de Inspectie met betrekking tot de kwestie van de MST neuroloog verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
In hoeverre draagt het bij aan transparantie over het handelen van de Inspectie als deze haar eigen handelen onderzoekt?
Zoals u weet maakt de IGZ de omslag naar een transparante, moderne en pro-actieve handhavingorganisatie, zoals ook in haar meerjarenbeleidsplan 2008–2011 staat beschreven. Daarbij werkt de IGZ continu aan het verbeteren van haar werkwijze. Kritisch kijken naar het eigen handelen met als doel om daar van te leren past in deze visie. Dat was ook de achterliggende gedachte bij de evaluatie die de IGZ zelf heeft gedaan inzake haar handelen in de kwestie van de MST neuroloog. Dit heeft op 17 februari 2009 geleid tot een onderzoeksverslag, dat met bijbehorende bijlagen openbaar is gemaakt en op 19 februari 2009 aan de Tweede Kamer is gezonden. Met dit onderzoek heeft de IGZ mijns inziens bijgedragen aan transparantie.
Vervolgens zijn er mede op uw verzoek aanvullende onderzoeken uitgevoerd door professor Legemaate, die een onafhankelijk advies heeft geschreven over de lessen die uit de onderzoeksrapportage van de Inspectie getrokken kunnen worden en dat op 24 juli 2009 aan de Tweede Kamer is gezonden. En op 27 mei 2010 is het onafhankelijk extern vervolgonderzoek naar het handelen van de Inspectie inzake de voormalig neuroloog J.S. onder leiding van de heer mr. R.J. Hoekstra aan de Tweede Kamer gezonden. Met dit onafhankelijk onderzoek is het handelen van de IGZ in deze kwestie op een verantwoorde wijze in beeld gebracht over hetgeen zich heeft voorgedaan en hoe de IGZ daarin heeft gehandeld.
Op welke manier draagt u bij aan die transparantie als u een rapport van de Inspectie naar het eigen functioneren in deze zaak niet openbaar maakt?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb weergegeven is het Inspectierapport over haar handelwijze in de casus van deze neuroloog is, met bijbehorende bijlagen, openbaar en is deze ook aan uw Kamer gestuurd op 19 februari 2009.
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt zijn daarna nog rapporten van onafhankelijke onderzoekers over het handelen van de IGZ in deze casus openbaar geworden en aan uw Kamer gestuurd.
Is het in een democratie niet de taak van de pers om het handelen van staatsinstellingen te controleren?
Het controleren van het functioneren van staatsinstellingen is in onze democratische rechtsstaat de taak van de Algemene Rekenkamer, het parlement en de rechter. De onafhankelijke media hebben deze taak niet, al spelen zij daarbij uiteraard een – zij het indirecte – rol.
Deelt u de mening dat u op deze manier de indruk wekt dat u of de Inspectie iets te verbergen heeft?
Nee.
Bent u bereid het betreffende rapport ter beschikking te stellen van de Kamer?
Zoals ik in antwoord op vragen 1 en 4 heb aangegeven is het rapport inmiddels aan Uw Kamer gezonden.
Het niet melden van de dood van kinderen door artsen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Arts meldt dood kind vaak niet»?1
Ja.
Is het waar dat veel behandelend artsen zich niet aan de verplichting houden om bij overlijden van minderjarigen standaard een lijkschouwer in te schakelen? Kunt u aangeven hoeveel meldingen vanaf het in werking treden van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging op 1 januari 2010 tot nu toe, zijn gedaan?
De bewering dat veel behandelend artsen zich niet aan de verplichting houden om bij overlijden van minderjarigen standaard contact op te nemen met een gemeentelijk lijkschouwer, wordt in het artikel niet onderbouwd. De betrokken departementen hebben dergelijke signalen niet ontvangen. Het aantal meldingen wordt niet bijgehouden, zodat hierover geen gegevens bekend zijn.
Kunt u uiteenzetten hoe het niet melden van de dood van een kind nu in de praktijk uitpakt? Is het zo dat wanneer een arts geen melding maakt van het overlijden van een kind, deze arts een verklaring van natuurlijke dood afgeeft ondanks het feit dat dit niet zeker is? Zo ja, wat vindt u ervan dat dit gebeurt en dat kinderen worden gecremeerd of begraven zonder dat bekend is wat de doodsoorzaak is?
De behandelend arts mag slechts een verklaring van overlijden afgeven indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak (artikel 7, eerste lid, Wlb). In geval van een overleden minderjarige kan de behandelend arts de verklaring van overlijden slechts afgeven na overleg met de gemeentelijk lijkschouwer (artikel 10a, eerste lid, Wlb). Dit overleg is erop gericht de overtuiging van de behandelend arts dat er sprake is van een natuurlijk overlijden, te toetsen. Zonder dit overleg is het dus louter de eigen overtuiging van de behandelend arts waarop de verklaring van overlijden steunt. Hoewel het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer een verbetering ten opzichte van de oude procedure inhoudt, kan ook dan nooit in 100% van de gevallen volstrekte zekerheid over de doodsoorzaak bestaan, vandaar ook de introductie van de mogelijkheid tot het verrichten van een nader onderzoek naar de doodsoorzaak. Het kabinet is vanzelfsprekend van mening dat in alle gevallen van overlijden van minderjarigen – conform de wet – het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer dient plaats te vinden, om de grootst mogelijke kans te creëren dat niet ten onrechte een verklaring van overlijden wordt afgegeven, en dus lijkbezorging plaatsvindt zonder helderheid over de doodsoorzaak.
Is het afgeven van een verklaring van een natuurlijke dood zonder dit met zekerheid te kunnen vaststellen juridisch mogelijk? Zo nee, wat zijn de juridische en tuchtrechtelijke mogelijkheden om zulke artsen te vervolgen? Deelt u de mening dat het niet melden van de dood van een kind bij een lijkschouwer in strijd is met de Wet op de lijkbezorging? Zo ja, welke sancties staan hiertegenover?
Het afgeven van een verklaring van overlijden zonder dat de behandelend arts de overtuiging heeft dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, is een strafbaar feit. Op deze overtreding staat ingevolge artikel 81, onder 1°, Wlb een hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie. Zoals gesteld is bepalend of de behandelend arts de overtuiging heeft dat het overlijden een natuurlijke oorzaak heeft; is dat het geval, dan mag hij rechtens een verklaring van overlijden afgeven. Het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer doet daar niet aan af. Wel is het evident in strijd met de wet indien geen overleg plaatsvindt. Dit is echter niet strafbaar gesteld op grond van de Wlb. De arts in kwestie kan echter wel tuchtrechtelijk worden vervolgd.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak dat de wet een vooruitgang is omdat vanaf 1 januari 2010 artsen verplicht worden de dood van een kind te melden en een lijkschouwer in te schakelen? Zo ja, deelt u de mening dat deze uitspraak geen stand houdt omdat niet alle artsen zich aan de wet houden?2
Deze uitspraak houdt wel degelijk stand. Nu – overigens zonder nadere onderbouwing – wordt beweerd dat niet in alle gevallen sprake is van contact met de gemeentelijk lijkschouwer, betekent dit in ieder geval dat in veel gevallen wel degelijk contact met hem wordt opgenomen. Dat is een verbetering ten opzichte van de situatie van voor de wetswijziging, toen de gemeentelijk lijkschouwer nog niet standaard werd betrokken.
Wat vindt u ervan dat een aantal artsen geen melding maakt van het overlijden van een kind bij een lijkschouwer omdat de NODO (Nader Onderzoek Doodsoorzaak)-procedure nog steeds niet gebruikt kan worden? Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mondelinge en schriftelijke vragen van het lid Arib, waarin u de toezegging hebt gedaan dat u samen met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in de eerste helft van dit jaar met een voorstel zou komen en de Kamer hierover zou informeren? Weet u dat het nu bijna eind augustus 2010 is en dat u uw toezegging niet nakomt?3
Dat – naar wordt gesteld – een aantal artsen geen contact opneemt met de gemeentelijk lijkschouwer omdat de NODO-procedure nog niet is ingevoerd, is betreurenswaardig. De wettelijke verplichting tot overleg met de gemeentelijk lijkschouwer staat los van de mogelijkheid tot het verrichten van een nader onderzoek naar de doodsoorzaak.4
In antwoord op mondelinge vragen d.d. 12 januari 2010 heb ik gezegd dat het de bedoeling is «dat de KNMG voor 1 april 2010 het NODO-protocol heeft uitgewerkt op de door haar aangevoerde knelpunten, want zij heeft zelf knelpunten gesignaleerd. De KNMG zal dan ook advies geven over het aantal NODO-centra. Daarna moet de besluitvorming over de implementatie van de NODO-procedure plaatsvinden. Dat zal halverwege dit jaar zijn.»5
Vervolgens heeft de Minister van Justitie en BZK, mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin, in antwoord op schriftelijke vragen geantwoord dat de KNMG op 20 april 2010 een advies over de inrichting van de NODO-procedure heeft opgeleverd «inclusief een herzien NODO-protocol vanwege door de KNMG aangevoerde knelpunten. De uitvoeringskosten zijn hier niet in meegenomen. Wel geeft de KNMG aan de kosten vele malen hoger in te schatten dan nu begroot zijn. Daarom wordt de komende maanden bekeken wat de reële kosten zijn en hoe de tariefstructuur ingericht moet worden. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen een besluit nemen over het vervolg van de NODO-procedure. Over dit besluit zal ik uw Kamer informeren.»6
Momenteel worden door een onafhankelijk bureau de uitvoeringskosten van de NODO-procedure berekend. Het definitieve rapport wordt eind september 2010 opgeleverd. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen op basis hiervan een besluit nemen over het vervolg.
Wat vindt u ervan dat wanneer artsen nu melding maken van de dood van een kind en een lijkschouwer inschakelen er geen NODO-procedure kan worden gevolgd omdat deze er simpelweg nog niet is? Klopt het dat door het ontbreken van een NODO-procedure nu geen neutraal medisch onderzoek kan plaatsvinden en dat het Openbaar Ministerie tot een gerechtelijke sectie kan overgaan? Deelt u de mening dat dit voor ouders zeer belastend kan zijn? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit zo snel mogelijk te voorkomen?
Vanzelfsprekend betreurt het kabinet het dat de invoering van de NODO-procedure is vertraagd. Nu de NODO-procedure nog niet van kracht is, is de situatie op dit punt niet anders dan voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Wlb per 1 januari jl. Er bestaat de mogelijkheid tot het verrichten van een neutraal medisch onderzoek naar de doodsoorzaak (een zgn. klinische obductie) indien de betrokken arts en de ouders dat belangrijk vinden. Daarnaast kan, bij het vermoeden van een strafbaar feit, een gerechtelijke sectie plaatsvinden.
Bent u nog steeds van mening dat het niet nodig is om bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts te betrekken die kindermishandeling en verwaarlozing kan uitsluiten? Zo ja, waarom wordt dan tenminste geen haast gemaakt met het invoeren van de NODO-procedure?
Het kabinet is nog steeds van mening dat het disproportioneel zou zijn bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts de lijkschouw te laten verrichten en verwijst hierbij naar de behandeling in het parlement van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging (30 696), waarbij dit uitvoerig aan de orde is gekomen. Zoals ook uit het antwoord op vraag 7 moge blijken, betreurt het kabinet het dat de NODO-procedure nog niet in werking heeft kunnen treden. Het kabinet draagt er aan bij dat dit spoedig doch verantwoord alsnog het geval is. Zoals gezegd in antwoord op vraag 6 wordt nog gewacht op een onderzoek naar de kosten alvorens een besluit over de invoering van de NODO-procedure kan worden genomen.
Bent u van mening dat op dit moment voldoende waarborg bestaat om te voorkomen dat gevallen van verwaarlozing of mishandeling van minderjarigen onopgemerkt blijven? Zo ja, waarop baseert u dit? Bent u derhalve van mening dat (huis)artsen over voldoende kennis en ervaring beschikken om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling in alle gevallen te herkennen? Zo ja, waarop baseert u dit?
Ik verwijs naar het antwoord op eerdere schriftelijke vragen aan de Minister van Justitie en BZK en de Minister voor Jeugd en Gezin d.d. 10 juni 2010.7
Wat betreft het constateren van een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling is de invoering van het verplichte contact tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer per 1 januari jl. een eerste stap in de verbetering van het achterhalen van de doodsoorzaak van minderjarigen. De behandelend arts kan niet langer geheel zelfstandig een verklaring van overlijden afgeven; zijn overtuiging dat het overlijden het gevolg is van een natuurlijke oorzaak, wordt getoetst in het overleg dat hij met de gemeentelijk lijkschouwer heeft. Het kunnen vaststellen van de doodsoorzaak maakt deel uit van de basisopleiding tot arts. Bovendien heeft ongeveer de helft van de gemeentelijke lijkschouwers de opleiding tot forensisch arts gevolgd. Per 1 januari 2013 zullen alle gemeentelijk lijkschouwers hieraan moeten voldoen, willen zij hun functie mogen (blijven) uitvoeren. Om zoveel mogelijk gevallen van overlijden ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling te signaleren, is het uiteraard gewenst dat ook de NODO-procedure wordt ingevoerd.
Bent u bereid deze vragen voor vrijdag 2 september 2010 te beantwoorden?
Zoals altijd wordt er naar gestreefd de vragen zo spoedig mogelijk binnen drie weken te beantwoorden; vanwege de vereiste afstemming is 2 september echter onmogelijk gebleken.
Noodhulpverlening door een terroristische organisatie in Pakistan |
|
Johan Driessen (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over noodhulpverlening in Pakistan door de terroristische organisatie Jamaat e Dawa?1
Ja.
Deelt u de afschuw over de volgende uitspraak van een «hulpverlener» van de terroristische organisatie Jamaat e Dawa richting slachtoffers van de overstromingen in Pakistan: «Laten we bidden dat alle ongelovigen snel zullen sterven en dat wij, de moslims, aan de macht zullen komen»?
De Nederlandse regering hecht onvoorwaardelijk aan het principe dat humanitaire hulpverleners noodhulp niet verbinden aan geloof, etniciteit of enig ander onderscheid tussen mensen. De genoemde uitspraak staat in schril contrast met het humanitaire principe van onpartijdigheid van noodhulp.
Kunt u garanderen dat Jamaat e Dawa en alle andere terroristische en extremistische islamitische organisaties in Pakistan geen cent aan Nederlandse noodhulp ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse regering geeft steun aan de overstromingsslachtoffers via het Internationale Rode Kruis, het Wereldvoedselprogramma, UNICEF en de Samenwerkende Hulporganisaties (SHO). Deze organisaties werken alleen samen met professionele humanitaire organisaties, die de humanitaire principes van onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid hooghouden.