Het bericht ‘Kinderen moeten langer wachten op plekje in ziekenhuis’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen moeten langer wachten op plekje in ziekenhuis»?1
Ja.
Wat is momenteel de landelijk gemiddelde wachttijd van de kinderafdelingen in ziekenhuizen? Hoe verhoudt deze zich tot de wachttijd van een jaar geleden en tot de wachttijd vóór de COVID-pandemie? Wat is het landelijk gemiddelde aan verwijzingen voor kinderen? Kunt u eventuele verschillen tussen regio’s duiden?
Volgens gegevens2 van de NZa is de gemiddelde (algemene) wachttijd voor een polikliniekafspraak op de afdeling kindergeneeskunde 47 dagen. Dit is een indicatie voor de wachttijd; er zijn ook ziekenhuizen waar sneller een plek is. Dit is mede afhankelijk van de urgentie van de patiënt en de inschatting van de behandelend arts. De wachttijden verschillen per ziekenhuis, de kortste wachttijd is 1 dag en de langste 257 dagen (namelijk het ziekenhuis dat in het bericht genoemd wordt). Ik beschik niet over gegevens over het landelijk gemiddelde aan verwijzingen. De wachttijden zijn over de jaren heen niet één op één te vergelijken met elkaar. Er is namelijk een nieuwe regeling wachttijden3 ingetreden waardoor het niet mogelijk is om een betrouwbare vergelijking te maken. Het is niet precies duidelijk waarom de wachttijd in de ene regio hoger is dan in andere regio’s. Dit heeft waarschijnlijk te maken met verschillende oorzaken zoals een tekort aan beschikbaar personeel, het aantal kinderen dat een behandeling nodig heeft en of het ziekenhuis gespecialiseerde zorg levert die elders niet beschikbaar is.
In hoeverre is de trend in de wachttijd ook zichtbaar bij ziekenhuizen in landen buiten Nederland?
Ik beschik niet over informatie over (actuele) wachttijden in het buitenland. Op basis van cijfers van OECD over planbare zorg4 had Nederland in 2022 vergeleken met andere landen nog steeds korte(re) wachttijden. Er blijkt echter ook dat in de overige landen sprake is van een verstoring van de zorg vanwege de covid-pandemie, waardoor in de meeste landen sprake is van een stijging van de wachttijden.
In hoeverre is de COVID-pandemie de oorzaak van de langere wachttijd? Welke aspecten spelen volgens u nog meer een rol in de oplopende wachttijden van de kinderafdelingen in ziekenhuizen?
In algemene zin zijn de werkvoorraad en de wachttijden na covid opgelopen. Hierop zijn ook verschillende acties ondernomen waarover ik u regelmatig hebt geïnformeerd.5 Signalen die specifiek voor de kinderafdelingen spelen, zijn mij niet bekend. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Op welke manier kunnen andere domeinen, zoals het sociale domein en onderwijs, een rol spelen in het voorkomen van ziekenhuisopnamen bij klachten met in eerste instantie een niet-medische oorzaak?
Het sociale domein en onderwijs spelen een belangrijke rol door in te zetten op preventie en ondersteuning zodat mensen zo gezond mogelijk zijn en blijven. Hierdoor wordt zwaardere zorg voorkomen of wordt zorg zelfs geheel voorkomen. Het gaat dan om zowel gezondheidsbevordering en gezondheidsvaardigheden als om het versterken van de sociale omgeving. Het al op jonge leeftijd bevorderen van mentale gezondheid en het inzetten op preventie van mentale klachten is zeer waardevol. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) zijn hierover ook afspraken gemaakt. Een concreet voorbeeld is één van de actielijnen «mentaal gezond onderwijs» in de «Aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal». Het doel van deze actielijn is: «We willen dat zoveel mogelijk jonge mensen zich optimaal kunnen ontwikkelingen in een veilig en kansrijk school/studieklimaat, waarbij ze voldoende weerbaar zijn om goed om te kunnen gaan met alledaagse uitdagingen en de toenemende prestatiedruk om». Hierbinnen wordt bijvoorbeeld (net als binnen het IZA) ingezet op laagdrempelige inloopmogelijkheden en een stevige sociale en pedagogische basis in onder andere lokale verenigingen.
Daarnaast is er in het jeugddomein de Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. Deze aanpak richt zich op het regionaal en structureel aanpakken van oorzaken van wachttijden. Zo blijkt onder andere dat het belangrijk is om bij de toegang goed te analyseren wat de hulpvraag is, om te voorkomen dat een kind wacht op hulp die daar niet bij aansluit. Daarbij helpt een goed beeld van hulp die in de regio beschikbaar is. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS in de Hervormingsagenda afspraken gemaakt met aanbieders en gemeenten om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare kinderen en gezinnen te verbeteren. Onder andere door wettelijk vast te leggen dat gemeenten de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg op regionaal niveau moeten organiseren. Naar verwachting wordt dit wetsvoorstel einde van het jaar aan de uw Kamer aangeboden.
Bent u op de hoogte van de signalen dat zorgbemiddeling nog steeds moeizaam van de grond komt en dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft geconcludeerd dat zorgverzekeraars actiever kunnen sturen op het wegwerken van wachtlijsten? Deelt u de mening dat zorgaanbieders zelf ook een rol hebben in zorgbemiddeling en doorverwijzen naar aanbieders met kortere wachttijden? Zo ja, in hoeverre hebben zorgverzekeraars en zorgaanbieders concrete resultaatafspraken gemaakt over wachtlijsten sinds de uitspraak van de NZa eind 2022?2
Ik heb op dit moment geen signalen dat de zorgbemiddeling moeizaam van de grond komt. De NZa heeft onderzocht in welke mate zorgverzekeraars sturen op het verkorten van de wachtlijsten en wachttijden in de medisch specialistische zorg (msz) en concludeerde dat het proces van zorgbemiddeling juist goed georganiseerd is.
Partijen hebben gezamenlijk ingezet op het wegwerken van de wachtlijsten en hierover heb ik met NVZ, NFU, ZKN en ZN ook afspraken gemaakt. Binnen de regio moet worden meegenomen waar beschikbare capaciteit zit en actieve overdracht van patiënten naar andere zorgaanbieders in de regio moet daarbij vanuit patiëntbelang nadrukkelijk aan de orde komen. De NZa zal de pro-activiteit van de zorgverzekeraars dit jaar in een vervolgonderzoek toetsen. In zijn algemeenheid hebben zorgaanbieders de taak om patiënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar (artikel 4 van de Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa7).
Wanneer wordt het NZa-vervolgonderzoek naar het proactief handelen van zorgverzekeraars bij zorgbemiddeling verwacht?
De NZa is op dit moment bezig met de voorbereiding van dit onderzoek. Voor het zomerreces informeer ik u nader hierover.
Welke stappen zijn al gezet om bijvoorbeeld wachtlijstbemiddeling en inzicht in wachttijden te optimaliseren? Kan de NZa toestemming geven aan zorgverzekeraars om wachtende ouders actief te benaderen en hen een aanbod doen om te bemiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben verschillende acties ondernomen om het inzicht in wachttijden te optimaliseren. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd8. Zo is er vanuit zorgverzekeraars aandacht gevraagd voor zorgbemiddeling, bijvoorbeeld via een actie in de landelijke dagbladen en filmpjes in de wachtkamer (narrow casting). Daarnaast draag ik ook bij aan de doorontwikkeling van de informatie over wachttijden op Zorgkaart NL. Patiëntenfederatie Nederland (PFN) zet zich in voor makkelijker werkbare en beter vindbare wachttijden voor de patiënten zodat zij zelf een beter geïnformeerde beslissing kunnen nemen. Ik heb hiervoor een subsidie verstrekt aan PFN en ik verwacht dat dit voor patiënten bijdraagt aan een beter inzicht in de wachttijden.
Voor actieve zorgbemiddeling is nodig dat zorgverzekeraars weten wie van hun verzekerden zorgbemiddeling wensen of nodig hebben. Dit kan in eerste instantie doordat mensen zelf contact opnemen met het verzoek om zorgbemiddeling. Verzekeraars moeten hun verzekerden over deze optie informeren9 en doen dat ook met regelmaat. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 6 heb benoemd, constateerde de NZa dat dit proces goed georganiseerd is en wijzen zorgverzekeraars hun verzekerden actief op zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars kunnen via Zorgdomein.com, na toestemming van de zorgaanbieder, actuele wachttijden inzien en zo hun verzekerden direct adviseren. Daarnaast kan een zorgaanbieder de vraag om zorgbemiddeling – mits met toestemming van de patiënt in verband met doorbreking van het medisch beroepsgeheim – doorgeven aan een zorgverzekeraar zodat deze contact op kan nemen met de verzekerde. Zorgverzekeraars beschikken weliswaar over persoons- en declaratiegegevens van hun verzekerden, maar aan declaratiedata (lees: de rekening van de zorgaanbieder) is op zichzelf niet te zien dat iemand zorgbemiddeling behoeft.
Hoe kan de rol van zorgverzekeraars in deze kwestie worden geactiveerd? Is het mogelijk om in de jaarlijkse contracten tussen zorgverzekeraars en verzekerden de mogelijkheid op te nemen dat verzekerden toestemming geven – in geval van lange wachttijden – aan de verzekeraar om hen proactief te benaderen met een aanbod voor wachtlijstbemiddeling? Zo nee, wat is nodig om dat mogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid in overleg te gaan met de zorgverzekeraars om deze mogelijkheid in de praktijk te brengen?
Zie antwoord vraag 8.
De schadeafhandeling van het beleggingsproduct Sprintplan door AEGON |
|
Henk Nijboer (PvdA), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u zich er van bewust dat er nog steeds gedupeerden zijn die geen compensatie hebben ontvangen van AEGON?
Ja. De afgelopen jaren is veelvuldig individueel en collectief tegen Aegon geprocedeerd over het Sprintplan-product (een type aandelenlease-product dat van 1997 tot en met 2002 werd aangeboden). Om een eind aan die procedures en de situatie van rechtsonzekerheid voor partijen te maken, heeft Aegon in 2021 een schikking getroffen met ConsumentenClaim en Leaseproces. Deze schikking is getroffen met de consumenten die aangesloten zijn bij Leaseproces en ConsumentenClaim, maar ook andere consumenten die in het bezit zijn van deze producten die zich meldden bij Aegon hebben een vergelijkbaar aanbod gekregen.
Aegon heeft mij desgevraagd laten weten dat volledige uitbetaling van het schikkingsbedrag heeft plaatsgevonden. De consumenten die met de schikking hebben ingestemd, hebben dus van Aegon compensatie ontvangen. Aegon heeft mij bovendien laten weten dat op deze afwikkeling een accountantscontrole heeft plaatsgevonden.
Niet iedere consument heeft het schikkingsvoorstel aanvaard. Van Aegon begrijp ik dat er nog één individuele gerechtelijke procedure loopt. Ik ben niet bekend met het exacte aantal consumenten dat het eerdere schikkingsvoorstel niet heeft aanvaard. Naast de consumenten die zich in een eerder stadium rechtstreeks tot de rechter of het Kifid gewend hebben en wier vermeende claim is afgewezen, is het enkel deze groep consumenten die nog geen compensatie heeft ontvangen.
Consumenten die in het verleden een Sprintplan hebben afgesloten en niet hebben ingestemd met de schikking, kunnen bij twijfel over hun mogelijkheden (juridisch) advies inwinnen.
Deelt u de mening dat de afhandeling te lang duurt? Zo ja, bent u bereid om AEGON aan te spreken om snelle financiële afhandeling van dit dossier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 schreef, heeft Aegon mij laten weten dat de uitbetaling van de schikking is afgewikkeld.
In mijn eerdere beantwoording van de vragen van het lid Nijboer, die ik aan uw Kamer aanbood op 25 april 2022, gaf ik aan dat buiten de generieke schikking in enkele gevallen sprake was van een aangepaste, hogere schikking. Dat betrof volgens Aegon schrijnende gevallen. In een deel van de dossiers was bijvoorbeeld sprake van verkoop aan minderjarigen. Aegon heeft mij laten weten dat ook deze zaken zijn afgewikkeld.
Ik verwacht van Aegon dat zij zich ook constructief opstelt ten opzichte van consumenten die het schikkingsvoorstel niet hebben geaccepteerd.
Kunt u aangeven in hoeverre consumenten recht hebben op volledige compensatie van kosten wanneer aanbieders van financiële producten niet duidelijk zijn geweest over de aard en risico’s van het product? Zou dit wat u betreft het uitgangspunt moeten zijn?
In hoeverre gedupeerde consumenten recht hebben op (volledige) compensatie van de aan de aanbieder van een financieel product betaalde kosten hangt af van de concrete omstandigheden van het geval en van de vordering die zij hebben ingesteld. Het is daarbij aan de rechter om te bepalen in hoeverre consumenten daar recht op hebben.
In de onderhavige casus is een schikking getroffen, waarmee de consumenten hebben ingestemd met de aan hen toegekende compensatie. Het was daarbij aan de consumenten zelf om te beoordelen of de vergoeding passend is voor hun situatie en of zij daarmee akkoord wilden gaan.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het voor individuele burgers tijdrovend en duur is om te procederen om geleden schade vergoed te krijgen? Zou het gezien deze hoge drempel niet makkelijker moeten zijn voor gedupeerde om geleden kosten vergoed te krijgen?
In mijn eerste appreciatie van het evaluatierapport «Collectief schadeherstel: kan het sneller en slimmer?», die ik aanbood aan uw Kamer op 17 mei 2022, merkte ik reeds op dat het van belang is dat gedupeerden snel tot een geschikte oplossing komen bij onzorgvuldig handelen door financiële dienstverleners. Ik onderschrijf dan ook de noodzaak dat (grote groepen) consumenten tijdig en zonder onnodige drempels gecompenseerd kunnen worden bij zorgplichtschendingen bij financiële dienstverlening.
In de appreciatie van het evaluatierapport heb ik toegezegd om, samen met de Minister voor Rechtsbescherming, op zoek te gaan naar mogelijke verbeteringen in compensatietrajecten in de financiële sector. Momenteel loopt dit onderzoek naar verbetermogelijkheden. Op korte termijn zal ik uw Kamer in een afzonderlijke brief informeren over de uitkomsten en beoogde vervolgstappen.
Wat acht u een wenselijke termijn waarbinnen openstaande schade van gedupeerde vergoed dient te worden? Bent u bereid om dit richting AEGON te communiceren?
Ik verwijs graag naar mijn antwoorden op vraag 1 en 2. Ik vind niet passend om mij uit te laten over een wenselijke termijn waarbinnen openstaande schade vergoed dient te worden. Er kunnen tal van redenen zijn waarom het langer duurt dan alle betrokkenen wensen voordat een schikking kan worden getroffen.
Ik wijs bovendien graag op de conclusie uit het rapport «Collectief schadeherstel: kan het sneller en slimmer?», dat de overheid op afstand moet blijven van private compensatietrajecten. Wanneer de overheid zich mengt in een compensatietraject is niet langer sprake van scheiding van het civiele en het toezichtdomein. Die scheiding vind ik belangrijk.
Bent u bereid te bezien of schadeafhandeling richting consumenten wanneer zij gedupeerden zijn van financiële producten, gestroomlijnd kan worden en de belasting (qua tijd en geld) bij burgers verminderd kan worden?
De afhandeling van klachten over financiële producten, de naar aanleiding daarvan gevoerde procedures en mogelijkheden voor gedupeerden hebben mijn continue aandacht. Ik verwijs daarvoor naar het reeds lopende traject waarin ik zoek naar verbetermogelijkheden voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting in gevallen van massaschade, zoals reeds genoemd in mijn antwoord op vraag 4.
Juridische belemmeringen voor composteren gft met wormen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wanneer bent u voornemens de in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen toegezegde verkenning naar het op basis van een ontheffing toestaan van het hygiëniseren van keukenafval en etensresten op dezelfde locatie als waar de wormen worden gehouden af te ronden?1
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van de genoemde verkenning?
De impact van EU-grensbewakingsprojecten en financiering in Soedan op de Rapid Support Forces-militie in Soedan (RSF) |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met berichten over het indirecte profijt dat de Rapid Support Forces (RSF) gehad lijkt te hebben van de EU-grensbewakingsprojecten en financiering in Soedan om migratie te controleren?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Border Control from Hell: How the EU's migration partnership legitimizes Sudan's «militia state»» van The Enough Project uit april 2017? Hoe beoordeelt u het feit dat hieruit blijkt dat er in 2017 al zorgen waren over de mogelijkheid dat EU-grensbewakingsprojecten in Soedan via dual-use-capaciteiten en legitimering zeer ten goede zouden komen aan de RSF?2
Ja, ik ben bekend met het rapport. De EU heeft echter noch in 2017 noch in de jaren daarna financiële steun gegeven aan genoemde veiligheidstraining. Vanwege het EU-wapenembargo tegen Soedan kan geen militaire uitrusting worden geleverd.
De EU heeft de Soedanese grensbeveiliging ook niet uitgerust met materieel voor dual-use capaciteiten en gebruik. Alle besluiten om civiele uitrusting aan de Soedanese autoriteiten te leveren worden genomen op basis van een grondige beoordeling per geval door de EU, na een strenge aanbestedingsprocedure en op basis van alomvattende aanbestedingsbeginselen. Geen van de door de EU gefinancierde programma’s heeft steun verleend aan het leger en milities. EU-financiering in Soedan wordt niet via de regering verstrekt, maar via maatschappelijke organisaties, ngo’s, agentschappen van EU-lidstaten en de VN-instellingen.
Waarom zijn de projecten en financiering toch pas ruim twee jaar na dit rapport stopgezet?
De EU geeft aan dat de activiteiten onder het programma voor beter migratiebeheer (Better Migration Management) en het ROCK (Regional Operational Centre in Khartoum) deels werden stopgezet in juni (2019), als gevolg van de Soedanese revolutie en de daarop volgende instabiliteit. Activiteiten in Soedan gericht op de bescherming van migranten en vluchtelingen en bewustmaking werden voortgezet. Deze activiteiten kwamen rechtstreeks ten goede aan kwetsbare mensen in het land.
Deelt u de mening dat, terwijl de Europese Commissie en de Nederlandse regering claimen dat er nooit direct of indirect steun is verleend aan de RSF via EU-projecten of financiering, de grote rol van de RSF in de Soedanese grensbewaking het erg lastig te controleren maakt of de militie er indirect niet toch van geprofiteerd heeft?
De EU had een breed palet aan waarborgen ingebouwd, inclusief interne en externe monitoring en evaluatie van de projecten, evenals controles door onafhankelijke auditors, om te voorkomen dat de RSF militie zou profiteren van de EU steun.
Zie ook de beantwoording bij vraag 2. Onder het Better Migration Management programma van de EUTF werd niet samengewerkt met de RSF. Om het risico te vermijden dat leden van de Janjaweed en RSF onbedoeld werden betrokken, is in juni 2017 onder leiding van het Duitse ontwikkelingsagentschap Gesellschaft für Internationale Zusammenarbeit (GIZ) een specifieke aanpak ontwikkeld. Hierin werd voor alle uitvoerende partners vastgesteld hoe samengewerkt kon worden met het veiligheidsapparaat. Ook stelde deze aanpak de voorwaarden vast waaronder BMM activiteiten kon uitvoeren, in het bijzonder met het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In Soedan werden de deelnemerslijsten nauw afgestemd met het Ministerie van Binnenlandse Zaken om te voorkomen dat RSF-militieleden deelnamen aan trainingsactiviteiten.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat nu blijkt dat de zorgen uit 2017 terecht waren en dat blijkt dat de RSF inderdaad indirect profijt heeft gehad van EU-projecten en financiering die bijdroegen aan de legitimering van de militie en aan dual-use-capaciteiten die de RSF kan inzetten bij oorlogsvoering en onderdrukking van de bevolking? En dat dit bij heeft gedragen aan de manier waarop de RSF Soedan nu hevig destabiliseert?
Zie ook beantwoording vraag 2. Ik deel deze zorgen, echter lijkt de berichtgeving hierover niet correct te zijn volgens de EU3. Zie ook beantwoording van Kamervragen van het lid Van den Hul (PvdA) ingezonden 2 november 2020, evenals van de leden Van den Nieuwenhuijzen (GroenLinks) en Kuik (CDA) ingezonden op 3 november 2020.
De RSF is ontstaan uit de zgn. Janjaweed milities uit Darfur. In 2013 besloot dictator Omar al-Bashir de milities op de loonlijst van de Soedanese overheid te zetten, en werd tegelijkertijd autonomie beloofd. De top van de RSF, onder wie Hemedti, ontvingen geld en macht om te voorkomen dat zij zich tegen Bashir zouden keren.
De RSF heeft die autonomie in de jaren die volgden optimaal benut. Zo heeft RSF, op verzoek van Saoedi-Arabië en Verenigde Arabische Emiraten, troepen geleverd om te vechten in Jemen, tegen betaling. Tegen deze achtergrond heeft de RSF in de afgelopen periode uit kunnen groeien tot een grote en machtige militie.
Welke impact hebben de EU-grensbewakingsprojecten volgens u indirect gehad op de RSF en daarmee op de binnenlandse stabiliteit van Soedan?
Zie ook beantwoording vraag 5. De EU verleent geen financiële steun aan de regering van Soedan, noch aan de snelle steunverleningsmacht, het Soedanese leger, de militaire overgangsraad of milities, en heeft dat ook in het verleden niet gedaan. Hemedti, de leider van de RSF, heeft zich diverse keren onterecht geprofileerd als «grensbewaker». Dit strookt echter niet met de werkelijkheid, want hij en de RSF hebben nooit EU financiering ontvangen.
Deelt u de mening dat elke mogelijke bijdrage die de EU in het verleden geleverd kan hebben aan de ramp die zich nu in Soedan voltrekt, de grootst mogelijke aandacht dient te krijgen? En dat hier desnoods excuses voor aangeboden dienen te worden door de Europese Commissie?
Zie ook beantwoording vraag 6. Nee, deze mening deel ik niet gezien deze berichtgeving niet klopt. Zie ook beantwoording vraag 5 en verwijzing naar beantwoording eerdere Kamervragen hierover.
De Europese Commissie is belast met de aanbesteding, het sluiten van contracten en de follow-up van de projecten. Elk project voert regelmatig zijn eigen monitoring en evaluatie uit. De uitvoerende partners van de EU houden volledige controle over de uitbetaalde middelen en worden tijdens de uitvoering van de projecten door de EU-delegatie streng en regelmatig gecontroleerd.
Alle door de EU gefinancierde projecten worden onderworpen aan interne en externe monitoring en evaluatie, en de uitgaven worden door onafhankelijke auditors gecontroleerd. De uitvoeringspartners van het EU-noodtrustfonds voor Afrika zijn: 48% VN-agentschappen, 35% agentschappen van EU-lidstaten, 17% NGO’s.
Deelt u de mening dat het extreem zorgwekkend is dat EU-projecten en financiering gericht op het tegengaan van migratie een dergelijke indirecte destabiliserende impact kunnen hebben in partnerlanden?
De oorzaken van conflicten zijn complex en destabiliserende factoren kunnen niet een-op-een gekoppeld worden aan EU-projecten gericht op migratie.
Zoals eerder gezegd heeft geen van de door de EU gefinancierde programma’s steun verleend aan het leger en de milities. Het Duitse ontwikkelingsagentschap Gesellschaft für Internationale Zusammenarbeit (GIZ) had de leiding over het door de EU gefinancierde Better Migration Management (BMM)-programma in negen landen in de Hoorn van Afrika. Nederland heeft in EU-verband en in bilateraal contact met GIZ onderstreept dat het BMM-programma niet mag leiden tot versterking van een autoritaire regime in Soedan. Dit is dan ook niet gebleken uit monitoring en evaluaties van de EU.
De EU-instellingen en lidstaten waren destijds een strategische dialoog gestart, resulterende in een brede conflictanalyse op basis waarvan programmamiddelen worden toegewezen aan niet-gouvernementele partners. Nederland heeft er destijds in deze besluitvorming met succes op aangedrongen dat bijdragen niet via de Soedanese overheid zullen worden uitbetaald of aan de overheid ten goede zullen komen.
Deelt u de mening dat het extreem zorgwekkend is dat de EU doorging met de projecten in Soedan, terwijl deze risico’s al bekend waren?
Nee, deze mening deel ik niet. De EU brengt voorafgaand aan haar projecten de risico’s nauwkeuring in kaart en bouwt daarnaast mitigerende maatregelen in, waaronder regelmatige monitoring en strenge evaluaties.
Welke lessen kunnen hier volgens u uit getrokken worden voor huidige en toekomstige EU-grensbewakingsprojecten in derde landen? Hoe gaat u die inzetten om ervoor te zorgen dat dergelijke steun aan het controleren van migratie niet leidt tot een destabilisatie?
Zoals gesteld in de Beleidsnotitie 20224, doet het kabinet er alles aan om risico’s te minimaliseren, maar accepteert het ook dat het nemen van risico’s soms onvermijdelijk is om resultaten te kunnen bereiken, zeker in fragiele en politiek instabiele landen. Om de risico’s zoveel mogelijk te beperken houdt NL nauwlettend in de gaten hoe de Europese Commissie haar aanbesteding uitvoert, contracten sluit en daarin conflictsensitiviteit en risico’s opneemt en de follow-up van de projecten uitvoert, inclusief strenge en regelmatige controles.
Deze discussie onderstreept echter hoe politiek gevoelig samenwerking met niet-democratische overheden in deze regio is en welke risico’s hierbij komen kijken. We maken ons er hard voor om in al onze programmering transparant te zijn over deze risico’s en gevoeligheden mee te wegen. Tevens houden we oog voor het belang van het versterken van de rol van civiele spelers in politieke processen. NL bouwt daarbij heel bewust waarborgen in, bijv. op het gebied van mensenrechten en actoren met wie wordt samengewerkt.
Bent u bereid om deze zorgwekkende impact van EU-projecten in Brussel aan de kaak te stellen?
In lijn met de hiervoor gegeven antwoorden ziet het kabinet daartoe geen reden. Wel zal Nederland in Brussel de risico’s en politieke gevoeligheid van dit soort projecten blijven benadrukken en daarom dus ook het belang van het inbouwen van waarborgen, waaronder strenge monitoring en evaluaties.
Bent u bereid in EU-verband onderzoek te doen naar de directe en indirecte impact van EU-grensbewakingsprojecten op de binnenlandse stabiliteit van Soedan en de betekenis hiervan voor huidige en toekomstige EU-grensbewakingsprojecten in derde landen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Hier is door Clingendael al uitvoerig onderzoek naar gedaan, zie ook hun onderzoek naar de Effects of EU policies in Sudan | Multilateral Damage (clingendael.org) uit september 2018 waaruit blijkt dat er zeker bepaalde risico’s zijn, zoals het risico dat milities en paramilitaire troepen in verband worden gebracht met Europees beleid, het risico dat reguliere troepen worden gesteund die misbruik kunnen maken van migranten, en het risico van corruptie of betrokkenheid van overheidsstructuren bij mensensmokkel- en smokkelactiviteiten».
Het beveiligingsniveau van Twitter |
|
Bouchallikh |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel van RTL Nieuws dat Twitter hun gebruikers tegen betaling de mogelijkheid gaat bieden om versleutelde privéberichten te sturen naar andere betalende gebruikers?1
Ja.
Welk basisniveau bescherming acht u noodzakelijk voor gebruikers van sociale mediaplatforms, waaronder Twitter?
Sterke versleuteling is van groot belang om veilig online te communiceren. De Rijksoverheid schrijft geen specifiek basisniveau voor in de zin van specifieke maatregelen betreffende de beveiliging van Twitter (tegenwoordig X). Wel bestaat er wetgeving waar X aan moet voldoen en wordt er gewerkt aan een verdere aanscherping van wetgeving. Hieronder wordt daar nader op ingegaan.
Hoe verhoudt de beveiliging van reguliere, niet-betalende twittergebruikers zich tot dit basisniveau?
Indien bij het gebruik van een sociale mediaplatform zoals X persoonsgegevens worden verwerkt, is daarop de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Een van de beginselen van de AVG is integriteit en vertrouwelijkheid. Dit beginsel houdt onder andere in dat de nodige technische en organisatorische maatregelen dienen te worden getroffen om een passende beveiliging van persoonsgegevens te borgen. Dit kan in de praktijk betekenen dat persoonsgegevens dienen te worden versleuteld (encryptie). Daarnaast kunnen andere aanvullende beveiligingsmaatregelen ook noodzakelijk zijn, zoals het beoordelen en evalueren van de doeltreffendheid van de technische en organisatorische maatregelen. Welk basisniveau in concrete gevallen is vereist, vraagt om een risicoanalyse waarin met alle relevante omstandigheden wordt rekening gehouden. Of in concrete gevallen is voldaan aan het vereiste niveau van beveiliging uit de AVG, is uiteindelijk aan de toezichthouder om te beoordelen. In Nederland is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), die onafhankelijk toeziet op de naleving van de AVG.
Daarnaast wordt op dit moment de herziene Europese netwerk- en informatiebeveiligingsrichtlijn1 (NIS2) geïmplementeerd. Deze richtlijn heeft als doel om de cyberbeveiliging van entiteiten in de EU naar een hoger niveau te tillen. Met de komst van de NIS2-richtlijn wordt het aantal sectoren dat onder de richtlijn valt uitgebreid; één van de nieuwe sectoren zijn aanbieders van platforms voor sociale netwerkdiensten, waaronder X. De zorgplicht voortkomend uit de NIS2 houdt in dat entiteiten passende en evenredige technische, operationele en organisatorische maatregelen moeten nemen om de risico’s voor de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen te beheersen. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) is in Nederland de beoogde toezichthouder op de sector digitale aanbieders, waar aanbieders van platforms voor sociale netwerkdiensten onder vallen.Lidstaten dienen de NIS2-richtlijn uiterlijk op 17 oktober 2024 in hun nationale wetgeving te hebben omgezet.
Deze huidige en toekomstige wettelijke kaders zijn van toepassing ongeacht of gebruikers betalen voor de dienst.
Hoe verhoudt de nieuw voorgestelde mogelijkheid om tegen betaling versleutelde berichten te kunnen versturen en ontvangen zich tot dit basisniveau?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zowel de beveiliging van regulier als betaald gebruik van Twitter zich tot nationale en internationale grond- en mensenrechten? Waarin zitten op dit vlak de verschillen tussen reguliere en betalende gebruikers?
Zoals hierboven beschreven zijn er een aantal wettelijke kaders waar X zich aan moet houden, ongeacht of het gaat om betalende of niet betalende gebruikers. Het is aan de desbetreffende toezichthouder om in een concreet geval te bepalen of de getroffen maatregelen passend zijn.
Ook heeft iedereen recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en privécommunicatie. De grond- en mensenrechten schrijven niet voor hoe die bescherming moet plaatsvinden. Ook hier geldt dat de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van communicatie beschermd moeten worden, onafhankelijk van betaling.
Heeft u indicaties dat privéberichten van niet-betalende gebruikers van Twitter onvoldoende beveiligd zijn, bijvoorbeeld doordat deze ingezien kunnen worden door partijen die daartoe niet bevoegd zijn? Kunt u uitsluiten dat dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u zicht op het gebruik van versleutelde communicatiekanalen, zoals dat voor betalende Twittergebruikers mogelijk wordt, door bewindspersonen? Hoe zou u een verbod daarop beoordelen, in het licht van een juiste naleving van de Wet Open Overheid?
Het gebruik van berichtenapps voor formeel zakelijke communicatie wordt zoveel mogelijk beperkt. Voor bestuurlijke aangelegenheden wordt het gebruik ontraden. Dit beleid is nog steeds van kracht. Het feit dat gegevensstromen tijdens gebruik versleuteld zijn, staat op geen enkele manier in de weg dat bestuursorganen invulling kunnen en moeten geven aan hun verplichtingen omtrent archivering en openbaarmaking.
Een restaurant waar mensen zelf een kip slachten |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat gasten van een nieuw restaurant in Arnhem zelf een kip mogen/moeten slachten wanneer zij kippenvlees bestellen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verwerpelijk is om het doden van een dier in te zetten als marketingstunt of publiekstrekker?
Ik ben van mening dat het belangrijk is om eerlijke informatie over voedsel
aan de consument te geven. In dit restaurant gebeurt dit, waarbij wet- en regelgeving ten aanzien van dierenwelzijn en voedselveiligheid in acht wordt genomen. Daarnaast past het bij het feit dat ik van mening ben, dat de consument ook een plicht heeft om zelf te onderzoeken, zich te verdiepen en zelf kennis van zaken op te doen ten aanzien van de oorsprong van zijn voedsel, zoals ik de Kamer eerder meldde. Dit concept helpt de consument hierbij (Kamerstuk 2022Z22473).
Kunt u bevestigen dat bij wet is vastgelegd dat een dier bij het doden elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden moet worden bespaard?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat bij wet is vastgelegd dat een persoon die een dier doodt, aantoonbare kennis en vaardigheden moet bezitten om het doden humaan en doeltreffend uit te voeren?3
Ja.
Hoe kunt u garanderen dat deze bepalingen worden nageleefd, wanneer iedere bezoeker van dit restaurant zelf een dier mag slachten?
Bij het desbetreffende restaurant wordt de bedwelmings- en dodingshandeling van het dier niet door bezoekers uitgevoerd, maar door de uitbater die hier de nodige kennis en vaardigheden voor bezit. Als toegestane bedwelmingsmethode wordt een penschiettoestel ingezet, waarna het dier wordt verbloed in een trechter. De bewering dat bij dit restaurant iedere bezoeker zelf een dier mag slachten is in dit geval niet juist.
Hoe houdt u hier toezicht op?
Het toezicht op de (thuis)slacht van pluimvee buiten een slachthuis vindt plaats op basis van meldingen. Per melding wordt een afweging gemaakt of er potentieel sprake is van een overtreding en of een fysieke inspectie wordt uitgevoerd. In dit specifieke geval zijn beelden teruggekeken van het proces4 en is telefonisch contact opgenomen met de uitbater. Hierbij zijn geen afwijkingen van regelgeving geconstateerd.
Wat gaat u voor actie ondernemen richting dit restaurant?
Ik ben niet voornemens om verdere actie te ondernemen richting dit restaurant.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het ontbreken van consumptieaardappelen op de lijst met winterteelten |
|
Derk Boswijk (CDA), Thom van Campen (VVD), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lijst winterteelten niet praktisch en effectief»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat oogst na 1 oktober in combinatie met het incasseren van een stikstofkorting voor veel telers weinig aantrekkelijk is, omdat het ook opbrengstverliezen met zich meebrengt, zeker in gebieden waar een generieke korting van 20 procent op de gebruiksnormen van toepassing wordt?
Het inzaaimoment van uiterlijk 1 oktober is het uitgangspunt, maar de ondernemer heeft de keuze om óf op uiterlijk 1 oktober een vanggewas in te zaaien óf voor het jaar erna een korting op de stikstofgebruiksnorm te accepteren bij het later dan 1 oktober inzaaien van een vanggewas. Bij de teelt van late consumptieaardappelen op zand- en lössgronden mag nu een totale hoeveelheid stikstof worden opgebracht van tussen de 164 en 260 kg stikstof per hectare. Indien de ondernemer kiest voor inzaai van een vanggewas na 1 oktober geldt een beperkte korting voor het opvolgende kalenderjaar (van resp. 5, 10 of 20 kg stikstof per hectare) en deze wordt in mindering gebracht op de totale mestplaatsingsruimte die op bedrijfsniveau wordt toegekend. Dit betekent dat de opbrengstverliezen, als zij zich al voordoen, naar verwachting ook beperkt zullen zijn. De maatregel is nodig voor verbetering van de waterkwaliteit op zand- en lössgronden, dat geldt ook voor de aanstaande verlaging van de gebruiksnormen in de NV-gebieden.
Waarom heeft u een alternatief voorstel vanuit de sector (verplichte inzaai van vanggewassen na elke teelt van consumptieaardappelen op zand- en lössgronden en inzet op stikstofefficiëntere rassen) naast u neergelegd?
De stimuleringsmaatregelen vanggewassen is onderdeel van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en is daarmee onderdeel van de afspraken tussen de Europese Commissie en Nederland waar Nederland aan gehouden is. Er zijn grote stappen te maken om de waterkwaliteit te verbeteren. Er is dan ook geen ruimte voor alternatieven die minder effectief zijn voor het verbeteren van de waterkwaliteit.
Wanneer is volgens u sprake van een dusdanig laat groeiseizoen dat een uitzondering op de oogstdeadline en/of stikstofkorting is gerechtvaardigd?
Om het vanggewas goed te laten aanslaan is het noodzakelijk dat deze zo vroeg mogelijk wordt ingezaaid. Bij een latere oogst door een later groeiseizoen is het nog steeds noodzakelijk om een vanggewas tijdig in te zaaien en bij latere inzaai de verminderde stikstofopname te compenseren om de waterkwaliteitsdoelen te halen.
Bent u voornemens een uitzondering op de oogstdeadline en/of de stikstofkorting in overweging te nemen als een ondernemer door middel van een erkende nitraatresidumeting kan aantonen dat het nitraatresidu in zijn aardappelperceel zo laag is dat geen sprake kan zijn van extra belasting van het oppervlakte- en grondwater?
Nee, dat ben ik niet voornemens, omdat ik gehouden ben aan de uitvoering van de maatregelen uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn. Op dit moment zijn bovendien de meettechnieken hiervoor nog niet voldoende ontwikkeld en geven deze onvoldoende borging op het behalen van resultaten op bedrijfsniveau. Pas als de waterkwaliteit in Nederland op orde is en de meettechnieken betrouwbaar, borgbaar en handhaafbaar zijn op bedrijfsniveau, zie ik ruimte voor het ontwikkelen van alternatieven.
Bent u voornemens een uitzondering op de oogstdeadline en/of de stikstofkorting in overweging te nemen als een ondernemer middels deelname aan een relevant duurzaamheidsprogramma kan aantonen dat hij positief scoort op relevante prestatie indicatoren, zoals het stikstofbodemoverschot?
Zie de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5, ik kan op dit moment geen uitzonderingen op de maatregel toestaan.
Waarop is de constatering in de beslisnota bij de «Maatregel vanggewassen 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn: vaststelling gewaslijsten en opzet regeling» (documentnummer 2023D16870) gebaseerd, dat consumptieaardappelen vooral in juli en augustus worden geoogst terwijl eerder door onderzoekers van de Wageningen University & Research (2011) is aangegeven dat op zuidelijk zand slechts 18 procent van de consumptieaardappelen voor 1 september wordt gerooid?2
Een aanzienlijk deel van de aardappelen wordt in juli en augustus geoogst, maar met name bij late consumptieaardappelen wordt ook een substantieel deel na augustus geoogst. Daarmee is het woord «grotendeels» zoals opgenomen in de beslisnota niet geheel in lijn met de praktijk. Voor het bepalen of consumptieaardappelen als winterteelt kunnen worden aangemerkt maakt dit echter geen verschil, omdat het criterium «vrijwel uitsluitend na 1 november geoogst» is.
Waarop is de constatering in de genoemde beslisnota gebaseerd dat consumptieaardappelen niet na 1 november worden gerooid, terwijl de praktijk leert dat ook na 1 november nog wel wordt geoogst, zeker bij een late start van het groeiseizoen?
Uit de reacties van de internetconsultatie blijkt dat de overgrote meerderheid van de consumptieaardappelen voor eind oktober wordt geoogst en slechts een klein deel na 1 november. Daarmee voldoen de consumptieaardappelen niet aan de gestelde criteria voor een winterteelt en vallen ze onder de stimuleringsmaatregel vanggewassen.
Is de veronderstelling juist dat de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) in een eerder stadium heeft geadviseerd om late rassen van consumptieaardappelen op de lijst met winterteelten te zetten, mede vanwege de eerdere analyse dat inzaai van vanggewassen het stikstofverlies door vroegtijdige loofdoding en oogst en dus verkorting van het groeiseizoen en de periode van stikstofopname van deze aardappelen niet kan opheffen?
In het eerste CDM advies waren consumptieaardappelen opgenomen op de concept winterteelten lijst, omdat de CDM in dat advies heeft gekeken naar teelten die deels na 1 oktober worden geoogst. Hierna is aanvullend advies aan CDM gevraagd om na te gaan welke gewassen uitsluitend na 1 november worden geoogst, omdat bij een aantal gewassen op de concept winterteelt lijst inzaai van een vanggewas nog mogelijk en nuttig was. Na de teelt van consumptieaardappelen kan vaak nog een vanggewas worden ingezaaid, omdat de oogst vaak vroeg plaatsvindt. Hierdoor voldoen consumptieaardappelen aan geen van de gestelde criteria voor winterteelt.
Is de veronderstelling juist dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kennis heeft genomen van recent in dit verband relevant wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot onder meer consumptieaardappelen? Zo ja, kunt u dit onderzoek met de Kamer delen en aangeven of er afwijkende conclusies waren ten opzichte van het eerdere onderzoek uit 2011?
Het is mij niet bekend welk recent wetenschappelijk onderzoek wordt bedoeld.
Kunt u aangeven op welke adviezen van de CDM de keuze met betrekking tot consumptieaardappelen, zoals ook nader toegelicht in de genoemde beslisnota, precies is gebaseerd?
De keuze is gebaseerd op het CDM advies «indeling van gewastypen ten behoeve van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn»3 en het CDM advies «korting stikstof gebruiksnorm bij late inzaai van een vanggewas»4. Uit het eerste advies volgt dat consumptieaardappelen niet meer stikstof opnemen dan een tijdig ingezaaid vanggewas. Uit het tweede advies volgt dat consumptieaardappelen niet uitsluitend na 1 november worden geoogst. Omdat het ook geen meerjarige teelt of in het najaar ingezaaide teelt betreft, voldoet de consumptieaardappel aan geen van de drie gestelde criteria voor een winterteelt. Naar aanleiding van deze adviezen, reacties uit de internetconsultaties en vragen van sectorpartijen hebben er nog diverse overleggen met experts van de CDM plaatsgevonden.
Waarop is de conclusie, zoals verwoordt in de beslisnota, gebaseerd dat ook late rassen van consumptieaardappelen in de periode na 1 oktober minder stikstof zouden opnemen dan een uiterlijk op 1 oktober ingezaaid vanggewas?
Uit het CDM-advies5 volgt dat een vanggewas tenminste 25 kg stikstof per hectare opneemt wanneer deze voor 1 oktober is ingezaaid. Er is op dit moment geen onderzoek bekend dat met kwantitatieve gegevens laat zien dat een consumptieaardappel meer dan 25 kg stikstof per hectare in oktober of november op neemt.
Waarom is er niet voor gekozen late rassen van consumptieaardappelen op de uiteindelijke lijst met winterteelten te zetten?
(Late) consumptieaardappelen voldoen niet aan één van de drie criteria om in aanmerking te komen als winterteelt.
Is overwogen om de deadline voor het inzaaien van vanggewassen na de oogst van consumptieaardappelen twee weken naar achter te schuiven, zodat én het groeiseizoen kan worden verlengd én vanggewassen nog voldoende kansen krijgen?
Nee, dit is niet overwogen. De datum van 1 oktober is in het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn gekozen, omdat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hoe eerder het vanggewas wordt ingezaaid, hoe effectiever het is in het voorkomen van de uitspoeling van stikstof naar het grond- en oppervlaktewater. Aan dat actieprogramma is Nederland gebonden. Iedere week latere inzaai, zorgt voor bijna een halvering van de opgenomen hoeveelheid stikstof. Er zijn op dit moment geen kwantitatieve gegevens bekend waaruit blijkt dat de consumptieaardappel nog een aanzienlijk deel stikstof opneemt in de maand oktober. Bij het verschuiven van de deadline voor het inzaaien van een vanggewas met twee weken is de maatregel te weinig effectief.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Mestbeleid op 1 juni aanstaande?
Ja.
De inzet van het kabinet bij de trilogen over het Trans-Europeees Transport Netwerk (TEN-T) |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de transportcommissie (TRAN)van het Europees Parlement in haar stemming van 13 april jl. de Lelylijn, tussen Amsterdam en Groningen, gekoppeld aan de Wunderline naar Bremen, heeft opgenomen in het kernnetwerk van het Trans-Europees Transport Netwerk (TEN-T)? Wat is uw reactie op dit bericht?
De transportcommissie van het Europees Parlement heeft tijdens haar bijeenkomst op 13 april jl. overeenstemming bereikt over een amendement op het voorstel tot herziening van de TEN-T verordening van de Europese Commissie (Commissie) van 14 december 2021. In het amendement van het Europees Parlement moet de verbinding Amsterdam – Groningen – Bremen worden opgenomen in het uitgebreide-kernnetwerk van TEN-T. Ik sta hier positief tegenover.
Kunt u bevestigen dat de trilogen over het TEN-T nu gaan starten? Kunt u bevestigen dat deze onderhandelingen nog voor de zomer zullen plaatsvinden, om nog binnen deze commissie-periode overeenstemming te kunnen bereiken? Kunt u het verwachte tijdpad voor de besluitvorming rond het TEN-T-netwerk schetsen?
De eerste politieke triloog zal waarschijnlijk plaatsvinden in juni, onder Zweeds EU-Voorzitterschap. Volgende trilogen zullen plaatsvinden onder Spaans EU-Voorzitterschap. De Commissie hoopt de onderhandelingen voor eind dit jaar af te ronden, zodat de herziene verordening begin 2024 in werking kan treden.
Kunt u aangeven wat de positie is van de Europese Raad voor Transport jegens het TEN-T-voorstel van de Europese Commissie? Kunt u aangeven of de Europese Raad van Transport een positie heeft ingenomen over de Lelylijn, al dan niet gekoppeld aan de Wunderline, en wat deze positie behelst?
De Transportraad heeft op 5 december 2022 zijn positie (algemene oriëntatie) ten opzichte van het TEN-T voorstel van de Commissie bepaald. Uw Kamer is daarover op 19 december jl. geïnformeerd1. De Transportraad heeft het standpunt ingenomen dat de Lelylijn dient te worden opgenomen in het uitgebreide-netwerk. De verbinding Groningen – Bremen maakt reeds deel uit van het huidig TEN-T netwerk.
Hoe beoordeelt u de algemene oriëntatie van de Raad over het TEN-T?
Nederland heeft in de Transportraad steun uitgesproken voor de algemene oriëntatie van de Raad en ook aangegeven dat de realisatie van het TEN-T netwerk economisch verantwoord en financieel haalbaar moet zijn. Het is van groot belang dat er een financieel voorbehoud is en dat er uitzonderingen gemaakt kunnen worden. Zo is opgemerkt dat de vereiste van 160 kilometer per uur op het uitgebreide-kernnetwerk niet haalbaar zal zijn op trajecten die voor zowel personenvervoer als goederenvervoer worden gebruikt. Voor deze tracés gaf Nederland aan mogelijk gebruik te willen maken van de uitzonderingsmogelijkheden. Daarnaast heb ik in de Transportraad gemeld dat Nederland nog met voorstellen zal komen voor aanpassing van het kaartmateriaal.
Nederland stelde blij te zijn met de opname van de Lelylijn op het uitgebreide-netwerk en verder te willen spreken over de mogelijkheid van opname op het uitgebreide-kernnetwerk.
Hoe beoordeelt u de grote verschillen tussen de positie van de Europese Transportraad en de Transportcommissie van het Europees Parlement?
Er zijn grote verschillen te overbruggen tussen de positie van de Raad en die van het Europees Parlement, hetgeen de onderhandelingen bemoeilijkt.
Kunt u bevestigen dat de Lelylijn niet in het Nederlandse BNC-fiche over het TEN-T voorkomt? Kunt u aangeven waarom dit, in tegenstelling tot het regeerakkoord, niet is opgenomen in dit fiche?1 Kunt u aangeven of de inzet van de Nederlandse regering, in afwijking van het BNC-fiche, wel gericht is geweest op toevoeging van de Lelylijn en de Wunderline aan het kernnetwerk van TEN-T?
De Lelylijn en de Wunderline komen niet voor in het Nederlandse BNC-fiche, omdat Nederland zich in haar fiche beperkt heeft tot de tekst van de verordening en niet is ingegaan op de kaarten. In de Kamerbrief3 van 31 oktober 2022 ben ik ingegaan op de Nederlandse inzet om de Lelylijn als internationale corridor (Amsterdam-Groningen-Hamburg- Scandinavië) op het uitgebreide-kernnetwerk van het TEN-T netwerk te plaatsen. De inzet is gericht op de corridor, het gaat daarbij zowel om de Lelylijn Amsterdam – Groningen als om de verbinding Groningen – Bremen. In de brief wordt gemeld dat hierover het gesprek met Duitsland is gestart.
Wat is de Nederlandse inzet voor de trilogen voor het TEN-T?
In algemene zin probeert Nederland zo veel mogelijk vast te houden aan de algemene oriëntatie van de Raad. Wel zal Nederland waar mogelijk de ruimte die de onderhandelingen bieden trachten te benutten om extra flexibiliteit ten aanzien van de TEN-T eisen te bewerkstelligen, bijvoorbeeld waar het gaat om de 160 kilometer per uur vereiste. Voor het bepalen van de inzet zal Nederland mede gebruikmaken van de actualisering van de TEN-T uitvoeringstoets4 waar ProRail op mijn verzoek momenteel aan werkt. Daarnaast wordt onderzocht of de Lelylijn inclusief de internationale verbinding Groningen – Bremen in het uitgebreide-kernnetwerk kan worden opgenomen. Een internationale verbinding is voor de Commissie een voorwaarde voor kwalificatie op het TEN-T uitgebreide-kernnetwerk.
Hoe heeft Nederland zich in Europees verband de afgelopen tijd ingespannen om de Lelylijn al dan niet gekoppeld aan de Wunderline in het kernnetwerk van TEN-T te krijgen? Kunt u aangeven hoe u in dit verband uitvoering hebt gegeven aan de motie Alkaya/Van Ginneken (Kamerstuk 35 925-A, nr. 68)?
De motie verzoekt de regering onder andere om zich in Europees verband in te spannen voor opname van de Lelylijn in het TEN-T uitgebreide-kernnetwerk. Ik heb hierover gesprekken gevoerd met de Commissie en Duitsland. De komende tijd worden vervolggesprekken gevoerd met Duitsland met als doel om ook van Duitsland steun te krijgen voor het voorstel om Amsterdam-Groningen-Bremen op te nemen in het uitgebreide-kernnetwerk of daar in de toekomst binnen de herziene TEN-T verordening een mogelijkheid voor te creëren.
Hoe gaat Nederland zich in Europees verband de komende tijd inspannen om de Lelylijn al dan niet gekoppeld aan de Wunderline in het kernnetwerk van TEN-T te krijgen, in lijn met het voorstel van de transportcommissie van het Europees Parlement?
De komende tijd worden vervolggesprekken gevoerd met Duitsland met als doel om ook van Duitsland steun te krijgen voor het voorstel om Amsterdam-Groningen-Bremen op te nemen in het uitgebreide-kernnetwerk of daar in de toekomst binnen de herziene TEN-T verordening een mogelijkheid voor te creëren.
Als argumentatie richting Duitsland en andere betrokken partijen wordt onder meer aangevoerd dat deze internationale verbinding kan bijdragen aan de aantrekkelijkheid, verbondenheid en sociaaleconomische versterking van Noord-Nederland en de aangesloten regio's in Duitsland en Denemarken. Daarnaast biedt de snelle internationale treinverbinding kansen voor tussenliggende steden en regio's om hun vestigingsklimaat te versterken voor diverse bedrijven, dienstverlening en kennisuitwisseling.
De intentie is uitgesproken om waar mogelijk samen te werken aan studies over de internationale verbinding van de Lelylijn inclusief Groningen – Bremen. Er is nog geen overeenstemming tussen Nederland en Duitsland over de inzet voor het opwaarderen van de Lelylijn inclusief Groningen – Bremen tot het uitgebreide-kernnetwerk. Dit opwaarderen vergt ook overeenstemming om per 2040 te willen en kunnen voldoen aan de TEN-T criteria voor het TEN-T uitgebreide-kernnetwerk (o.a. elektrificatie, ERTMS, 160kmph). Ook de positie van het spoorgoederenvervoer (o.a. verbinding Eemshaven) moet daarbij worden bezien.
Kunt u aangeven wat de posities van de Duitse Bondsregering en de deelstaatregering van relevante Duitse deelstaten, zoals Niedersachsen, zijn over het voorstel om de Lelylijn en de Wunderline in het kernnetwerk van TEN-T te krijgen?
Zoals ik heb aangegeven zijn de gesprekken met de Duitse Bondsregering en de deelstaatregeringen van de relevante Duitse deelstaten nog niet afgerond. Het standpunt van de Duitse Bondsregering is op dit moment nog niet uitgekristalliseerd, maar in eerdere gevallen heeft de Bondsregering niet positief gereageerd om de verbinding Amsterdam-Groningen-Bremen in het kernnetwerk op te nemen. In de Deelstaten wordt positiever gereageerd.
Hoe geeft u de lobby richting andere lidstaten vorm om de Lelylijn, gekoppeld aan Wunderline, in het TEN-T en het kernnetwerk daarvan te krijgen?
Van de andere lidstaten zijn, naast Duitsland, in dit verband vooral België, Denemarken en Zweden van belang. Daarbij hebben de Europese Commissie en het vigerend EU Voorzitterschap een belangrijke rol in de discussie over de toevoeging van de corridor Amsterdam-Groningen-Bremen aan het uitgebreide-kernnetwerk. Met de Europese Commissie vindt continu gesprek plaats over deze kwestie. Daarnaast is Nederland gedurende de lopende onderhandelingen tussen Raad en het Europees Parlement over de TEN-T herziening steeds in gesprek met de betrokken lidstaten en het EU Voorzitterschap over de positie van deze verbinding in het TEN-T netwerk.
Wat hebben de recente inspanningen richting Scandinavië, het huidige EU-voorzitterschap van Zweden en het aankomende EU-voorzitterschap van Spanje opgeleverd?
Laat ik vooropstellen dat voorafgaand aan de Transportraad van 5 december jl. al met succes veel inspanning is verricht om de Raad in december te doen besluiten de Lelylijn op te nemen in het TEN-T uitgebreide-netwerk. Het aangenomen amendement van het Europees Parlement van april jl. om de Lelylijn, inclusief de Wunderline, op het uitgebreide-kernnetwerk te plaatsen, zie ik als een steun in de rug bij de lopende en toekomstige gesprekken met het huidige en het inkomende EU-Voorzitterschap over de status van deze internationale verbinding. Dit geldt ook voor de gesprekken met mijn Scandinavische collega’s.
Hoe is de lobby richting de Duitse bondsregering om te komen tot de Lelylijn en Wunderline binnen het kernnetwerk van TEN-T in het afgelopen jaar vormgegeven? Hoe is de lobby richting de deelstaatregeringen van Nedersaksen, Bremen, Hamburg en Sleeswijk-Holstein om te komen tot de Lelylijn en Wunderline binnen het kernnetwerk van TEN-T in het afgelopen jaar vormgegeven?
Met Nedersaksen spreken we intensief, ook vanwege de huidige realisatie van de Wunderline. Ook in de toekomst zullen we gesprekken voeren met Nedersaksen en de andere genoemde deelstaten over de Lelylijn en de Wunderline. Zo zal ik zelf binnenkort met Nedersaksen spreken over deze lijnen en de ambitie van Nederland. Samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken spreekt IenW ook met andere deelstaten over de Nederlandse ambitie.
Bent u bereid om met de deelstaatregering Nedersaksen (en eventueel breder) te komen tot regelmatig overleg, zoals ook met de deelstaatregering van Noordrijn-Westfalen plaatsvindt in het Grenslandsoverleg2, om tot een gezamenlijke regioagenda, inclusief Lelylijn en Wunderline in het kernnetwerk van TEN-T te komen?
Ik ben bereid zelf op politiek niveau te gaan spreken met Nedersaksen. Dit gesprek wordt op dit moment gepland. De Minister-President heeft op 2 februari jl. ook reeds gesproken met de Minister-President van Nedersaksen en het belang van de Lelylijn inclusief de verbinding met Duitsland geagendeerd.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat spoor (8 juni 2023) beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘WhatsApp en Signal dreigen VK te verlaten vanwege breken encryptie’ van AG Connect |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «WhatsApp en Signal dreigen VK te verlaten vanwege breken encryptie»?1
Ja.
Wat regelt het wetsvoorstel Online Safety Bill in het Verenigd Koninkrijk precies?
Het gaat hier om een wetsvoorstel uit het Verenigd Koninkrijk dat nog niet volledig is behandeld in het Britse parlement. Terughoudendheid bij de beoordeling daarvan is derhalve gepast. In grote lijnen kan worden aangegeven wat dit voorstel behelst, voor zover nu bekend. In de Online Safety Bill worden regels en zorgplichten gesteld voor internetdiensten rondom de aanpak van online illegale inhoud en de bescherming van kinderen, journalisten en democratische waarden. Een apart hoofdstuk is ingericht over het rapporteren van online materiaal van seksueel kindermisbruik (CSAM) en een hoofdstuk rondom de verplichtingen die internetdiensten hebben op het gebied van online pornografie. Tenslotte krijgt the Office of Communications, OFCOM, de rol van handhaver op het gebied van de Online Safety Bill.
Hoe beoordeelt u dit wetsvoorstel?
Zoals ik onder vraag 2 heb geschetst is dit wetsvoorstel nog in behandeling en is het lastig om een definitieve beoordeling te geven van de waarde hiervan. Vooral omdat nog niet bekend is wat de eventuele effecten van dit wetsvoorstel voor Nederland zullen zijn, als die er al zijn. Voor zover op dit moment het beoordeeld kan worden, komt de voorgestelde regelgeving grotendeels overeen met de regels die zijn gesteld in de Digital Services Act, die voor Nederland in februari 2024 in werking zal treden. Ook hier worden regels opgelegd aan tussenhandeldiensten rondom transparantie en het modereren op illegale inhoud. Voor online materiaal van seksueel kindermisbruik onderhandelen lidstaten momenteel in de Europese Unie over een verordening die hier specifieke regelgeving op maakt (CSAM-verordening). Zonder teveel op de inhoud in te gaan, kan het worden toegejuicht dat ook het Verenigd Koninkrijk, net als de Europese Unie, stappen neemt in het beter reguleren van tussenhandeldiensten en online illegale inhoud. Het internet is niet gebonden aan landsgrenzen en overheden hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om het schoon en veilig te houden.
Ziet u het nut van de mogelijkheid om chatapps te kunnen scannen op materiaal van kindermisbruik om makers en verspreiders daarvan te kunnen opsporen, vervolgen en te bestraffen?
Interpersoonlijke communicatiediensten worden steeds vaker gebruikt om materiaal van seksueel kindermisbruik te verspreiden.2 Juist deze diensten maken vaak gebruik van end-to-end encryptie. Zoals gezegd vinden in Brussel momenteel onderhandelingen plaats over een verordening om de verspreiding van online kinderpornografisch materiaal tegen te gaan. Een onderdeel uit deze concept-Verordening betreft het voorstel voor het instellen van een zogeheten «detectiebevel». Op basis van dit detectiebevel kunnen bedrijven – onder meer aanbieders van interpersoonlijke communicatiediensten, zoals Whatsapp en Signal – onder voorwaarden worden verplicht om op hun diensten te scannen op de aanwezigheid van materiaal van online seksueel kindermisbruik.
Zoals ik onder andere in mijn brief van 2 februari 2023 aan uw Kamer heb weergegeven, is het detectiebevel een maatregel die inbreuk maakt op verschillende grondrechten.3 Voor Nederland staat bij de onderhandelingen voorop dat die inbreuk moet kunnen worden gerechtvaardigd. Uw Kamer is daar reeds uitgebreid over geïnformeerd. In alle gevallen geldt dat voorstellen die end-to-end encryptie onmogelijk maken niet kunnen worden ondersteund, conform de in juli 2022 door de Tweede Kamer aangenomen motie-Van Raan c.s.4
Wat vindt het kabinet ervan dat encryptie wordt gebruikt om materiaal van kindermisbruik te kunnen delen en te verspreiden?
Het is juist dat interpersoonlijke communicatiediensten die gebruik maken van end-to-end encryptie, in toenemende mate worden misbruikt voor het delen van materiaal van kindermisbruik.5 Dit vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Er moet worden voorkomen dat criminelen op deze diensten vrij spel hebben bij het verspreiden van online materiaal van seksueel kindermisbruik. We hebben het vaak over «online materiaal», «beelden», of «video’s». Maar achter dit digitale materiaal gaat een verschrikkelijke fysieke waarheid schuil waar we onze ogen niet voor mogen sluiten. Ik zal mij blijvend inzetten om, binnen de grenzen van de motie Van Raan c.s., te zoeken naar mogelijkheden (zie antwoord 4) om de omloop van dit verwerpelijke materiaal te stoppen.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om berichtendiensten te kunnen scannen op materiaal van kindermisbruik zwaarder moet wegen dan het recht van aanbieders om volledige encryptie aan te bieden aan gebruikers?
Encryptie stelt de opsporing voor grote uitdagingen. In opsporingsonderzoeken blijkt het in veel gevallen zeer lastig en soms onmogelijk om gegevens die nodig zijn om criminelen op te sporen te verkrijgen. Tegelijkertijd is sterke encryptie van groot belang voor het beschermen van de vertrouwelijkheid van communicatie als grondrecht en de beveiliging van communicatie. Het vinden van oplossingen die voldoende recht doen aan alle betrokken belangen is lastig. Ik zie de absolute noodzaak om het bestaan en de verspreiding online van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik te voorkomen, en daarmee de grondrechten van deze kinderen te beschermen. Maar tegelijkertijd is het de absolute noodzaak om grondrechten, zoals eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en bescherming van het telecommunicatiegeheim, te eerbiedigen. Met client-side scanning bestaat de mogelijkheid om binnen interpersoonlijke communicatiediensten te scannen op bestaand materiaal van seksueel kindermisbruik zonder dat end-to-end encryptie onmogelijk wordt gemaakt, zoals ook toegelicht in mijn brief van 2 februari 2023.6 Het blijft van belang om bij de mogelijkheden die Nederland ziet steeds aandacht te besteden aan de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit ervan en daarbij steeds een weging te maken van alle betrokken belangen.
Zo ja, is het kabinet voornemens het Britse voorbeeld te volgen en te komen met een Nederlandse versie van de Online Safety Bill?
Zoals gezegd zal in Nederland de Digital Services Act van toepassing zijn vanaf februari 2024. Specifiek voor de handhaving op het gebied van online materiaal van seksueel kindermisbruik heb ik onlangs de wet bestuursrechtelijke bevoegdheden aanpak online kinderpornografisch materiaal naar uw Kamer verzonden en onderhandel ik momenteel in Brussel over de reeds aangehaalde CSAM-Verordening.7
Bent u het eens met de bewering van Ciaran Martin, de voormalige baas van het Britse Cyber Security Centre tegen Politico dat «Client-side scanning lijkt, ondanks de claims van tegenstanders, wel een bepaald niveau van toegang te omvatten, een soort mogelijkheid om te sorteren en te scannen»2, waardoor opsporings- en veiligheidsdiensten wel degelijk delen en verspreiden van online kindermisbruik kunnen aanpakken?
In mijn brief van 31 januari jl. aan uw Kamer heb ik client-side scanning expliciet als optie benoemd om materiaal van seksueel misbruik te onderkennen wanneer deze worden verstuurd via diensten die gebruik maken van end-to-end encryptie.9 Met client-side scanning kunnen berichten die zijn verstuurd binnen de desbetreffende interpersoonlijke communicatiediensten op het apparaat van de verzender worden geanalyseerd op materiaal van seksueel kindermisbruik vóórdat dit materiaal wordt versleuteld en verzonden. De end-to-end versleuteling van het bericht tijdens het transport naar de ontvanger blijft dan ongemoeid, waardoor het bericht niet kan worden onderschept door derden. Uitgangspunt bij het nemen van dergelijke maatregelen is steeds respect voor fundamentele rechten, data-protectiewetgeving en behoud van cybersecurity. Ook wordt scherp gekeken of het middel proportioneel is ten aanzien van het doel dat wordt nagestreefd. Zo acht het kabinet het niet proportioneel wanneer dit middel wordt ingezet om tekstberichten te scannen, maar wel indien enkel wordt gescand op bestaand beeldmateriaal. Dat wil zeggen, materiaal waarvan reeds is vastgesteld dat dit materiaal betreft van seksueel kindermisbruik, en waarvan het bezit dus strafbaar is. Omdat bij het gebruik van client-side scanning het communicatiegeheim moet worden gewaarborgd, beziet het kabinet verder zeer kritisch welke nadere waarborgen aan het bevel moeten worden verbonden, met name ten aanzien van de vraag wat er met gedetecteerde informatie moet gebeuren.
Is het kabinet van mening dat de mogelijkheid om berichtendiensten te scannen op materiaal van kindermisbruik zwaarder moet wegen dan een dreigend vertrek van WhatsApp en Signal uit Nederland, wanneer blijkt dat het breken van encryptie een effectieve manier is om online kindermisbruik tegen te gaan?
Nederland steunt geen Europese voorstellen die end-to-end encryptie onmogelijk maken, in lijn met de door uw Kamer aangenomen motie-Van Raan c.s. De strijd tegen online seksueel kindermisbruik blijft desalniettemin van essentieel belang, zeker gelet op de grote rol van Nederland als het gaat om het hosten van online materiaal van seksueel kindermisbruik.10 Ik voel daarom een grote verantwoordelijkheid voor het vormgeven van een effectieve bestrijding van seksueel kindermisbruik, binnen het kader van de motie-Van Raan c.s., waarbij alle grondrechten worden geëerbiedigd. Zoals onder de vragen 4 en 8 weergegeven, lijkt client-side scanning de enige manier waarop de maatregelen in de verordening ten aanzien van interpersoonlijke communicatiediensten kunnen worden uitgevoerd zonder end-to-end encryptie onmogelijk te maken. Het is daarbij belangrijk dat berichtendiensten – zoals Whatsapp of Signal – niet buiten de reikwijdte van de verordening vallen.
De onderzoeken van de WENR en SGN over de wolf |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Is deze tabel van BIJ12 met dode wolven bij u bekend?1
Ja, deze is mij bekend.
Bent u bekend met de Wageningen Environmental Research (WENR), onderdeel van Wageningen University & Research (WUR) in Wageningen, het Dutch Wildlife Health Centre in Utrecht en Senckenberg Gesellschaft für Naturforschung (SGN) in Duitsland die deze dode wolven, die zijn gestorven zijn in Nederland, onderzoeken op DNA?
Ja, hiermee ben ik bekend.
Bent u bereid om deze afgenomen DNA-analyses en laboratoriumuitslagen van deze dode wolven de afgelopen jaren in Nederland en de dode wolven in heden en toekomst openbaar te maken, zodat ze voor iedereen toegankelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Het afnemen van DNA en het laten analyseren van deze monsters vindt plaats door BIJ12 in opdracht van de provincies. Zoals ik in de beantwoording van Kamervragen van het lid van der Plas (Aanhangsel Handelingen 2022–2023, nr. 920) en in mijn brief van 4 april jl. (Kamerstuk 36 200, nr. 120) heb aangegeven, zijn de analyseresultaten via de website van BIJ12 beschikbaar.2
Kunt u aangeven of er op hybridisatie wordt getest gezien het feit dat u in diverse beantwoordingen op eerdere Kamervragen heeft aangegeven dat er geen hybride wolven in Nederland lopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet zo’n hybridisatietest en/of -protocol eruit? Bent u bereid deze testen en/of protocollen te delen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de Verzamelbrief soortenbeleid (Kamerstuk 36 200, nr. 120) heb aangegeven, wordt bij het DNA onderzoek allereerst bepaald of de schade is veroorzaakt door een wolf of door een ander dier. Hierbij wordt ook bepaald of sprake is van een kruising van een wolf met een andere diersoort, een zogenaamde hybride wolf. Wanneer een landbouwhuisdier gedood zou worden door een wolf die een kruising is met een andere diersoort krijgt BIJ12 hierover bericht van WEnR. Tot nu toe is dit nog niet voorgekomen. In de Fact finding study wolf wordt een uitgebreide uitleg gegeven over het testen van DNA op hybridisatie.3 Voor elk monster wordt allereerst een soortbepaling uitgevoerd middels een zogenaamde PCR-test. PCR staat voor polymerase-chain-reaction, een biochemische procedure waarbij een specifiek stukje diagnostisch DNA wordt gelokaliseerd en daarna vermeerderd. Vervolgens kan de exacte code ervan (de volgorde van de baseparen waaruit de DNA-streng is opgebouwd) vastgesteld worden via een procedure die «sequencing» wordt genoemd. Voor het onderscheid tussen wolven en honden gebruikt men een stukje DNA van de zogenaamde controleregio van het mitochondriaal DNA (CR), dat niet bij prooidiersoorten vermeerderd kan worden en dat diagnostisch is voor hondachtigen. Aan de hand van de DNA-code kunnen dan verschillende varianten van dat gen onderscheiden worden. Van de tientallen varianten die er op dat CR-gen bestaan, komen sommige voor bij zowel honden als wolven en sommige ervan zijn uniek voor wolven.
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 zijn de analyseresultaten via de website van BIJ12 beschikbaar.
Bent u bereid om alle DNA-analyses en laboratoriumuitslagen van de WENR en SGN van zowel levende wolven, dus DNA-uitslagen van keutels, haar, bloedmonsters en speeksel, in Nederland als van aangevallen en gedode landbouwhuisdieren en huisdieren, dus schapen, lammetjes, pony’s, veulentjes, paarden, runderen, pinken, koeien, kalfjes, honden, alpaca’s, walibi’s, gehouden damherten en geiten, openbaar te maken, zodat het voor de Nederlandse burgers, en dus ook voor gedupeerde dierhouders transparant, inzichtelijk en controleerbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ook deze analyseresultaten zijn via de website van BIJ12 beschikbaar.
Het lekken van cijfers over misbruik in de danswereld |
|
Michiel van Nispen , Jeanet van der Laan (D66), Mohammed Mohandis (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Begrijpt u het verdriet en de verontwaardiging bij onder andere Kim Koumans, de klokkenluider in het dossier dansmisbruik, over het voortijdig naar buiten komen van cijfers uit het onderzoek naar misbruik in de danswereld?1
Ja en ik deel deze verontwaardiging dat de cijfers naar buiten zijn gelekt voordat de dansers zijn geïnformeerd. Ik weet hoe belangrijk het is de dansers te informeren om zo bij te dragen aan de erkenning van slachtoffers en te voorkomen dat slachtoffers verder worden geschaad. Hier heb ik mij samen met de betrokken partijen voor ingezet. Ik betreur het ten zeerste dat de cijfers onaangekondigd naar buiten zijn gebracht.
Klopt het dat behalve de onderzoekers alleen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over deze cijfers die nu zijn gelekt beschikte? Zo niet, op welke plek of plekken lagen deze cijfers?2
Verinorm heeft een samenvatting van de concept conclusies en resultaten gedeeld met het Ministerie van VWS. Aangezien de Staatssecretaris van OCW en ik gezamenlijk met een beleidsreactie komen, heeft ook het Ministerie van OCW inzage gekregen in deze concept conclusies.
Wat is uw reactie op de verontwaardiging bij de auteur van dit onderzoek?3
Ik deel met de auteur van het onderzoek het ongeloof en verontwaardiging dat dit vroegtijdig naar buiten is gekomen. Het is een omvangrijk onderzoek waar veel tijd in heeft gezeten bij de onderzoekers. Ook zijn er veel slachtoffers betrokken bij het onderzoek die moedig hun verhaal hebben durven vertellen aan de onderzoekers. Ik heb de auteur van het onderzoek daar ook persoonlijk over gesproken.
Waarom heeft u er eigenlijk voor gekozen al inhoudelijk te reageren op een (mogelijk door uw ministerie) gelekt onderdeel van een belangrijk onderzoek dat nu niet volledig en vroegtijdig naar buiten komt?
Ik heb nog niet inhoudelijk gereageerd, maar vind het wel belangrijk om aan te geven dat mijn zorg uitgaat naar de slachtoffers.
Het onderzoek is nog niet uitgebracht en ik heb het nog niet kunnen inzien. Mijn ministerie heeft een concept van de conclusies en aanbevelingen gekregen. Op 22 mei publiceert Verinorm de definitieve uitkomsten van het onderzoek naar de cultuur, de aard en omvang van grensoverschrijdend gedrag in de danssector.
Als ik het rapport heb bestudeerd zal ik hierop samen met de Staatssecretaris van OCW reageren.
In mijn reactie op de mediaberichten heb ik aangegeven dat mijn zorg uitgaat naar de slachtoffers. Daarnaast heb ik vermeld dat de danssector voorbereidingen treft om gezamenlijk te werken aan een sociaal veilige danssector. Evenals het belang van melden van grensoverschrijdend gedrag en het onlangs aangekondigde integriteitscentrum. Ik vond het belangrijk om te reageren om de slachtoffers een hart onder de riem te steken en om deze gang van zaken af te keuren.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval voor a.s. 22 mei, beantwoorden?
Ja.
AIVD |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
U stelt in de beantwoording van Kamervragen op 12 mei 20231 dat de AIVD in het openbaar geen uitspraken doet over de «gewelddadige uitwassen» van «anti-institutionele extremisten» die de AIVD heeft ontdekt en waar de AIVD in zijn jaarverslag 2022 op p.14 melding van maakt: kan hieruit geconcludeerd worden dat (tot nu toe), geen enkel van deze «gewelddadige uitwassen» heeft geresulteerd in een vervolging door het openbaar ministerie en/of een veroordeling door de rechter?
De AIVD schrijft in zijn publicatie2 dat het anti-institutioneel-extremisme de democratische rechtsorde op de lange termijn waarschijnlijk ernstig ondermijnd door de verspreiding van het narratief over een «kwaadaardige elite». Het narratief ondermijnt de democratische rechtsorde door een beeld te schetsen over het bestaan van een kwaadaardige elite dat feitelijk onjuist is. Daarmee tast het narratief het vertrouwen in de wetgevende, uitvoerende, en/of rechtsprekende macht, de «traditionele» media en wetenschap onterecht aan, en ondermijnt het langzaam maar zeker de legitimiteit van deze instituties.
De AIVD schrijft verder in zijn publicatie dat de brede verspreiding van het narratief mogelijk op de kortere termijn ook een geweldsdreiging vormt. Hoewel aanjagers van het anti-institutioneel-extremisme over het algemeen niet expliciet oproepen tot geweld, voorziet het narratief wel in een beeld dat er een vijand is – de «kwaadaardige elite» – waarmee men feitelijk in staat van oorlog verkeert. Individuele aanhangers kunnen dat zien als rechtvaardiging voor geweld en intimidatie gericht op vertegenwoordigers van instituties, zoals politici, rechters, journalisten en wetenschappers. De AIVD heeft een wettelijke taak om onderzoek te doen naar personen en organisaties die door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de nationale veiligheid. Zoals bekend, doet de AIVD geen uitspraken in het openbaar over casuïstiek omtrent personen of organisaties die in onderzoek zijn.
De publicatie over anti-institutioneel-extremisme van de AIVD geeft voorbeelden van de gewelddadige dreiging die uitgaat van het narratief over een «kwaadaardige elite», zoals de aanhouding van een man die een moordaanslag beraamde op (toen demissionair) premier Rutte. Hij plaatste meerdere opruiende berichten in Telegram-groepen waarin veel anti-institutionele boodschappen werden verspreid3.
Indien géén van deze «gewelddadige uitwassen» inmiddels tot een vervolging en/of een gerechtelijke veroordeling heeft geleid, heeft u hiervoor dan misschien een verklaring? Zijn de «gewelddadige uitwassen» waarover de AIVD in zijn jaarverslag spreekt wellicht niet ernstig genoeg om tot vervolging over te gaan ondanks dat ze «gewelddadig» van aard en een bedreiging voor de democratische rechtsstaat zijn? Of kan misschien onvoldoende worden aangetoond dat er sprake is van een geweldsdelict? Maar waarom spreekt de AIVD dan in haar jaarverslag zo stellig over «gewelddadige uitwassen» van «anti-institutionele extremisten»?
Zie antwoord vraag 1.
Indien een of meer van deze «gewelddadige uitwassen» inmiddels wél tot een vervolging en/of een gerechtelijke veroordeling hebben geleid waarom kan u deze voorbeelden van «gewelddadige uitwassen» dan niet naar de Kamer sturen? Een vervolging ingezet door het openbaar ministerie of een gerechtelijke uitspraak zijn immers toch openbaar en vallen dus niet onder de geheimhoudingsplicht van de AIVD laat staan onder «het staatsgeheim»?
Zie antwoord vraag 1.
Kortom, kan u de «gewelddadige uitwassen» van «anti-institutionele extremisten» waar de AIVD in zijn jaarverslag over spreekt en waarbij het openbaar ministerie inmiddels tot vervolging is overgegaan of waar de rechter al een uitspraak over heeft gedaan alsnog naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kan u de bovenstaande vragen binnen drie weken en afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. De vragen zijn niet afzonderlijk beantwoord.
Een artikel waarin wordt gesteld dat het mestbeleid een opeenstapeling is van verkeerd beleid sinds de jaren negentig |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet heeft zichzelf klemgezet»?1
Ja.
Heeft de auteur van het artikel het bij het juiste eind, dat bodemkundigen en bemestingsspecialisten verplichte mestinjectie ontraadden en dat het ministerie een wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van verplichte mestinjectie heeft afgewezen?
Nee, dit klopt niet. In de evaluatie van het emissiearm aanwenden van mest van het PBL uit 2009 wordt de invoering van emissiearme aanwending van drijfmest beschreven.2 De verplichting tot emissiearm bemesten betrof in 1988 alleen onbeteeld bouwland en snijmaïspercelen. Geleidelijk is deze verplichting in de jaren daarna uitgebreid. Met ingang van 1994 geldt dat overal, behoudens enkele uitzonderingen, emissiearm moet worden bemest passend bij de grondsoort.
Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar verschillende bemestingstechnieken. In de jaren tachtig van de vorige eeuw is uitvoerig onderzoek gedaan naar het injecteren van mest in de bodem door onder andere Prins en Snijders.3 Deze techniek werd aanvankelijk gezien als het beste alternatief voor het breedwerpig bovengronds bemesten van grasland. Hierbij werd de mest via injectietanden met ganzenvoeten (een soort schoffel in de vorm van een omgekeerde ganzenvoet) in de bodem gebracht tot een diepte van vijftien tot twintig centimeter. Deze techniek kent een aantal voordelen: een sterke beperking van de ammoniakemissie (ca. 95–100%), een sterke afname van de geuremissie, een betere benutting van de stikstof in de mest en het niet besmeuren van het gras. Maar er kleefde ook een aantal nadelen aan. De benodigde trekkracht was groot, waardoor de tractor een groot vermogen diende te hebben en de energiekosten hoog waren. Bovendien was de techniek maar een klein deel van het jaar toepasbaar. Ook trad er soms zodebeschadiging op. Uiteindelijk bleek dat op circa een derde van het graslandareaal injectie redelijk tot goed mogelijk werd geacht. Grasland werd geschikt geacht voor injectie, wanneer de grond weinig veen- of kleideeltjes bevatte, redelijk vlak was en vrij van obstakels. Vanwege genoemde nadelen is mestinjectie nooit breed ingevoerd en wordt het momenteel nauwelijks meer toegepast. De techniek die momenteel het meest wordt toegepast is de zogenaamde zodebemester, waarbij de mest verdund wordt toegepast.4 Na doorsnijding van de zode met een schijfwiel wordt de mest toegediend in de ontstane sleufjes in de grond. De sleufdiepte is 5–7 cm, waarbij de mest aan de wortels van de graszode wordt gelegd. De afstand tussen de sleuven bedraagt 15–30 cm. Via de sleufjes, die maximaal 5 cm breed mogen zijn, is er nog enig contact met de lucht (Figuur 2.5.3 van het PBL-rapport). Een variant op de zodebemester is de zode-injecteur; bij de zode-injecteur wordt de sleuf na injectie met een wiel dichtgedrukt. Deze technieken zijn uitgebreid onderzocht, waarbij zowel voor- als nadelen in kaart zijn gebracht.
Is er onderzocht wat de gevolgen zijn voor het bodemleven van verplichte mestinjectie, door het bodemleven bij mestinjectie te vergelijken met bodemleven bij bovengrondse mestaanwending? Zo ja, kunt u deze onderzoeksresultaten delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit zo spoedig mogelijk te laten onderzoeken?
Ja, emissiearm bemesten is onderzocht. Ten algemene verwijs ik naar het overzichtsrapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) «Emissiearm bemesten geëvalueerd» (2009), waarin uitgebreid wordt ingegaan op de voor- en nadelen van emissiearme uitrijdtechnieken, waaronder mestinjectie voor reductie van emissies van ammoniak, geur en broeikasgassen. In dit overzichtsrapport wordt geconcludeerd dat van de verschillende onderzoeken die gedaan zijn een complex beeld ontstaat, dat waarschijnlijk veroorzaakt wordt doordat de hoeveelheid
regenwormen en andere bodemorganismen al van nature sterk varieert. Recentelijk heeft de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet een advies uitgebracht dat de effecten van mesttoediening op regenwormen als voedsel voor weidevogels in kaart heeft gebracht.5 In dat rapport wordt eveneens ingegaan op alle bekende onderzoeken die zijn uitgevoerd en wordt eveneens geconcludeerd dat deze een wisselend, complex beeld geven.
Klopt het dat door mestinjectie er meer uitspoeling van meststoffen naar water plaatsvindt dan bij bovengrondse mestaanwending? Zijn hier onderzoeksresultaten van?
Nee, er kan niet gesteld worden dat door mestinjectie meer uitspoeling van meststoffen naar water plaatsvindt. In het voornoemde PBL-rapport «Emissiearm bemesten geëvalueerd» wordt ingegaan op deze vraag. Door emissiearm aanwenden van dierlijke mest kan er meer stikstof beschikbaar komen voor opname door het gewas, doordat er minder emitteert naar de lucht. Het is niet bekend of bij de invoering rekening is gehouden met de in de praktijk totale mestgift. Dit wil niet zeggen dat deze wijze van bemesting leidt tot meer uitspoeling, zeker indien een boer rekening houdt met de hogere stikstofefficiëntie, kan juist bijdragen aan een efficiënt gebruik van nutriënten.
Is het juist dat voormalig Minister Veerman van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een opdracht heeft gegeven voor bodemonderzoek naar de gevolgen van de bemestingswijze voor de bodem en bodemleven, maar dat het onderzoek niet is doorgegaan?
Niet bekend is aan welke onderzoeksopdracht gerefereerd wordt.
Kunt u de onderzoeksopdracht van voormalig landbouwminister Veerman, genoemd in voorgaande vraag, met de Kamer delen?
Zie het antwoord op vraag 5, het is niet duidelijk welke onderzoeksopdracht wordt bedoeld.
Wat is volgens u de invloed van de verschillende bemestingswijzen op regenwormen, insecten en weidevogels?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het eerder genoemde advies van de CDM «Effecten van mesttoediening op regenwormen als voedsel voor weidevogels».
In welke Europese Unie (EU)-landen is het injecteren van drijfmest verplicht?
Zie voor het antwoord op deze vraag het eerder genoemde PBL rapport «Emissiearm bemesten geëvalueerd». Op pagina 21 van het rapport wordt toegelicht dat emissiearm uitrijden in ons omliggende landen verplicht is en in andere Europese landen veelal wordt aanbevolen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over mestbeleid, dat staat ingepland op 1 juni?
Ja.
De miljarden aan kosten voor de pensioenen van militairen en politieke ambtsdragers waarvoor geen voorziening getroffen is en waardoor er geld bijgestort zal moeten worden |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
Klopt het dat in de voorjaarsnota een reservering van 8,5 miljard euro is opgenomen om de militaire pensioenen van voor 2001 af te financieren, wanneer het nieuwe pensioenstelsel wordt ingevoerd en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) besluit in te varen?
Het klopt dat er in de Voorjaarsnota 2023 een reservering is opgenomen, die betrekking heeft op pensioenaanspraken die militairen hebben opgebouwd vóór 1 juni 2001. Met de reservering is het mogelijk om een budgetneutrale omzetting van begrotingsgefinancierde pensioenen naar kapitaaldekking te realiseren voor de begrotingsgefinancierde pensioenaanspraken van militairen.
In de huidige situatie is het zo dat aanspraken op ouderdomspensioen, die door militairen zijn opgebouwd vóór 1 juni 2001, worden betaald vanuit de begroting van Defensie (begrotingsgefinancierde pensioenen). In het nieuwe pensioen-stelstel (Wtp) is het uitgangspunt dat de waarde van bestaande pensioen-aanspraken collectief worden ingebracht in de nieuwe pensioenregeling («invaren»). Invaren is alleen mogelijk voor pensioenen die kapitaalgedekt zijn. Een deel van de militaire pensioenen (van voor 2001) is nu echter nog begrotingsgefinancierd. Wanneer sociale partners van de sector Defensie besluiten om de begrotingsgefinancierde pensioenen in te varen, zal Defensie in één keer alle reeds opgenomen budgetten op de begroting ter dekking van de begrotingsgefinancierde pensioenen moeten «affinancieren». Met affinancieren wordt bedoeld het volledig met kapitaal dekken van de begrotingsgefinancierde pensioenen bij de pensioenuitvoerder (het ABP), door middel van het betalen van een inkoopsom. Omdat de budgetten voor uitkering van de militaire pensioenen van voor 1 juni 2001 reeds op de begroting opgenomen zijn, is er geen sprake van extra uitgaven.
Kunt u aangeven hoeveel het bij benadering zou kosten als de pensioenregeling voor politici (Algemene Pensioen- en uitkeringswet Politieke Ambtsdragers (APPA)) de ABP-regeling gaat volgen en de huidige aanspraken, waarvoor geen spaarpot is, in een keer ingekocht moeten worden en afgestort?
In het feitenonderzoek van 2013 is de benodigde overdrachtswaarde voor pensioenen die zijn opgebouwd bij Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen geraamd op 1,32 miljard.
De precieze omvang van de financiering van de overgang van begrotings-gefinancierde pensioenaanspraken naar kapitaalgedekte pensioenaanspraken is nu nog niet bekend. Er is een onderzoek uitbesteed naar de overdrachtswaarde binnen een bandbreedte van verschillende dekkingsgraden die per bestuurslaag dient te worden betaald indien de eerder opgebouwde pensioenaanspraken worden ingekocht bij een bestaand pensioenfonds. De daadwerkelijke kosten van de transitie zijn echter pas duidelijk op het moment van overgang. De benodigde overdrachtswaarde is namelijk afhankelijk van de dan actuele rekenregels.
Indien er voor wordt gekozen de Appa-pensioenen te financieren vanuit een pensioenfonds, dan is de consequentie dat alle pensioenaanspraken en -rechten die door politieke ambtsdragers zijn opgebouwd gelijk moeten worden afgefinancierd. Vanaf het moment dat in één keer de benodigde overdrachtswaarde in het pensioenfonds is gestort, besparen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen de toekomstige jaarlijkse betaling en uitvoerings-kosten van pensioenen uit de begroting. Vanaf dat moment is er voor toekomstige opbouw pensioenpremie verschuldigd.
Om welke reden is er wel een reservering gemaakt voor de niet-afgefinancierde defensiepensioenen maar geen reservering gemaakt voor de niet-afgefinancierde APPA-pensioenen?
De reden is dat de sociale partners van het Sectoroverleg Defensie (SOD) reeds in 2023 moeten kunnen starten met de onderhandelingen over de nieuwe pensioen-regeling. Met het oog hierop is het voor sociale partners van het SOD nodig te weten of de begrotingsgefinancierde pensioenen, net als de pensioenen vanaf 1 juni 2001 die al wel kapitaalgedekt zijn, «meegenomen» kunnen worden naar de nieuwe pensioenregeling (invaren).
Voor de Appa geldt een afwijkend pad. Omdat voor Appa de omvang van de benodigde financiering nu nog niet voldoende adequaat kan worden ingeschat, is er nu nog geen reservering voor APPA getroffen. Op een later moment komt dat aan de orde bij het wetgevingsproces. Wel is op grond van het eerder genoemde feitenonderzoek (zie vraag1 helder dat het om een lager bedrag gaat dan de reservering voor de begrotingsgefinancierde pensioenen van militairen.
Waarom is er geen raming van deze gevolgen (defensie en APPA) opgenomen in de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen, terwijl wel gesteld wordt dat de gevolgen voor de rijksbegroting beschreven worden?1
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2021/22 36 067, nr. 3, p. 256) is uiteengezet dat bij de inwerkingtreding wordt bezien of en zo ja welke aanvullende en of compenserende maatregelen nodig zijn om ook, indien daartoe besloten wordt, de transitie mogelijk te maken voor de begroting gefinancierde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers (Appa) en Defensie.
Voor de militaire pensioenen heeft het kabinet eind vorig jaar besloten de transitie van de begrotingsgefinancierde pensioenaanspraken voor militairen mogelijk te maken. Met het verschijnen van de Voorjaarsnota 2023 is dit besluit budgettair verwerkt en daarmee kan een budgetneutrale omzetting van begrotingsgefinancierde pensioenen naar kapitaaldekking worden gerealiseerd voor de begrotingsgefinancierde pensioenaanspraken van militairen.
Het affinancieren van de Appa-pensioenen betekent voor het Rijk, de provincies, gemeenten en waterschappen een verschuiving van uitgaven in de tijd. De al opgebouwde pensioenen leiden in de huidige systematiek tot een uitgave op het uitkeringsmoment uit de begroting. Bij affinancieren stoppen deze uitkeringen en wordt in plaats daarvan de verwachte waarde van deze aanspraken met een eenmalige kapitaalstorting overgedragen aan een pensioenfonds. Het pensioenfonds betaalt daarna de uitkeringen.
Het is de intentie van het kabinet om een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen om alle eerder opgebouwde Appa-pensioenen in te varen in het nieuwe pensioenstelsel. Hiervoor zal een afzonderlijk wetgevingstraject worden gevolgd, waarbij een 2/3 meerderheid van de Tweede en Eerste Kamer nodig is om de wijziging te aanvaarden. De inhoud van dat wetsvoorstel moet tevens nog moet worden afgestemd met de provincies, gemeenten en waterschappen en het ABP.
Herinnert u zich het feitenonderzoek naar de financiering van politieke pensioenen bij gemeentes, provincies, waterschappen en het Rijk, waaruit bleek dat er grote tekorten waren in de financiering?2
Ja, het feitenonderzoek waar u naar verwijst is mij bekend.
Hoe groot zijn de tekorten nu in de financiering en welke afspraken zijn daarover gemaakt met medeoverheden?
Appa-pensioenen worden, zoals wettelijk is bepaald, betaald uit de lopende begrotingen van het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van niet betaalde pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers. Strikt genomen zijn er dus geen tekorten in de financiering en betaling van deze pensioenen.
Het feitenonderzoek zag op de verplichting van provincies en gemeenten op grond van artikel 44, vierde lid, van het Besluit begroting en verantwoording (Bbv) om een voorziening in te stellen voor arbeidskosten gerelateerde verplichtingen waarvan het jaarlijkse bedrag geen gelijk volume heeft. Pensioenen van politieke ambtsdragers vallen onder deze omschrijving. Zij kunnen namelijk sterk fluctueren als gevolg van de mogelijkheid voor gewezen ambtsdragers om alle opgebouwde pensioenrechten tussentijds op te eisen ten behoeve van een individuele waardeoverdracht. Deze door provincies, gemeenten en waterschappen opgebouwde voorzieningen kunnen ook worden benut bij een collectieve waardeoverdracht.
In een circulaire van 19 november 2011 heb ik provincies, gemeenten en waterschappen opgeroepen een toereikende voorziening voor Appa-pensioenen te vormen. Mede naar aanleiding van de uitkomsten van het feitenonderzoek herhaal ik deze oproep vanaf 1 januari 2016 jaarlijks in de reguliere Appa-circulaire aan provincies, gemeenten en waterschappen om een toereikende voorziening op te bouwen. In het kader van de mogelijke aanstaande overgang naar het nieuwe pensioenstelsel is deze oproep herhaald in een brief van 5 november 2021 waarin ik de decentrale overheden heb geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van het nieuwe pensioenstelsel. In de brief is benadrukt dat het helpt voor de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel als een overheidsinstelling een toereikende voorziening heeft voor de op dat moment al opgebouwde Appa-pensioen-aanspraken.
In de loop van dit jaar zal ik samen met de medeoverheden het feitenonderzoek herhalen naar de al getroffen voorzieningen op de begrotingen. Over de uitkomsten zal ik de Tweede Kamer informeren.
Zijn er nog meer grote wijzigingen voor de begrotingen of andere zaken die volgen uit de Wet toekomst pensioenen die nog niet aan de Kamer zijn meegedeeld?
De zaken die volgen uit de Wet toekomst pensioenen zijn, voor zover op dit moment bekend, gedeeld met de Tweede Kamer. Daarbij dient opgemerkt te worden dat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2021/22 36 067, nr. 3, p. 256) de financiële gevolgen voor de overheid reeds zijn toegelicht. Zo is in de memorie van toelichting aangegeven dat bij de inwerkingtreding wordt bezien of en zo ja welke aanvullende en of compenserende maatregelen nodig zijn om ook, indien daartoe besloten wordt, de transitie mogelijk te maken voor de begroting gefinancierde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers (APPA) en Defensie. Voor de volledigheid dient hierbij opgemerkt te worden dat voor de wijziging van de APPA-regeling, indien daar sprake van is, een afzonderlijk wetgevingstraject wordt gevolgd, waarbij een 2/3 meerderheid van de Tweede en Eerste Kamer nodig is om de wijziging te aanvaarden.
Kunt u deze vragen voor 26 mei aanstaande beantwoorden, aangezien de Eerste Kamer voornemens lijkt om op 30 mei over deze wet te stemmen?
Ik heb deze vragen beantwoord op 26 mei.
Het financieel wanbeheer bij het ministerie van VWS |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Opnieuw wanbeheer bij VWS: honderden miljoenen onrechtmatig besteed» van Follow The Money?1
Ja.
Kunt u uitleggen wat het «uitwerken van verschillende verbetervoorstellen in de processen van het financieel beheer» concreet en gedetailleerd betekent?
In 2022 zijn verschillende producten ontwikkeld die kwetsbaarheden in de verschillende processen (inkoop, materieel beheer en subsidiebeheer) ondervangen. In de Kamerbrieven voortgang financieel beheer Ministerie van VWS van afgelopen oktober en april heb ik uiteengezet welke verbeteringen in de processen rondom het financieel zijn en worden aangebracht. (Kamerstukken II, 2022–23, 36 200-XVI, nr. 11 & Kamerstukken II, 2022–23, 36 200-XVI, nr. 216). Voor een gedetailleerde uitwerking verwijs ik naar deze rapportages.
Waarom was het niet mogelijk voor uw departement om zich tijdens dat «uitwerken van de verbetervoorstellen» aan de geldende regels van fatsoenlijk financieel beheer te houden? Kunt u beargumenteerd uitleggen waarom er blijkbaar geen andere mogelijkheid was dan het overtreden van de Aanbestedingswet en het niet deugdelijk verantwoorden van aankopen? Kwam de noodzakelijke taakuitvoering en het functioneren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in gevaar als de financiële regels waren nageleefd? Zo ja, op welke manier exact? Zo nee, waarom is dan toch gekozen voor clandestien handelen?
In de bedrijfsvoeringsparagraaf van het jaarverslag 2022 verantwoordt het ministerie zich over uitgaven die onrechtmatig zijn gedaan en wat hier de oorzaken van zijn. De onrechtmatigheden voor wat betreft inkoop heeft met name betrekking op een bewuste keuze om af te wijken van aanbestedingswetgeving, verlengingen van reeds eerder onrechtmatig afgesloten contracten en het niet grondig genoeg onderbouwen van de uitzonderingsgrond dwingende spoed in de aanbestedingswet. De door het Ministerie van VWS in 2021 afgesloten en verlengde contracten met laboratoria voor de analyse van afgenomen coronatesten waren met een beroep op dwingende spoed aanbesteed. Vanwege het ontbreken van jurisprudentie over de vraag wanneer er sprake is van een onvoorziene omstandigheid maakt dat geen volledige zekerheid kan worden gegeven. Dit leidt nog tot een onrechtmatigheid in 2022 van € 255 miljoen. Het Ministerie van VWS heeft in februari 2022 een aanvullende inkoop van zelftesten gedaan om een dreigend tekort aan testen te voorkomen. Deze zelftesten zijn ingezet voor het openhouden van het onderwijs in verband met de omikronvariant en de snelle verspreiding van het virus eind 2021 en begin 2022. Door o.a. uitbreiding van het testbeleid dreigde er een tekort aan zelftesten waarop het Ministerie van VWS gehandeld heeft door bij de bestaande raamcontract partijen met een beroep op dwingende spoed opdrachten te plaatsen. Het Ministerie van VWS heeft het beroep op dwingende spoed onvoldoende gemotiveerd en is met de inkoop over de maximale waarde van de raamovereenkomst gegaan. Dit leidt tot een fout van € 84 miljoen. In de tweede helft van 2022 heeft het Ministerie van VWS geen beroep meer gedaan op dwingende spoed vanwege COVID-19.
Kunt u alsnog de rechtmatigheid geven voor de 350 miljoen euro aan «Covid-gerelateerde inkopen», die de Auditdienst Rijk (ADR) niet kon vaststellen? Kunt u voor deze bedragen specificaties overleggen en concreet de doelmatigheid en de bestemming/inzet van de aangekochte producten en/of diensten verantwoorden? Zo nee, waarom niet?
In de bedrijfsvoeringsparagraaf in het jaarverslag van het Ministerie van VWS worden de belangrijkste tekortkomingen en risico's in het begrotingsjaar beschreven en verantwoord. Belangrijk onderdeel is de rechtmatigheidsparagraaf. Hierin worden financiële transacties beschreven die niet in overeenstemming zijn met de begrotingswetten en met de in internationale regelgeving, Nederlandse wetten, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen opgenomen bepalingen. De Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer controleren hetgeen dat is opgenomen in de bedrijfsvoeringsparagraaf. Ook de specifieke onrechtmatigheden voor wat betreft inkoop vallen hieronder. De onderbouwing en oorzaken zijn ook beschreven bij vraag 3.
Kunt u uitleggen waarom er in 2022 voor zo’n groot bedrag aan «Covid-gerelateerde inkopen» moest worden gedaan, terwijl de pandemie naar verwachting op zijn eind liep?
Deze covid-gerelateerde inkopen zijn gedaan op basis van contracten afgesloten in 2021, tijdens de opkomst van de omikronvariant. De onzekerheid die deze variant met zich meebracht hebben geleid tot extra inkopen die met de beschikbare kennis van toen nodig waren voor de bestrijding van het virus.
Hoeveel van de aangekochte «Covid-gerelateerde» producten en diensten zijn daadwerkelijk gebruikt/ingezet voor het doel waarvoor deze waren aangekocht? Hoeveel van deze producten/diensten zijn niet gebruikt/ingezet en hoeveel verlies is daarop geleden? Wat gaat u doen met het surplus van deze producten/diensten?
COVID-19 aankopen in 2022 bestonden uit vaccins, diensten voor testen van labs, en inkopen van zelftesten. In het tweede halfjaar zijn er geen extra inkopen geweest.
Alle ingezette analysediensten zijn daadwerkelijk ingezet waarvoor ze ingekocht waren omdat in de contracten met laboratoria voor Moleculaire diagnostiek SARS-COV-2 geen afnameverplichtingen zijn/waren opgenomen. De analyses zijn achteraf betaald op basis van in CoronIT geregistreerde testuitslagen.
In 2022 zijn ruim 92 miljoen zelftesten ingekocht. Hiervan zijn er 48 miljoen gebruikt. Nu zijn er nog 44,3 miljoen zelftesten in voorraad. Een deel hiervan zal duurzaam worden vernietigd omdat de THT datum van de testen verlopen of bijna verlopen is. Het overige deel zal via rijksdienst Domein Roerende Zaken worden aangeboden voor verkoop. Als verkoop niet lukt voordat de THT verloopt/bijna verlopen is, zullen ook deze zelftesten duurzaam vernietigd worden. Een beleidswijziging van maart 2023 stelt dat er nog 2 miljoen zelftesten aangehouden moet worden voor sociale minima en medisch kwetsbare in thuisisolatie t/m december 2023.
Onder wiens verantwoordelijkheid vielen de «Covid-gerelateerde» aankopen? Wie tekende er voor deze aankopen?
Alle COVID-gerelateerde inkopen zijn gebeurd onder de verantwoordelijk van mijzelf.
Waarom deed uw ministerie voor veel van bovengenoemde aankopen een beroep op de uitzonderingsgrond van «dwingende spoed» in de Aanbestedingswet, terwijl deze spoed er niet (meer) was? Kunt u de noodzaak en doelmatigheid van deze vermeende spoed concreet beargumenteren?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Waarom blijft uw departement de interne afwijkings- en uitzonderingsprocedure voor het niet aanbesteden van uitgaven schenden en waarom wordt het niet gedocumenteerd als er van de procedure wordt afgeweken? Gebeurt dit bewust, of wordt er door ambtenaren onzorgvuldig en/of onbekwaam gehandeld?
Het ministerie heeft afwijkingsprocedures die worden gevolgd. Deze procedure voor wat betreft inkoop houdt onder andere in dat indien een onrechtmatigheid wordt begaan er beargumenteerd dient te worden waarom dit gebeurt. Deze afwijkingsnota’s worden voorgelegd aan de ambtelijke top en boven de Europese aanbestedingsgrens aan de bewindspersonen.
Welke contracten die al eerder als onrechtmatig afgesloten werden aangemerkt zijn onrechtmatig verlengd, waarom en door wie is hiervoor getekend? Kunt u al deze contracten openbaar maken?
Er zijn diverse contracten in 2022 afgesloten die eerder als onrechtmatig zijn geclassificeerd. In totaal gaat het om € 54 miljoen. Voor de urgentie om deze contracten wel af te sluiten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Ik licht t.a.v. het openbaar maken en de context voor u het volgende voorbeeld toe. De begin 2021 onder dwingende spoed (versnelde aanbestedingsprocedure) afgesloten contracten voor COVID-19 PCR RT testen (NAAT) hadden oorspronkelijk als einddatum 1 april 2021. Deze zijn met een addendum verlengd, in verband met schaarste en Europese samenwerking en de voorbereiding van een Europese Aanbesteding. De einddatum werd toen als volgt geformuleerd: «15 juli 2021, of indien later 21 dagen nadat de aanbesteding voor de uitvoering van de diensten zoals vermeld in de overeenkomst wordt gegund.»
De aanbesteding (NAAT II) is uiteindelijk op 24 januari 2022 gegund. Waardoor de einddatum van de NAAT contracten 14 februari 2022 werd.
De addenda voor de verlenging zijn namens de Minister ondertekend door de directeur van Dienst Testen.
De originele contracten met de laboratoria bevatten bedrijfsvertrouwelijke gegevens zoals de tarieven. De concept overeenkomsten, aanbestedingsdocumenten en de Nota’s van Inlichtingen zijn openbaar en destijds op een aanbestedingsplatform gepubliceerd.
Op basis waarvan hebben de bedrijven/personen waarmee door uw departement contracten zijn gesloten en/of verlengd deze overeenkomsten kunnen sluiten? Wat waren hiervoor de (doorslaggevende) criteria?
Volgens het toenmalig beleid in 2021 en 2022 dat iedere Nederlander met klachten zich snel en betrouwbaar moest kunnen laten testen op het coronavirus zijn laboratoria gecontracteerd die deze testen onderzoeken op de aanwezigheid van het virus. Het ministerie is in april 2021 begonnen met een Europese aanbesteding van de PCR testen. De Aanbesteding is eind juni 2021 gepubliceerd. Voorafgaand deze periode (dus tijdens de eerste periode van de coronacrisis) zijn laboratoria onder dwingende spoed (versnelde procedure) gecontracteerd. Zie ook vraag 10. Ik geef u hieronder een voorbeeld over de PCR-testen voor context.
Kunt u van alle leveranciers waarmee door uw ministerie overeenkomsten zijn gesloten openbaar maken wat hun eventuele verwevenheid met en belangen bij de Nederlandse Staat, politieke partijen, belangenorganisaties en/of commerciële partijen is?
De inkoopuitgaven – waaronder de namen van de leveranciers – worden jaarlijks door het Ministerie van VWS openbaar gemaakt. De inkoopuitgaven zijn de uitgaven die door de rijksoverheid aan goederen en diensten worden gedaan bij leveranciers. Eenmaal per jaar krijgt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties informatie over de inkoopuitgaven van het voorafgaande jaar van alle ministeries en daaronder ressorterende dienstonderdelen. Sinds 2012 wordt deze inkoopinformatie ook gebruikt om de Tweede Kamer te informeren over de inkoop door het Rijk en over het aandeel van het midden- en kleinbedrijf daarin. Dit gebeurt in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Deze informatie is beschikbaar op de website https://data.overheid.nl/
Kunt u nader toelichten wat de «culturele aspecten» van het «veranderproces» waarover u het heeft in uw reactie op het ADR precies inhouden? Wat zit er volgens u dan niet goed in de «cultuur» van uw departement en wat is daar de oorzaak van? En waarom moet het veranderen van die cultuur «de nodige tijd» kosten en hoeveel tijd voorziet u daarvoor dan nodig te hebben?
De veranderingen in de cultuur vraagt de komende jaren blijvende aandacht van het ministerie. De politieke en ambtelijke top van het ministerie onderschrijft dit en draagt dit ook uit. In de kern betekent dit dat meer aandacht moet komen voor een gedegen financieel beheer in alle lagen van het departement. Hiertoe wordt gewerkt via de soft-controls die in de rapportage van KPMG staan die al eerder met u is gedeeld (Kamerstukken II, 2021–22, 35 925-XVI, nr. 28). Hierbij moet u denken aan voorbeeldgedrag door de ambtelijke leiding, bespreken waar dilemma’s zitten en medewerkers aanspreken bij ontoereikende kwaliteit van het financieel beheer. De oorzaak ligt aan verschillende zaken. Belangrijk onderdeel hierbij is ook kennis, expertise en deskundigheid. Dit jaar zijn opleidingen ontwikkeld en worden gegeven over Rechtmatig financieren. Ook is een robuuste financiële functie nodig. Momenteel wordt gekeken naar de inrichting van de financiële functie.
Hoe gaat u er in de tussentijd voor zorgen dat het uw departement niet nog een jaar van financieel wanbeheer tegemoet gaat? Hoe gaat u dit concreet waarborgen en hoe gaat u dit monitoren en toetsen?
De verbetervoorstellen uit 2022 moeten zorgen voor een verbeterd proces van het financieel beheer in 2023. Er worden meerder interne controles uitgevoerd om gedurende het jaar de kwaliteit te toetsen en daarmee gemonitord. Ook wordt er momenteel gewerkt met periodieke rapportages richting beleidsdirecties omtrent de financiële administratie om eventuele problemen in de verantwoording eerder te signaleren. Hierdoor kan er sneller geacteerd worden door het jaar heen en wordt het opstellen van de jaarcijfers aan het einde van het jaar vergemakkelijkt. Doel is om op alle onderkende onvolkomenheden in 2023 significante voortgang te boeken en daarmee zo veel als mogelijk onvolkomenheden op te lossen.
Heeft u een concreet plan van aanpak voor de benodigde cultuurverandering op uw departement? Zo ja, kunt u dit plan delen? Zo nee, waarom heeft u geen concreet plan en hoe gaat u die cultuurverandering dan bewerkstelligen?
Zie het antwoord op vraag 13.
Bent u bereid om alle facturen waarvan de juistheid wordt betwist te overleggen aan een onafhankelijke financiële controleur? Zo nee, waarom niet?
In de controlesystematiek van het Rijk zijn de ADR en Algemene Rekenkamer de onafhankelijke financiële controleurs. Aan hen zijn alle facturen beschikbaar gesteld. De uitkomsten van deze controles staan in het Auditrapport van de ADR dan wel het Verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer.
Het bericht 'The jury is still out' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Anne Kuik (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «The jury is still out»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel «The Jury is still Out».
Laat ook Nederlands onderzoek een stijging zien van gevallen van depressie onder Nederlandse jongeren?
Het aantal depressies onder jongeren in Nederland wordt niet gemeten. Wel is af te leiden uit de CBS-data jeugdhulpgebruik dat er een stijging is in ambulante jeugdhulp op locatie, waarvan de schatting is dat dit voornamelijk gaat om jeugd-ggz. Dit betreft een stijging van 3,2% van 308.000 jongeren in 2021 naar 318.000 jongeren in 2022. Er is hierbij echter geen inzicht in specifieke diagnoses.
Laat ook Nederlandse onderzoek zien dat bij jonge mensen, met name meisjes, de mentale gezondheid verslechtert?
Ja, ook Nederlands onderzoek laat dit beeld zien. Bijvoorbeeld de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022. De coronacrisis heeft bestaande problemen nog scherper aan het licht gebracht en nieuwe problemen veroorzaakt. Meisjes lijken ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Deze trend komt ook in de Nederlandse onderzoeken terug, waaronder het onderzoeksrapport HBSC 20212, de Landelijke Monitor Depressie3 en een proefschrift van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.4
Klopt het dat het aantal gevallen van suïcide daalt, behalve onder de groep jonge meisjes van 10–19 jaar?
De CBS data over zelfdodingen in Nederland fluctueert over de jaren voor jongeren van 10 tot 19 jaar, maar laat over de afgelopen jaren heen een stabiel beeld zien. Dit geldt zowel voor jongens, meisjes als het totaal beeld in deze leeftijdsgroep.
Stijgt ook in Nederland het aantal gevallen van zelfmutilatie explosief onder tienermeisjes?
Er is geen data beschikbaar over automutilatie onder jongeren in Nederland.
In hoeverre wordt in onderzoek naar het effect van smartphone en social media gebruik op de mentale gezondheid van tieners onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes? Bent u bereid zich in te zetten voor meer onderzoek specifiek onder de doelgroep tienermeisjes?
Recente onderzoeken zoals die beschreven in antwoord 3, beschrijven de verschillen in het ervaren van psychische klachten tussen jongens en meisjes. Zo blijkt dat meisjes ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Er is al veel kennis beschikbaar. De verschillen tussen jongens en meisjes in verschillende levensfases in hun jeugd en jongere jaren worden gemonitord. Ik ben mij uiteraard bewust van het feit dat de zorgen daarin toenemen. Daarom richt ik mij – samen met mijn collega’s – ook expliciet op de leefomgeving «Online» in de Aanpak «Mentale Gezondheid: van ons allemaal». Jongeren zijn daarin nadrukkelijk een belangrijke doelgroep. Ik zie geen toegevoegde waarde om een apart onderzoek uit te zetten, specifiek gericht op meisjes.
Klopt het dat meisjes tussen 10–19 jaar gemiddeld meer tijd doorbrengen op smartphones en social media dan jongens in dezelfde leeftijdsgroep?
Het Nederlands Jeugdinstituut5 stelt dat in 2021 bij 5,3 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs sprake was van problematisch gebruik van sociale media. In groep 8 van het basisonderwijs gaat het om 3,9 procent. In het voortgezet onderwijs is hierbij het verschil tussen jongens en meisjes significant. Onder meisjes is met 6,8 procent vaker spraken van problematisch sociale mediagebruik dan onder jongens (3,9 procent). Deze cijfers zijn afkomstig uit het eerder genoemde HBSC-onderzoek onder scholieren. Aan leerlingen zijn diverse stellingen voorgelegd waarin is nagegaan of leerlingen voldoen aan minstens vijf symptomen van problematisch gebruik.
In zowel basis- als voortgezet onderwijs gebruiken jongeren vaak sociale media om niet aan vervelende dingen te hoeven denken. Dit is onder alle leerlingen het meest voorkomende symptoom van problematisch gebruik. Dit geldt voor 41 procent van de basisschoolleerlingen en 45 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Meisjes doen dit significant vaker dan jongens. In het basisonderwijs gat het om 37,3 procent van de jongens en 44,3 procent van de meisjes. In het voortgezet onderwijs gaat het om 35,7 procent van de jongens en 54,3 procent van de meisjes (Boer e.a. 2022).
Mochten smartphone en social media gebruik een trigger zijn voor depressiegevoelens onder meisjes, welke maatregelen zouden er genomen kunnen worden om de trend te keren?
Het is lastig aan te tonen of sociaal media gebruik een directe trigger is voor een depressie. Dit komt doordat er geen duidelijke consensus is in wetenschappelijk onderzoek over een oorzakelijk verband tussen sociaal media en depressie. Net als in het artikel «The jury is still out». De oorzaak van een depressie is gelegen in een combinatie van vele factoren zoals een combinatie van lichamelijke, geestelijke en/of omgevingsfactoren. Hierbij is het vaak niet mogelijk één doorslaggevende factor aan te wijzen voor het ontstaan van depressie. In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. In de beantwoording van de recent gestelde Kamervragen door de leden Slootweg en Kuik gaat de Staatssecretaris van BZK verder in op de relatie tussen sociaal mediagebruik en depressie.6
Wat tegelijkertijd wél te zien is, is dat er brede wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt.
Met de inzet van het basistakenpakket JGZ wil ik gezondheidsproblemen voorkomen. De jeugdgezondheidsprofessionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik, wat schermgebruik doet met ontwikkeling van een kind en ze hierover adviseren. Voor professionals is een e-learning Mediaopvoeding beschikbaar. Daarnaast heeft het NJI de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Verder zet het kabinet met de landelijke aanpak «Mentale gezondheid; van ons allemaal» in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de effecten van teveel online activiteiten. Samen met jongeren zelf en organisaties zoals MIND Us en het netwerk Mediawijsheid, wordt onder meer ingezet op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans.
Bepaalde mechanismen in sociale media zelf kunnen bijdragen aan het versterken van een depressie of gevoelens van angst. Een voorbeeld hiervan is dat iemand in een informatiefuik terecht kan komen met eenzijdige content, bijvoorbeeld over depressie. Dit kan het depressieve gevoel van de persoon verder aanwakkeren. Het is ook duidelijk dat sociale media het gedrag en de emoties van gebruikers kunnen beïnvloeden.7
Sociale media platforms hebben de verantwoordelijkheid om de rechten en belangen van minderjarigen ten allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. Wij spreken de sociale media platforms hierop aan. De Staatssecretaris van BZK brengt negatieve effecten tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht. Daarnaast wil de Staatssecretaris van BZK tijdens structurele overleggen waaraan grote techbedrijven deelnemen – zoals de klankbordgroep van de publiek-private samenwerking over online content – op thematische wijze aandacht gaan besteden aan negatieve effecten. Ook wil de Staatssecretaris van BZK dat de platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie bieden over de effecten van hun platforms, de risico’s voor minderjarigen, de maatregelen die zij nemen om risico’s te mitigeren en de effectiviteit van die maatregelen. Mede in dit kader wordt er momenteel in opdracht van het Ministerie van BZK een Kinderrechten Impact Assessment (KIA) ontwikkeld. Met deze KIA kunnen de risico’s van een concrete online product of dienst voor kinderrechten in kaart worden gebracht, waaronder op het recht op een goede mentale en fysieke gezondheid. Het Ministerie van BZK is voornemens om deze KIA te gaan toepassen op door minderjarigen veelgebruikte online diensten en met de producenten daarvan in gesprek te gaan over de resultaten van de toegepaste KIA. Ook zal het Ministerie van BZK de komende jaren kijken in welke mate de DSA bijdraagt aan het beter beschermen van minderjarigen. Voor de zomer stuurt de Staatssecretaris van BZK een brede beleidsbrief met fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen. Daarin zal ook aandacht worden besteed aan goede voorlichting aan kinderen, ouders en verzorgers over kansen en risico’s in de digitale wereld. De voorlichting maakt onderdeel uit van een meerjarige publieksvoorlichting. Omdat wetenschappelijke onderzoek laat zien dat het aantal jongeren dat problematisch online gedrag vertoont stijgt8, zal de eerste campagne zich richten op de effecten van langdurig online zijn.
Neemt het kabinet op dit moment maatregelen om schadelijk effecten van smartphone en social media gebruik te ondervangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de aanpak «Mentale gezondheid voor ons allemaal» uit te breiden en specifiek aandacht te besteden aan de online leefwereld en de risico's voor meisjes? Zo ja, welke acties onderneemt u?
Met de aanpak richten we ons op preventie en het bevorderen van de mentale gezondheid van al onze inwoners met specifieke aandacht voor de jeugd. Juist omdat de aanpak voor iedereen is, is het belangrijk dat verschillende activiteiten inspelen op verschillende behoeften. Zie ook antwoord 6.
Het bericht dat veel stagiaires aan lerarenopleidingen geen stagevergoeding krijgen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schoolbesturen maken afspraken om afstudeerstagiairs niet te betalen» en de enquête die de Algemene Onderwijsbond (Aob) hield onder 1.500 studenten aan lerarenopleidingen?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van de enquête, zoals dat driekwart van de stagiaires in het onderwijs geen vergoeding krijgt, negentig procent van de ondervraagden aangeeft geen euro te ontvangen voor de verplichte stages en een derde van de studenten die met hun afstudeerstage bezig zijn geen vergoeding krijgt?
In tijden van grote personeelstekorten in het onderwijs is het van belang dat aankomende leraren al tijdens de opleiding gewaardeerd worden en op een positieve manier kennismaken met het onderwijs. Het is dan ook niet uitlegbaar dat er in deze tijd van grote personeelstekorten geen of geen adequate stagevergoeding wordt gegeven. De onderwijsbesturen, de werkgevers, zijn verantwoordelijk voor de stagevergoeding en de hoogte daarvan. Het dient onderdeel te zijn van goed werkgeverschap en sterk strategisch personeelsbeleid dat bestuurders zich ook inzetten voor het behouden van aankomende leraren, waar goede begeleiding en een stagevergoeding onderdelen van zijn.
Gelukkig zijn er goede voorbeelden van besturen die gezamenlijke afspraken maken in de regio over passende maandelijkse stagevergoedingen. Helaas zijn er nog te veel slechte voorbeelden, zoals ook naar boven komt uit deze enquête. Dit vind ik onwenselijk, alle studenten dienen een passende stagevergoeding te ontvangen. Om deze reden zijn in het Stagepact mbo hierover afspraken gemaakt, waaronder voor de mbo-opleiding tot onderwijsassistent. Ook voert OCW gesprekken met de studentenorganisaties, VH en UNL en de brancheorganisaties over stagevergoedingen voor studenten in het hoger onderwijs waar studenten van de lerarenopleidingen ook onder vallen (zie vraag 4).
Bent u het ermee eens dat het, zeker in het licht van de tekorten in het onderwijs, onwenselijk is dat het merendeel van deze stagiaires geen vergoeding krijgt en de hoogte van de bedragen ook enorm verschilt?
Ik ben het ermee eens dat het onwenselijk is wanneer stagiairs geen passende vergoeding krijgen. Zoals op het antwoord van vraag 2 benoemd, vind ik het van belang dat stagiairs in het onderwijs een passende stagevergoeding ontvangen.
Wat is er concreet gebeurd met de motie Westerveld c.s., die de regering vraagt om samen met de studentenvakbonden, onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven afspraken te maken over het opnemen van een minimale stagevergoeding in de cao, en dat deze vergoeding in ieder geval de onkosten die de student in verband met de stage maakt, moet dekken. Is deze motie ook met de werkgevers in het onderwijs besproken?2
In het mbo is onlangs het stagepact afgesloten met een brede coalitie van partijen zoals onderwijs, bedrijfsleven en vakbonden. In het stagepact mbo3 is afgesproken dat alle studenten een passende vergoeding krijgen, die bestaat minimaal uit een vergoeding die alle onkosten omvat. Daarbovenop moeten in iedere cao afspraken gemaakt worden over een passende stagevergoeding. Ik ben momenteel bezig met de uitvoering van de motie voor het hoger onderwijs. De motie Westerveld c.s.4 en de motie Van Baarle en Westerveld5 heeft OCW besproken met de studentenorganisaties, VH en UNL en de brancheorganisaties. Het onderwijs- en werkveld zijn welwillend om mee te werken aan afspraken over onkosten- en stagevergoeding, zoals dat ook in het mbo is gedaan.
Het is daarnaast wenselijk om meer zicht te hebben op de stagevergoedingen in het hoger onderwijs. In opdracht van OCW voert ResearchNed een onderzoek uit naar stagetekorten en -vergoedingen in het hbo. Daar vallen ook stagevergoedingen in het onderwijs onder. Dit rapport zal rond de zomer met de Kamer worden gedeeld. Aanvullend zal ik een nieuwe monitor ontwikkelen die de stagevergoedingen voor mbo, hbo en wo conform de motie Westerveld c.s. jaarlijks gaat monitoren. We verwachten dat deze monitor eind dit jaar openbaar zal worden.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête van de AOb blijkt dat veel werkgevers geen gebruik maken van LIO-contracten, leerovereenkomsten die juist zijn bedoeld om goede afspraken te maken over voor een stage belangrijke zaken als begeleiding en vergoeding?
Een duale laatstejaars student die aan de eisen als lio voldoet heeft twee keuzes: de eindstage invullen als lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst of als lio-stagiair. De optie van lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst is alleen mogelijk binnen een duale lerarenopleiding. Hoe de eindstage van een duale student ingericht wordt, dient een overweging van de student zelf te zijn. In beide gevallen is het van belang dat er goede afspraken gemaakt worden over de begeleiding en vergoeding.
Een lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst mag – onder begeleiding – alle taken van de leraar vervullen. Het salaris voor een lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst ligt vast in de cao. De school legt in overleg met de lio-werknemer de werkzaamheden en begeleiding vast in een leerarbeidsovereenkomst. Een tweede mogelijkheid is dat de duale laatstejaars student kiest om een afstudeerstage te lopen. Een lio-stagiair mag niet zelfstandig lesgeven. Tijdens de stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden dient te krijgen die aansluiten bij zijn/haar leerdoelen. De lio-stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de lerarenopleiding afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek.
In de praktijk komt het voor dat een duale laatstejaars student, die zijn lio in wil vullen met een arbeidsovereenkomst, deze niet krijgt, maar tijdens de afstudeerstage wel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als de lio-werknemer met arbeidsovereenkomst. Deze situatie vind ik onwenselijk. Het is niet de bedoeling dat van de constructie van stagiair gebruik wordt gemaakt, om vervolgens niet het lio-salaris uit te hoeven keren. Het is de verantwoordelijkheid van opleidingen en besturen om ervoor te zorgen dat stagiairs taken krijgen die passen bij zijn/haar positie als lerende.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat schoolbesturen onderling afspraken maken om stagiaires geen vergoeding te geven en wilt u deze schoolbesturen daarop aanspreken?
Zoals aangegeven vind ik het belangrijk dat ook aankomende leraren een passende vergoeding krijgen voor hun stage. Ik ben het er dus over eens dat afspraken die ertoe zouden leiden dat stagiairs geen vergoeding krijgen, onwenselijk zijn. Bij dezen spreek ik deze besturen aan en roep ik de werkgeversorganisaties op om samen met de werknemersorganisaties afspraken te maken over passende stagevergoedingen.
Wat vindt u van de uitspraken van AOb-bestuurder Thijs Rovers, die stelt dat het niet willen uitkeren van een vergoeding een bewuste keuze is van schoolbestuurders en het een schijntje is op de begroting. Bent u het met hem eens? Bent u het met Thijs Rovers eens dat ook lerarenopleidingen aandacht zouden moeten hebben voor vergoedingen van stagiaires?
Wat de kosten zijn voor een schoolbestuur als zij stagiairs een vergoeding betalen, is onder andere afhankelijk van het aantal stagiairs op de school en de hoogte van de stagevergoeding. Cao-partijen in het primair en voortgezet onderwijs kunnen daarover afspraken maken in de cao. Daarbij wegen partijen zowel de positie van de schoolbesturen als werkgevers als die van de lio-werknemers af.
Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 2 vind ik het een onwenselijke situatie dat stagiairs geen stagevergoeding ontvangen. Gelukkig zijn er zoals benoemd ook al goede voorbeelden van lerarenopleidingen die met bestuurders afspraken hebben gemaakt over vaste stagevergoedingen (bijvoorbeeld: Haagse Hogeschool, Inholland en HS Leiden). Ik juich die proactieve houding van lerarenopleidingen toe en roepen ook andere lerarenopleidingen op hier een actieve rol in te nemen.
Bent u het ermee eens dat het vervelend is dat deze kwestie steeds weer terugkomt, ondanks dat uw ambtsvoorganger hier ook al de werkgeversorganisaties op heeft aangesproken?3
Ik deel de mening dat er op korte termijn verbetering moet komen voor de stagiairs. Alle stagiairs in het onderwijs moeten gewaardeerd worden, zeker in deze tijd van grote personeelstekorten. OCW voert daarom gesprekken over stagevergoedingen voor ho-studenten. Daarnaast roep ik de werkgevers- en de werknemersorganisaties op om met elkaar afspraken te maken over stagevergoedingen in het onderwijs.
Bent u bereid om bindende afspraken te maken zodat stagiaires in het onderwijs een minimumvergoeding krijgen en er geen uitvluchten meer gezocht kunnen worden?
Zoals benoemd ben ik in gesprek om tot bestuurlijke afspraken te komen over de stagevergoedingen van ho-stagiairs. Net als voor alle andere werkterreinen vind ik het ook van belang dat stagiairs in het onderwijs een passende stagevergoeding krijgen. Dit dient onderdeel te zijn van goed werkgeverschap. Met het stagepact mbo zijn reeds afspraken gemaakt voor het mbo. Daarbovenop roep ik de cao-partijen in het primair en voortgezet onderwijs op om afspraken te maken over vergoedingen voor stagiairs. Ik volg deze gesprekken nauwlettend.
Het bericht ‘RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat boeren verontrust zijn over het openbaar maken van hun bedrijfsgegevens, zeker gezien het huidige maatschappelijke klimaat en de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarmee sommige van hen al te maken hebben gehad? Vindt u ook dat in dit verband bij openbaarmaking geen kunstmatig onderscheid gemaakt moet worden tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens?
Ik kan me voorstellen dat landbouwers verontrust kunnen zijn over het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Aan de andere kant is er de Wet open overheid (Woo), die burgers en instellingen de mogelijkheid biedt om overheden te vragen informatie openbaar te maken. Het belang van openbaarheid van overheidsinformatie kan soms haaks staan op de belangen van burgers en bedrijven over wie deze informatie gaat. Het is dan aan de overheid om aan de hand van de Woo te toetsen of de gevraagde informatie al dan niet openbaar moet worden gemaakt.
Informatie over aantallen dieren en over locaties waar dieren worden gehouden moet worden gezien als informatie over emissies in het milieu. Onder de Wet open overheid moet milieu-informatie, voor zover het gaat om emissiegegevens, openbaar worden gemaakt. Dat volgt uit artikel 5.1, zevende lid. Bij dergelijke informatie kan geen beroep worden gedaan op de uitzonderingsgronden op grond waarvan openbaarmaking van informatie achterwege moet of kan blijven. Daarbij biedt de Woo geen ruimte voor onderscheid tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens. Dat met het openbaar maken van de locaties van de dieren ook de adresgegevens van de boeren openbaar worden gemaakt, doet hier niet aan af.
Onderkent u dat het vertrouwen in de bescherming van aan de overheid geleverde gegevens onder druk komt te staan als, ondanks de duidelijke bescherming van artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo), bedrijfsgegevens toch openbaar gemaakt worden omdat ze ook kwalificeren als milieugegevens? Overweegt u verduidelijking van de regeling?Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
Ik heb er begrip voor dat ondernemers vaak afwijzend staan tegen het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Met name als het gaat om gegevens die zij vertrouwelijk aan de overheid hebben verstrekt. De wetgever onderkent dergelijke situaties en heeft daartoe een bepaling opgenomen in artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Wet open overheid. Uit die bepaling volgt dat het openbaar maken van informatie op grond van de Wet open overheid achterwege blijft als deze informatie bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Het uitgangspunt is dan ook dat dergelijke gegevens niet openbaar worden gemaakt. De wetgever heeft echter een uitzondering gemaakt voor milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. Uit het antwoord op vraag twee volgt dat de Wet open overheid, waarin zowel het Verdrag van Aarhus (dat onder meer afspraken bevat over toegang tot informatie over milieuaangelegenheden) als richtlijn 2003/4/EG (waarin regels zijn vastgelegd inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie) zijn geïmplementeerd, mij geen ruimte biedt om dergelijke informatie niet openbaar te maken, als om openbaarmaking van dergelijke informatie wordt verzocht. Een verduidelijking van de regeling is daarmee niet nodig.
Waarom heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die erkent dat het gaat om vertrouwelijk aan de overheid verstrekte informatie, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 5.1, zesde lid, Woo, af te zien van openbaarmaking om schade aan de belangen van de bedrijven te voorkomen?
Artikel 5.1, zesde lid, van de Woo kan een rol spelen als de belangen van een bedrijf ernstig worden geschaad als de door hen vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens, voor zover die moeten worden aangemerkt als milieu-informatie niet zijnde emissiegegevens, openbaar zouden worden gemaakt, terwijl het algemene belang van openbaarheid van die informatie niet opweegt tegen deze belangen. Als het gaat om milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, kan op deze bepaling dus geen beroep worden gedaan. Dit volgt uit het zevende lid van artikel 5.1 van de Woo.
Is voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens gewogen of daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden in artikel 1, eerste en tweede lid, niet gelden, zoals volgens jurisprudentie is vereist?2
Voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens is afzonderlijk gewogen of er daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens. Met uitzondering van de KVK-nummers vallen alle gevraagde gegevens onder emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden uit artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Woo blijkens het zevende lid van dit artikel niet gelden. Dit blijkt onder andere uit recente uitspraken: ABRvS 27 januari 2021. ECLI:NL:RVS:2021:153; en ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:128.
Onderkent u het belang om Rijksbreed een uniforme aanpak te hanteren als het gaat om de openbaarmaking van persoonlijke gegevens, bijvoorbeeld het verstrekken van Kamer-van-Koophandelnummers? Hoe kan het dat de RVO in dit geval pas bij nader inzien besloten heeft bepaalde tot personen te herleiden gegevens niet openbaar te maken? Werkt u aan een eenduidige aanpak binnen de rijksoverheid?
Een uniforme aanpak als het gaat om de openbaarmaking van persoonsgegevens is inderdaad belangrijk. Op grond van de Woo dienen derde-belanghebbenden in de gelegenheid te worden gesteld om een zienswijze in te dienen voordat er een besluit genomen wordt. De zienswijzen worden meegenomen in de besluitvorming. In het geval van deze drie specifieke verzoeken, hebben derde-belanghebbenden argumenten aangedragen met betrekking tot het al dan niet openbaar maken van KvK-nummers die ertoe hebben geleid dat RVO bij de belangenafweging heeft besloten om de KVK-nummers in deze specifieke situatie niet openbaar te maken. We kunnen daarom stellen dat het systeem waarin derde-belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze in te dienen, in deze specifieke situatie, betreffende de KVK-nummers, goed heeft gefunctioneerd. De eenduidige aanpak zit in het volgen van het Woo-traject. De uitkomst van het traject, zoals bijvoorbeeld de belangenafweging, zal mogelijk anders zijn bij andere verzoeken.
Vindt u het passen bij de uitgangspunten van transparantie en openbaarheid dat degene die verzoekt om openbaarmaking van gevoelige gegevens en vaak uitgebreide dataverzamelingen zelf anoniem kan blijven? Waarom zou het onverenigbaar zijn met het recht op toegang tot publieke informatie als de naam van de aanvrager bekend zou worden? Bent u bereid te verkennen of dit als uitgangspunt kan gelden?
Bij verzoeken om openbaarmaking van informatie op basis van de Woo wordt uitgegaan van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving.
De Woo heeft als doel om de transparantie en controleerbaarheid van de overheid te bevorderen. Voor het goed functioneren van onze rechtsstaat is het van belang dat verzoekers zich vrij voelen om deze informatieverzoeken in te dienen. Wanneer de naam van de verzoeker bekend wordt, kan dit leiden tot een hogere drempel voor het indienen van Woo-verzoeken. Dit zou een onwenselijke situatie zijn omdat hiermee de transparantie en controleerbaarheid van de overheid onder druk zou komen te staan. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om te verkennen of het openbaar maken van de naam van de verzoeker als uitgangspunt kan gelden.
Het bericht 'Minder theatervoorstellingen door hoge kosten en personeelstekorten' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minder theatervoorstellingen door hoge kosten en personeelstekorten»1 in het NRC van donderdag 11 mei?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u ervan dat de theaters die worden besproken in het artikel hun programmering met zo’n 10 tot 15% hebben uitgedund?
Ik ben mij er van bewust dat de druk op theaterinstellingen en podia op dit moment hoog is. De coronacrisis heeft zijn sporen nagelaten en in een tijd van inflatie en arbeidsmarktkrapte staat de cultuursector voor aanzienlijke uitdagingen. De extra coronasteun, die de theaterinstellingen in de basisinfrastructuur (bis) hebben ontvangen, heeft veel kunnen opvangen. Ik constateer evenwel dat, ondanks deze financiële steun, gezelschappen en podia voor nieuwe uitdagingen zijn komen te staan. Dat podia gedwongen zijn delen van hun programmering te annuleren, betreur ik dan ook ten zeerste. Ik heb waardering voor het feit dat zij uiteindelijk scherpe keuzes hebben gemaakt om ook de werkdruk het hoofd te bieden.
Het is voor mij van cruciaal belang dat de theatersector op een gezonde manier kan blijven opereren. Hierbij ligt voor wat betreft de podia ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de gemeentes. Zoals ik in mijn Uitgangspuntenbrief ook aangeef, zet ik mij de komende periode verder in voor een sterke en gezonde creatieve sector. Ik wil werken vanuit vertrouwen, met als uitgangspunt een eerlijke beloning voor iedereen die werkzaam is in de culturele en creatieve sector. Dit staat voor mij boven het aantal producties dat een instelling maakt. Om de prestatiedruk te verminderen, breng ik de komende bis-periode voor de grote theatergezelschappen het in de regeling opgenomen aantal grotezaalproducties terug van drie naar twee. Ook door in de verantwoording minder de nadruk te leggen op kwantitatieve prestaties bied ik instellingen ademruimte en meer vrijheid om binnen de kaders eigen keuzes te maken.
Acht u de extra investeringen in cultuur voldoende, als het merendeel van de theatergezelschappen in 2022 en 2023 geen sluitende begroting heeft? Is het daarnaast niet zorgwekkend dat bijvoorbeeld Het Nationaal Theater (HNT) aangeeft volgende jaar een tekort te verwacht vanen 2,5 miljoen euro?
Het coronavirus heeft grote gevolgen gehad voor de cultuursector. Toen in 2022 de theaters na diverse lockdowns weer hun deuren openden, startte een periode van herstel. Dat veel podiumkunstinstellingen het jaar 2022 hebben afgesloten met een tekort, vind ik in het licht van de gevolgen van de coronapandemie op zich niet direct zorgwekkend. Ik houd er rekening mee dat instellingen in 2023 ook nog te maken zullen hebben met tekorten. Dat deze situatie voor de betreffende gezelschappen spanningen met zich meebrengt, is uiteraard meer dan begrijpelijk. Ik zie echter dat de tekorten vooralsnog veelal kunnen worden opgevangen door de coronasteun die instellingen hebben ontvangen en de reserves die zijn opgebouwd. Wel wil ik de druk op de culturele en creatieve sector verlagen door nog meer uit te gaan van vertrouwen. Zo wil ik minder nadruk leggen op kwantitatieve prestaties en instellingen meer rust en vrijheid gunnen om binnen een aantal kaders eigen keuzes te kunnen maken.
Acht u het financieel haalbaar voor culturele instellingen om naast stijgende kosten voor verwarming en elektra komende jaren ook meerkosten te hebben aan fair pay? Gezien de noodzaak van het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van zzp’ers en medewerkers in loondienst in de culturele sector; zou het niet logischer zijn dat de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Media & Sociale Zaken en Werkgelegenheid hieraan bij zullen dragen, omdat culturele instellingen anders onvermijdelijk moeten bezuinigen op productiekosten? In hoeverre houdt het kabinet rekening met de stijgende loonkosten en de bestaanszekerheid van medewerkers in de culturele sector in haar beleid?
Het verstevigen van de arbeidsmarkt in de culturele en creatieve sector is een van de speerpunten van mijn beleid. Zoals aangegeven in mijn Meerjarenbrief cultuur – De Kracht van Creativiteit2 heb ik verschillende maatregelingen genomen om de arbeidsmarkt te verbeteren. Zo voeg ik vanaf de nieuwe bis-subsidieperiode 2025–2028 onder andere structureel € 34,1 miljoen toe om een impuls te geven aan fair pay.
Inmiddels heeft de Kamer de Voortgangsbrief arbeidsmarktbeleid culturele en creatieve sector3 ontvangen. Hierin maak ik de verdere invulling van de plannen voor het verbeteren van de culturele en creatieve arbeidsmarkt kenbaar.
Vanaf 2023 is er structureel 1 procent extra prijsbijstelling beschikbaar ter compensatie voor de hoge inflatie en energiekosten voor instellingen. Deze extra prijsbijstelling komt bovenop de prijsbijstelling van circa 4 procent en de loonbijstelling van 3,55 procent die in 2022 is uitgekeerd. Daarnaast ontvangen alle culturele instellingen in 2023 ook een loon- prijsbijstelling van beiden rond de 6 procent over hun subsidie vanuit OCW.
Hoe rijmt u deze zaken met het voornemen dat u de komende periode in het teken wilde laten staan van herstel, vernieuwing & groei en om het culturele leven weer te laten bloeien? Vindt u dat dit is gelukt als u deze berichtgeving leest? Bent u bereid het beleid aan te passen, door bijvoorbeeld meer rekening te houden met stijgende loon- en energiekosten, om de culturele instellingen financieel niet kopje onder te laten gaan?
Mijn voornemen om het cultuurbeleid in het teken te laten staan van herstel, vernieuwing en groei blijft ongewijzigd. Het verstevigen van de arbeidsmarkt is daarin één van mijn prioriteiten. Ik realiseer mij terdege dat de culturele sector onderhevig is aan de grilligheid van de huidige situatie op de arbeidsmarkt en de stijging van kosten. De daaruit voortvloeiende onzekerheden waar instellingen mee te maken krijgen, zal ik niet volledig kunnen wegnemen. Wel zet ik me ervoor in om instellingen te ondersteunen en een perspectief te bieden. In mijn Meerjarenbrief heb ik reeds diverse maatregelen aangekondigd. Zo zal er vanaf 2025 € 34,1 miljoen structureel beschikbaar zijn voor fair pay en wil ik in de nieuwe bis-periode verplicht stellen dat instellingen collectieve tariefafspraken maken en zich hieraan verbinden. In mijn Uitgangspuntenbrief en Voortgangsbrief arbeidsmarktbeleid wordt dit verder geconcretiseerd.
Het bericht ‘Nieuwbouwprojecten geschrapt, bedrijven zoeken manieren om door te bouwen’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwbouwprojecten geschrapt, bedrijven zoeken manieren om door te bouwen» van 29 april jl.?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u een inschatting geven hoeveel woningen er dit jaar gaan worden gebouwd, mede gelet op het feit dat dit niet het enige en eerste bericht van marktpartijen is dat dit jaar de bouw verder inzakt?
De omstandigheden voor de woningbouw zijn het afgelopen jaar sterk veranderd. De gestegen bouwkosten en met name de gestegen rente spelen hierin een grote rol. De situatie hierbij is onzeker, bijvoorbeeld als het gaat over de ontwikkeling van de rente. Wel is het duidelijk dat de verwachting is dat er vooral in 2024 een forse dip in de realisatie van woningen zal zijn. In de bijlage van mijn brief van 22 mei jl. aan de Tweede Kamer heb ik een nadere analyse gegeven over de veranderende omstandigheden voor de woningbouw.2
Deelt u de mening dat de markt huizen bouwt en dat die markt juist meer ruimte geboden moet worden om door te kunnen bouwen, terwijl de omstandigheden uitdagender zijn? Waarom wel, waarom niet?
Ik deel de mening dat woningen worden gebouwd door marktpartijen en door corporaties. In mijn bovengenoemde brief «Doorbouwen in veranderende omstandigheden» heb ik uiteengezet hoe ik wil zorgen dat deze partijen door kunnen bouwen en hoe we een dip in de woningbouw kunnen beperken. Met de regionale woondeals hebben we het fundament vastgelegd van de regie op de volkshuisvesting door afspraken over waar, voor wie en hoeveel er wordt gebouwd. Het vraagt nu maximale inzet van alle partijen om de gemaakte afspraken uit de regionale woondeals ook echt te gaan realiseren. Locaties die inmiddels vergund zijn moeten zo snel mogelijk starten met de bouw en de locaties die snel kunnen starten met de bouw moeten zo snel mogelijk vergund worden. Samen met de medeoverheden, marktpartijen en corporaties zet ik in op het creëren van doorbraken op bestaande locaties en op alternatieve locaties als bestaande locaties vertraging oplopen. Dit doen we via het aanpakken van knelpunten in de landelijke en regionale versnellingstafels. Marktpartijen en corporaties spelen daarbij een essentiële rol. Samen met gemeenten moeten zij kijken naar alle facetten van een project om het toch op een zo kort mogelijke termijn door te laten gaan. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de verdeling van de financiële pijn, een andere programmering, of door te faseren. Vanuit het Rijk draag ik hieraan bij via de Startbouwimpuls. Daarnaast moeten met name locaties die snel kunnen starten met de bouw zo snel mogelijk vergund worden. Ik roep marktpartijen daarbij op om naast de bestaande locaties ook zoveel mogelijk alternatieve locaties in beeld te brengen omdat bestaande locaties zeker in de huidige omstandigheden vertraging kunnen oplopen.
Deelt u de mening dat een praktijkgerichte aanpak ten aanzien van het beschikbaar krijgen van bouwlocaties buiten de stad noodzakelijk is? Waarom wel, waarom niet?
Om voldoende locaties beschikbaar te krijgen voor de woningbouwopgave is allereerst regie nodig om te zorgen voor voldoende locaties waar snel gebouwd kan worden binnen én buiten de stad. In de woondeals heb ik daarover afspraken gemaakt. Ik deel de mening dat bij de uitvoering van deze afspraken de praktijk daarbij ook onmisbaar is. Deze praktijkkennis is onder meer aanwezig bij marktpartijen en woningcorporaties. Daarom is ook onderdeel van de afspraken in de woondeals dat zij deelnemen aan alle versnellingstafels en daarbij hun kennis inbrengen. Dat gaat om kennis over de voortgang, over mogelijkheden om te kunnen doorbouwen, maar ook over alternatieve kansrijke locaties voor het geval dat er locaties vertragen of afvallen. Dat kunnen zeker ook buitenstedelijke locaties zijn.
Hoe kunt u, vooruitlopend op de wet regie volkshuisvesting, nu al goedkopere locaties aan de rand en buiten de stad sneller gaan aanwijzen en toevoegen om te kunnen gaan bouwen?
Vooruitlopende op de wet Versterking regie volkshuisvesting heb ik al veel mogelijkheden om locaties toe te voegen, ook aan de randen en buiten de stad. Dat kan via bestuurlijke afspraken zoals in de woondeals en via de versnellingstafels (zie vraag 4), maar ook via de inzet van wettelijke bevoegdheden. Met het vervolgonderzoek van EBI over «een straatje erbij» bekijk ik de mogelijkheden voor extra bouwlocaties aan de randen van steden en dorpen. Ik zie in de recente provinciale coalitieakkoorden dat provincies graag ruimte willen bieden aan woningbouw aan de randen van steden of dorpen. Bijvoorbeeld in de provincies Limburg en Zuid-Holland. Waar er sprake is van een bestuurlijke impasse over een locatie, heb ik nu al de bevoegdheid om zo nodig deze impasse te doorbreken door een locatie aan te wijzen voor woningbouw. Deze bevoegdheid heb ik op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening en – vanaf januari a.s. – op grond van de Omgevingswet. Het gaat dan om een opdracht (instructie) aan de gemeente om het omgevingsplan aan te passen zodat woningen gebouwd mogen worden op een locatie. Het wetsvoorstel Versterking regie Volkshuisvesting continueert deze bevoegdheid en maakt daarnaast helder dat deze opdracht ook kan gaan over concrete aantallen woningen in een bepaalde prijssegmentering op een locatie (sociale huur, middenhuur en betaalbare koop). Ook de provincie heeft deze bevoegdheid. Een dergelijke aanwijzing kost echter de nodige tijd. Om die reden heeft het altijd de voorkeur om eerst via bestuurlijk overleg tot een oplossing te komen.
Waarom staat u het toe dat, bijvoorbeeld in Zwolle, een grote bouwlocatie buiten de stad (Vechtpoort) door het nieuwe college in Zwolle wordt geschrapt wordt, terwijl het woningtekort in die regio ook groot is?
De gemeente Zwolle is bezig met een actualisering van de omgevingsvisie. Daarin worden keuzes gemaakt over woningbouw na 2030. De locatie Vechtpoort is daarbij in beeld als één van de mogelijke uitbreidingslocaties in de nieuwe omgevingsvisie van Zwolle. Er is dus geen expliciet raadsbesluit genomen over het schrappen van deze locatie als mogelijke ontwikkellocatie. In de woondeal West Overijssel wordt er door de gemeente Zwolle volop ingezet op zowel binnenstedelijke als buitenstedelijke locaties.
Deelt u de mening dat een start-bouw-subsidie mogelijk de bouw van onrendabele projecten ondersteunt, terwijl de oplossing ligt om de businesscase voor bouwprojecten te verbeteren? Waarom wel, waarom niet?
Ik deel de mening dat het altijd belangrijk is dat marktpartijen, woningcorporaties en overheden samen kijken naar mogelijkheden om de businesscase rond te krijgen en waar nodig te verbeteren. De Startbouwimpuls komt in beeld als ondanks de inspanningen om de businesscase rond te krijgen, dat niet lukt vanwege de effecten van economische tegenwind op de business case. De regeling is niet bedoeld voor het bekostigen van onrendabele toppen.
Is het beschikbare budget van de start-bouw-subsidie niet veel meer waard als deze wordt ingezet voor de lopende projecten die gestopt dreigen te worden?
Ik wil juist voorkomen dat partijen gaan wachten met doorbouwen omdat er voor lopende projecten een subsidie wordt gegeven. Daarnaast is de noodzaak voor een rijksbijdrage lastig te onderbouwen bij lopende projecten die al zijn gestart. Met de Startbouwimpuls wil ik juist stimuleren dat projecten die planologisch ver genoeg zijn toch het laatste zetje krijgen om te beginnen met bouwen. Binnen grote gebiedsontwikkelingen daag ik gemeenten en marktpartijen juist uit om deelprojecten naar voren te halen met een betaalbaar programma, zodat we de verwachte bouwdip de komende jaren zo kort mogelijk houden.
Deelt u de mening dat voor de korte termijn dit ervoor zorgt dat deze woningen wel gebouwd worden en daarmee juist de grootste maatschappelijke opbrengst wordt gegenereerd met deze Rijksmiddelen? Waarom wel, waarom niet?
Als projecten nog niet gestart zijn kan beter worden onderbouwd op welke wijze er al alles aan is gedaan om zowel publiek als privaat de pijn te verdelen. Als projecten al gestart zijn dan is het lastig om de noodzaak van een rijksbijdrage te onderbouwen. Ik deel de mening dus niet dat de grootste opbrengst wordt gehonoreerd door deze in te zetten voor al lopende projecten.
Hoe gaat u de bezwaren voor het beschikbaar krijgen van locaties, naast de vele inzet die al wordt gepleegd op het terrein van het bouwen van flexwoningen, oplossen? Hoe gaat u de aantallen gebouwde flexwoningen opkrikken naar 15.000 stuks per jaar?
Er zijn diverse maatregelen om meer locaties beschikbaar te krijgen en het aantal gebouwde flexwoningen verder te verhogen naar 15.000 per jaar:
Een overzicht van deze en andere maatregelen is benoemd in de Kamerbrief over de voortgang programma Versnelling Tijdelijke Huisvesting.3 Flexwoningen zijn voor veel partijen nog steeds (relatief) nieuw. De genomen maatregelen zullen voor een versnelling zorgen en naar verwachting een vliegwiel effect hebben waardoor het tempo van ontwikkeling en realisatie zal stijgen.
Wanneer gaat u het land in en aangeven waar de flexwoningen moeten komen, in plaats van het te vragen en nee als antwoord te krijgen?
Ik ga al het land in om samen met de regio’s te kijken waar de flexwoningen moeten komen. Ik heb daarnaast recent met alle gemeenten en provincies in regionaal verband woondeals gesloten, waarin concrete afspraken worden gemaakt over de woningbouwopgave. Tegelijkertijd maak ik op sommige plekken ook separate afspraken over flexwoningen, zoals bijvoorbeeld in de regio Utrecht4 en de Metropool Regio Amsterdam. Via de Taskforce en Uitvoeringsorganisatie Versnelling Tijdelijke Huisvesting worden gemeentes actief ondersteund bij het vlot trekken van flexwonen projecten. Momenteel worden meer dan 120 locaties ondersteund.5
Bent u bereid om gemeenten desnoods te overrulen om tijdelijke locaties beschikbaar te krijgen?
De verantwoordelijkheid om te zorgen voor voldoende bouwlocaties, dus ook voor flexwoningen, ligt primair bij gemeenten en provincies. Ik heb met gemeenten en provincies in de woondeals afspraken gemaakt om te zorgen voor voldoende locaties voor woningbouw, ook als het gaat om locaties voor flexwoningen. Gemeenten moeten daarbij zorgen voor voldoende locaties voor woningbouw en flexwoningen in hun ruimtelijke plannen.
Met het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting zullen het Rijk, de provincies en gemeenten beter in staat zijn, in gezamenlijkheid en met regionale afstemming, regie te voeren op de realisatie van het aantal woningen dat landelijk nodig is en de beschikbaarheid van voldoende locaties voor die woningen. In het wetsvoorstel worden gemeenten, provincies en het Rijk verplicht een volkshuisvestingsprogramma vast te stellen. Daarmee worden landelijke doelen via provinciale uitwerking in regionaal verband vertaald naar concrete lokale opgaven per gemeente, waaronder het aantal te bouwen woningen en voldoende locaties voor deze woningen. Voldoende locaties en herplaatsingslocaties voor flexwoningen is onderdeel daarvan.
Soms is het nodig om een knoop door te hakken, bijvoorbeeld als er na bestuurlijk overleg een impasse blijft over een locatie. In dat geval bevat de Wet op de ruimtelijke ordening en – vanaf januari a.s. – de Omgevingswet de bevoegdheid voor het Rijk en provincies om een locatie aan te wijzen voor woningbouw. Die bevoegdheid wordt gecontinueerd in het wetsvoorstel Versterking regie Volkshuisvesting. Waar nodig ben ik bereid om die bevoegdheid ook in te zetten. Een aanwijzing zal overigens een langdurig juridisch proces met zich meebrengen en daardoor dus niet direct sneller zijn dan samen naar een oplossing zoeken. Dus ook voor de versnelling is het dus beter dat partijen er lokaal met elkaar uitkomen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord.