Het bericht dat door bezuinigingen minder leerlingen een kans maken alsnog een diploma te halen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten dit jaar en volgend jaar minder besteden aan educatie?1
Tot 2009 ontvingen gemeenten een apart educatiebudget. Met ingang van 1 januari 2009 hebben gemeenten voor het eerst de bijdrage voor de educatiedoelstellingen ontvangen via het participatiebudget. Hiermee wordt het geld voor re-integratie (WWB-werkdeel), inburgering en volwasseneneducatie gebundeld in één specifieke uitkering voor gemeenten. Met ingang van 1 januari 2010 is € 50 miljoen vanuit het educatiedeel structureel herbestemd ten gunste van het budget voor extra taal- en rekenonderwijs in het mbo. Daarnaast is door het kabinet in 2009 besloten om aanvullend € 35 miljoen minder op het budget in te zetten vanaf 2011 (kamerstukken 2009–2010, 32123-VIII, nr. 2, p. 98 en 108). Dit geld is bestemd als bijdrage in het OCW-aandeel in de rijksbrede problematiek als gevolg van de economische recessie. De resterende educatiemiddelen zullen worden verdeeld over de basisvaardigheden (met name de bestrijding van laaggeletterdheid), vavo, en NT2. Gezien deze bezuinigingen en de impact hiervan op de continuïteit van het educatieonderwijs in combinatie met een aantal andere ontwikkelingen in het mbo, heeft het kabinet in 2009 tevens besloten om de introductie van marktwerking voor educatiemiddelen uit te stellen en de oormerking van dit budget voor educatie en de bestedingsverplichting bij de roc’s te verlengen. Gedurende deze periode zal de wettelijke taak van roc’s voor educatie gehandhaafd blijven. Ook blijven binnen het totale participatiebudget de schotten tussen het educatiebudget en het inburgeringbudget bestaan. Dit betekent dat gemeenten verplicht zijn om de educatiemiddelen volledig aan educatie bij roc’s te besteden (en dat inburgeringsmiddelen niet besteed mogen worden aan educatie). Daarnaast hebben zij de mogelijkheid om middelen van het WWB-werkdeel binnen het participatiebudget te besteden aan de inkoop van educatievoorzieningen.
In 2009 was 202 miljoen euro beschikbaar voor educatie. In 2010 is dat 150 miljoen euro en vanaf 2011 zal dat jaarlijks 115 miljoen euro zijn. Elke gemeente ontvangt een deel van dit landelijke budget voor educatie. Gemeenten zijn verplicht om (ten minste) de middelen die zij vanuit het rijk ontvangen voor educatie volledig te besteden aan educatie bij roc’s. Daarnaast kunnen gemeenten zelf besluiten om ook andere middelen vanuit het participatiebudget voor educatie in te zetten.
Hoeveel plaatsen voor leerlingen verdwijnen hierdoor in het voortgezet algemeen volwassenonderwijs (VAVO)?
Veranderingen binnen het participatiebudget voor gemeenten hebben geen invloed op de bekostiging van vavo voor leerlingen van het voortgezet onderwijs. In de afgelopen kabinetsperiode heb ik het (juridisch) mogelijk gemaakt dat scholen het onderwijs aan leerlingen die dreigen vast te lopen in het reguliere voortgezet onderwijs kunnen uitbesteden aan de vavo-afdeling van een roc. De desbetreffende leerling blijft ingeschreven op de school voor voortgezet onderwijs en deze school blijft ook bekostiging voor deze leerling ontvangen. De school maakt afspraken met het roc over de middelen die worden overdragen en over het onderwijs en de begeleiding van de leerling. De mogelijkheid voor en de bekostiging van leerlingen in het voortgezet onderwijs om hun opleiding te volgen aan een roc blijven ongemoeid. Daar verandert niets aan.
Hoeveel van deze leerlingen kunnen niet terecht in het reguliere onderwijs?
Voor elke leerling is een route in het regulier onderwijs mogelijk. Leerlingen die baat hebben bij vavo hebben vooral behoefte aan een andere leeromgeving die scholen voor regulier voortgezet onderwijs hun niet kan bieden. Als dat aan de orde is, hebben scholen voor regulier onderwijs de mogelijkheid om het onderwijs aan de desbetreffende leerling uit te besteden aan een roc.
Hoeveel leerlingen op het VAVO behoren tot de voortijdige schoolverlaters uit het reguliere onderwijs?
Leerlingen voor wie hun eigen school het onderwijs uitbesteedt aan de vavo-afdeling van een roc, zijn geen voortijdige schoolverlaters (vsv-ers). Deze leerlingen blijven ingeschreven aan hun school voor voortgezet onderwijs (als voltijds leerlingen voortgezet onderwijs). De reden dat het onderwijs aan sommige leerlingen wordt uitbesteed aan een vavo-afdeling van een roc is dat het bevoegd gezag van mening is dat desbetreffende leerling zo een grotere kans heeft een diploma te behalen.
Leerlingen van 18 jaar en ouder die zich rechtstreeks aanmelden bij de vavo-afdeling van een roc worden niet gezien als vsv-er.
Hoeveel kost het om ten minste voor deze twee categorieën leerlingen een plaats in het VAVO te behouden?
Er kunnen in het volwassenenonderwijs 2 categorieën deelnemers worden onderscheiden:
Deelnemers uit de eerste categorie zijn volwassenen voor wie vavo kan worden bekostigd vanuit het participatiebudget van hun woongemeente. Gemeenten zijn verplicht om (ten minste) het volledige bedrag dat zij binnen het participatiebudget voor educatie ontvangen bij een roc aan volwasseneneducatie te besteden.
Voor deelnemers uit de tweede categorie geldt dat zij ingeschreven blijven op de school voor voortgezet onderwijs. De school blijft verantwoordelijk voor deze leerling en ontvangt reguliere bekostiging voor deze leerling, mogelijk inclusief extra middelen voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en voor leerlinggebonden financiering (lgf) als de leerling daarvoor in aanmerking komt. Het roc en de school voor voortgezet onderwijs maken onderling afspraken over de middelen voor het onderwijs en de begeleiding van de betreffende leerling die de school overdraagt aan de vavo-afdeling van het roc.
Vindt u het wenselijk dat tussen gemeenten verschillen ontstaan in toegankelijkheid van het VAVO?
Gemeenten ontvangen van de rijksoverheid een participatiebudget dat ingezet kan worden voor activiteiten die gericht zijn op het vergroten van de zelfredzaamheid van mensen in de samenleving en de participatie op de arbeidsmarkt. Bij dergelijke activiteiten gaat het om inburgeringstrajecten, volwasseneneducatie , re-integratietrajecten of een combinatie van deze trajecten.
De samenstelling van de bevolking verschilt per gemeente. Met het participatiebudget worden gemeenten in staat gesteld om te kunnen inspelen op specifieke behoeften van hun inwoners én op regionale ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het realiseren van een passend educatieaanbod voor volwassen inwoners binnen de gemeente dat hen voorbereidt en op weg helpt naar een baan of naar vervolgonderwijs. Vavo maakt deel uit van dit gemeentelijke educatieaanbod en biedt volwassenen een tweede kans om alsnog een startkwalificatie te behalen en/of te worden toegelaten tot een vervolgopleiding. Mensen die niet behoren tot de doelgroepen van het gemeentelijke participatiebeleid kunnen op eigen kosten vavo volgen.
Ik realiseer mij dat de ruimte voor gemeenten om te kunnen inspelen op de lokale situatie kan leiden tot verschillen in het educatieaanbod dat de gemeente met publieke middelen vanuit het participatiebudget financiert.
Wat gaat u doen om de ongewenste effecten van verschillen tussen gemeentes op te lossen?
VNG en MBO Raad hebben over de samenwerking op het gebied van educatie samen onlangs een handreiking opgesteld voor gemeenten en onderwijsinstellingen. Tot nu toe heeft met VNG en MBO Raad regelmatig overleg plaatsgevonden over het participatiebudget, de educatie, de laaggeletterdheid en de samenwerking tussen gemeenten en roc’s. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen hoe zal worden omgegaan met eventuele ongewenste effecten.
Het aanbieden van beleggingsrekeningen als spaarrekeningen door Het Pensioenfonds voor Werk en Re-Intergratie (PWRI) |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «PWRI-fonds zegt te sparen, maar belegt?»1
Ja.
Hoe groot zijn de financiële gevolgen die ontstaan door de verliezen op de beleggingen van het Pensioenfonds voor Werk en Re-integratie voor de wsw’ers die een Arbeidsongeschiktheid Verzekering (AOV) ontvangen?
De deelnemers in de Aanvullende Oudedagsvoorziening, die wordt uitgevoerd door het pensioenfonds Werk en (re-)Integratie, zijn in 2009 voor het eerst geconfronteerd met een negatief rendement (–18,2%).
Dit negatieve rendement is in 2010 voor deelnemers en recent gepensioneerden gevolgd door een rendementstoekenning van 22,2%. Geen van de AOV-uitkeringsgerechtigden is gekort op de uitkering. Er is ook niet gekort op de in het vooruitzicht gestelde uitkering.
Was de Autoriteit Financiële Markten (AFM) eerder op de hoogte van onjuiste informatievoorzieningen door het PWRI-fonds? Zo ja, waarom heeft de AFM dan afgezien van het nemen van maatregelen hiertegen?
Allereerst zij opgemerkt dat de AFM geen toezichtstaak heeft met betrekking tot de AOV-regeling. Deze regeling is aan te merken als een spaarfonds in de zin van de (per 1 januari 2007 vervallen) Pensioen- en spaarfondsenwet (Psw). De Psw bood werkgevers de mogelijkheid om de werknemers pensioen toe te zeggen, of hen de gelegenheid te geven «te sparen voor een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening» in een spaarfonds (artikel 3, eerste lid van de Psw). Voor zowel pensioenfondsen als spaarfondsen gold op grond van artikel 9b van de Psw dat de ingelegde premies konden worden belegd.
De mogelijkheid van een dergelijk spaarfonds is sinds de inwerkingtreding van de Pensioenwet komen te vervallen. Bij de vervanging van de Psw door de Pensioenwet is geregeld (artikel 5 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet) dat bestaande spaarfondsen – waaronder dus de AOV-regeling – mogen blijven bestaan, en dat daar met ingang van 1 januari 2008 geen premies meer mogen worden ingelegd.
Het pensioenfonds voert de AOV-regeling uit naast de «gewone» pensioenregeling van het fonds. Het toezicht op deze activiteit van het pensioenfonds ligt, nu het in feite de uitvoering betreft van een spaarfondsregeling, geheel bij DNB en vindt plaats op basis van de oude pensioenwetgeving.
Het fonds heeft de deelnemers aan de AOV-regeling eind 2009, voorafgaand aan de media-aandacht, een brief gestuurd waarin het negatieve rendement van 2009 werd gecommuniceerd. Voorts hebben zij in april 2010 wederom uitleg van het fonds ontvangen hoe de regeling werkt en dat er geen sprake is van een gegarandeerd rendement maar van beleggen. In juli 2010 is er in Flits, de nieuwsbrief van het pensioenfonds, een artikel opgenomen over de AOV-regeling en het negatieve rendement van 2009. Het reglement van de AOV-regeling zal in november 2010 worden aangepast, onder andere voor wat betreft de term «sparen». Die blijkt namelijk verwarring op te roepen.
Bij DNB (en AFM) zijn naar aanleiding van het negatieve rendement over 2009 drie klachten binnengekomen over de AOV-regeling. De klachten zijn betrokken in het lopend toezicht. Over eventuele handhavende maatregelen kan ik geen mededeling doen, omdat deze informatie vertrouwelijk is.
Gaat de AFM de klachten over het PWRI-fonds verder onderzoeken om eventueel passende maatregelen te treffen? Zo nee, bent u bereid de AFM hiertoe te verzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier vindt u dat de huidige gedupeerden worden geholpen door de mogelijkheid van de AFM om sancties op te leggen aan de pensioenfondsen als er een overtreding wordt geconstateerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij u andere situaties bekend waarbij beleggingsrekeningen door pensioenfondsen ten onrechte als spaarrekeningen worden aangemerkt?
Nee.
Vindt u dat de huidige wet- en regelgeving voldoende waarborgen biedt om zulke onjuiste informatievoorziening in de toekomst te voorkomen? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te nemen zodat deze situatie voortaan toch voorkomen kan worden?
De vigerende wetgeving op het terrein van aanvullend pensioen, de Pensioenwet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, bevatten uitgebreide informatiebepalingen. Mocht dat niet afdoende blijken te zijn, kan dat worden meegenomen in bijvoorbeeld de evaluatie van de pensioenwet.
De voorzitter van het Europees Stamboek voor Shagyapaarden, Sportpaarden en Sportpony's dreigt met executie van paarden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Stamboekvoorzitter chanteert Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVE) met executie paarden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dreigement dat deze stamboekvoorzitter paarden wil executeren totdat zijn stamboek door de PVE wordt erkend? Acht u het gelet op de huidige wettelijke bepalingen en jurisprudentie ten aanzien van het doden van dieren mogelijk dat paarden op deze manier opzettelijk worden gedood zonder dat er strafbare feiten worden gepleegd? Zo ja, kunt u dit nader toelichten en bent u bereid deze lacune in de wet te dichten?
Het persbericht dat de heer De Lange, voorzitter van het Europees Arabisch Stamboek voor Shagyapaarden, Sportpaarden en Sportpony’s (EASP), op 14 september 2010 heeft doen uitgaan, is op persoonlijke titel uitgebracht. De overige bestuursleden van het EASP nemen ten volle afstand van deze reactie van de voorzitter.
Het bestuur van EASP is door de commissie Erkenning en Toezicht Paardenfokkerij (ETP) van het PVE uitgenodigd voor een verhelderend gesprek, dat op 6 oktober 2010 zal plaatsvinden. De commissie ETP geeft advies over paardenfokkerij aan de voorzitter van PVE, die uiteindelijk het definitieve besluit neemt over de aanvraag tot erkenning van het stamboek.
De heer De Lange heeft laten weten dat hij blij is met het gesprek en afziet van de effectuering van de in het bericht genoemde actie.
Het staat eigenaren van paarden overigens vrij om hun dieren naar het slachthuis af te voeren. Het is verboden buiten het slachthuis rundvee, eenhoevige of loopvogels te slachten of te doden, tenzij dit moet gebeuren in geval van een onmiddellijk gevaar voor mens of dier, het dier ondraaglijk lijdt of in geval van bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de paarden worden geëxecuteerd, door middel van bijvoorbeeld intensieve controles door de Algemene Inspectiedienst (AID) bij de stamboekvoorzitter?
Gezien het bovengenoemde acht ik het nemen van specifieke maatregelen niet opportuun.
De subsidieregeling voor integraal duurzame stallen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat u recentelijk nog eens 15 miljoen euro extra hebt gereserveerd voor de subsidiëring van integraal duurzame stallen?1
Op 10 september heb ik in een wijziging van de Regeling LNV subsidies en onderliggend openstellingsbesluit in de Staatscourant gepubliceerd. Met deze wijziging is 15 miljoen euro gereserveerd voor investeringen in integraal duurzame stallen. De regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen is geopend van 15 september 2010 tot 15 oktober 2010.
Kunt u bevestigen dat u de criteria om in aanmerking te komen voor deze regeling hebt verruimd? Zo ja, welke veranderingen hebt u hierin doorgevoerd en waarom?
De criteria om in aanmerking te komen voor subsidie zijn niet verruimd en zijn gelijk aan de eerdere openstellingen van de regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen.
Wel zijn er veranderingen in de subsidiabele kosten. Voorheen kwamen uitsluitend meerkosten van bovenwettelijke investeringen gericht op dierenwelzijn in aanmerking voor subsidie. Met deze wijziging komen ook de meerkosten voor de bovenwettelijke investeringen in milieu of diergezondheid in aanmerking voor subsidie. Deze laatste posten komen echter uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien tevens in dierenwelzijn wordt geïnvesteerd.
Met deze uitbreiding van de subsidiabele posten komt het integrale karakter van de regeling meer tot zijn recht.
Kunt u bevestigen dat uit de nieuwe subsidievoorwaarden voortvloeit dat ondernemers die eenzijdig investeren in milieumaatregelen ook in aanmerking komen voor een subsidie onder de investeringsregeling integraal duurzame stallen? Zo ja, hoe is dit te verenigen met het uitgangspunt van een «integraal duurzame stal», waarbij naar alle aspecten van de stal, dus ook zeker naar het welzijn van de dieren, gekeken wordt? Zo ja, waarom hebt u hiervoor gekozen en op welke manier valt dit te verenigen met het doel om in 2023 alleen nog maar integraal duurzame stallen te hebben in Nederland?
Nee. Zie antwoord op vraag 2; een eenzijdige investering in milieu (of diergezondheid) komt niet voor subsidie in aanmerking. Er moet altijd sprake zijn van verbetering van dierenwelzijn.
Deelt u de mening dat een stal pas integraal duurzaam genoemd kan worden als de huisvesting is afgestemd op de natuurlijke behoeftes van de dieren, zodat zij hun natuurlijke gedrag kunnen uitoefenen? Hoeveel stallen die aan deze voorwaarden voldoen zijn al onder deze regeling in aanmerking gekomen voor subsidie?
Voor integraal duurzame stallen hanteer ik (ongewijzigd) de volgende definitie:
«stallen en houderijsystemen die, op terrein van dierenwelzijn, zijn uitgerust met maatregelen die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens wet is voorgeschreven en die tegelijkertijd tenminste voldoen aan maatschappelijke randvoorwaarden en wettelijke eisen ten aanzien van milieu, diergezondheid, arbeidsomstandigheden, landelijke inpasbaarheid én economische haalbaarheid».
Stallen met alleen ammoniakreducerende maatregelen zijn volgens deze definitie niet integraal duurzaam.
Ik stuur de Kamer jaarlijks een brief over de voortgang van de realisatie van het aantal integraal duurzame stallen. In mijn brief over de monitoring integraal duurzame stallen van 17 juni jl. (28268, nr. 413) en de bijbehorende bijlage kunt u zien dat er op 1 januari 2010 vanuit de regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen (RLS) 58 stallen gerealiseerd en er 152 stallen in voorbereiding zijn.
Van 1 februari 2010 tot 27 februari 2010 is de regeling integraal duurzame stallen en houderijsystemen open geweest onder de regeling GLB inkomenssteun 2006. Bij deze regeling is er aan 67 aanvragers subsidie toegekend.
Deelt u de mening dat een stal waarin alleen ammoniakreducerende maatregelen zijn genomen niet te kenmerken is als «integraal duurzaam»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid striktere criteria te hanteren om er zodoende voor te zorgen dat alleen ondernemers die willen investeren in een werkelijk integraal duurzame stal, waarbij de behoeftes van het dier centraal staan, in aanmerking komen voor subsidie? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie hierbij mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Het zwaartepunt van de regeling ligt op dierenwelzijn. Door naast dierenwelzijn ook bovenwettelijke investeringen in diergezondheid en milieu subsidiabel te stellen, komt het integrale karakter nog beter tot zijn recht.
Striktere criteria acht ik niet nodig, omdat alleen ondernemers die willen investeren in een integraal duurzame stal (waarbij er altijd in bovenwettelijke dierenwelzijnsmaatregelen geïnvesteerd moet worden) in aanmerking komen voor subsidie.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake uitgeverij Sanoma |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Sanoma Uitgevers BV versus de Nederlandse staat?1
Ja.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de huidige praktijk van huiszoekingen in relatie tot de persvrijheid?
Deze uitspraak heeft geen gevolg voor de praktijk rond huiszoekingen, omdat de uitspraak van het Hof daarop niet ziet. Er was in deze zaak overigens geen sprake van een doorzoeking doch van een bevel tot uitlevering van beeldmateriaal.
Desalniettemin bevat de uitspraak aspecten die door het College van procureurs-generaal zullen worden meegenomen in de herziene Aanwijzing over de toepassing van dwangmiddelen tegen journalisten, welke aanwijzing op korte termijn aan mij zal worden voorgelegd ter goedkeuring.
Voorziet het huidige wettelijke systeem in de minimale rechtsbescherming die blijkens de voornoemde uitspraak noodzakelijk is? Zo nee, bent u voornemens het wettelijke systeem in overeenstemming te brengen met de in de uitspraak geschetste minimum norm? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan nemen om de praktijk te wijzigen zodat deze tegemoetkomt aan de bezwaren van het EHRM?
In het begin van dit jaar is een conceptwetsvoorstel voor advies aan de Raad van State voorgelegd, waarin het recht op bronbescherming in het kader van vrije nieuwsgaring in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen. De Raad van State heeft hierover inmiddels advies uitgebracht. Bij het opstellen van de reactie van de regering op dit advies na het demissionair worden van het huidige kabinet heb ik er voorts rekening mee gehouden dat de Grand Chamber van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) nog uitspraak zou doen in de zaak Sanoma. De consequenties daarvan zou ik dan alsnog, voordat tot indiening wordt overgegaan, onder ogen zien. Dat heb ik thans gedaan en ik zal uiteraard op de overwegingen van het EHRM ten aanzien van de reikwijdte van het recht op bronbescherming en de mogelijkheden om daarop een gerechtvaardigde inbreuk te maken ingaan in de toelichting op het wetsvoorstel. Ik ben voornemens het conceptwetsvoorstel op korte termijn aan de Ministerraad voor te leggen. Naar verwachting kan het wetsvoorstel in oktober bij de Tweede Kamer worden ingediend.
Bent u voornemens om de rol van de rechter-commissaris in de praktijk aan te scherpen in die zin dat deze feitelijk meer inhoud geeft aan de leiding over de huiszoeking? Hoe gaat u dit vormgeven?
Zie antwoord vraag 3.
Welk verwantschap is er tussen deze uitspraak van het EHRM en de uitspraak inzake Voskuil versus de Nederlandse staat?
In de zaak van Voskuil tegen de Staat ging het vooral om de vraag of het gerechtshof te Amsterdam terecht tot de gijzeling van de journalist had besloten en of dit een proportioneel middel was in het kader van de waarheidsvinding in een strafzaak. Het betrof de betrouwbaarheid van de door Voskuil op basis van niet kenbare bronnen gedane beweringen over de deugdelijkheid van het aanwezige bewijsmateriaal.
In de zaak van Sanoma/Autoweek BV ging het in het bijzonder over de vraag of aan de uitgever/redactie terecht een bevel tot uitlevering door de officier van justitie was gegeven van journalistiek beeldmateriaal dat mogelijk indirect kon bijdragen aan de identificatie van twee verdachten van een ramkraak.
Beide uitspraken hebben betrekking op de rechtmatigheid van justitieel optreden tegen journalisten, maar in een verschillende fase van het strafproces. Verschil bestaat ook in de mate van betrokkenheid van de rechter. In Sanoma overweegt het EHRM dat de mate van betrokkenheid van de rechterlijke autoriteit noodzakelijk is en in de wet moet zijn voorzien.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde wetsvoorstel in antwoord op de uitspraak Voskuil versus de Nederlandse staat? Bevat dit wetsvoorstel regels die tegemoet komen aan de bezwaren van het EHRM in de uitspraak Sanoma Uitgevers BV versus de Nederlandse staat? Zo nee, bent u bereid dit wetsvoorstel aan te passen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Het boek 'Missie in Al Muthanna' van het Nederlands Instituut voor Millitaire Historie' |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Is het waar dat de Nederlandse militairen in Irak op verschillende punten afweken van hun mandaat, waardoor zij veel meer bij de bezetting verweven raakten dan het kabinet eigenlijk wilde? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, op welke punten is dit gebeurd en om welke reden?
VN-Veiligheidsraad Resolutie 1 483, aangenomen op 22 mei 2003, verschaft de politieke en juridische basis voor het uitzenden van Nederlandse militairen naar Irak in de zomer van 2003. De resolutie onderscheidt de «bezettende mogendheden», de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, van «andere landen». De resolutie stelt in dat verband duidelijk dat andere landen, die geen bezettingsmacht zijn, kunnen «werken» onder het verenigde commando (de Coalition Provisional Authority, of CPA).
Nederland behoorde met de militaire bijdrage in de provincie Al Muthanna tot de categorie «andere landen» en maakte geen deel uit van de Amerikaans-Britse bezettingsmacht. In de brief aan de Kamer van 6 juni 2003 (TK 2002–2003, 23 432, nr. 116) en in daaropvolgende informatieverstrekking en parlementaire debatten heeft het kabinet consequent onderstreept dat Nederland deelnam aan een multinationale stabilisatiemacht, die onder een helder VN-mandaat en onder het gezag van de CPA in Irak optrad. De inspanningen waren gericht op het handhaven van de veiligheid en stabiliteit, als voorwaarde voor humanitaire hulp en wederopbouw.
Nederland heeft als deelnemer aan de stabilisatiemacht vooral in de beginfase de CPA ondersteund met de opbouw van lokaal bestuur in de provincie Al Muthanna. Het overleg met het Verenigd Koninkrijk was veelvuldig, de Nederlandse eenheden stonden immers onder Brits bevel. Informatie over het optreden van de Nederlandse militairen in het kader van SFIR is uitgebreid met de Kamer gedeeld, onder andere in de periodieke informatieverstrekking aan de Kamer en de eindevaluatie van de missie en tijdens het bezoek van de Vaste commissie voor Defensie aan het inzetgebied in oktober 2003. In de informatieverstrekking aan de Kamer is steeds onderstreept dat het destijds aangebrachte onderscheid tussen de werkzaamheden van de stabilisatiemacht en de werkzaamheden van de bezettende mogendheden in de praktijk niet zwart-wit te maken was. Dit betekende dat de beperkingen of caveats die golden voor de Nederlandse militairen ten aanzien van bestuurlijke taken en criminaliteitsbestrijding, zoals vastgelegd in het memorandum of understanding tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, in de praktijk niet houdbaar bleken. Zonder de betrokkenheid van de Nederlandse militairen bij de ontwikkeling van bestuur en handhaving van de openbare orde zou een machtsvacuüm zijn ontstaan en zou de instabiliteit toenemen. Naarmate de CPA beter in staat was om het bestuur en de gezagshandhaving in Al Muthanna te laten functioneren en geleidelijk over te dragen aan de Irakese veiligheids- en bestuursstructuren, kon het Nederlandse bataljon zich concentreren op het handhaven van de veiligheid en stabiliteit, als voorwaarde voor humanitaire hulp en wederopbouw.
Bij het optreden van de Nederlandse militairen in SFIR werden de grenzen van het mandaat zichtbaar, maar zijn deze niet overschreden. Dat geldt ook voor het optreden in het kader van de criminaliteitsbestrijding, zoals de operatie «Greenfield». De Commissie Van den Berg oordeelde dat het optreden van de Nederlandse militairen bij de uitvoering van deze operatie binnen het mandaat van SFIR paste.
Is het waar dat de Nederlandse militairen volop bezig waren met het opzetten van een nieuw Iraaks bestuur in de provincie Al Muthanna, terwijl dit in strijd was met de afspraken die Nederland had gemaakt met de Britten, die het bevel voerden in Zuidelijk Irak? Is hierover overleg geweest met de Britten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre ondermijnde dit het uitgangspunt van het kabinet dat de Nederlandse militairen door de Irakezen als vredeshandhavers gezien moesten worden in plaats van als bezettende macht?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de auteurs van het boek dat de Nederlandse militairen in feite deel uitmaakten van de Amerikaans-Britse bezettingsmacht? In hoeverre conflicteert dit met het beeld dat het kabinet in de Kamer schetste van de Nederlandse missie als een opbouwmissie onder de vlag van de Verenigde Naties? Is de Kamer te allen tijde juist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
De effecten van concurrentie tussen ziekenhuizen |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het rapport van het Centraal Planbureau (CPB) over de effecten van concurrentie tussen ziekenhuizen?1 Zo ja, wat is u het meest opgevallen?
Ik heb kennis genomen van het rapport van het CPB. De volgende constateringen vond ik het meest opvallend: (1) in de onderzoeksperiode (2004–2008) is het B-segment geïntroduceerd waardoor alleen de eerste fase van introductie (2005) goed te analyseren is, (2) de kwaliteit van zowel de proces- als uitkomstindicatoren is in de onderzoeksperiode (2004–2008) significant verbeterd (3) de introductie van competitie heeft hierbij een positief effect gehad op een aantal procesindicatoren van kwaliteit.
Deelt u de constatering dat door de druk op de winstmarges, als gevolg van concurrentie, ziekenhuizen gedwongen zijn om steeds strakker te plannen? Zo nee, waarom niet?
De constatering deel ik ten dele. Als gevolg van toenemende concurrentie zullen ziekenhuizen een grotere druk ervaren om efficiënter te werken en strakker te plannen. Hoewel ik dat een positief effect vind, wil ik daar graag enige nuances aan toevoegen. Ten eerste richt het onderzoek zich op datagegevens uit de periode 2004–2008. Gedurende die periode is het B-segment in 2005 en 2008 respectievelijk uitgebreid tot 10% en 20%. De prikkel voor ziekenhuizen om te concurreren op prijs en kwaliteit is daarmee toegenomen. Echter, mede gezien de overgangsfase bij de introductie van B-segment DBC’s en de rol van overloop DBC’s, kunnen de gegevens van 2008 nog niet een voldoende betrouwbaar beeld verschaffen van het effect van concurrentie tussen ziekenhuizen. Zodoende is het onderzoek gebaseerd op gegevens die verwijzen naar een beperkte competitieve setting. Dus constateer ik dat de invloed van concurrentie op een strakkere planning alleen naar 10% van de DBC’s lijkt te verwijzen waarover ziekenhuizen onderhandelen.
Ten tweede wil ik u erop wijzen dat in het rapport de noodzaak tot strakker plannen hoofdzakelijk verwijst naar operatiekamers. Niet alleen de druk op winstmarges dwingen ziekenhuizen tot strakkere planning op dat gebied. Ook de arbeidsmarkt speelt een belangrijke rol in de OK-planning. Schaarste aan OK personeel dwingt ziekenhuizen tevens tot strakkere planning.
Bent u van mening dat de negatieve effecten, te weten toename van decubitus, toename van wachttijden voor acute heupoperaties bij 65+’ers en het vaker op het laatste moment afgelasten van geplande operaties, hiermee samenhangen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het CPB concludeert inderdaad dat er een significant verband bestaat tussen concurrentie en de genoemde indicatoren. Ten aanzien van de toename van decubitus geeft het rapport aan dat ziekenhuizen mogelijk niet dezelfde definitie van decubitus hebben gehanteerd waardoor een vertekend beeld kan ontstaan. Wat betreft de procesindicatoren wachttijden en afgelastingen van operaties, ervaren de ziekenhuizen steeds meer druk om strakker te plannen. Op zichzelf vind ik dit een goed teken zolang ziekenhuizen streven naar een optimale bezetting van kostbare OK-capaciteit. Dat dit er incidenteel toe kan leiden dat operaties in het kader van electieve behandelingen (wegens spoedsituaties) afgelast moeten worden is te billijken, mits de kwaliteit van zorg hier niet onder leidt. Of dat het geval is, is ter beoordeling aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Overigens is een belangrijke constatering in het rapport dat de kwaliteit van de meeste proces- en uitkomstindicatoren in de onderzoeksperiode (2004–2008) is verbeterd. Deze positieve trend is ook aanwezig bij indicatoren voor decubitus en wachttijden voor acute heupoperaties, en compenseert genoemde negatieve effecten. De verbetering van de scores lijkt het effect te zijn van meer aandacht voor kwaliteit van ziekenhuiszorg op de beleidsagenda, zoals de kwaliteitsindicatoren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Accepteert u de genoemde negatieve effecten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om die effecten terug te draaien en te voorkomen dat zich verdere verslechteringen voordoen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de genoemde positieve effecten kunnen worden verklaard door de wens van ziekenhuizen om «klanten» aan zich te binden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ziekenhuizen dienen uitsluitend te streven naar «klantbinding» in de zin dat zij kwalitatief goede zorg leveren en deze op een doelmatige en patiëntgerichte wijze aanbieden. Juist intern beleid en investeringen van ziekenhuizen op deze gebieden kunnen de tevredenheid van een patiënt over een ziekenhuisopname beïnvloeden.
Deelt u de constatering dat ziekenhuizen op kwaliteit gaan concurreren wanneer de prijzen gereguleerd zijn, maar dat concurrentie bij vrije prijzen kan leiden tot teruggang van kwaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het dan niet verstandig zijn de prijzen in het B-segment te reguleren in plaats van vrij te laten?
Deze constatering deel ik niet. Het beleid van afgelopen jaren is er op gericht om ziekenhuizen te laten concurreren op prijs en kwaliteit, en een overgang mogelijk te maken van aanbod- naar vraagsturing. De monitors van de NZa bevestigen dat diverse maatregelen een positief effect hebben: in toenemende mate is er aandacht voor kwaliteit gedurende de onderhandelingen voor het B-segment.
Bovendien tonen de uitkomsten van het CPB rapport aan dat in veel gevallen de concurrentie tussen ziekenhuizen significant positief samenhangt met de kwaliteit van zorg.
Bent u teleurgesteld door de constatering dat concurrentie tussen ziekenhuizen vooral heeft geleid tot het schrappen van kosten door middel van snelle bedrijfseconomische maatregelen, maar geen verbetering van de kwaliteit tot gevolg heeft gehad? Wilt u uw antwoord toelichten?
De aanpak van de ziekenhuizen beschouw ik vooral als een positieve ontwikkeling. Met deze maatregelen zetten zij namelijk een eerste stap richting het verbeteren van kwaliteit. Het herstructureren en stroomlijnen van interne processen bevordert immers de doelmatigheid. Dergelijke maatregelen hebben een positieve invloed op de doorstroom van patiënten. Een belangrijk element daarin is bijvoorbeeld dat de patiënt kortere wachttijden ervaren. Bovendien wordt daarmee een relevante basis gelegd voor het ontwikkelen van ketenzorg.
Binnen welke termijn verwacht u de tot nu toe uitblijvende substantiële effecten van de concurrentie? Wat is voor u de uiterste datum waarop concurrentie tussen ziekenhuizen uw verwachtingen moet waarmaken?
Graag wil ik benadrukken dat de afgelopen jaren een start is gemaakt met de invoering van vraagsturing, onder meer door middel van de introductie van prestatiebekostiging. Zoals uit de NZa monitors blijkt, zijn de effecten van deze maatregelen positief. Het is de bevestiging dat de juiste weg is ingeslagen om een toekomstbestendige zorgsector te bereiken. Deze signalen bieden vertrouwen voor de toekomst.
Eiceltoerisme in het buitenland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht over de explosieve stijging van eiceltoerisme in Spanje?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat donoren in het buitenland anoniem blijven, terwijl dat in Nederland wettelijk verboden is?
Ja.
Vindt u het juist dat verzekeraars premiegeld gebruiken om in-vitrofertilisatiebehandelingen (IVF) in het buitenland te vergoeden?
IVF is zorg die voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en is opgenomen in het pakket van de zorgverzekering. Dat geldt ook voor IVF waarbij gebruik gemaakt is van eiceldonatie.
Het gaat hier om de vraag of IVF met een anonieme eiceldonatie in het buitenland een te verzekeren prestatie is.
Voor zorg die onderdeel uitmaakt van de te verzekeren prestaties op grond van de Zorgverzekeringswet maakt het niet uit of de zorg in Nederland of in het buitenland wordt genoten. Zorg die opgenomen is in het pakket van de zorgverzekering en waarop de verzekerde naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen, dient de zorgverzekeraar te vergoeden of die zorg nu in Nederland of in het buitenland wordt verricht.
Op grond van de Wet bijzondere medische verrichtingen en de Embryowet is eiceldonatie in Nederland toegestaan zolang dit voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hieraan in deze wetten zijn gesteld. Anoniem donorschap is in Nederland op grond van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting niet mogelijk.
De Wet bijzondere medische verrichtingen en de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting bevatten verbods- en gebodsbepalingen die de aanbieders van dergelijke zorg in Nederland raken en die zich niet tot de verzekerden richten. Er is dus geen relatie tussen de Zorgverzekeringswet en deze wetten voor zover het gaat om zorg die door een buitenlandse aanbieder wordt geboden.
De bepalingen in de Embryowet die zich richten tot donoren, richten zich tot donoren in Nederland en niet tot donoren in het buitenland.
Anoniem donorschap is in vele landen mogelijk. Dat geldt ook voor diverse landen van de Europese Unie en de Verenigde Staten. Anoniem donorschap doet niets af aan de kwaliteit van de behandeling. In die andere landen is de keuze voor wel of niet anoniem donorschap alleen anders gemaakt dan in Nederland.
Een en ander betekent dat een behandeling die plaats vindt in een kliniek in het buitenland die niet beschikt over een vergunning op grond van de Wet bijzondere medische verrichtingen en die werkt met anonieme eiceldonatie tot de te verzekeren prestatie behoort. Zorgverzekeraars zijn dus gehouden die behandeling te vergoeden.
Deelt u de mening dat Nederlandse verzekeraars alleen zorg mogen vergoeden die voldoet aan Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving?
Alleen kwalitatief verantwoorde zorg, maakt deel uit van het pakket van de zorgverzekering. Dat geldt ook voor de zorg die verleend wordt in het buitenland.
Relevant bij het oordeel of er sprake is van kwalitatief verantwoorde zorg is of de zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. In het arrest van het Europese Hof van Justitie inzake Smits-Peerbooms van 12 juli 2001, nr. C-157/99 is dit uitgelegd als «door de internationale medische wetenschap voldoende beproefd en deugdelijk bevonden». Dit beperkt zich dus niet alleen tot Nederland.
Hier gaat het om zorg die in een andere lidstaat van de Europese Unie is ingeroepen. Binnen de Europese Unie geldt vrij verkeer van personen en diensten. Het inroepen van zorg beperken tot zorg die louter aan Nederlandse kwaliteitseisen voldoet, is strijdig met de vrije verkeersbeginselen die in het EU-Verdrag zijn neergelegd. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn arrest inzake N. Decker van 28 april 1998, nr. C-120/95 met zoveel woorden overwogen dat «de voorwaarden voor de toegang tot en de uitoefening van de gereglementeerde beroepen worden beheerst door de richtlijnen 92/151/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48/EEG (PB L 209, ¬blz. 25), en 95/43/EG van de Commissie van 20 juli 1995 tot wijziging van de bijlagen B en D bij richtlijn 92/51 (PB L 184, blz. 21)». Hieruit vloeit voort dat zorg in een andere lidstaat van gelijke kwaliteit beschouwd moet worden als zorg in het eigen land. De hiervoor genoemde jurisprudentie is gecodificeerd in de conceptrichtlijn patiëntenrechten bij grensoverschrijdende zorg. Het regime van die richtlijn staat eraan in de weg om te bepalen dat premiegeld alleen besteed mag worden aan zorg die voldoet aan de Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving. Bovendien doet, zoals ik al in antwoord 3 heb aangegeven, anoniem donorschap niets af aan de kwaliteit van de IVF-behandeling, hoe zeer het ook in de Nederlandse samenleving van belang wordt geacht dat een kind in staat wordt gesteld duidelijkheid over zijn biologische ouders te krijgen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen om ervoor te zorgen dat premiegeld alleen besteed wordt aan zorg die voldoet aan de Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving?
Zie antwoord vraag 4.
Tijdsdruk in de rechtelijke macht |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
|
|
Kent u het bericht «Rechtspraak lijdt onder tijdsdruk»?1
Deelt u de mening dat de tijdsdruk onder rechters de kwaliteit van de rechtspraak aantast? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat elke rechter kennis moeten nemen van het gehele dossier alvorens een uitspraak te doen over de zaak? Zo nee, waarom niet?
Ziet u in deze berichtgeving aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop rechters zaken behandelen? Zo nee, waarom niet?
Hypotheekrentes |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het «Onderzoek hypotheekrentes» van de Consumentenbond en de uitzending van Kassa van 11 september 2010?1
Ja.
Is het waar dat banken bij hypotheken met een variabele rente op dit moment gemiddeld een opslag van 2,5% boven euribor berekenen? Is het waar dat de gemiddelde marges voor de variabele hypotheekrente en de tien jaar vaste hypotheekrente hoog blijven of zelfs stijgen? Welk deel van de Nederlandse hypotheekmarkt is in handen van de vier grootste spelers, inclusief dochters?
Uit onderstaande figuur, die is opgesteld op basis van cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB), blijkt dat het verschil tussen de interbancaire rente, waarvoor het Euribor-tarief representatief is, en de variabele rente voor nieuw af te sluiten hypotheken in het tweede kwartaal van 2010 ongeveer 2,5 procentpunt bedroeg. Hierbij wordt als variabele debetrentevoet aangemerkt een rente die voor een krediet verschuldigd is, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis, waarbij de rentevaste periode korter is dan één jaar.
Het NMa-onderzoek geeft meer duidelijkheid over de ontwikkelingen van de hypotheekmarges in Nederland. Uit de quick scan van de NMa blijkt dat de de marges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief. Om tot deze conclusie te komen heeft de NMa drie verschillende methodes gehanteerd. Bij de berekening heeft de NMa rekening gehouden met de mogelijke kostenstijging van banken. Ook heeft de NMa meegenomen dat hypotheken over het algemeen niet uitsluitend met kortlopende leningen worden gefinancierd.
Ook geeft de quick scan van de NMa meer inzicht in de het marktaandeel van de vier grootste spelers. Het gezamenlijke marktaandeel van de vier grootste banken bedroeg in 2008 ongeveer 80% en in 2009 ongeveer 75%.
Is het waar dat deze vier grootste spelers enkele jaren geleden hypotheken onder de kostprijs hebben verstrekt? Wilt u de Nederlandse Mededingingsautoriteit verzoeken in haar onderzoek naar de hypotheekmarkt na te gaan of nieuwe toetreders door deze lage prijzen van de markt zijn gedrukt?
Het onderzoek van de NMa laat zien dat de marges op hypotheken in de periode 2005–2008 laag waren en mogelijk zelfs negatief. De NMa stelt dat op basis van de hypotheektarief-calculatiemethode geconcludeerd lijkt te kunnen worden dat gedurende een aantal jaren sprake was van negatieve marges op de hypotheekmarkt. De NMa maakt hier geen onderscheid tussen de grootste vier spelers en de andere spelers op de markt. Hierover kan ik dan ook geen uitspraken doen. De NMa heeft aangegeven in het bredere onderzoek onder andere te kijken naar de aanwezigheid van mogelijke toetredingsdrempels voor nieuwe spelers, waaronder die voortkomende uit (prijs)gedrag van de gevestigde partijen.
Is het waar dat consumenten gemiddeld elke zeven jaar de rentevaste periode van hun hypotheek vernieuwen? Is het waar dat er een groot verschil is in de rente voor nieuwe klanten en de (hogere) rente voor klanten die hun hypotheek verlengen? Wordt dit de hypotheekverstrekkers mogelijk gemaakt door de kosten die een klant zou moeten maken als hij naar een andere hypotheek wil overstappen? Vind u dit een goede behandeling van de vaste klant?
Exacte cijfers van wanneer consumenten hun rentevaste periodes vernieuwen zijn niet voorhanden. Vaste renteperiodes kunnen uiteenlopen van 5 tot 30 jaar. Er zijn wel aanwijzingen dat er meer korter durende rentevaste periodes dan zeer lange rentevasteperiodes worden overeengekomen tussen hypotheekaanbieders en consumenten.
Ik vind het belangrijk dat consumenten kunnen overstappen naar een andere aanbieder. In het tweede deel van het onderzoek dat de NMa momenteel uitvoert naar de hypotheekmarkt zal ook worden gekeken naar gedragingen die de marktwerking kunnen verstoren. Aan de hand van de uitkomst van het onderzoek zal ik mij bezinnen op het nemen van maatregelen.
Is het waar dat het voor hypotheekverstrekkers lucratiever is om de tarieven bij deze bestaande klanten hoog te houden dan werkelijk te concurreren op prijs?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de marges ook verhoogd worden bij hypotheken die verstrekt worden met de Nationale Hypotheek Garantie, terwijl een bank daar nauwelijks risico loopt?
Het is aan hypotheekverstrekkers zelf om hun tarieven te bepalen. Hierbij speelt bijvoorbeeld de inschatting van de risico’s voor de bank een grote rol. Het is voorts aan de consument om te bepalen bij welke aanbieder hij het contract naar keuze onder de gunstigste voorwaarden kan afnemen. Ik hecht er daarbij wel aan dat consumenten voldoende inzicht hebben in het hypothecaire krediet. Ik ben hierover ook in gesprek met de AFM.
Daarnaast dienen banken zich te onthouden van mededingingsbeperkende gedragingen, bijvoorbeeld door gezamenlijk af te spreken dat zij hoge hypotheektarieven zullen hanteren. Hierop wordt toegezien door de NMa. Zoals is aangegeven bij de antwoorden op eerdere vragen vormt de hypotheekmarkt, waar de Nationale Hypotheek Garantie deel van uitmaakt, momenteel onderwerp van onderzoek door de NMa en zal naar verwachting meer informatie over overstapdrempels en de tarieven die banken hanteren voor de verschillende klanten beschikbaar worden zodra zij haar tweede onderzoek heeft afgerond.
Deelt u de mening dat banken hun klanten meer tijd moeten geven om te beslissen over verlenging, bijvoorbeeld door een vooraankondiging enige maanden voordat de nieuw te offreren rente bekend is?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om deze situatie te beëindigen door ofwel maatregelen te nemen die werkelijke concurrentie opleveren in de hypotheekmarkt, danwel door net als uw collega uit het Verenigd Koninkrijk afspraken te maken met de hypotheekverstrekkers?
Hoewel er nog een vervolgonderzoek komt, vormen de eerste uitkomsten van het onderzoek van de NMa reeds een serieus signaal. Ik wil dan ook niet afwachten tot het voorjaar en zal op korte termijn in overleg treden met verschillende partijen om te bezien hoe er opvolging gegeven moet worden aan deze signalen en tegelijk zal voor meer definitieve conclusies het tweede onderzoek betrokken moeten worden.
Martelingen van Sri Lankaanse vrouwen in Saoudi-Arabië |
|
|
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht over een Sri Lankaanse hulp in de huishouding die is gemarteld in Saoedi-Arabië?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel gevallen van schending van mensenrechten van Sri Lankaanse migranten in Saoedi-Arabië, waarvan ook de zaak van Rizana Nafeek een voorbeeld is, bekend zijn? Bent u van mening dat de rechten van deze migranten structureel geschonden worden?
Van de circa 350 000 geregistreerde Sri Lankanen in Saudi-Arabië zijn volgens de gegevens van het Sri Lankaanse Bureau of Foreign Employment circa 200 000 vrouwen in huishoudelijke dienst te werk gesteld.
De ambassade van Sri Lanka in Saudi-Arabië zou jaarlijks vele klachten binnenkrijgen van Sri Lankaans huishoudelijk personeel ten aanzien van hun Saudische werkgevers. Het grootste gedeelte daarvan zijn klachten over niet uitbetaald loon, psychisch en sexueel misbruik en slechte werkomstandigheden.
De formele rechtspositie van de arbeidsmigranten is nauwelijks geregeld in de Saudische Arbeidswet. Volgens Human Rights Watch, in haar rapport «Slow Reform – Protection of Migrant Domestic Workers in Asia and the Middle East» (april 2010), erkent Saudi-Arabië na jaren interne discussie deze problematiek en heeft het land een begin gemaakt met hervormingen van deze wet, die de positie van de arbeidsmigranten zal moeten verbeteren.
Ik deel uw zorg omtrent de schending van de rechten van arbeidsmigranten. In het kader van de diverse contacten over mensenrechten met Saudi-Arabië wordt deze zorg ook opgebracht en besproken. Nederland ondersteunt initiatieven van de Saudische partners ter verbetering van de mensenrechten in het land en dus ook van de arbeidsmigranten.
Kunt u ingaan op de huidige stand van zaken in de zaak van Rizana Nafeek?
Blijkens informatie door de Nederlandse ambassade ingewonnen bij de Sri Lankaanse ambassade te Riyad zijn er geen nieuwe ontwikkelingen in de zaak van Rizana Nafeek.
Nadat de op 19 januari 2010 geplande hoorzitting werd uitgesteld en een andere rechter in de rechtszaak werd aangewezen, evenals een andere vertaler, is er geen nieuwe datum voor een hoorzitting vastgesteld.
De Sri Lankaanse ambassade heeft regelmatig contact met de Saudische autoriteiten en met Rizana Nafeek.
Bent u bereid, zowel op nationaal als internationaal niveau, deze schending van mensenrechten van Sri Lankaanse vrouwen bij de autoriteiten van Saoedi-Arabië aan de orde te stellen en daarbij opnieuw aan te dringen op een snelle afhandeling en meer openheid in de zaak van Rizana Nafeek?
Reeds tijdens mijn bezoek aan Saudi-Arabië in mei 2009 heb ik de positie van de arbeidsmigranten en de zaak Rizana Nafeek bij de Saudische autoriteiten aan de orde gesteld.
De situatie van migrantenwerknemers en deze specifieke zaak werden ook opgebracht tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan het land in februari 2010.
Ik zal schending van de mensenrechten aan de orde blijven stellen, ook in Saudi-Arabië, waaronder de zaak van Rizana Nafeek.
Het verdwijnen van de enige school voor voortgezet onderwijs uit Zandvoort aan Zee |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de enige school voor voortgezet onderwijs in Zandvoort aan Zee, het Wim Gertenbach College, dreigt te verdwijnen?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat het schoolbestuur (Stichting Dunamare Onderwijs Groep) het voornemen heeft de nevenvestiging van de Noordzee Onderwijs Groep, het Wim Gertenbach College te sluiten.
Inmiddels heb ik tevens kennis genomen van het bericht dat het schoolbestuur overweegt deze nevenvestiging open te houden (NRC, 17 september 2010). Het college van B & W en het college van bestuur van Dunamare hebben verklaard de intentie te hebben nieuwbouw voor het Wim Gertenbach College te realiseren.
Het al dan niet sluiten van (neven)vestigingen zijn beslissingen die primair door het schoolbestuur worden genomen, het schoolbestuur is hiertoe gerechtigd.
Deelt u de mening dat op het Wim Gertenbach College kleinschalig onderwijs wordt gegeven, waar veel leerlingen baat bij hebben? Hoe oordeelt u in dit licht over het voornemen van het schoolbestuur om de school te sluiten, gezien de roep om kleinschaligheid in het onderwijs welke ook door u wordt onderschreven?
De beslissingsbevoegdheid om nevenvestigingen te behouden of te sluiten ligt primair bij het schoolbestuur. De inhoudelijke motieven voor zo’n beslissing laat ik daarom over aan het schoolbestuur in overleg met de medezeggenschapsraad van de nevenvestiging/school.
Op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) heeft de medezeggenschapsraad adviesrecht bij beslissingen ten aanzien van het beëindigen van een (neven)vestiging. De ouder/leerling-geleding en de personeelsgeleding hebben bovendien instemmingsrecht op de gevolgen van een dergelijk besluit voor hen. Deze wet voorziet tevens in een regeling voor eventuele geschillen in deze.
Onderschrijft u de stelling dat deze school een goed georganiseerde zorgstructuur heeft op kleinschalige basis? Zo ja, hoe verhoudt de mogelijke sluiting zich dan tot de geformuleerde kabinetsplannen op het gebied van «passend onderwijs»?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Deelt u het standpunt van de voltallige gemeenteraad in Zandvoort aan Zee dat het Wim Gertenbach College behouden moet blijven voor de gemeente, ondermeer omdat het de enige school voor voortgezet onderwijs is? Zo nee, waarom niet?
Scholen in het voortgezet onderwijs verzorgen doorgaans een regionale functie. Het is niet noodzakelijk, en in de praktijk ook niet het geval, dat er in iedere gemeente een school bestaat voor voortgezet onderwijs.
Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Hoe beoordeelt u de feitelijke situatie waarin de voorzitter van het college van bestuur van een schoolbestuur tegen de wil in van ouders, personeel en de hele gemeente een school kan sluiten? Zijn er algemeen geldende criteria waaraan voldaan moet worden wanneer een bestuur een school wil sluiten? Zo ja, hoe luiden die? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor een goede onderwijskwaliteit en een goed bestuur van de onder hen vallende scholen en de daaraan verbonden vestigingen. Hierbij dienen zij zich onder meer te houden aan de Wet medezeggenschap op scholen. Voor de sluiting van een nevenvestiging gelden daarnaast geen algemene criteria. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2.
In die gevallen dat een gehele school (brinnummer) een leerlingenaantal heeft dat gedurende drie achtereenvolgende jaren onder de wettelijke opheffingsnorm komt, heeft de minister de bevoegdheid de bekostiging van zo’n school te beëindigen. Dit geldt echter niet voor afzonderlijke nevenvestigingen.
Verder geldt dat indien er uitbreiding of verplaatsing van het onderwijsaanbod van bestaande scholen plaatsvindt waarvan omliggende scholen mogelijk hinder kunnen ondervinden (bijvoorbeeld verplaatsing van een nevenvestiging over meer dan 3 km of het openen van een nieuwe nevenvestiging), het noodzakelijk is om hierover vooraf af te stemmen in een zogenaamd Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen. Ook in deze gevallen wordt de inhoudelijke afweging ten aanzien van onderwijsvoorzieningen aan de lokale partners (schoolbesturen) in de regio overgelaten en controleert de minister slechts of aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De samenwerkende schoolbesturen moeten dus gezamenlijk in goed overleg komen tot een doelmatig en voldoende gespreid onderwijsaanbod.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de wethouder onderwijs van Zandvoort aan Zee en de voorzitter van het college van bestuur van Dunamare waar het Wim Gertenbach College onder valt om te bezien of deze behouden kan blijven voor Zandvoort? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer een verslag tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
De hoofdelijke aansprakelijkheid bij verkeersongevallen |
|
Farshad Bashir |
|
Bent u bekend met het feit dat een werknemer die onverzekerd gebruik maakt van een dienst- of bedrijfsauto, bijvoorbeeld in het geval dat de werkgever de verzekeringspremies niet heeft betaald, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die ontstaat bij verkeersongevallen?1
Ja. Ook een werknemer is aansprakelijk jegens een benadeelde voor een onrechtmatige daad die aan hem kan worden toegerekend op grond van artikel 6: 162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit geldt ook in het geval hij in de uitoefening van zijn werk in het verkeer een fout maakt. Daarbij is niet relevant of hij daarbij gebruik maakte van een verzekerde of onverzekerde auto.
Handelt deze persoon als ondergeschikte (werknemer), dan is degene in wiens dienst hij zijn taak vervult (werkgever) eveneens aansprakelijk, mits ook aan de andere voorwaarden van artikel 6: 170 lid 1 BW is voldaan. Deze voorwaarden houden kort gezegd in, dat de kans op de fout van de werknemer door de opdracht van de werkgever is vergroot en de werkgever zeggenschap had over de gedraging waarin de fout was gelegen op grond van de dienstbetrekking met de werknemer.
Aangenomen wordt dat de schade veelal op de werkgever zal worden verhaald, omdat hij in de regel meer verhaal zal bieden dan de werknemer, alleen al omdat hij, anders dan de werknemer, ook verplicht is zich te verzekeren tegen deze schade. Wordt de schade desondanks verhaald op de werknemer, dan kan de werknemer zijn werkgever vervolgens aanspreken voor de schade, tenzij deze het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (artikel 6: 170 lid 3 BW). Dit betekent dat werkgever – en niet de werknemer – de schade uiteindelijk dient te dragen.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen zou moeten worden dat werkgevers hun werknemers bedrijfsmatig onverzekerd laten rijden in dienst- of bedrijfsvoertuigen? Welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan?
Er is een verzekeringsplicht voor alle bezitters van een motorrijtuig ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), dus ook voor werkgevers als bezitters van dienst- of bedrijfsvoertuigen. In de wet is voorzien in sancties op het niet naleven van deze verzekeringsplicht. De werkgever die een werknemer in een onverzekerde auto laat rijden is strafbaar op grond van artikel 30, eerste lid, WAM en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie. Bij een veroordeling kan hem tevens een bijkomende straf worden opgelegd tot het betalen van een bedrag aan het Waarborgfonds van maximaal € 2723. Ook kan aan de werkgever tijdelijk de rijbevoegdheid worden ontzegd op grond van artikel 30, zesde lid, WAM.
De politie controleert in het kader van haar taakuitoefening of aan deze verzekeringsplicht is voldaan. Minstens even belangrijk en effectief is de registervergelijking van kentekenregister en WAM-register die de Dienst Wegverkeer (RDW) in opdracht van Justitie uitvoert. Met het wetsvoorstel «Vermuldering WAM» (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 4382), momenteel aanhangig in uw Kamer, wordt het mogelijk die controle zodanig te intensiveren, dat er twee tot drie maal per jaar een sanctie volgt, indien voor een gekentekend voertuig geen WAM-verzekering is geregistreerd. In het kader van die intensivering van de controle heeft de Minister van Justitie van het vorige kabinet de opdracht gegeven voorafgaand alle niet verzekerde kentekenhouders aan te schrijven.
Vindt u het redelijk dat een werknemer op kan draaien voor de soms aanzienlijke schade bij verkeersongevallen, ook wanneer het overduidelijk aan de werkgever te wijten is dat de auto waarin de werknemer aan het verkeer deelnam niet is verzekerd?
De schade waarop de vraagsteller doelt, ontstaat niet door het onverzekerd zijn van de auto, maar door het onrechtmatig handelen van de weggebruiker, in casu de werknemer. Voor het probleem dat de vraagsteller aan de orde stelt, is voorzien in een wettelijke oplossing. De werkgever zal de schade in de regel dragen op grond van artikel 6:170 lid 3 BW (zie antwoord vraag 1).
Dit is slechts anders in het uitzonderlijke geval dat de werkgever geen verhaal biedt, bijvoorbeeld ten gevolge van faillissement. Op het eerste gezicht lijkt het niet zonder meer redelijk dat een werknemer in dit geval de mogelijk aanzienlijke schade bij verkeersongevallen draagt, als zijn werkgever de dienstauto niet heeft verzekerd. Hierbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat er voor een werknemer geen dekking is te verkrijgen voor schade die hij veroorzaakt in de uitoefening van zijn werk. Hier staat echter tegenover dat het niet vergoeden van de schade onredelijk is ten opzichte van het slachtoffer van het verkeersongeval. Voorkomen moet worden dat de gelaedeerde geen enkele verhaalsmogelijkheid heeft.
Bent u bekend met de uitspraak van de kantonrechter, die zich als volgt uitdrukt: «Ik begrijp dat een en ander een grote hardheid kan betekenen voor [werknemer] indien [werkgever] geen verhaal mocht bieden. Maar dat is nu eenmaal de consequentie van het wettelijk systeem, dat de rechter heeft te volgen.»?1 Hoe geeft u gevolg aan deze uitspraak? Ziet u bijvoorbeeld aanleiding om het bedoelde wettelijk systeem te wijzigen?
De verplichting tot verzekering van bedrijfauto’s rust op de werkgever. Een algemene onderzoeksplicht kan van de werknemer niet worden gevergd. In het geval dat de vraagsteller schetst, ontstaat de schade niet vanwege het onverzekerd zijn van de auto, maar ten gevolge van het toerekenbaar onrechtmatig handelen door de weggebruiker, de werknemer. De schade waarop de vraagsteller doelt, wordt in de regel door de werkgever gedragen op grond van artikel 6:170 lid 3 BW. De wettelijke regeling voorziet in zoverre in een oplossing voor het door de vraagsteller gesignaleerde probleem.
In de praktijk is echter gebleken dat er uitzonderlijke gevallen zijn, waarin de werknemer de schade niet op zijn werkgever kan verhalen, bijvoorbeeld door een faillissement van de werkgever. De mogelijke oplossingen voor deze gevallen zal ik bespreken met het Verbond van Verzekeraars.
Bent u van mening dat op de werknemer een zekere onderzoeksplicht rust en dat de werknemer altijd uit zou moeten nagaan of de werkgever de dienst- of bedrijfsauto's heeft verzekerd? Zo ja, is dat wel in alle gevallen mogelijk? Zo niet, waarom kan de werknemer dan toch worden aangesproken op schade die ontstaat als gevolg van een verkeersongeval met de onverzekerde auto?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het idee de hoofdregel van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze specifieke situatie te relativeren, in die zin dat de werknemer die te goeder trouw is en overduidelijk door de schuld van de werkgever onverzekerd aan het verkeer heeft deelgenomen niet voor de volledige schade op hoeft te draaien? Zou niet geprobeerd moeten worden de primair aansprakelijke, in bedoelde situatie de werkgever die heeft verzuimd de auto's te verzekeren, aan te spreken? Hoe kan dat worden bereikt?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u hier een rol weggelegd voor het Waarborgfonds Motorverkeer, dat meestal de partij is die de schade verhaalt op de kentekenhouder/feitelijk bestuurder? Zou het Waarborgfonds er niet voor kunnen kiezen de schade te verhalen op de partij die overduidelijk in gebreke is gebleven door bijvoorbeeld verzekeringspremies niet te betalen (in casu de werkgever), in plaats van te kiezen voor de meest makkelijk traceerbare partij (in casu de werknemer)? Bent u bereid hiertoe in gesprek te gaan met het Waarborgfonds Motorverkeer?
Op basis van de Wet aansprakelijkheid Motorrijtuigen is het Waarborgfonds voor het Motorverkeer ingesteld (artikel 23 lid 1 WAM). Dit orgaan waarborgt dat een slachtoffer schadevergoeding ontvangt, in het geval dat het voertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt niet is verzekerd, niet is geïdentificeerd, of wel is verzekerd maar de verzekeraar niet in staat is om de schade te vergoeden (artikel 25 lid 1 WAM). De middelen van het fonds zijn afkomstig van de verzekeringspremies van de WAM-verzekerden.
Vergoedt het Waarborgfonds de schade van het slachtoffer, dan heeft dit fonds vervolgens een recht van verhaal tegen alle aansprakelijke personen (artikel 27 lid 1 onder a WAM). In de gevallen waar de vraagsteller op wijst, heeft het Waarborgfonds derhalve een recht van verhaal op de werkgever èn de werknemer, omdat zij op grond van het BW beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Het is niet zo dat het Waarborgfonds de schade in de regel verhaalt op de werknemer. Biedt de werkgever geen verhaal, dan gebeurt dit echter wel. Of er in dat geval een rol is weggelegd voor het Waarborgfonds als er sprake is van een onverzekerde auto waarmee een werknemer een ongeval heeft veroorzaakt, zal ik na het overleg met het Verbond van Verzekeraars nader bezien.
De stand van zaken rond de Irakese eermoordenaar die tot 19 oktober 2010 een tijdelijke verblijfsvergunning heeft gekregen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Is er ten behoeve van betrokkene een aanvraag ingediend voor verlenging van de verblijfsvergunning? Zo ja, wanneer wordt deze aanvraag afgewezen? Zo nee, bent u bereid om een eventueel te ontvangen verlengingsaanvraag spoedig af te wijzen daar er geen reden (meer) is om aan betrokkene verblijf in Nederland toe te staan?1
Nee, betrokkene heeft geen aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning ingediend. Ik acht het prematuur hierop vooruit te lopen.
Erkent u dat enkel de meerderjarigheid van de dochter van betrokkene (vanaf 19 oktober 2010) een eventueel beroep op artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) niet zal doen slagen en bovendien de omstandigheid dat genoemde dochter vijf weken zonder betrokkene voor vakantie in Irak verbleef ook aantoont dat de dochter van betrokkene niet afhankelijk is van de aanwezigheid van betrokkene? Zo nee, waarom niet?
De vreemdelingenrechtelijke procedure van betrokkene waarbij aan hem een tijdelijke verblijfsvergunning is verleend, is nog niet afgerond. Aangezien deze vreemdelingenrechtelijke procedure niet is afgerond kan ik hierover geen mededelingen doen.
Welke voorbereidingen zijn getroffen voor een spoedige terugkeer of uitzetting van betrokkene?
Eventuele voorbereidingen voor vervolgstappen zijn niet aan de orde zolang de vreemdelingenrechtelijke procedure niet is afgerond.
Bent u bereid zorg te dragen voor een zeer spoedig schrappen van de verjaringstermijn van dit soort misdrijven, zodat de door betrokkene gepleegde misdaad verlening van een verblijfsvergunning altijd in de weg zal staan, hetgeen natuurlijk ook geldt voor vergelijkbare gevallen? Zo nee, waarom niet?
Het desbetreffende beleid is reeds aangepast. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van de Staatssecretaris van Justitie van 26 januari 20102. Zo geldt er voor levensdelicten conform de huidige regeling voor recidive in het geheel geen termijn meer.
Bent u bereid om blijvend informatie te verstrekken over de stand van zaken met betrekking tot deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Indien zich in deze zaak nieuwe ontwikkelingen voordoen zal ik de Kamer daarover informeren.
Het onderzoek van Omroep Gelderland onder basisschooldirecteuren |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Omroep Gelderland onder directeuren van 185 basisscholen in Gelderland (ongeveer een kwart van de Gelderse basisscholen)?1
Zie beantwoording overige vragen.
Deelt u de conclusie dat van het actieplan leerkracht vooralsnog weinig terecht is gekomen nu blijkt dat 94% van de directeuren van basisscholen in Gelderland stelt dat de lerarensalarissen verbeterd moeten worden? Zo nee, hoe komt het dat zo weinig leraren er iets hebben gemerkt? Hoe rijmt u dat met uw opmerking dat de lerarensalarissen in het basisonderwijs bescheiden zijn wanneer internationaal vergeleken?2
Dankzij de maatregelen uit het actieplan krijgen basisscholen sinds 1 augustus 2010 extra middelen voor het bevorderen van meer leraren naar hogere salarisschalen (versterking van de functiemix). Met deze verhoging van de lerarensalarissen willen we het beroep aantrekkelijker maken en een impuls geven aan de kwaliteit van het basisonderwijs. We beogen daarnaast de arbeidsmarktpositie van leraren te verbeteren.
Dat 94% van de directeuren van basisscholen stelt dat de lerarensalarissen verbeterd moeten worden onderstreept de noodzaak van deze maatregelen. Ik ben afgelopen jaar samen met de werkgevers- en werknemersorganisaties de communicatiecampagne «het kan in het onderwijs» gestart om scholen te informeren over en te ondersteunen bij de invoering van de functiemix. Ondertussen hebben scholen ook de voorbereidingen getroffen die voor deze invoering nodig zijn. Uit een enquête onder 1 105 directeuren in het primair onderwijs (Researchned, nog te verschijnen) is gebleken dat op negen van de tien basisscholen de schoolleiding al heeft gesproken over de versterking van de functiemix, of dat er al een plan klaarligt.
Hoe verklaart u dat 71% van de directeuren van basisscholen in Gelderland stellen dat er steeds meer onderwijsondersteunende taken komen te liggen bij leraren en nog eens 17% van hen stelt dat er niets is veranderd op dit vlak? Hoe verhoudt zich dit tot de belofte van oud-vicepremier Bos dat elke school een conciërge zou moeten hebben?
Ik kan de uitkomst van de enquête op dit punt niet verklaren. Er is de afgelopen periode juist sprake van een sterke toename in het aantal ondersteunende functies binnen het basisonderwijs zoals onderwijsassistenten. Ook is er de afgelopen periode fors extra geïnvesteerd in extra conciërges en administratieve krachten. Alle basisscholen die aangaven behoefte te hebben aan een extra ondersteuner, en voldeden aan de subsidievoorwaarden, hebben hiertoe een subsidie ontvangen. Dit is een goede ontwikkeling want extra ondersteunend personeel kan een belangrijke bijdrage leveren aan het verminderen van de werkdruk van leraren en docenten.
Deelt u de zorgen van directeur Wim Suter, die uitspreekt dat de komend bezuinigingen op het basisonderwijs ten kosten kunnen gaan van de kwaliteit van het basisonderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid die geplande bezuinigingen terug te draaien?
Ik neem aan dat wordt gedoeld op de bezuiniging in de begroting voor 2010. Hierbij is een bedrag van € 90 miljoen bezuinigd op het budget voor bestuur en management binnen de lumpsum. Deze bezuiniging is onvermijdelijk in verband met de economische crisis. Door te kiezen voor het budget bestuur en management is het signaal gegeven dat de bezuiniging niet ten koste moet gaan van het werk in de klas. Het is nu aan de schoolbesturen de maatregelen zo te kiezen dat de kwaliteit van het onderwijs er niet onder lijdt. Ik zie geen mogelijkheden deze bezuinigingsmaatregel terug te draaien omdat hiervoor geen financiële dekking aanwezig is.
In het Regeerakkoord zijn voor de onderwijsbegroting zowel ombuigingen als intensiveringen voorzien.
De prioriteiten binnen de begroting worden zodanig herschikt dat dit ten goede komt aan de kwaliteit van het onderwijs.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat 62% van de directeuren van basisscholen in Gelderland aangeven dat er te weinig scholingsbudget is voor hun personeel of net genoeg voor enkele algemene studiedagen? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat er is gebeurd met het geld dat oorspronkelijk vanuit het rijk voor nascholing was gereserveerd?
De afgelopen jaren is er veel geld voor scholing van onderwijspersoneel bij gekomen. In 2006 is met de werkgevers- en werknemersorganisaties in het primair- en voortgezet onderwijs een convenant afgesloten om het onderwijspersoneel te professionaliseren en te begeleiden. Hiervoor is structureel een bedrag van € 100 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Aanvullend op de nascholingsbudgetten is er de Lerarenbeurs die oploopt tot € 85 miljoen structureel in 2013. Leraren kunnen zelf een Lerarenbeurs aanvragen bij OCW om een extra kwalificerende opleiding op te pakken.
Schoolbesturen ontvangen de middelen voor de scholing van onderwijspersoneel in de lumpsum en beslissen dus zelf over de wijze waarop deze middelen worden ingezet. De inzet van deze middelen is daarmee afhankelijk van het HRM-beleid op de betreffende scholen. Het zou goed zijn dat schooldirecteuren die ontevreden zijn over de omvang of inzet van het scholingsbudget hier het gesprek over voeren binnen hun organisatie.
Uit het onderzoek Professionalisering van leraren van het aan de universiteit van Tilburg gelieerde onderzoeksbureau IVA blijkt dat het nascholingsbudget in het primair onderwijs 1,4% van de loonsom is en dat de uitgaven voor nascholing 1,38% van de loonsom bedragen. In vergelijking met andere sectoren is de scholingsdeelname in het onderwijs hoog. Waar in het onderwijs de jaarlijkse deelname ongeveer 90% bedraagt, wordt gemiddeld ongeveer 20% van de hoger opgeleide beroepsbevolking (hbo/wo) door de werkgever in staat gesteld aan onderwijs deel te nemen. Zelfs wanneer we ons voor het onderwijs beperken tot de formele scholing (opleidingen die gericht zijn op het halen van een diploma) zien we dat de deelname van leraren hoger is dan de 20% die onder hoger opgeleiden wordt gerealiseerd. Bovendien vinden leraren dat ze voldoende tijd krijgen van de school om aan nascholingsactiviteiten deel te nemen.
Wat is uw oordeel over de uitkomst waaruit blijkt dat 78% van de directeuren in Gelderland van mening is dat een school kinderen moet kunnen weigeren vanwege een bepaalde gedragsproblematiek of handicap? Deelt u de mening dat er weinig draagvlak is voor de kabinetsplannen rondom passend onderwijs? Zo neen, waarom niet?
De enquête biedt naar mijn mening geen grond voor de conclusie dat er weinig draagvlak is voor de kabinetsplannen rond passend onderwijs. In deze voorstellen is het namelijk niet zo dat iedere leerling verplicht toegelaten moet worden. Het streven is wel om in de toekomst meer leerlingen met een handicap of beperking binnen het regulier onderwijs te houden. Het bevoegd gezag van de school waar de ouders zich aanmelden krijgt hiertoe een zorgplicht. Dit betekent dat de school een passend aanbod moet bieden, op de eigen school of een andere school in het samenwerkingsverband.
Wat is volgens u de oorzaak dat 44% van de directeuren van basisscholen in Gelderland oordeelt dat de school niet schoon genoeg is?
Scholen ontvangen een vergoeding voor de schoonmaak van de school binnen de lumpsum. Het bedrag is gebaseerd op de grootte van de school. Het schoolbestuur bepaalt zelf hoe zij de lumpsum (en dus het schoonmaakgeld) besteedt.
Uit de vijfjaarlijkse evaluatie van de materiële instandhouding komen geen indicaties naar voren dat de vergoeding onvoldoende is. Van belang blijkt vooral de wijze waarop schoonmaakwerkzaamheden worden aanbesteed en invulling wordt gegeven aan het beheer en controle van lopende schoonmaakcontracten. Het ligt in de rede dat schooldirecteuren die ontevreden zijn over de hygiëne binnen hun school hiervan zelf de oorzaken in beeld brengen en naar oplossingen zoeken. Hierbij kunnen zij bijvoorbeeld gebruik maken van de brochure «Naar een schone school» die is opgesteld door de Ondernemersorganisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (OSB) en Vereniging Schoonmaak Research (VSR) en adviezen bevat over hygiëneverbetering.
Denkt u dat de uitkomsten van het onderzoek in Gelderland representatief zijn voor manier waarop basisschooldirecteuren het onderwijs zien in heel Nederland? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarop baseert u dat en gaat u maatregelen treffen die specifiek op Gelderland van toepassing zijn?
Ik kan niet beoordelen of de resultaten representatief zijn voor heel Nederland. De resultaten vormen daarnaast geen aanleiding om «maatregelen» te treffen.
Het bericht dat universiteiten mogelijk meer armslag krijgen om studenten met ernstige dyslexie te weigeren |
|
Arie Slob (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Bij ernstige dyslexie geen dokter worden»?1
Ja.
Hoe verhoudt het selecteren aan de poort van studenten zich met het wettelijke gegeven dat studenten niet mogen worden geweigerd op basis van handicap?
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) mag onder bepaalde, in de wet gegeven, voorwaarden aan de poort worden geselecteerd. Deze voorwaarden mogen niet in strijd zijn met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBHcz). Selecteren op grond van handicap (direct of indirect) mag dus niet.
Overigens wordt in het betreffende artikel specifiek ingegaan op de mogelijk problematische combinatie van dyslexie met het beroep van arts. Graag wil ik benadrukken dat mij geen onderzoeken bekend zijn die mij ervan overtuigen dat dit een onmogelijke combinatie is.
Mocht het zo zijn dat studenten om reden van hun handicap worden afgewezen of niet worden toegelaten, dan is de rechtsbeschermingsprocedure voor studenten van toepassing. Deze procedure is onlangs versterkt en versneld. Ook kan zo nodig de Commissie gelijke behandeling worden ingeschakeld. Deze commissie geeft niet alleen een oordeel in specifieke gevallen, maar geeft ook advies, biedt mediation aan en kan ook zelf een onderzoek instellen.
Deelt u de mening dat het selecteren van studenten op grond van handicap kan leiden tot het op de achtergrond raken van betere oplossingen, zoals adequate begeleiding van dyslectische studenten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte zegt dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student indien nodig doeltreffende aanpassingen te verrichten (tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen). Door deze bepaling krijgen ook studenten met een functiebeperking (handicap of chronische ziekte) een eerlijke kans om een hoger onderwijsdiploma te behalen.
Voor een student met dyslexie zijn tal van aanpassingen/voorzieningen mogelijk (extra tijd bij tentamens, aangepaste leesvormen of leesmateriaal etc.). Ook is, in aansluiting op de protocollen dyslexie in het basis- en voortgezet onderwijs, voor het hoger onderwijs een protocol dyslexie ontwikkeld. Dit protocol biedt handreikingen om begeleiding en beleid met betrekking tot studenten met dyslexie te ontwikkelen en uit te voeren.
De onderwijsinstelling zal in overleg met de student bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd.
De toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking is van belang. Om die reden is een van de criteria in het nieuwe accreditatiestelsel: de voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen. Dit betekent dat dit één van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Is een universiteit bevoegd om een student met een ernstige beperking te verplichten een alternatief traject te volgen?
Een instelling kan beslissen dat een student binnen zijn of haar opleiding slechts toegang heeft tot bepaalde afstudeerrichting(en), de zogenoemde bindende verwijzing. Deze bindende verwijzing is de uitzondering op het principe dat studenten binnen zijn of haar opleiding zelf de afstudeerrichting kan kiezen. Aan deze bindende verwijzingen zijn voorwaarden verbonden: de afstudeerrichtingen dienen naar de aard en inhoud zodanig van elkaar te verschillen dat een dergelijke verwijzing gerechtvaardigd is, en de individuele beslissing dient gebaseerd te zijn op de studieresultaten van de student, op het door de student gevolgde studieprogramma of op een combinatie daarvan. Het instellingsbestuur kan zich dus niet baseren op een (ernstige) beperking, wel op de studieresultaten en/of het studieprogramma van studenten.
Het bericht 'Hulp dekmantel voor terreur' |
|
André Elissen (PVV), Louis Bontes (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hulp dekmantel voor terreur»1 alsmede het bericht «Rechters geven moslimstichting Heerlen gelijk»?2
Ja.
Klopt het dat de Europese Raad zijn beslissing tot plaatsing op de lijst terroristische organisaties heeft gebaseerd op een toen inmiddels ingetrokken Nederlandse beslissing en (mede) waardoor een deugdelijke onderbouwing ontbrak? Waarom werd het initiatief tot intrekking van die Nederlandse beslissing genomen en wat was de noodzaak daartoe, mede gezien de negatieve consequentie daarvan, te weten de uitspraak van het Europese Hof van Justitie?
De Nederlandse sanctieregeling is ingetrokken nadat Al-Aqsa op de EU-terrorismelijst was geplaatst. Hiertoe is besloten om redenen van zuiverheid van regelgeving, namelijk om een samenloop van (EU en Nederlandse) regels te voorkomen. De Nederlandse inschatting was toen dat de kort geding uitspraak waarin het beroep van Al-Aqsa tegen de sanctieregeling werd verworpen, voldoende grondslag bood voor de EU-listing van Al-Aqsa. Het Gerecht heeft daar anders over geoordeeld.
Bij plaatsing van personen en/of organisaties op de Europese terrorismelijst in de toekomst zal dit probleem zich niet meer voordoen: in april 2010 is de nationale procedure voor terrorismelisting aangepast en is het mogelijk om een nationale listing in stand te houden na plaatsing op de EU-terrorismelijst.
Vindt u, achteraf bezien, dat dit besluit tot intrekking van de Nederlandse beslissing juist is geweest? Zo ja, waarom? Zo nee, wat is er dan volgens u verkeerd gegaan en hoe kunnen we dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u nog mogelijkheden om de negatieve consequenties van de ingetrokken Nederlandse beslissing te beperken of ongedaan te maken? Zo nee, waarom niet?
Zolang Al-Aqsa niet is verwijderd van de EU-terrorismelijst is geen sprake van negatieve consequenties. Over de wijze waarop de door het Gerecht geconstateerde gebreken kunnen worden hersteld vindt overleg plaats, nationaal en in EU-verband. Er wordt onderzocht welke mogelijkheden het aantekenen van een hoger beroep met zich brengt en wat de mogelijkheden zijn een nieuw Nederlands sanctiebesluit met betrekking tot Al-Aqsa te treffen.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar alle Nederlandse of vanuit Nederland opererende organisaties c.q. instellingen die direct of indirect aan fondsenwerving doen voor Hamas of soortgelijke terroristische organisaties? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse overheid is voortdurend alert op fondsenwerving ten behoeve van terroristische groeperingen die op de Europese lijst staan, waaronder Hamas. Over onderzoeken die op dit vlak worden gedaan, worden in het belang van deze onderzoeken geen mededelingen gedaan.
Het plaatsen van organisaties of personen op de terrorismelijst van de EU is een administratief-bestuurlijke maatregel die beoogt te voorkomen dat organisaties of personen kunnen bijdragen, op welke wijze dan ook, aan terroristische activiteiten. Tot plaatsing op de EU-lijst kan alleen worden overgegaan indien aan alle formele vereisten tot listing is voldaan. Deze houden onder meer in dat er sprake moet zijn van een eerder genomen beslissing van een bevoegde nationale instantie, zoals een nationaal sanctiebesluit. Dit is alleen mogelijk als hier toe overtuigende indicaties bestaan. Alleen als aan die voorwaarden is voldaan kan NL bevorderen dat organisaties of personen op de lijst worden geplaatst.
Welke maatregelen neemt u of bent u voornemens te nemen om dergelijke (verboden) fondsenwering in Nederland aan te pakken en te voorkomen?
Financiering van terrorisme is een ernstig strafbaar feit. Bij een verdenking van financiering van terrorisme zal in de regel tot een strafrechtelijk onderzoek met het oog op vervolging en berechting worden besloten. Tevens wordt waar mogelijk administratief-bestuurlijk opgetreden. Daarnaast worden de volgende maatregelen genomen om verboden fondsenwerving in Nederland aan te pakken en te voorkomen:
De FIU-Nederland heeft als taak ongebruikelijke transacties te analyseren en zonodig de diensten in te schakelen die een taak hebben bij het voorkomen en bestrijden van financiering van terrorisme. Hierbij zijn instellingen wettelijk verplicht om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU.
Daarnaast is er het samenwerkingsverband Financieel Expertise Centrum (FEC) bestaande uit autoriteiten met een toezicht-, controle, vervolgings- of opsporingstaak in de financiele sector. Het FEC, dat tot doel heeft de integriteit van de financiële sector te versterken, heeft aandacht voor het onderwerp terrorismefinanciering.
Tot slot is er wetgeving in voorbereiding die tot doel heeft de aanpak van verboden fondsenwerving door rechtspersonen en de transparantie bij stichtingen te verbeteren.
Bent u bereid om in Europese Unie verband te bevorderen dat de Union of Good, de moslim stichting al-Aqsa en de Nederlandse «goededoelenorganisatie» Israa op de EU-lijst van terroristische organisaties worden geplaatst?
Zie antwoord vraag 5.
De effecten van het verspreiden van politieberichten |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politieberichten op tv verstoren de opsporing»?1
Ja.
Herkent u de in dit artikel geuite signalen van de chef van de Groep Opsporing Onttrekkingen? Zo ja, waar bestaan deze signalen uit? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de in het artikel genoemde signalen van het hoofd van de Groep Opsporing Onttrekking (GOO) van het Korps Landelijke Politiediensten.
De ervaring leert dat in geval van ontsnappingen de politie en het Openbaar Ministerie met de inzet van andere opsporingsmiddelen dan opsporingsberichtgeving vaak binnen enkele uren reeds vermoedens hebben waar de ontsnapte zich zou kunnen bevinden, dan wel waar hij vermoedelijk later aangetroffen zou kunnen worden. In die fase zou opsporingsberichtgeving contraproductief kunnen zijn. Immers, na opsporingsberichtgeving komen vele tips van zeer uiteenlopende aard binnen. Tips die, zoals de praktijk heeft geleerd, zouden kunnen inhouden dat de ontsnapte gesignaleerd zou zijn op vele over het land verspreide locaties. Het nagaan van al die tips gaat gepaard met veel inspanning en energie, zonder dat daarvan een positief resultaat gegarandeerd is.
Heeft u voorbeelden van zaken waarin tips daadwerkelijk voor vertraging in de opsporing hebben gezorgd? Ziet u mogelijkheden om een werkwijze bij de politie te bevorderen waarbij de opsporing niet vertraagd wordt door tips?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u redenen om op grond van deze signalen het beleid ten aanzien van politieberichten te wijzigen? Zo ja, wat voor wijzigingen wilt u aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding het beleid te wijzigen. Het beleid met betrekking tot opsporingsberichtgeving is recent vastgelegd in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het Openbaar Ministerie. De omstandigheden zoals die in het krantenartikel worden aangedragen, waren bij het vaststellen van die aanwijzing bekend er werden bij de toepassing ervan betrokken.
Deelt u de mening dat actieve informatieverstrekking door de politie, ondanks mogelijke nadelen, ook van belang is voor de alertheid van burgers?
Opsporingsberichtgeving dient onderscheiden te worden van publieksvoorlichting. Het doel van opsporingsberichtgeving is het oplossen van misdrijven, of, waar het in het krantenartikel om gaat, het opsporen van mensen die zich onttrokken hebben aan een straf of maatregel. Opsporingsberichtgeving valt onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het verhogen van de alertheid van het publiek is niet het doel van die berichtgeving. Daarvoor staan het bestuur en de politie andere middelen ter beschikking waarbij uiteraard wel steeds moet worden gekeken hoe het opsporingsbelang en het voorlichten van het publiek het best met elkaar in evenwicht gebracht kunnen worden.
Binnenlandse adoptie door lesbische ouderparen |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw brief van 12 augustus 20081 waarin u aankondigt een wetsvoorstel op te stellen, waarin het mogelijk wordt gemaakt dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeders gehuwd zijn en zij gebruik hebben gemaakt van een donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting? Is het waar dat de wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen die dit mogelijk moet maken, nog niet van kracht is?
Ja. Het voorontwerp tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, is het afgelopen voorjaar ter consultatie voorgelegd. In dit voorontwerp wordt onder meer voorgesteld dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeder is gehuwd met de moeder van het kind en duidelijk is dat de biologische vader van het kind geen rol zal spelen in zijn verzorging en opvoeding; in alle andere gevallen kan de duomoeder het kind erkennen.
Bent u bekend met de kosten van de juridische procedure van de adoptie van een kind geboren binnen een lesbisch huwelijk? Zo ja, deelt u de mening dat deze kosten zeer hoog zijn?
Op dit moment dienen lesbische ouderparen een verzoek tot adoptie door de duomoeder in te dienen bij de rechtbank. De kosten van indiening en behandeling van een verzoekschrift in geval van nationale adoptie zijn vergelijkbaar met de kosten die in andere procedure met betrekking tot de afstamming van kinderen moeten worden gemaakt, zoals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, vervangende toestemming voor erkenning, ontkenning van het vaderschap en vernietiging van een erkenning. Graag verwijs ik terzake naar Kamerstukken II, 2009/10, 32 446, nr. 3, p. 2. Eventueel is sprake van verlaagde griffiekosten en kunnen ouderparen gebruik maken van van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand.
In het voorontwerp tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, wordt voorgesteld het ouderschap van de duomoeder te regelen via de band van het afstammingsrecht, waardoor een gerechtelijke procedure voor adoptie door de duomoeder niet meer nodig is. Een tegemoetkoming als bedoeld in de Wobka, is dan niet meer opportuun.
De tegemoetkoming ingevolge de Wobka die wordt voorgesteld (Kamerstukken II 32 446), betreft de situatie van een interlandelijke adoptie, ongeacht of het gaat om paren van hetzelfde of van ongelijk geslacht.
Bent u op de hoogte van het feit dat de aftrekmogelijkheid van buitengewone uitgaven voor de kosten wegens adoptie per 1 januari 2009 is vervangen door een tegemoetkoming voor de kosten van adoptie, die alleen betrekking heeft op inter-landelijke adopties? Is het waar dat lesbische ouderparen hier niet voor in aanmerking komen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gezien de rechtsongelijkheid die hier ontstaat, lesbische ouderparen tegemoet moeten worden gekomen in de kosten? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat lesbische ouderparen niet in aanmerking komen voor adoptieverlof, terwijl ze een adoptieprocedure moeten doorlopen met alle kosten en consequenties van dien en zij ook geen gebruik kunnen maken van het vaderschapsverlof? Zo ja, wat vindt u hiervan?
In de vragen wordt gesproken over lesbische ouderparen die geen adoptieverlof (ex. art. 3:2 Wet arbeid en zorg) en geen «vaderschapsverlof» zouden hebben. De Wet Arbeid en Zorg kent geen vaderschapsverlof. Ik neem aan dat hiermee wordt gedoeld op het kraamverlof ex artikel 4:2 Wet Arbeid en Zorg.
De biologische moeder van een kind heeft – als zij werknemer is- recht op zwangerschaps – en bevallingsverlof in verband met de bevalling.
De partner van de bevallen werkneemster heeft – als hij of zij werknemer is – in verband met de bevalling van de partner recht op calamiteiten- en ander kortdurend verzuimverlof ex artikel 4:1 Wet arbeid en zorg en vervolgens op kraamverlof ex. art. 4:2 Wet arbeid en zorg. Het geslacht van de partner is hierbij niet van belang. Ook vrouwelijke partners hebben dus recht op kraamverlof, mits zij voldoen aan de in art. 4:2 Wet arbeid en Zorg geformuleerde eis dat er sprake moet zijn van huwelijk, geregistreerd partnerschap of ongehuwd samenwonen.
Als een partner het kind/de kinderen van zijn of haar partner wil adopteren, heeft hij of zij geen recht op adoptieverlof. Artikel 3:2 Wet arbeid en zorg bepaalt namelijk dat een werknemer recht heeft op adoptieverlof wanneer hij/zij «een kind feitelijk opneemt ter adoptie». Het adoptieverlof is immers bedoeld voor gewenning van het kind in het nieuwe gezin. Een partner die het kind van de partner wil adopteren of adoptie wenst van het kind dat uit haar partner wordt geboren neemt feitelijk geen kind op in het gezin ter adoptie en heeft dus geen recht op adoptieverlof.
Ook een partner die bij een moeder of vader met kinderen gaat wonen en die deze kinderen wil adopteren, neemt feitelijk geen kind(eren) op ter adoptie en heeft dus geen recht op adoptieverlof. Het geslacht van de partner is hierbij niet van belang.
De partner heeft ten aanzien van kinderen van zijn of haar partner wel recht op ouderschapsverlof ex. artikel 6:1 e.v. Wet arbeid en zorg indien dit kind/deze kinderen nog geen 8 jaar zijn en – ongeacht de leeftijd van het kind/de kinderen – zo nodig recht op kort- en langdurend zorgverlof (ex. art. 5:1 e.v. resp. 5:9 e.v. Wet arbeid en zorg). Ook hier geldt dat het geslacht van de partner niet van belang is.
Deelt u de mening dat lesbische ouderparen, zolang zij niet dezelfde rechten hebben als heteroparen, recht moeten krijgen op adoptieverlof of vaderschapsverlof? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat lesbische ouderparen ongelijk behandeld worden, gezien het feit dat zij wel de plicht hebben om een adoptieprocedure te doorlopen maar geen aanspraak maken op de rechten die daar bij horen? Zo ja, kunt u de Kamer laten weten wanneer u deze rechtsongelijkheid ongedaan gaat maken en of u dit ook gaat doen met terugwerkende kracht?
Zoals hiervoor aangegeven is het geslacht van de partner niet van belang bij de vaststelling van het recht op adoptieverlof en kraamverlof. Ik deel derhalve niet de mening dat lesbische ouderparen in dit opzicht ongelijk behandeld worden ten opzichte van heteroparen.
Het bericht dat Turken en Marokkanen tijdens een gratis haarknipbeurt uitleg krijgen over een aanvullende bijstandsuitkering |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat allochtonen tijdens een gratis knipbeurt uitleg krijgen in hun eigen taal over uitkeringen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?1
Ja.
Deelt u de mening dat allochtonen met een onvolledige AOW zich verplicht moeten inkopen om in aanmerking te komen voor een volledige AOW? Zo nee, waarom geldt dit wel voor autochtone Nederlanders?
In de verplichte verzekering voor de AOW ligt de solidariteit van de AOW besloten. Het gaat hier om de solidariteit tussen personen die op eigen kracht een pensioen kunnen opbouwen en zij die dat niet kunnen. De toegang tot deze solidariteit is beperkt tot personen die in Nederland wonen of in Nederland werken en hier loonbelasting betalen. Door de verplichte verzekering bouwen deze personen een pensioen op, ongeacht het inkomen dat men heeft.
De mogelijkheid tot inkoop in de AOW is vrijwillig voor iedereen. Het gaat te ver wanneer de Nederlandse overheid personen zou verplichten pensioenrechten in te kopen over de periode dat men nog geen deel uitmaakte van de Nederlandse samenleving.
Inkoop in de AOW is ook niet voor iedereen van toegevoegde waarde. Het kan bijvoorbeeld zijn dat men over de periode voordat men in Nederland kwam al pensioen heeft opgebouwd in het herkomstland. In 2009 waren er 490 243 personen met een gekort AOW-pensioen, echter slechts 31 500 huishoudens maakten gebruik van de AIO (SVB jaarverslag 2009). In de meeste gevallen heeft men dus voldoende ander inkomen om een eventueel AOW-gat te dichten. Ook vertrekt men in veel gevallen na pensionering naar het buitenland, zodat een beroep op de AIO uitblijft.
Vrijwillige inkoop van AOW past ook bij de eigen verantwoordelijkheid die mensen hebben voor hun pensioen. De burger kan zelf het beste de afweging maken of de inkoop AOW voor hen nuttig is.
Waarom worden Turken en Marokkanen in hun eigen taal geïnstrueerd en wordt niet vastgehouden aan het Nederlands? Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor de noodzaak om Nederlands te leren en het integratieproces?
Uitgangspunt is dat in ons land in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Het Kabinet ondersteunt nieuwe Nederlanders daarbij door te investeren in inburgering zodat mensen zelfstandig kunnen participeren in de Nederlandse samenleving. In situaties waarin het niet goed mogelijk is om in het Nederlands te communiceren, en communicatie van vitaal belang is, moet gezocht worden naar andere, adequate en soms tijdelijke oplossingen.
In het geval van de AIO-regeling zijn maatregelen nodig om niet-gebruik tegen te gaan.
Uit onderzoek van de SVB in 2008 bleek, dat het potentiële niet-gebruik van de toenmalige WWB65+-regeling op 34% lag. Tijdens het algemeen overleg van 5 november 2008 bleek er een groot draagvlak in de Tweede Kamer te bestaan voor het bestrijden van het niet-gebruik van de AIO door de uitvoering van de AIO volledig bij de SVB te beleggen. Dit algemeen overleg heeft het startpunt gevormd voor deze maatregel. De SVB blijkt namelijk beter in staat deze moeilijk bereikbare doelgroep op hun AIO-recht te wijzen. De kappersactie is in het kader van het verder bestrijden van ongewenst niet-gebruik opgezet.
Het betreft met name een specifieke doelgroep van ouderen (65 jaar en ouder) met een migratie-verleden waarvoor de AIO relevant is. Bij deze ouderen is de beheersing van de Nederlandse taal niet vanzelfsprekend. Om een ordentelijke voorlichting voor deze specifieke doelgroep mogelijk te maken zijn tweetalige (Nederlands/Turks & Nederlandse/Marokkaanse) medewerkers van de SVB en informatie beschikbaar.Door deze werkwijze probeert de SVB een taalbarrière als reden voor het niet-gebruik van de AIO-regeling weg te nemen. Dit past bij het vertaalbeleid van de SVB, waarbij communicatie in principe plaatsvindt in het Nederlands maar waar nodig bij uitzondering van vertalingen gebruik wordt gemaakt
Waarom kunnen deze allochtonen gratis naar de kapper en moeten anderen hiervoor betalen?
Alle activiteiten gericht op het bestrijden van niet-gebruik zijn breed gericht op iedereen die een mogelijk recht heeft op een AIO-aanvulling. De doelgroep van de AIO omvat veel ouderen van niet-westerse herkomst, omdat deze ouderen door hun migratieverleden veelal te maken hebben met een onvolledige AOW en als gevolg daarvan vaker een beroep moeten doen op de AIO. De kappersactie speelt in op de verwachting dat een meer persoonlijke benadering voor deze doelgroep beter werkt en per saldo kosteneffectiever kan zijn dan algemene massamediale informatievoorziening via een website of radiospots. Dat neemt niet weg dat ook autochtone Nederlanders van 64 jaar of ouder die in aanmerking zouden kunnen komen voor de AIO gebruik kunnen maken van een gratis knipbeurt. Om de effectiviteit van communicatie activiteiten over de AIO zo groot mogelijk te maken, is het goed om specifieke acties in te zetten die gericht zijn op de groep mensen waarvan wordt verwacht dat zij in aanmerking kunnen komen voor deze regeling. De kosteneffectiviteit zal meegenomen worden in de evaluatie van de pilot.
Deelt u de mening dat deze discriminatie per direct moet stoppen en gaat u de SVB hier per direct op aanspreken?
Zie antwoord vraag 4.