Het wegpesten van homo's |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Utrechtse homo weg uit woning na pesterijen»?1
Ja.
Waarom worden slachtoffers van pesterijen extra gestraft door een gedwongen verhuizing? Waarom worden de daders van homo pesterijen en homogeweld niet opgepakt?
Dit kabinet pakt daders aan en beschermt slachtoffers. Dat is ook de inzet geweest van de korpsbeheerder van het korps Utrecht. Hij heeft mij laten weten dat het niet zo is dat slachtoffers van pesterijen in Utrecht worden gedwongen te verhuizen. Soms is het gebeuren echter zo heftig, en de escalatie zo snel, dat het de keuze van het slachtoffer is om te verhuizen. De woningbouwcorporatie werkt hier dan vaak met voorrang aan mee.
De verdachte van de pesterijen in bovengenoemde zaak is aangehouden en verhoord. Het politieonderzoek is afgerond en de zaak ligt ter beoordeling bij het Openbaar Ministerie. Zie verder het antwoord op vraag 9 over de aanpak van daders.
Bent u van mening dat de gedwongen verhuizing van het slachtoffer van homogeweld en pesterijen een verkeerd signaal afgeeft aan de daders, namelijk dat ze niet worden gestraft en gemakkelijk weg kunnen komen met mishandeling en vandalisme?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om in de toekomst te voorkomen dat slachtoffers worden bestraft door een gedwongen verhuizing? Welke maatregelen gaat u nemen ten aanzien van daders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft het gebrek aan vertrouwen in de aanpak van gemeente en politie ten aanzien van overlast en pesterijen, waardoor homo’s geen aangifte meer willen doen, kunnen ontstaan?2 Wat gaat u doen om dit wantrouwen bij homo’s weg te nemen?
Voor een effectieve aanpak en vervolging van geweld, intimidatie en discriminatie van homoseksuelen is een aangifte van essentieel belang. De politie neemt elke aangifte van discriminatie op. Ook in de aanwijzingen van discriminatie van het OM wordt hierop gestuurd. Ik betreur dan ook het gebrek aan vertrouwen in de politie en gemeente.
In het spoeddebat van 4 november jl. over incidenten bij moskeeën heb ik een brief aan de Kamer toegezegd begin volgend jaar waarin ik onder andere het ingezette aangiftebeleid ten aanzien van discriminatie zal aanscherpen. Ik zal de aangiftebereidheid en de mogelijkheid om (beperkt) anoniem aangifte te doen met de relevante spelers, zoals gemeenten (VNG) en politie, nog eens tegen het licht houden.
Is het niet treurig gesteld met onze samenleving, indien homo’s zich onveilig voelen op straat, op school en zelfs in hun eigen huis?
Dat homoseksuelen zich onveilig voelen is zorgwekkend. Dit kabinet staat, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, borg voor de emancipatie van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders en zal daartoe concreet beleid ontwikkelen. Het verbeteren van de veiligheid van homoseksuelen is één van de prioriteiten in de beleidsbrief emancipatie welke de Kamer in het voorjaar 2011 zal ontvangen.
Hoe veilig zijn homo’s op scholen? Zijn er in de afgelopen vijf jaar incidenten geweest van weggepeste homo leerlingen of leerkrachten? Wat is het schoolverzuim van homoleerlingen?
Uit het onderzoek «Weerbaar en divers» van 2009 (TK 2008–2009, 27 017, nr. 50 van de Inspectie van het Onderwijs, waarin de seksuele diversiteit en seksuele weerbaarheid in het onderwijs is onderzocht, blijkt dat de helft van de ondervraagde leerlingen meent dat je op school beter niet voor je homoseksualiteit uit kunt komen. Verder lijkt het erop dat incidenten rond homoseksualiteit zich voornamelijk af spelen in het voortgezet onderwijs. Ruim een derde van de 35 bezochte scholen had te maken met incidenten rond homoseksualiteit. Deze incidenten betroffen bijna altijd verbale incidenten. De inspectie constateert in het onderzoek dat het pesten van homoseksuele leerlingen en leraren geen zeldzaamheid is. Ook in de monitor «sociale veiligheid in het Voortgezet (Speciaal) Onderwijs» van 2008» (TK 2008–2009, 29 240, nr. 30 wordt melding gemaakt van incidenten. Van de leidinggevenden geeft 10% aan dat ze te maken hebben gehad met incidenten tegen leerlingen vanwege homoseksualiteit. 7% meldt incidenten tegen personeel vanwege homoseksualiteit. Er zijn geen cijfers van weggepeste homoseksuele leerlingen of -leerkrachten of over het school verzuim van homoseksuele leerlingen.
Wat is in de afgelopen vijf jaar de oplossingspercentage bij homogeweld? Erkent de politie dat zij minimaal scoren bij de opsporing van daders van homogeweld?
Op dit moment zijn er geen landelijke opsporingsresultaten bekend van homogeweld. Het Openbaar Ministerie (OM) geeft jaarlijks inzicht in de vervolging en afdoening van de zogenaamde zuivere discriminatiezaken, zoals het aanzetten tot haat. Met de invoering van een nieuw registratiesysteem (GPS) zal het OM over 2012 voor het eerst ook landelijke cijfers beschikbaar hebben die inzicht geven in het aantal commune delicten met een discriminatoir aspect, zoals homofoob geweld.
Klopt het dat de daders van pesterijen en homogeweld vaak niet opgepakt kunnen worden, omdat er geen getuigen zouden zijn? Waarom wordt dan de groepsaansprakelijkheid niet ingezet, waarbij de politie niet meer hoeft te achterhalen wie wat heeft gedaan?
Er worden wel degelijk daders opgespoord, aangehouden en vervolgd. De ervaring leert echter dat de bewijsvoering soms problematisch is, bijvoorbeeld bij gebrek aan forensisch-technisch bewijs of getuigen. In sommige gevallen zijn pesterijen niet strafbaar. De politie intervenieert in dat soort gevallen overigens wel, bijvoorbeeld door daders aan te spreken.
Voor wat betreft het aspect van groepsaansprakelijkheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Heeft de burgemeester van Utrecht bij dit recente incident de groepsaansprakelijkheid ingezet om de daders op te sporen?
Groepsaansprakelijkheid is een civielrechtelijk begrip. Artikel 166 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek maakt individuele leden van een groep hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is geleden. Groepsaansprakelijkheid is geen middel om daders op te sporen en kon niet worden ingezet door de burgemeester, omdat jegens hem geen onrechtmatige daad was gepleegd. Bovendien ging het in dit geval om één dader, niet om een groep.
Heeft de burgemeester van Utrecht het slachtoffer bezocht en in de desbetreffende wijk een bijeenkomst georganiseerd?
De burgemeester van Utrecht heeft zowel telefonisch contact alsook een persoonlijk gesprek gehad met het slachtoffer.
Heeft de burgemeester van Utrecht de politie in de gelegenheid gesteld om speciale opsporingsfaciliteiten in te zetten, zoals een lokagent?
Het inzetten van bijzondere opsporingsmiddelen is voorbehouden aan de officier van justitie. Gezien de aard van de zaak was de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen niet nodig. Ook de inzet van een lokagent bleek niet nodig.
De berichten 'UNHCR: stuur geen Irakezen meer terug' en 'Nederland stuurt Iraakse vluchtelingen naar onveilige gebieden' |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzendingen van NOS Nieuws, waarin een UNHCR-vertegenwoordiger zich uitspreekt tegen het terugsturen van Iraakse vluchtelingen naar Irak?1,2en3
Ja.
Op grond waarvan komt u tot het oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) tot gevolg heeft, nu het meest recente ambtsbericht over Irak dateert van januari 2010, terwijl sindsdien de (veiligheids)situatie is veranderd door het plaatsvinden van de verkiezingen en het ontbreken van een centrale regering?
Op 29 oktober 2010 is een nieuw algemeen ambtsbericht Irak verschenen dat de situatie in Irak beschrijft gedurende de periode van februari 2010 tot en met september 2010. Ik zie in dit ambtsbericht geen aanleiding om het bestaande beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers te wijzigen.
Uit de door het ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde en gepubliceerde algemene ambtsberichten over Irak blijkt dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in Irak al vele jaren zorgwekkend is. Evenwel lieten deze ambtsberichten ook zien dat de veiligheidssituatie ten opzichte van 2006 en 2007 aanzienlijk is verbeterd. Het nieuwe ambtsbericht bevestigt deze vaststelling hoewel de verbeteringen zich niet in dezelfde mate doorzetten als in voorgaande jaren. Hoewel blijkens het ambtsbericht, meerdere bronnen over de afgelopen jaren, inclusief deze verslagperiode, een (licht) positieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie waarnemen, wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af. Zo verslechterde de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010, maar was het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau van vóór 7 maart. Er kan dan ook niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes.
Gelet op deze informatie ben ik van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak thans niet dusdanig is dat een Iraakse vreemdeling bij terugkeer naar Irak, louter door zijn aanwezigheid en ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden, het risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Uit de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) volgt dat het EHRM een zodanige benadering alleen zou volgen in de meest extreme gevallen van algemeen geweld (onder andere F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009, nr. 32621/06). Op basis van de informatie in het ambtsbericht kan niet worden geconcludeerd dat in Irak sprake is van een extreme situatie van algemeen geweld in de zin van de jurisprudentie van het EHRM.
Op 22 oktober 2010 heeft Nederland, net als Zweden en het Verenigd Koninkrijk, een brief van het het EHRM ontvangen betreffende de gedwongen terugkeer naar Irak. Het EHRM wil, mede in het licht van het standpunt van de UNHCR, opnieuw de terugkeer naar Irak beoordelen. Het feit dat het EHRM een vraag heeft voorgelegd over de algemene situatie in Irak, wil nog niet zeggen dat de juridisch bindende uitspraak van het Hof in de zaak F.H. tegen Zweden aan juridische relevantie heeft ingeboet. Op verzoek van het EHRM heeft Nederland het EHRM op 29 oktober 2010 geïnformeerd over de terugkeer naar Irak. Deze informatie bestond primair uit het algemeen ambtsbericht over Irak van 29 oktober 2010. Ik ga ervan uit dat de door Nederland ingebrachte informatie voldoet aan de vraag van het EHRM om objectieve informatie over de algemene situatie in Irak en dat na beoordeling van deze informatie door het EHRM niet langer aanleiding zal bestaan om verzoeken tot «interim measures» van personen die terug dienen te keren naar Irak, in zijn algemeenheid toe te kennen.
Bent u met de UNHCR, die beschikt over recente informatie, van mening dat de situatie in Irak te onvoorspelbaar en te risicovol is om in te kunnen staan voor de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak? Zo nee, op basis van welke recente informatie bent u een andere mening toegedaan en op welke wijze kunt u de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak garanderen?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, ben ik op basis van de informatie uit het recente ambtsbericht van oktober 2010 van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak, of in bepaalde regio’s van Irak, niet dusdanig is dat elke uitzetting een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren.
Dit betekent niet dat de veiligheidssituatie geen enkele rol speelt bij de individuele beoordeling van de asielaanvragen van Iraakse asielzoekers. De individuele beoordeling laat onverlet dat de algemene situatie in Irak, die bekend is uit objectieve bronnen zoals de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, steeds wordt meegenomen bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag. Bovendien is de veiligheidssituatie in Irak nog steeds aanleiding om bij een aantal kwetsbare minderheidsgroepen, het individualiseringsvereiste te nuanceren bij de beoordeling van de asielaanvraag. Dit betekent dat Iraakse christenen, mandeeërs, yezidi’s, Palestijnen, joden, shabak en kaka’i, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor bescherming. Verder vraag ik bij de beoordeling van de asielaanvraag ook nog steeds extra aandacht voor bepaalde groepen waaronder bijvoorbeeld personen werkzaam in risicoberoepen.
Kunt u bevestigen dat momenteel de meerderheid van de EU-landen vluchtelingen uit Irak niet gedwongen doet terugkeren? Hoe wordt door andere EU-landen de veiligheidssituatie in Irak gekwalificeerd in het licht van artikel 3 van het EVRM?
Op 26 oktober 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken mij een brief gestuurd waarin hij mij informeert over het beleid van Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Irak. Deze brief is ook gepubliceerd op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Uit deze brief blijkt dat alle genoemde landen Irakezen gedwongen terugkeren naar Irak. In het verlengde van deze informatie is ook vernomen dat op 25 oktober 2010 een uitzetting naar Irak heeft plaatsgevonden vanuit het Verenigd Koninkrijk en op 27 oktober 2010 vanuit Zweden. Daarnaast blijkt dat van de genoemde landen, enkel België een vorm van categoriale bescherming toepast ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit bepaalde provincies en regio’s in Irak.
Bent u, mede naar aanleiding van bovengenoemde berichten en het verzoek van de UNHCR, bereid de gedwongen terugkeer van Iraakse vluchtelingen op te schorten totdat het nieuwe algemeen ambtsbericht in oktober wordt uitgebracht?
Ja.
Bent u bereid deze vragen binnen een termijn van een week te beantwoorden?
Het 'gay-alert' in Utrecht |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Utrecht komt met gay-alert»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het instellen van een «gay-alert» slechts symptoombestrijding is? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik niet. De burgemeester van Utrecht heeft samen met de politie een Gay Alert ingesteld, nadat zich in korte tijd een aantal homogerelateerde geweldsincidenten in Utrecht had voorgedaan. Het Gay Alert is vooral bedoeld om in een vroegtijdig stadium te kunnen reageren op beginnende treiterijen en overlast. Daarmee is het geen symptoombestrijding, maar een nuttige stap om verdere escalatie te voorkomen. Daarnaast is het Gay Alert voor mensen die aarzelen over het wel of niet aangifte doen, een laagdrempelige ingang. Ik juich dit initiatief voor het instellen van een Gay Alert dan ook zeker toe, vooral nu de gemeente Utrecht en de politie samen met andere betrokken organisaties daarmee sneller in dit soort situaties kunnen optreden.
In hoeverre erkent u dat er een verband bestaat tussen de toenemende bedreigingen tegen homo’s en één van de conclusies uit het SCP-rapport «Gewoon Anders» uit 2010, dat veel niet-westerse allochtonen homoseksualiteit afwijzen vanuit hun religie en deze geaardheid bestempelen als iets van westerlingen en ongelovigen?
Uit het Landelijk criminaliteitsbeeld discriminatie 2009 (TK 2009–2010, 32 123 VII, nr. 74), dat op 13 september jl. naar uw Kamer is gestuurd, blijkt dit directe verband niet. Wel is het aantal homogerelateerde incidenten toegenomen van 380 in 2008 naar 429 in 2009. In dit criminaliteitsbeeld is echter niet specifiek ingegaan op de achtergronden van de verdachten. Uit de LECD-rapportage «Homofoob geweld» van de politie blijkt dat in 86% van de gevallen een autochtoon als verdachte werd genoemd of geen verdachte door het slachtoffer werd genoemd. In 14% van de gevallen werd door het slachtoffer een allochtoon als verdachte genoemd.
Verkoop van geneesmiddelen via internet |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de steekproef voor wat betreft zelfzorgvoorlichting van drogisten en apothekers?1
De uitzending van Tros Radar van 4 oktober jl. maakt duidelijk dat de advisering over zelfzorggeneesmiddelen veel te wensen over laat, vooral in drogisterijen. Een grote meerderheid van de drogisterijen (72%) ging in deze steekproef niet zorgvuldig om met de verkoop van ibuprofen. Apotheken scoorden beter met 40%, hoewel ook dit natuurlijk nog veel beter zou moeten.
Uit mystery-shopping onderzoek van de Consumentenbond komt naar voren dat de advisering in drogisterijen tekortschiet.
Ik vind het teleurstellend dat in de drogisterijsector, die al vele tientallen jaren nagenoeg het monopolie heeft op opleidingen, examens en verkoop van UAD-geneesmiddelen, nog steeds niet zorgvuldig wordt geadviseerd over zelfzorggeneesmiddelen.
Deelt u de mening dat de kassacheck altijd moet worden uitgevoerd, de juiste vragen worden gesteld, zoals naar het gebruik van andere geneesmiddelen, en het juiste advies moet worden gegeven? Zo ja, gaat u hierover contact opnemen met de Centraal Bureau Drogisterijbedrijven (CBD) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)?
De Geneesmiddelenwet bepaalt in artikel 62 dat in drogisterijen «verantwoorde zorg» wordt geleverd. Volgens de wet houdt dit in dat de terhandstelling van UAD-geneesmiddelen geschiedt onder verantwoordelijkheid en onder toezicht van een drogist, en dat alleen een (assistent) drogist de bedoelde voorlichting mag geven. Over de zogenaamde «kassacheck» heerst een misverstand. De kassacheck is niet verplicht. Bij de plenaire behandeling van de Geneesmiddelenwet was aanvankelijk een kassacheck voorgesteld in de toelichting bij amendement Van der Vlies 2. Mijn ambtsvoorganger heeft toen de opsteller van het amendement verzocht zijn amendement aan te passen. De minister bracht daarbij de vrees over van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) dat een kassacheck zou leiden tot irritatie bij klanten en personeel omdat de meeste mensen geen behoefte hebben aan advies, en omdat het in een rij bij de kassa vaak niet goed mogelijk is zelfzorgklachten te bespreken3. Daarop is een gewijzigd amendement ingediend waarin de toelichting duidelijk aangeeft dat de voorlichting moet plaatsvinden bij de drogisterij-afdeling en «niet pas als de koper bij de kassa is gekomen»4. De toelichting bij het amendement stelt ook dat de winkelier er voor zorgt dat de koper expliciet verwezen wordt naar de persoon of naar de locatie waar hij advies kan krijgen. Maar bij voorkeur dus niet bij de kassa.
Het is bekend dat de meeste consumenten geen behoefte hebben aan advies. Veel aankopen in de drogisterij zijn herhaalaankopen. Tegen deze achtergrond denk ik dat de sector niet moet inzetten op een zo hoog mogelijk volume aan adviezen of op het opdringen van adviezen aan mensen die dat niet willen. Het gaat hier immers om zelfzorggeneesmiddelen. Zelfzorggeneesmiddelen zijn bij gebruik conform de bijsluiter veilige en verantwoorde geneesmiddelen. De consument kan zijn informatie overal vandaan halen, van de bijsluiter tot het internet of de drogist. Wat ik wel belangrijk vind is dat wanneer mensen advies willen, zij ook een goed advies krijgen.
Heeft het CBD voldoende mogelijkheden om op te treden, indien drogisten onvoldoende communiceren? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het CBD heeft personeel in dienst dat controleert op naleving van de drogistencertificaten. Dit berust op zelfregulering van de sector zelf en is derhalve op vrijwillige basis. Certificering is geen wettelijke eis. Daarnaast houden de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Voedsel- en Waren Autoriteit toezicht op de naleving van de wet. Dit toezicht vindt plaats aan de hand van prioritering op risico’s voor de volksgezondheid.
Vindt u, indien er geen drogistenwaarborgcertificaat is, dat een drogist AV- en UAD-middelen (Algemene Verkoop en middelen die uitsluitend bij apotheek en drogist verkrijgbaar zijn) mag verkopen? Zo nee, wat is de meerwaarde van een CBD certificaat?
Het certificaat is niet wettelijk verplicht. Drogisten mogen zelf weten op welke wijze zij invulling geven aan hun voorlichtende taak. De steekproef van Tros Radar vond plaats onder 20 gecertificeerde en 20 niet gecertificeerde drogisten. Uit de steekproef blijkt dat 60% van de gecertificeerde bedrijven ibuprofen verkocht op een wijze die in strijd is met de eigen zelfregulering. Tros Radar vroeg zich mijns inziens terecht af wat de meerwaarde is van dit certificaat. Ik wijs er overigens op dat het drogistendiploma volstaat om UAD-middelen te mogen verkopen. Ik vind dat de sector meer werk moet maken van de opleiding en examens. Wellicht moet meer nadruk worden gelegd op adviesvaardigheden. Mijn ambtsvoorganger heeft in het voorjaar een nieuwe organisatie, Drogisterijcollege, aangewezen die drogistenexamens zal afnemen, naast de stichting Pharmacon die dit al vele decennia doet. Ik hoop dat hier een extra prikkel van uitgaat richting de sector.
Deelt u de mening dat verkoop via internet van AV- en zeker van UAD-middelen zeer onwenselijk is en onmogelijk zou moeten zijn, omdat hierdoor niet aan de voorwaarden van voorlichting en informatie kan worden voldaan?
De wetgeving maakt geen onderscheid tussen verkoop vanuit een winkel/apotheek en verkoop via internet. Dit geldt ook voor receptgeneesmiddelen, mits uiteraard aan alle wettelijke regels wordt voldaan. Ik vind wel dat er ook bij de verkoop van UAD-middelen via internet altijd de mogelijkheid moet zijn van on-line of telefonische advisering onder verantwoordelijkheid van drogist of apotheek. En uiteraard is net als bij receptgeneesmiddelen, ook bij zelfzorggeneesmiddelen de bijsluiter on-line beschikbaar via de sites zelfzorg.nl en cbg-meb.nl.
Wat is uw oordeel over het feit dat via dokteronline nog steeds het morfineachtige middel tramadol zonder recept verkrijgbaar is? Is dit wettelijk toegestaan? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?2 Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Tramadol is uitsluitend op recept van een arts verkrijgbaar (UR). Mijn ambtsvoorganger heeft de apotheek die in Nederland met de website dokteronline.com samenwerkte een aanwijzing gegeven op basis van de Kwaliteitswet Zorginstellingen, die inhield dat de betrokken apotheek de aflevering van UR geneesmiddelen diende te staken. Voorzover mij bekend zijn er in Nederland thans geen artsen of apothekers die betrokken zijn bij de aflevering van UR-geneesmiddelen via dokteronline.com. Mijn ambtsvoorganger is op 23 september jl. in antwoord op Kamervragen ook ingegaan op deze kwestie. Daarbij is aangegeven dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen (eigenaren/beheerders van) websites enerzijds, en beroepsbeoefenaren in de zorg in Nederland die daaraan meewerken anderzijds. Die beroepsbeoefenaren zijn inmiddels effectief aangepakt. Dergelijke veelal vanuit het buitenland opererende websites zijn echter niet zomaar «uit de lucht te halen».6
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar het toenemend aantal drogistensites en andere sites (zoals reprint) dat bijvoorbeeld UAD-middelen aanbiedt via internet en hiertegen op te laten treden? Zo nee, waarom niet?
Tegen de achtergrond van het totaal aan risico’s dat zich voordoet op het terrein van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland, zie ik op dit moment geen reden om hiernaar onderzoek te laten doen.
Hoe zit het met het toezicht van de Inspectie op de verkoop via internet van receptgeneesmiddelen, en vindt u dit voldoende?3
Verkoop van UR geneesmiddelen anders dan via internetsites die aan de hiervoor geldende eisen8 voldoen, acht ik, in tegenstelling tot de verkoop van AV en UAD middelen, een groot risico voor de volksgezondheid. De Inspectie voor de Gezondheidszorg doet wat zij kan, maar zoals eerder aangegeven is het instellen van opsporingsonderzoek naar illegale websites en het «uit de lucht» halen hiervan zeer lastig6. Wel is het voor de inspectie mogelijk om op te treden tegen artsen en apothekers die in Nederland samenwerken met zo’n website en waarvan de identiteit via open bronnen is te achterhalen. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op reclame van receptgeneesmiddelen op internet. Waar nodig neemt de inspectie passende maatregelen. In samenwerking met de Douane oefent de inspectie grenscontroles uit op de illegale invoer van via internet bestelde geneesmiddelen. Daarbij zijn in oktober van dit jaar bij een internationale actieweek ongeveer 25 000 illegale geneesmiddelen onderschept.
De mislukte concurrentie in de post en het bericht dat bankrekeningen geplunderd zijn na het stelen van post met bankgegevens |
|
Sadet Karabulut |
|
Wat is uw reactie op het bericht over plunderen van bankrekeningen na het stelen van post met bankgegevens?1
Ik heb naar aanleiding van deze berichtgeving navraag gedaan bij TNT Post. Zij hebben mij laten weten dat post aan rekeninghouders van enkele financiële instellingen is onderschept, waarna door de dader(s) – zich uitgevend voor de geadresseerden – om een vervangende pinpas/pincode werd gevraagd. In een aantal gevallen zouden deze frauduleuze aanvragen zijn gehonoreerd, en zijn vervangende passen en de bijbehorende nieuwe pincodes door de betreffende financiële instellingen verzonden. Deze post is opnieuw door de dader(s) onderschept, waarna bankrekeningen zijn geplunderd. Op welke wijze deze post is onderschept, is nog in onderzoek bij de politie en TNT Post.
Is het stelen van post eenvoudiger geworden na de berichten over kostenreducties die TNT doorvoert in verband met de concurrentie in de post, waardoor de postbezorging faalt en op sommige einddistributiepunten aanhangwagentjes op parkeerterreinen worden ingezet of zelfs zakken die onbeheerd in de publieke ruimte staan?2
De wijze waarop deze fraude heeft kunnen ontstaan is nog onduidelijk. Dit is nog in onderzoek bij de politie en TNT Post. Voordat conclusies kunnen worden getrokken, dienen de resultaten van het onderzoek van politie en TNT Post naar de fraude en de resultaten van het onderzoek van OPTA te worden afgewacht.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de kamervragen 2010Z13075 (van 17 september 2010) doet OPTA onderzoek naar het mogelijk door TNT Post niet zorgvuldig behandelen van de post (zoals het onbeheerd achterlaten van postzakken op steunpunten) in het kader van diens plicht ervoor te zorgen dat het briefgeheim niet wordt geschonden. Zoals vermeld in de beantwoording van de kamervragen 2010Z13437 (van 23 september 2010) heb ik OPTA gevraagd het aspect van mobiele depots mee te nemen in het onderzoek.
Het is aan OPTA om te bepalen in hoeverre deze berichtgeving relevant is voor diens onderzoek. Ik kan mij voorstellen dat de resultaten van het onderzoek van politie Amsterdam en TNT Post over de wijze waarop deze fraude heeft kunnen plaatsvinden van wezenlijk belang kunnen zijn voor de afweging van OPTA.
Kan de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) deze berichten betrekken bij het onderzoek naar de wijze waarop TNT haar verantwoordlijkheid voor het bewaren van het briefgeheim invult?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze berichten over het plunderen van bankrekeningen na het stelen van post met bankgegevens het zoveelste bewijs is dat de concurrentie in de postsector is mislukt, na de eerdere berichten over de onderbezetting bij TNT en het sjoemelen met post door de leiding, de falende postbezorging, de verhoging van de prijs van de postzegel, werknemers die te maken krijgen met intimidatie op de werkvloer, 15 000 mensen die hun baan dreigen te verliezen en postwerkers die niet eens het minimumloon krijgen?
Nee, die mening deel ik niet. Het ontvreemden van poststukken kwam (helaas) ook vóór de datum van volledige opening van de postmarkt voor.
Eén miljard kosten voor lobbyen in de zorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de heer Lamping, dat aangeeft dat ruim een miljard euro belasting-en premiegeld wordt uitgegeven aan lobbyen in de zorg?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van de heer Lamping, destijds verbonden aan de Universiteit van Tilburg, die het functioneren van intermediaire organisaties binnen de Nederlandse gezondheidszorg heeft onderzocht. De conceptweergave van zijn onderzoek «patients in the lead, the public in need», an evaluative study of the system of intermediate organizations in Dutch health care» heb ik bijgevoegd.
Wat is uw mening over deze uitkomst? Schrikt u van de hoogte van het bedrag dat niet aan directe zorg wordt besteed of was u op de hoogte van het feit dat zo veel belasting-en premiegeld niet aan directe zorg wordt besteed?
Mocht uit onderzoek blijken dat uit belasting- en premiemiddelen één miljard euro zou worden besteed aan lobby-activiteiten, dan zou ik daarvan schrikken.
Echter, daar richt het onderzoek zich niet op. Het onderzoek had ten doel vast te stellen welke informatiestromen er bestaan tussen de diverse organisaties die wel in de zorg actief zijn, maar zich niet bezig houden met directe patiëntenzorg.
De ruim 200 onderzochte organisaties dragen bij aan een groot aantal zaken die de directe zorgverlening dienen, zoals kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling, belangenbehartiging, toezicht, advisering, deskundigheidsbevordering en onderzoek. In het onderzoek is onderzocht welke contacten organisaties met elkaar hebben en welke informatie zij op vier thema’s (financiën, kwaliteit, de toegang tot zorg en farmacie) onderling uitwisselen. Deze organisaties lopen uiteen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de diverse zorg-zbo’s tot de diverse wetenschappelijke verenigingen, patiëntenverenigingen en brancheorganisaties. Een deel van deze organisaties wordt uit private middelen gefinancierd. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 7.
Hoe is het mogelijk dat organisaties als GGZ Nederland en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) met publiek geld wordt gefinancierd, het beste op de hoogte zijn van informatie over geld, opleidingen en kwaliteit, terwijl toezichthouders letterlijk en figuurlijk aan de zijlijn staan?
Het onderzoek geeft weer welke contacten organisaties met elkaar onderhouden en welke informatie zij onderling uitwisselen. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat vooral NVZ en GGZ Nederland qua kennisdeling binnen het netwerk van de intermediaire organisaties in het centrum staan en dat zij vaak door andere organisaties worden benaderd om informatie uit te wisselen. Denk bijvoorbeeld aan een benchmark onder hun leden. Het type informatie dat voor toezichthouders van belang is, is van een andere aard. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen ligt vast welke toezichtinformatie aan toezichthouders moet worden verstrekt.
Wat is uw mening over het feit dat een organisatie als de NVZ over meer informatie ten aanzien van kwaliteit van zorg beschikt dan de toezichthouders en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat lobbyclubs kennelijk over meer informatie beschikken dan toezichthouders? Zo ja, wat kunt en gaat u hieraan doen om dit in balans te brengen?
Neen, de ruim 200 organisaties die in het onderzoek zijn betrokken, hebben verschillende doelstellingen en voeren verschillende activiteiten uit. Zij hebben voor de eigen taken specifieke informatie nodig die voor andere organisaties vaak niet relevant is. Daarbij heeft niet iedere organisatie evenveel informatie nodig. Toezichthouders hebben specifieke toezichtinformatie nodig. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen is die informatie voor de toezichthouders beschikbaar. Overigens onderken ik wel het belang van een constructieve bijdrage van intermediaire organisaties op basis van hun praktijkkennis bij de ontwikkeling van beleid.
Wat is uw mening over het feit dat er in Nederland ruim 400 lobbyclubs bestaan? Vindt u het zinnig dat vrijwel elk specialisme in de zorg een eigen lobbyclub heeft die opkomt voor de eigen belangen? Bent u van mening dat de wens om de eigen belangen te behartigen ten koste gaat van het belang van de patiënt? In hoeverre is hier op dit moment sprake van?
Ik ben niet verrast door het aantal intermediaire organisaties dat we in Nederland hebben. Zo is mij bekend dat er alleen al ruim 200 organisaties bestaan waarin patiënten, gehandicapten en ouderen zich hebben verenigd om de eigen belangen te behartigen, informatie te delen en lotgenotencontact mogelijk te maken. Ook ieder medisch specialisme kent zijn eigen wetenschappelijke beroepsvereniging. Andere professionals in de zorg hebben eveneens eigen verenigingen. Deze beroepsverenigingen hebben vooral tot taak het bewaken, het bevorderen en het optimaliseren van de vakinhoudelijke kwaliteit van hun zorgverlening. Hun activiteiten, zoals het opstellen van richtlijnen, komen de kwaliteit van zorg voor de patiënt ten goede. Uit het onderzoek blijkt overigens dat de organisaties die de patiënt vertegenwoordigen goed gepositioneerd zijn binnen het netwerk van intermediaire organisaties. Ik heb dus geen reden om aan te nemen dat het gegeven dat er voor bijna ieder specialisme een eigen beroepsvereniging is ten koste gaat van het belang van de patiënt.
Op welke wijze verloopt de financiering van de verschillende lobbyclubs precies? Hoeveel van het GGZ budget wordt besteed aan lobby-activiteiten en welk deel wordt besteed aan directe zorg aan patiënten/cliënten? Kan van de verschillende grote lobbyclubs worden toegelicht hoe deze precies worden gefinancierd en welk deel van het voor deze vorm van zorg beschikbare geld wordt besteed aan lobby-activiteiten, respectievelijk aan directe zorg?
De financiering van de verschillende soorten intermediaire organisaties die in het onderzoek betrokken zijn, verschilt onderling. De in het artikel genoemde overheidsinstanties worden vanzelfsprekend uit overheidsmiddelen gefinancierd. Dit zijn onder meer de NMa, NZa, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Arbeidsinspectie, RVZ, CAK, CvZ en ZonMW. De kosten die hier jaarlijks mee gemoeid zijn betreffen ca. 60% van de genoemde 1 miljard. Voor de financiering van gebruikers van zorg (ruim 200 patiënten-, gehandicapten-, en ouderenorganisaties) bestaat een subsidieregeling (Subsidieregeling PGO). De pgo-organisaties ontvangen ca. 42 miljoen euro per jaar uit de publieke middelen op basis van deze subsidieregeling. Daarnaast worden deze organisaties ook uit contributie, sponsoring en private donaties gefinancierd.
De organisaties van zorgaanbieders (NVZ, GGZ Nederland, Actiz e.a.) worden grotendeels gefinancierd uit contributies van zorgaanbieders. Soms ontvangen zij voor bepaalde projecten een subsidie, maar dit betreft dan projecten die bijdragen aan algemene doelstellingen van de overheid.
De organisaties van zorgprofessionals tot slot, worden betaald uit de contributies van de professionals zelf en mogelijk ook door sponsoring en private donaties.
Grofweg kan worden gesteld dat ca. 60% van de 1 miljard uit publieke middelen wordt gefinancierd, maar dat dit geld is dat niet aan lobby-organisaties wordt uitgegeven maar aan toezichthouders en agentschappen.
Wat betreft de GGZ was het totale budget in 2010 (zowel Zvw als AWBZ) ruim € 5.8 miljard. De leden van de brancheorganisatie GGZ-Nederland betalen € 7.8 miljoen aan contributie. Dit is slechts een klein gedeelte van het gehele budget van de GGZ (0,15%).
Deelt u de mening dat deze grote hoeveelheid belasting-en premiegeld in eerste instantie aan directe zorg en vervolgens aan onafhankelijk toezicht door de IGZ besteed zou moeten worden? Zo ja, welke mogelijkheden en instrumenten heeft u om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het is voor mij lastig deze vraag met ja of nee te beantwoorden omdat deze ervan uitgaat dat er 1 miljard euro belasting- en premiegeld wordt uitgegeven aan lobby-organisaties en dat de IGZ geen deel uitmaakt van de organisaties waaraan deze middelen worden besteed. Zoals blijkt uit de eerdere antwoorden is dit niet het geval. Voor zover belasting- en premiegeld worden aangewend voor intermediaire organisaties gaan deze middelen in principe naar organisaties en activiteiten die het algemeen belang dienen zoals toezicht, transparantie, kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling en onderzoek.
Kunt u uiteenzetten wat naar uw mening de functie en het nut van de verschillende lobbyclubs op dit moment is en wat naar uw mening deze functie zou moeten zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief en het bijgevoegde artikel.
Bent u bereid, zodra het onderzoek van de heer Lamping beschikbaar is, de Kamer uitgebreid te informeren over uw standpunt ten aanzien van de resultaten van dit onderzoek daarbij aan te geven in hoeverre u deze situatie gewenst vindt, welke veranderingen er naar uw mening plaats zouden moeten vinden en welke mogelijkheden om een en ander te veranderen er voorhanden zijn?
Ik ga er van uit dat ik met deze brief en deze antwoorden hieraan heb voldaan.
Het onervaren personeel bij de Schipholbrand en de brandveiligheidsmaatregelen en justitiële inrichtingen |
|
Paulus Jansen , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de directie van het cellencomplex op Schiphol-Oost in de weken voorafgaand aan de Schipholbrand herhaaldelijk is gewaarschuwd voor de onervarenheid van de collega’s en het gebrek aan leiding op de werkvloer?1 Is hier naar uw mening adequaat op gereageerd?
Door het personeel is destijds bij de directie van het Detentiecentrum Schiphol-Oost aandacht gevraagd voor een betere communicatie tussen personeel en leidinggevenden en het krijgen van duidelijke werkinstructies. Op 1 september 2005 is daarom door de locatiedirecteur besloten dat er onder alle medewerkers een tevredenheidsonderzoek in de vorm van een enquête zou worden gehouden. In de periode tussen 1 september 2005 en 11 oktober 2005 is de enquête gehouden. De volgende stap zou het opstellen van een plan van aanpak zijn met actie- dan wel verbeterpunten. Door de brand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 heeft de directie, door het op dat moment sluiten van het complex, hieraan geen gevolg kunnen gegeven.
Naar aanleiding van de meldingen aan de Technische Dienst hebben herstelwerkzaamheden plaatsgevonden.
Wat is er gebeurd met de enquête die is gehouden onder het personeel enkele weken voor de brand, waarin werknemers invulden dat ze meer aandacht voor de brandveiligheid in het cellencomplex en minder onervaren collega’s wilden? Wat is er gebeurd met de tientallen meldingen bij de technische dienst in de maanden voor de brand over ondermeer verbrande rookmelders en kapotte celdeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de opmerking van oud-gevangenisdirecteur van de penitentiaire inrichting Zuyderbosch dat de Schipholbrand niets te maken had met het gebouw, maar vooral met de onervarenheid en ongeoefendheid van het personeel, en dat de echte oorzaak van de catastrofale gevolgen van de brand was dat de goedkope uitzendkrachten geen idee hadden hoe ze moesten optreden?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft zijn conclusies ten aanzien van het ontstaan en verloop van de Schipholbrand beschreven in het rapport «Brand cellencomplex Schiphol-Oost»3. Deze conclusies zijn door het toenmalige kabinet onderschreven4. De opmerkingen van de oud-gevangenisdirecteur van de penitentiaire inrichting Zuyderbosch geven mij geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Is het waar dat het personeel dat ten tijde van de Schipholbrand aan het werk was goedkoper tijdelijk personeel was, voornamelijk jonge en onervaren uitzendkrachten? In hoeverre was dit personeel getraind om te gaan met moeilijke situaties, en hoe vaak hadden de mensen die op het fatale moment op de werkvloer stonden brandoefeningen meegemaakt?
In de nacht van de brand van 26 op 27 oktober 2005 waren in totaal zestien personen werkzaam op het cellencomplex Schiphol-Oost: zeven bewaarders uit de DJI-pool, twee medewerkers van het bedrijf Securicor, zes medewerkers van de KMar en één medewerker van de medische dienst van het cellencomplex. De Onderzoeksraad van Veiligheid concludeerde in zijn rapport dat de bewaarders die betrokken waren bij de brand, hoewel ze allen een korte BHV-opleiding hadden gehad, onvoldoende waren geïnstrueerd, opgeleid en geoefend. Zij hadden nog nooit deelgenomen aan een brandoefening op het cellencomplex Schiphol-Oost.
Wat is uw mening over het feit dat er nog steeds onervaren en ongeoefend personeel werkzaam is in het gevangeniswezen, vooral onder de Directie Bijzondere Voorzieningen waar vreemdelingendetentie onder valt? Welke risico’s brengt dit volgens u met zich mee? Vindt u het verstandig om de vreemdelingen in detentie zo goedkoop mogelijk te willen bewaken?
Er is geen onervaren en ongeoefend personeel werkzaam bij DJI. Zoals ook in de voortgangsrapportages over het actieprogramma brandveiligheid is beschreven, volgt al het executief personeel een BHV-opleiding. Tevens vinden er in elke penitentiaire inrichting jaarlijks brandoefeningen plaats5.
Overigens merk ik op dat DJI niet zozeer gebruik maakt van de inhuur van beveiligingspersoneel om de vreemdelingen in detentie zo goedkoop mogelijk te willen bewaken, maar om een grote mate van flexibiliteit te waarborgen. DJI kan door de inzet van extern personeel inspelen op fluctuaties in het aanbod van gedetineerden en vreemdelingen. Voor extern personeel gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor eigen personeel.
Wat is uw reactie op de opmerking van voornoemde oud- gevangenisdirecteur dat de brandveiligheidsmaatregelen na de Schipholbrand draconisch zijn geweest en dat er sprake was van «paniekvoetbal», met tegengestelde eisen van brandweer en gemeenten, ook afhankelijk van de regio?2
De penitentiaire inrichtingen dienen zich te houden aan de eisen die de brandweer stelt. In het verleden werd DJI soms geconfronteerd met regionaal uiteenlopende eisen van de brandweer. Dit betekent niet dat de brandveiligheidsmaatregelen als zodanig niet noodzakelijk waren. Inmiddels heeft DJI zeer frequent overleg met vertegenwoordigers van de brandweer om deze verschillende eisen regionaal en landelijk meer éénduidig in te vullen.
Is het waar dat er in totaal € 450 miljoen is geïnvesteerd in brandveiligheidsmaatregelen? Zo nee, hoeveel dan wel? Wat is nu de stand van zaken ten aanzien van al deze brandveiligheidsmaatregelen en het verbeterprogramma?
Per saldo is voor de (brand-)veiligheid binnen de kaders van DJI een oplopend bedrag naar vanaf 2012 structureel circa € 140 mln. beschikbaar. Deze middelen zijn afgestemd op de capacitaire productietaakstelling als opgenomen in de ontwerpbegroting 2011. In dit bedrag zijn de eerder geraamde investeringskosten in rijks- en particuliere gebouwen van ca. € 400 mln. vertaald in structurele gebruiksvergoedingen RGD, respectievelijk kapitaallasten. Het genoemde bedrag is met name geïnvesteerd op twee terreinen. Enerzijds de bouwkundige aanpassingen, onder de verantwoordelijkheid van de RGD uitgevoerd, anderszijds investeren in (BHV) opleidingen en oefeningen van al het executief DJI personeel. Het bouwkundig traject loopt door tot 2011.
De RGD is met de resterende ruimten van inrichtingen, waaronder kantoorruimten, doende om de gebouwen aan te passen aan het daartoe vereiste bouwregelgevingsniveau. Het BHV verbetertraject is eind 2010 afgerond. Met het inrichten van de BHV organisatie maakt DJI de slag om de BHV in te richten gebaseerd op de specifieke gebouwelijke situatie van een inrichting en op maat personeel BHV op te leiden. Tevens is er veel aandacht voor het beheer en borgen van calamiteitenplannen6. Tegelijkertijd moet wel worden geconstateerd dat de brandveiligheidsmaatregelen substantieel zwaar drukken op de begroting van DJI.
Hoeveel is er sinds de Schipholbrand geïnvesteerd in het beter opleiden en trainen van personeel, ook voor wat betreft brandoefeningen? Heeft tegenwoordig iedere medewerker die op de werkvloer staat zowel in het gevangeniswezen als in vreemdelingendetentie geoefend met brandsimulaties? Is het belang van deze oefeningen naar uw mening voldoende doorgedrongen tot alle mensen die hier werkzaam zijn?
In de jaren 2007 tot en met 2010 is in totaal € 28,9 mln. besteed aan BHV opleidingen.
Er wordt DJI-breed aandacht besteed aan oefeningen, waaronder BHV oefeningen. Iedere inrichting stelt jaarlijks een oefenkalender op, waarin eveneens oefeningen met externe partners als de lokale brandweer zijn ingepland. Van de noodzaak tot oefenen zijn de medewerkers en het management meer dan voldoende doordrongen.
Hoeveel medewerkers zijn er nu in totaal in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Hoeveel daarvan zijn extern ingehuurd als uitzendkracht of in het kader van een overeenkomst met een particulier beveiligingsbedrijf?
Eind september 2010 had DJI 17 478 medewerkers (16 563 FTE) in dienst. Binnen DJI wordt geen aparte registratie bijgehouden van het aantal ingehuurde externen. De beheersing van de inzet van externen loopt via de financiële verantwoording.
Wel wordt vanwege de grote fluctuaties in de sector en de noodzaak daarop snel en flexibel te kunnen reageren het aantal extern ingehuurde personeelsleden bij de Directie Bijzondere Voorzieningen bijgehouden. Bij deze directie waren ultimo september 2010 ongeveer 1 820 FTE werkzaam. Hiervan was 880 FTE DJI-personeel en 869 FTE aan personeel van het bedrijf Group 4 Securicor. Daarnaast wordt verpleegkundige zorg en de inzet van huisartsen ingehuurd.
Hoeveel medewerkers zijn er nu in totaal in dienst bij de Directie Bijzondere Voorzieningen? Hoeveel daarvan zijn extern ingehuurd, als uitzendkracht of in het kader van een overeenkomst met een particulier beveiligingsbedrijf?
Zie antwoord vraag 9.
Stijgt het aantal externen, zowel als uitzendkracht of als medewerker van een beveiligingsbedrijf, dat werkzaam is in een van de justitiële inrichtingen nog steeds? Zo ja, waarom? Zo nee, is een stijging in de komende jaren voorzien?
De DJI probeert op een flexibele manier in te spelen op fluctuaties in het aanbod van gedetineerden en vreemdelingen. In dat kader maakt de DJI gebruik van de inhuur van beveiligingspersoneel en wordt gewerkt aan maatregelen die de inzetbaarheid van eigen personeel vergroten. Hiermee wordt tevens voorkomen dat personeel wordt geworven, dat vervolgens weer zou moeten afvloeien.
De inhuur van extern personeel kent al vanaf 2008 een dalende trend en komt voor 2010 ruim onder de norm die begin 2010 binnen Justitie gesteld is. In mei 2010 is door uw Kamer de motie Roemer aangenomen, waarin de norm extra wordt aangescherpt. De verwachting is dat DJI voor 2010 en later onder deze aangescherpte norm zal blijven7. Dit is ook in overeenstemming met de algemene doelstelling van de regering op dit terrein.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de Justitiebegroting? Zo nee, bent u bereid in ieder geval de vragen 9 tot en met 12 te beantwoorden voor de behandeling van de Justitiebegroting?
Tot mijn spijt is dit niet mogelijk gebleken, maar uiteraard kan ook in het algemeen overleg met uw Kamer op 8 december aanstaande aandacht worden besteed aan deze materie.
De betrokkenheid van de betrokkenheid van het ministerie bij de benoeming van Professor Vierhout tot directeur van de ziekenhuizen in Vlissingen en Goes |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken is geweest bij de benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur van de ziekenhuizen in Vlissingen en Goes?1
Er is geen sprake geweest van betrokkenheid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ). Ik heb ook bij de Provincie Zeeland en bij de voormalige minister Klink navraag gedaan. Uit de informatie die ik heb ontvangen, kan ik concluderen dat er van hun kant geen betrokkenheid is geweest bij de benoeming.
Is het waar dat zowel voormalig minister Klink als een Zeeuws gedeputeerde betrokken waren bij het overleg dat plaats heeft gehad over de benoeming van professor Vierhout? Zo ja, wanneer heeft dit gesprek plaatsgevonden en kunt u toelichten wat de beweegredenen zijn geweest voor de persoonlijke aanwezigheid van de minister?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is uit navraag gebleken dat er geen sprake is van eventuele betrokkenheid van eerdergenoemde personen bij de benoeming. Ik kan om die reden dan ook niet verder ingaan op de overige vragen die u in dit verband stelt.
Bent u van mening dat het wenselijk is om volledige openheid van zaken te geven inzake uw ministeriële betrokkenheid? Zo ja, kunt u de Kamer een feitenrelaas sturen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk om volledig openheid van zaken te geven over eventuele ministeriële betrokkenheid. In de beantwoording van vraag 1 en 2 heb ik die openheid van zaken gegeven over deze kwestie. Een feitenrelaas is weinig zinvol, omdat het niet meer informatie over de kwestie geeft.
Bent u bekend met de adviezen die professor Vierhout heeft gegeven, voor een som van ongeveer 260 000 euro, over het toekomstperspectief van de curatieve zorg in Zeeland? Zo ja, wat vindt u van de benoeming van de adviseur tot voorzitter van de Raad van Bestuur van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis?2
De adviezen van professor Vierhout zijn mij bekend. Uit navraag is gebleken dat het genoemde bedrag van 260 000 euro betrekking heeft op de vergoeding aan de Commissie Vierhout, bestaande uit zes leden en één secretaris. Dit bedrag betreft overigens activiteiten die door de Commissie Vierhout in een periode van vier jaar, te weten van 2003 tot 2007, zijn uitgevoerd.
De benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur vind ik niet ter beoordeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Het gaat hier om bestuurszaken die vallen binnen de verantwoordelijkheid van de zorginstelling zelf.
Hoe beoordeelt u het gevoelen bij vele Zeeuwen dat veel belastinggeld is verspild om te komen tot een fusie van de ziekenhuizen en concentratie van de zorg in Goes op basis van adviezen van professor Vierhout terwijl de bevolking een volwaardig ziekenhuis op Walcheren wil behouden?
Ik ben me zeer bewust van de emoties onder de Zeeuwse bevolking als het gaat om de fusie tussen de Zeeuwse ziekenhuizen. In dit licht kan ik me dan ook voorstellen dat handelingen door het ziekenhuis op een bepaalde manier door de Zeeuwse bevolking worden beoordeeld.
Steunt u de bevolking van Walcheren dat een volwaardig ziekenhuis wenst te behouden, tegen het advies van professor Vierhout in? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur de huidige situatie in Noord en Midden Zeeland. Ik heb eerder in antwoord op kamervragen van kamerlid Voortman (Groenlinks) aangegeven dat mijn voorkeur uitgaat naar het behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren. Hierbij heb ik gesteld dat de kwaliteit op een verantwoord niveau dient te zijn. Ik heb bij het ADRZ dan ook aangedrongen op een business case die ingaat op de kwalitatieve en financiële haalbaarheid van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren. Als de kwaliteit niet op een verantwoord niveau gehouden kan worden, zijn afzonderlijke maatregelen nodig.
Bent u van mening dat er tot dat er een gedragen visie is op de toekomst op de ziekenhuiszorg in Zeeland, afgestemd met de provincie, gemeenten en ziekenhuizen, er geen verdere stappen mogen worden gezet naar ontmanteling van de zorg op Walcheren? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen en wilt u de Kamer op de hoogte houden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het spoeddebat van 6 oktober 2010 heeft mijn voorganger u een stand van zaken brief toegezegd die onder andere ingaat op de stappen die ik in de komende periode ga nemen ten aanzien van de Zeeuwse situatie. In deze brief zal ik uitgebreid ingaan op de verschillende scenario’s en mogelijkheden die beschikbaar zijn. Ik verwacht u deze brief in de eerste week van december 2010 te sturen. Ik verzoek u deze brief af te wachten.
Het artikel "Snelle opsporing wijkt voor contract" |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Snelle opsporing wijkt voor contract»?1
Ja.
Is het waar dat politie en justitie afspraken hebben gemaakt met media? Zo ja, hoe luiden die afspraken?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 4 van het lid Van Raak (SP) over opsporingsberichtgeving en contracten tussen het Openbaar Ministerie en de media (ingezonden 22 oktober 2010), met nr. 2010Z15131.
Is het waar dat politie en justitie een selectie toepassen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat beelden voor ieder medium tegelijkertijd moet vrij komen en onder dezelfde voorwaarden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zal dit worden gerealiseerd?
Nee. Van geval tot geval moet worden bekeken welke media moeten worden ingezet. Voor de toelichting daarvan verwijs ik naar het in de vorige antwoorden aangehaalde antwoord.
Bent u van mening dat contracten die strijdig (kunnen) zijn met het opsporingsbelang zo spoedig mogelijk moeten worden aangepast? Zo ja, wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bij het maken van afspraken met mediapartners zijn de normen die zijn opgenomen in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving altijd leidend. Er zijn geen standaardafspraken die de opsporing van strafbare feiten belemmeren.
Kunt u aangeven welke criteria politie en justitie momenteel hanteren als het gaat om de keuze van de mediapartner? Zo ja, kan dit inzichtelijk worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het opsporingsbelang altijd voorop moet staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Marteling van Papoea's door Indonesische militairen |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Heeft u kennis genomen van de videobeelden op internet waarop Indonesische militairen mensen in de provincie Papoea martelen?1
Ja.
Wat is de achtergrond van deze martelingen? Is het waar dat de agressie jegens Papoea’s in Indonesië toeneemt? Hoe valt dit te verklaren?
De Indonesische regering heeft geschokt gereageerd op de videobeelden. Op verzoek van de Indonesische president Yudhoyono heeft minister van Buitenlandse Zaken Natalegawa de Nederlandse ambassadeur te Jakarta persoonlijk geïnformeerd over deze kwestie. Minister Natalagewa heeft aangegeven dat onmiddellijk een onderzoek is ingesteld naar de vertoonde beelden. Volgens de eerste bevindingen is inderdaad sprake van marteling door militairen van het Indonesische leger. De minister heeft aangegeven dat de schuldigen gestraft zullen worden. Tevens is toegezegd dat de definitieve resultaten van het onderzoek met Nederland en andere internationale partners zullen worden gedeeld.
In hoeverre sprake is van een losstaand incident valt moeilijk te verifiëren. Ik beschik niet over aanwijzingen dat er sprake is van een toename van agressie jegens Papoea’s. Minister Natalegawa heeft in zijn gesprek met de Nederlandse ambassadeur benadrukt dat in alle gevallen incidenten zullen worden onderzocht en dat geen sprake kan zijn van straffeloosheid.
Het Indonesische beleid voor Papoea is primair gericht op economische ontwikkeling. Nederland draagt in samenwerking met de lokale autoriteiten in Papoea hier onder meer aan bij via het People-centered Development Programme van UNDP. In dit kader is de implementatie van de speciale autonomiewet (SAL) uit 2001 een belangrijk aandachtspunt. Deze implementatie laat nog steeds te wensen over. De financiële middelen, bestemd voor sociaal-economische ontwikkeling, worden om deze reden niet optimaal besteed. Daarnaast blijven de politieke spanningen bestaan. De Indonesische regering treedt hard op tegen personen die een onafhankelijk Papoea nastreven. Dit komt onder meer tot uiting in de zware straffen die zijn opgelegd aan personen die de in Indonesië verboden Morgenstervlag hebben getoond.
Hoe valt de houding van de Indonesische regering momenteel te kenschetsen ten aanzien van de provincie Papoea en ten aanzien van de separatisten in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft u in de afgelopen periode, eventueel middels internationale gremia, de precaire positie van Papoea’s in Indonesië aan de orde gesteld bij de betreffende autoriteiten? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Betoont Indonesië zich gevoelig voor internationale kritiek hieromtrent?
Nederland spreekt regelmatig met de Indonesische autoriteiten over de situatie in Papoea. Het accent ligt daarbij op de sociaal-economische ontwikkeling en de wijze waarop Nederland hieraan kan bijdragen. Tegelijkertijd heeft Nederland herhaaldelijk zorg uitgesproken over de mensenrechtensituatie in Papoea en de hoge strafmaat die bijvoorbeeld wordt toegepast voor personen die de Morgenstervlag hebben getoond. Tevens is erop aangedrongen de Indonesische wetgeving ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting in lijn te brengen met de internationaalrechtelijke verplichtingen die het is aangegaan, waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (het BuPo-verdrag). Ik constateer dat Indonesië steeds meer openstaat voor dialoog over dit onderwerp, hetgeen geïllustreerd wordt door onder andere de instelling van een structurele EU-Indonesië mensenrechtendialoog, in welk kader een eerste bijeenkomst in juni 2010 heeft plaatsgevonden. Binnen deze dialoog vormt ook de situatie in Papoea onderwerp van gesprek.
Het feit dat naar aanleiding van de publicatie van eerdergenoemde video op de website van Youtube de Indonesische autoriteiten proactief hebben gereageerd, ook richting internationale gemeenschap, beschouw ik als een positieve ontwikkeling. Ik verwelkom de transparante wijze waarop Indonesië deze kwestie aanpakt en de manier waarop Nederland hierover door de minister van Buitenlandse Zaken persoonlijk is geïnformeerd. Nederland zal hierover nauw contact blijven onderhouden met de Indonesische autoriteiten.
In hoeverre heeft de positie van de Papoea’s in Indonesië thans de aandacht van de EU? Kan deze aandacht verder geïntensiveerd worden? Wilt u dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid – zo mogelijk ook in internationaal verband – de nu aangeduide martelingen van Papoea’s door Indonesische militairen te benutten als handvat om opnieuw de positie van hen aan de orde te stellen bij de betreffende autoriteiten én te bevorderen, dat de Indonesische regering haar verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van deze bevolkingsgroep?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijkheden voor gasopslag bij Pieterburen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pieterburen wars van plannen voor gasopslag»?1
Ja.
Zou het Franse bedrijf EDF in aanmerking komen voor een vergunning om op de, in het bericht genoemde locatie aan gasopslag te doen? Is er al sprake van een vergunningsaanvraag?
De vraag of Electricité de France (EDF) in aanmerking komt voor een opslagvergunning is nu nog niet aan de orde. EDF heeft nog geen vergunning aangevraagd voor de opslag van aardgas, maar heeft wel een vergunning aangevraagd voor de opsporing van zout in de omgeving van Pieterburen. Met een opsporingsvergunning krijgt EDF het alleenrecht om in dat gebied door middel van een boring het zout in de ondergrond te onderzoeken. De plaats van de boring staat bij de verlening van een opsporingsvergunning nog niet vast. Voor het daadwerkelijk uitvoeren van een proefboring zijn naar verwachting nog «uitvoeringsgerichte» besluiten nodig, zoals een omgevingsvergunning of een ruimtelijk besluit. Op basis van de kennis die verkregen wordt bij een boring zal EDF kunnen besluiten om een winningsvergunning voor zout aan te vragen. Met een winningsvergunning kan EDF zout winnen, waardoor een caverne ontstaat die later gebruikt kan worden voor opslag van gas. Om gas te kunnen opslaan heeft EDF dan een aparte opslagvergunning nodig. Daarvoor is een opslagplan vereist, waarmee door mij moet worden ingestemd.
Deelt u de mening dat aantasting van ecologische en landschappelijke waarden ten alle tijden voorkomen moet worden? Hoe denkt u gasopslag met dat uitgangspunt te verenigen?
Ecologische en landschappelijke waarden spelen een belangrijke rol bij de ruimtelijke inpassing van mijnbouwactiviteiten. Deze aspecten zijn geïntegreerd in het vergunningenproces. Voordat een gasopslag in zoutholtes in Pieterburen gerealiseerd kan worden, dienen drie fasen te worden doorlopen:
Voordat gas in zout opgeslagen kan worden, moet eerst gekeken worden of de zoutlaag geschikt is voor gasopslag. Hiervoor moet een proefboring gezet worden. Hiervoor is een opsporingsvergunning onder de Mijnbouwwet vereist. De opsporingsvergunning geeft het alleenrecht om binnen het vergunde gebied te zoeken naar geschikt zout. De vergunning legt niet een oppervlaktelocatie vast, waar vandaan geboord mag worden.
Zodra geschikt zout gevonden is, moet een holte (caverne) gemaakt worden. Dit wordt gedaan door middel van winning van het zout. Hiervoor is een winningsvergunning nodig en moet ingestemd zijn met een winningsplan. Voor beide besluiten ben ik verantwoordelijk. Het winningsplan speelt een belangrijke rol omdat daarin expliciet gekeken wordt naar bodemdaling en mogelijke schade. In elk geval zijn omgevingsvergunningen en ruimtelijke plannen noodzakelijk voordat fysieke mijnbouwactiviteiten plaats kunnen vinden. Hier moeten ecologische en landschappelijke waarden in worden meegewogen.
Om de holte in het zout te kunnen gebruiken voor gasopslag is het verkrijgen van een opslagvergunning nodig, die ook door mij wordt verleend. Met een opslagvergunning mogen nog geen opslagactiviteiten plaatsvinden. Hiervoor is mijn instemming met een opslagplan vereist.
De procedures en besluiten gerelateerd aan de opslagfase vallen onder de rijkscoördinatieregeling. Voor gasopslag is in beginsel het maken van een Milieu Effecten Rapportage vereist, waardoor gewaarborgd is dat het belang van het milieu, waaronder landschap en de ecologie, een volwaardige plaats in deze besluitvorming hebben.
Alle bovengenoemde vergunningen en de rijkscoördinatieregeling voorzien in een bezwaar- en beroepfase.
Hoe lang duurt het verleningtraject voor een vergunningsaanvraag in zulke gevallen doorgaans?
De wettelijke procedure voor de voorbereiding van de opsporing is inmiddels doorlopen en de adviezen naar aanleiding van deze aanvraag zijn uitgebracht. De beslissing op de vergunningaanvraag zal dus op korte termijn worden genomen. De verwachting is dat EDF in staat is binnen twee jaar een boring te verrichten. Indien de resultaten van de boring gunstig zijn, dus als de zoutkwaliteit geschikt is voor opslag van gas, kan EDF een winningsvergunning aanvragen. De benodigde duur van het beoordelen van de winningsvergunningaanvraag tot en met de verlening van de vergunning bedraagt 6 à 12 maanden. Dezelfde termijn geldt voor een opslagvergunning. Daarnaast zal EDF voor het verrichten van concrete activiteiten in het kader van opsporing, winning en opslag, zoals reeds gezegd, ook operationele besluiten nodig hebben. Die besluiten hebben hun eigen procedures, die voorzien in inspraak- en beroepmomenten.
Welke (sociaal-)economische gevolgen zou de eventuele komst van een gasopslaginstallatie van EDF hebben voor de provincie, gemeente en regionale economie?
Volgens informatie van EDF bedraagt de totale investering een half miljard euro en biedt werk aan tien vaste werknemers en veertig lokale leveranciers en aannemers.
Flitspalen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Digitale flitspaal ziet moderne motor niet»?1
Ja.
Is het waar dat nieuwe flitspalen de nieuwste generatie motoren hoogstwaarschijnlijk niet of niet goed kan herkennen? Zo ja, in welke mate zijn deze flitspalen daartoe niet in staat? Zo nee, wat is er feitelijk onjuist aan de genoemde berichtgeving?
Nee, ook de nieuwste generatie motoren kan herkend worden door nieuwe – digitale – flitspalen. Digitale palen werken met lussen in het wegdek. Op de lussen zijn detectoren aangebracht die reageren op ferrometaal. Passerende voertuigen veroorzaken een magnetische verstoring in het veld van de lussen en worden gefotografeerd als ze te hard rijden. Wel moet de gevoeligheid van de detectielussen goed afgesteld zijn om ook voertuigen waarin steeds minder ferrometaal is verwerkt te kunnen detecteren. Als blijkt dat sommige voertuigen niet of moeilijker gedetecteerd worden, worden technische maatregelen genomen om dit te verhelpen. Het Landelijk Parket Team Verkeer heeft hierover voortdurend overleg met de verschillende leveranciers van handhavingsmiddelen.
Was het u ten tijde van de aanschaf van de palen op de hoogte van deze problematiek, bijvoorbeeld naar aanleiding van eerdere problemen in België? Zo ja, hebt u daar bij de aanbesteding van deze palen rekening mee gehouden? Zo nee, waarom niet?
Bij de aanschaf van de huidige generatie digitale palen is door het toenmalige Bureau Verkeershandhaving OM (nu Landelijk Parket Team Verkeer) in contracten met leveranciers vastgelegd dat alle voertuigen kunnen worden geregistreerd. Het registreren van alle type voertuigen, ook als deze van samenstelling veranderen, heeft zowel bij aanschaf als bij onderhoud van de handhavingsmiddelen de permanente aandacht.
Hebt u met het Vlaamse Agentschap Wegen en Verkeer contact gehad over hun ervaring met deze problematiek? Zo nee, gaat u dat nog doen?
Nee en ik zie daar ook geen aanleiding toe, gelet op de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Indien genoemde problematiek zich in de praktijk voor doet, kunt u dan nog afzien van de aanschaf van deze palen of kunt u er zorg voor dragen dat ook de nieuwste generatie motoren zal worden herkend?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3. De detectie van alle type voertuigen heeft blijvende aandacht, ook bij de aanschaf van eventuele nieuwe handhavingsmiddelen.
Deelt u de mening dat gezien het relatief hoge risico op ongevallen met ernstige gevolgen bij motoren die de maximum snelheid overtreden, dat handhaving van deze maximumsnelheid prioriteit verdient? Zo ja, kunt u ook in de toekomst adequaat tegen deze snelheidsovertredingen blijven optreden? Zo nee, waarom niet?
Het relatief hoge risico op ongevallen bij motorrijders wordt slechts ten dele veroorzaakt door een overschrijding van de maximumsnelheid. Het is vooral het gebrek aan voertuigbeheersing en het niet gezien worden (en dus geen voorrang verlenen) door andere weggebruikers waardoor motorrijders een hoger risico hebben. Mijn ambtgenote van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu staat een integrale aanpak voor van de verbetering van verkeersveiligheid van motorrijders. Zij heeft hiertoe recentelijk een actieplan (29 398, nr. 241, dd 1-11-2010) naar de Tweede Kamer, waarin concrete maatregelen staan om de verkeersveiligheid van motorrijders te verbeteren.
Dit laat vanzelfsprekend de reguliere handhaving van de maximumsnelheid onverlet.
Het bericht dat doorschenken aan dronken gasten in horecagelegenheden vaak voorkomt en onbestraft blijft |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het recente onderzoek dat door de Universiteit Twente in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) is uitgevoerd in opdracht van de samenwerkende gemeenten in Zuid-Holland Zuid, naar de mate waarin wordt doorgeschonken aan dronken personen in de horeca?1
Ja, dat onderzoek is mij bekend.
Wat vindt u van de uitkomsten van dit onderzoek, met name de conclusie dat het erg gemakkelijk is voor dronken cliënten om horecagelegenheden binnen te komen en eveneens om alsnog alcoholhoudende drank te kunnen bestellen? Bent u bereid te onderzoeken of het hier een algemene trend betreft in Nederland?
Het is mij bekend dat het – helaas – voorkomt dat dronken klanten horecagelegenheden binnen gaan en dan alcoholhoudende drank bestellen.
Uitgebreid landelijk onderzoek hiernaar is mijns inziens niet nodig.
Erkent u dat uit deze cijfers blijkt dat de handhaving van het verbod op doortappen ernstig tekortschiet (wetboek van strafrecht, artikel 252)? Hoeveel capaciteit is bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven en hoeveel boeterapporten zijn de afgelopen jaren opgemaakt? Is er naar uw mening voldoende capaciteit bij de nVWA om toezicht en handhaving op de naleving van dit wetsartikel uit te voeren? Zo nee, welke maatregelen stelt u voor om hieraan tegemoet te komen?
De uitkomsten van het onderzoek lijken er inderdaad op te wijzen dat er bij de onderzochte horecagelegenheden in Zuid-Holland Zuid onvoldoende bereidheid was tot naleving van het doortapverbod uit het Wetboek van Strafrecht.
De politie is belast met de handhaving van dit verbod. De controleurs van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit zijn niet bevoegd om toe te zien op de naleving. Er is dan ook geen capaciteit bij dat agentschap beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven. Vanzelfsprekend zijn er ook geen boeterapporten hiervoor opgemaakt.
Is er verbetering in de handhaving merkbaar na Kamervragen van december 2008 over dezelfde problematiek?2
Mij is niet bekend of de handhaving van dit verbodsartikel sinds december 2008 verbeterd is. De registratiegegevens van de politie bieden geen duidelijkheid hierover.
Deelt u de mening dat deze cijfers de noodzaak van de invoering van maatregelen uit de bij de Kamer liggende wijzigingen van de Drank- en Horecawet onderstrepen, met name op het punt van decentralisatie van de toezichtfunctie? Ligt er naar uw mening eveneens een taak voor de politie tot opsporing, aangezien het onderzoek wijst op een sterk vermoeden van wetsovertreding in veel horecagelegenheden?
Ik deel uw mening dat de naleving van diverse bepalingen van de Drank- en Horecawet onvoldoende is en dat de handhaving gerichter en efficiënter moet. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van het wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet. Op onderdelen zal daar een nota van wijziging op worden gemaakt.
De politie is thans al belast met de opsporing van overtredingen van het verbod op doortappen. Als de politie vermoedt dat een horecagelegenheid dit verbod overtreedt, kan worden opgetreden.
Bent u bereid bij de gemeenten aan te dringen om een beleid te hanteren dat na de derde overtreding van artikel 252 WvSr over wordt gegaan tot (tijdelijke) sluiting van de horecagelegenheid?
Het opstellen en uitvoeren van sanctiebeleid rond het doortappen aan dronken personen is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, aangezien het hier een overtreding van het Wetboek van Strafrecht betreft. Hiervoor kan een geldboete of een gevangenisstraf worden opgelegd. Het vierde lid van artikel 252 van het Wetboek van Strafrecht biedt zelfs de mogelijkheid om een barman van de uitoefening van zijn beroep te ontzetten. De gemeente kan – op grond van de Drank- en Horecawet – een horecavergunning intrekken als zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Het is aan het College van Burgemeester en Wethouders om te oordelen of daarvan sprake is.
Bent u bereid, uitgaande van het principe dat de eerstverantwoordelijke de horecabezoeker zelf is, de publieksvoorlichting over schadelijke effecten van overmatig drankgebruik aan te scherpen?
Ik ben het met u eens dat de horecabezoeker zelf eerstverantwoordelijke is voor zijn/haar drinkgedrag. Er dienen betrouwbare bronnen te zijn waar hij/zij de nodige informatie over de consequenties van zijn/haar drinkgedrag kan vinden. Naar mijn oordeel biedt het Trimbos-instituut (www.alcoholinfo.nl) die in ruim voldoende mate. Ik overweeg dan ook niet de publieksvoorlichting op dit punt aan te scherpen.
Holland Casino als staatsdeelneming |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Top Holland Casino wilde niet minder, maar meer verdienen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de rechtvaardiging van Holland Casino (HC) als monopolist van tafelspelen en als staatsdeelneming geheel gelegen is in het nastreven van de publieke doelen, te weten het beschermen van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit? Zo ja, betekent de uitspraak van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC dat het bedrijf met een aandeel van 20% «van de relevante kansspelmarkt» één van de spelers op een relevante markt voor kansspelen is, dan niet dat voor het bereiken van die publieke doelen de marktpartijen buiten HC belangrijker zijn? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de kansspelen (Wok) is voor speelcasino’s, gelet op de genoemde publieke belangen en het daarmee verbonden beschermingsniveau, een éénvergunningstelsel (monopolie) opgenomen voor speelcasino’s. De (enige) vergunning voor het organiseren van speelcasino’s is voor onbepaalde duur verleend aan Holland Casino. Op grond van haar vergunning biedt Holland Casino gelegenheid tot deelname aan tafelspelen en kansspelautomaten. De kansspelmarkt waarop Holland Casino opereert is dus die van tafelspelen en van kansspelautomaten. Wat betreft tafelspelen is Holland Casino de enige aanbieder in Nederland en ondervindt het geen concurrentie. Kansspelautomaten staan opgesteld bij Holland Casino, in speelhallen en in horecagelegenheden. Er is sprake van enige concurrentie tussen de kansspelautomaten bij Holland Casino en die in speelhallen. Van volledige concurrentie is echter geen sprake omdat de kansspelautomaten bij Holland Casino en in speelhallen elk een eigen doelgroep en eigen regime kennen.
Op grond van het bovenstaande meen ik dat Holland Casino op de door de voorzitter van de Raad van Commissarissen aangehaalde «bredere relevante kansspelmarkt» slechts in beperkte mate concurrentie ondervindt. De stelling van de voorzitter dat het bedrijf een aandeel van 20% op de relevante kansspelmarkt inneemt, onderschrijf ik dan ook niet. De Europeesrechtelijke houdbaarheid van het wettelijke monopolie voor speelcasino’s staat daarom niet onder druk.
Niettemin onderken ik dat Holland Casino in haar bedrijfsvoering, naast de genoemde beperkte concurrentie op de relevante kansspelmarkt, ook concurrentie ondervindt van andere vormen van entertainment.
Ik zal de Kamer overigens binnenkort een brief sturen over mijn beleidsvoornemens met betrekking tot het kansspelbeleid. Hierin zal ik ook ingaan op het regime voor speelcasino’s.
Deelt u de mening dat een restrictief nationaal kansspelbeleid met een monopolistische aanbieder onder druk zal komen te staan van Europese mededingingsregels als die monopolistische aanbieder in feite niet meer dan één van de marktpartijen is? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot de mening van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC waaruit blijkt dat hij HC als één van de spelers op een bredere relevante kansspelmarkt ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan de Staat bij het aanstellen van commissarissen het belang van publieke doelen van HC daarbij laten doorklinken? Kunt u in het aanstellingbeleid het belang van een legaal, betrouwbaar en goed te controleren aanbod van casinospelen de prioriteit benadrukken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3, derde lid, van de Beschikking casinospelen 1996 benoemt de Minister van Financiën de leden van de raad van commissarissen, nadat hij daarover overleg heeft gevoerd met de Minister van Veiligheid en Justitie. Benoemingen van commissarissen vinden plaats in overeenstemming met de profielschets voor de raad van commissarissen van Holland Casino. Dergelijke profielschetsen voor bestuurders van staatsdeelnemingen worden besproken met de Minister of de Staatssecretaris van Financiën. In de profielschets voor Holland Casino is onder andere vermeld dat van Holland Casino weliswaar een bedrijfsmatige aanpak wordt verwacht, maar dat deze moet passen binnen de (in vraag 2 genoemde) doelstellingen van het kansspelbeleid. Voorts benadrukt de profielschets dat het aanbod van casinospelen via één vergunning bedoeld is om te voorzien in een legaal en goed gecontroleerd speelaanbod voor spelers en potentiële casinobezoekers.
Handhaving van het casinobeleid op Curaçao |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Coalitie gedoogt casino’s» en «GCB weer onder hoede overheid»?1
Ja.
Is het waar dat de regering van Curaçao casino’s wil gedogen die in strijd handelen met de recent gewijzigde Eilandsverordening Casinowezen en wil dat de Gaming Control Board (GCB) hieraan meewerkt?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het toegestaan dat de regering van Curaçao en de Gaming Control Board de Eilandsverordening Casinowezen niet handhaven? Dienen zij zich niet aan de wet te houden zolang deze van kracht is?
De regering van Curaçao dient zich, net als ieder ander, te houden aan vigerende wet- en regelgeving. De wijze waarop wet- en regelgeving gehandhaafd wordt, is de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de wijziging van de Eilandsverordening Casinowezen terug te draaien?
Zie het antwoord op vraag 8.
In hoeverre deelt de regering van Curaçao de mening dat casino’s gevestigd op het eiland bij dienen te dragen aan de overheidskas en dus belasting dienen te betalen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het waar dat de nieuwe Eilandsverordening Casinowezen leidt tot 20 miljoen extra inkomsten voor Curaçao en dat de recente wijziging tot stand is gekomen om in het kader van de schuldsanering de begroting sluitend te maken? Is het waar dat hierover afspraken zijn gemaakt met het College financieel toezicht (Cft)?
Voor het eerste gedeelte van de vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Het College Financieel Toezicht is een onafhankelijke organisatie die een signalerende en adviserende rol heeft. Het College onthoudt zich van het geven van een beleidsmatig oordeel en gaat niet over de wijze waarop Curaçao zijn begroting sluitend maakt.
In hoeverre handelt de regering van Curaçao in strijd met de consensusrijkswet financieel toezicht als zij de Eilandsverordening Casinowezen onvoldoende handhaaft of probeert terug te draaien? Welke mogelijkheden biedt de consensusrijkswet financieel toezicht u om eventueel in te grijpen in deze kwestie?
De Rijkswet Financieel Toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten (Kamerstuk 32 026) is gericht op de vaststelling en de uitvoering van begrotingen en op de beheersing van het totaal van de geldleningen. De Rijkswet Financieel Toezicht houdt geen toezicht in op beleidsmatige keuzes binnen het financiële beleid van de autonome landen.
Inkomensverhogende maatregelen die het land neemt, bijvoorbeeld het heffen van belasting op casino inkomsten, zijn beleidsmatige keuzes. Deze vallen dan ook niet onder de Rijkswet Financieel Toezicht. Derhalve biedt deze wet geen mogelijkheden om in te grijpen.
Valt, in het geval voornoemde berichtgeving klopt, dit handelen van de regering van Curaçao volledig binnen de autonomie van dit nieuwe land?
Ja, het opstellen van een begroting en de handhaving van de Eilandsverordening Casinowezen zijn autonome aangelegenheden van het land Curaçao. Derhalve beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
De vreemdelingendetentie en het overlijden van een bejaarde vrouw |
|
Hans Spekman (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Na 20 jaar in de stad moest Berta toch weg»?1
Is het waar dat de betreffende 73-jarige vrouw die al 20 jaar illegaal in Amsterdam verbleef, in mei van dit jaar is opgepakt en in vreemdelingendetentie is geplaatst? Is het waar dat zij ongeveer drie maanden lang in een detentiecentrum heeft verbleven?
Kunt u de motieven en achtergronden schetsen van de inbewaringstelling van deze 73-jarige vrouw? Hoe reëel was het dat zij nog naar Colombia zou kunnen worden uitgezet, mede gezien haar medische toestand en haar lange verblijf in Nederland?
Is tijdens haar vreemdelingendetentie bij de behandeling en bejegening van mevrouw rekening gehouden met haar leeftijd en slechte gezondheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat kwetsbare personen, waaronder ook oudere vrouwen vanaf bijvoorbeeld zestig jaar, niet in vreemdelingendetentie thuishoren? Bent u bereid ook voor «ouderen» een lichter alternatief voor vreemdelingenbewaring te ontwikkelen, zoals dat ook voor minderjarigen van toepassing is?
In welke mate is tijdens de vreemdelingendetentie en bij de overplaatsingen vanuit Zeist naar Rotterdam en vanuit Rotterdam naar Ter Apel, rekening gehouden met de zwakke medische gesteldheid van deze 73-jarige mevrouw? Kunt u uiteenzetten wat in het geval van ernstige medische problemen de protocollen in vreemdelingendetentie zijn, en of die in dit geval zijn nageleefd?
Kunt u uiteenzetten onder welke omstandigheden deze mevrouw uiteindelijk in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel is overleden? Is, wellicht op grond van onderzoek, uitgesloten dat de vreemdelingendetentie en/of de laatste overplaatsing naar Ter Apel daar een rol in heeft gespeeld?
Welke handelingen en afwikkelingen hebben er vanuit het ministerie van Justitie en de Dienst Terugkeer en Vertrek plaatsgevonden na het overlijden van deze mevrouw, mede in de richting van haar nabestaanden?
Het artikel "Uit naam van Anna" |
|
Willie Dille (PVV) |
|
Bent u bekend met de stichting No Kidding?
Ja.
Bent u op de hoogte van het artikel «Uit naam van Anna»?1
Ja.
Is het waar dat No Kidding voortkomt uit Paidaeia, een sektarische organisatie die in de jaren ’90 in het nieuws kwam na klachten van «uittreders» over afpersing, psychologische terreur en fysieke intimidatie?
NO KIDDING is een campagneproject op initiatief van stichting Profit for the World’s Children. Twee bestuursleden van deze stichting waren destijds aangesloten bij het genootschap Paideia. In 1996 is in het TV-programma Deadline een verband gelegd tussen een video van Paideia, met daarop beelden van een babymassage, en kindermishandeling.
Er is naar aanleiding van deze uitzending ook aangifte gedaan van kindermishandeling bij de politie. Deze is echter niet verder doorgeleid naar het Openbaar Ministerie.
In een verklaring op de website www.no-kidding.nu geeft het stichtingsbestuur aan dat de twee betrokken bestuursleden inmiddels hun functie hebben neergelegd.
De huidige directeur van NO KIDDING heeft en had geen zitting in het stichtingsbestuur.
Is het waar dat de huidige leiding van No Kidding in 1996 zelf met kindermishandeling in verband is gebracht?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de Raad voor de Kinderbescherming, de Bureaus Jeugdzorg (BJZ) en de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) die aangeven sterk te twijfelen aan de methodes en argumentaties van No Kidding? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer verschillen in zienswijze op kindermishandeling en de aanpak ervan. NO KIDDING hanteert hogere omvangcijfers van de problematiek en gebruikt confronterende beelden in campagnes. Door dit laatste lijkt de focus met name te liggen op fysieke mishandeling, en niet op kindermishandeling in den brede.
Is het waar dat de leiding van No Kidding door het voormalige ministerie voor Jeugd en Gezin met «alle egards» is ontvangen, zoals de directeur van No Kidding stelt?
In 2007 en op 4 oktober j.l. is een delegatie van NO KIDDING ontvangen door mijn medewerkers. De ontvangst van de delegatie is niet anders geweest dan de gebruikelijke ontvangst voor externe gesprekspartners van het ministerie van VWS.
Is het waar dat No Kidding van verschillende gemeenten subsidie ontvangt, zoals bijvoorbeeld van de gemeente Drimmelen?3
Ik heb van NO KIDDING vernomen dat zij van geen enkele gemeente subsidie ontvangen.
Ontvangt No Kidding vanuit rijksmiddelen subsidie? Zo ja, hoeveel?
Nee, NO KIDDING ontvangt geen subsidie vanuit rijksmiddelen.
Bent u bereid op basis van deze zorgelijke signalen de Inspectie Jeugdzorg en het openbaar ministerie een onderzoek te laten uitvoeren naar de leiding van No Kidding? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe zie ik geen aanleiding. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 & 4 voor de onderbouwing.
Het grote aantal fraudegevallen met uitwonende studiebeurs |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «veel fraude met beurs uitwonende student»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schokkende resultaten dat in bijna de helft van de huisbezoeken fraude met de uitwonende studiebeurs werd geconstateerd?
De resultaten van de adrescontroles in Amsterdam bevestigen het beeld dat er veel studerenden zijn die misbruik maken van de uitwonendenbeurs. Dat is inderdaad schokkend. Toch moeten we voorzichtig zijn met het extrapoleren van deze cijfers naar alle studerenden. De controles in Amsterdam zijn uitgevoerd bij specifieke adressen die zijn geselecteerd op basis van zogenaamde «risicoprofielen». Die profielen houden een bepaalde combinatie van kenmerken in, op basis waarvan een verhoogde kans op misbruik met de uitwonendenbeurs bestaat. Het constateren van misbruik in bijna de helft van de gevallen zegt dus vooral dat het gebruikte risicoprofiel adequaat is. Ik hoop u in de volgende voortgangsrapportage meer inzicht te geven in het landelijke beeld.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om de situatie te laten voortbestaan waarbij jonge volwassenen bij hun eerste grote financiele transactie op grote schaal fraude plegen en de overheid er relatief weinig tegen doet? Zo ja, bent u het er mee eens dat het belang hiervan verder gaat dan de financiële omvang van de fraude alleen, maar dat het ook een zeer verkeerde les meegeeft aan jongeren over het gebruik van gemeenschapsgeld?
Ja, ik deel die mening. Mijn voorganger meldde al eerder in reactie op vragen van de leden Spekman, Besselink en Depla over dit onderwerp aan de Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 3686) dat het niet goed is dat bij jonge mensen het beeld ontstaat dat zij de gemeenschap ongestraft vele euro’s per jaar extra kunnen laten uitkeren, zonder veel kans te worden gepakt en zonder dat ze enig ander risico lopen dan het terugbetalen van het ten onrechte ontvangen bedrag. Ik zie dit dan ook als een belangrijke reden om het misbruik met de uitwonendenbeurs aan te pakken. Hiertoe heb ik onder meer een wetsvoorstel voorbereid. Het wetsvoorstel voorziet in aanpassing van de definitie van uit- en thuiswonende studerenden in de Wet studiefinanciering 2000, aanwijzing van een toezichthouder en invoering van een bestuurlijke boete. Met de wetsaanpassingen en het verdergaand vormgeven en uitvoeren van adrescontroles denk ik voldoende mogelijkheden te hebben om het misbruik met de uitwonendenbeurs effectief te kunnen aanpakken.
Kunt u concreet aangeven wat dit controleresultaat betekent voor de aanscherping van maatregelen zoals reeds aangekondigd in het Actieplan Misbruik Uitwonendenbeurs ?
Het controleresultaat is de opbrengst van één van de pilots die op het moment lopen met gemeenten en sociale recherches in het kader van het misbruik met de uitwonendenbeurs. Ook uit de andere pilots ontvang ik binnenkort resultaten. De resultaten geven een indicatie van de omvang van het misbruik en de effectiviteit van de adrescontroles tot nu toe. De uiteindelijk in te zetten handhavingstrategie voor de structurele situatie (de situatie waarin ook de wet zal zijn aangepast en er aan DUO en gemeenten toezichthoudende bevoegdheden zijn toegekend) is daarvan afhankelijk.
In welke mate zijn gemeenten met grote studentenpopulaties op dit moment toegerust om de controles en handhaving uit te voeren aangezien de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet bevoegd is? Kunnen de gemeentes dit in voldoende mate aan op dit moment en op welke wijze denkt u een stabiele inzet in de toekomst te continueren, ook als gemeentelijke budgetten voor controle en handhaving onder druk komen te staan in de komende tijden?
Op dit moment lopen er in verschillende gemeenten pilots. In de meeste gevallen vinden controles plaats met gebruikmaking van de GBA-bevoegdheden waarover gemeenten beschikken. Met het wetsvoorstel krijgen gemeenten in de structurele situatie ook WSF 2000-bevoegheden om adrescontroles uit te voeren. Het is de bedoeling dat in die structurele situatie in alle gemeenten controles kunnen worden uitgevoerd op verzoek van DUO. Dit zal mede aan de hand van de uitkomsten van de pilots worden vormgegeven. Overigens heeft DUO in de structurele situatie de mogelijkheid om ook andere partijen in te zetten voor de controle. Deze partijen moeten hiertoe worden aangewezen door de minister van OCW.
Deelt u de mening dat het ook noodzakelijk is om bij de aanpak van misbruik bij de uitwonendenbeurs medewerking van gecontroleerde studenten af te kunnen dwingen en om hulp van familie/vrienden in het plegen van de fraude ook strafbaar te stellen? Zo ja, hoe gaat u er concreet voor zorgen dat deze zaken ook wettelijk mogelijk worden gemaakt met het oog op effectievere controle en handhaving?
Als bij een controle blijkt dat een studerende niet thuis is of de deur niet opent, wordt hij na een aantal pogingen schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek bij de betreffende gemeente. Als de studerende niet meewerkt, kan de gemeente hem een nadere informatieplicht opleggen op grond van artikel 72 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Op de studerende rust dan de bewijslast om aan te tonen dat hij feitelijk woont op het opgegeven GBA-adres. Lukt het de studerende niet dat aan te tonen, dan wordt alsnog de uitwonendenbeurs omgezet in een thuiswonendenbeurs en wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Wat betreft de mogelijkheid om familieleden die het misbruik faciliteren aan te pakken; ik heb die mogelijkheid verkend maar ik heb er, in overleg met onder andere het Openbaar Ministerie, vanwege bewijsrechtelijke problemen niet voor gekozen deze mogelijkheid in het wetsvoorstel op te nemen. Het is lastig te bewijzen dat er in dergelijke gevallen sprake is van aantoonbaar bewust gedrag van betrokken familieleden.
Geweld tegen verpleegkundigen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Verplegers zijn geweld beu»?1
Ja.
Herkent u het beeld uit het genoemde onderzoek van de Consumentenbond dat meer dan de helft van alle ondervraagde verpleegkundigen het afgelopen halfjaar te maken kreeg met agressie? Zo ja, wat is uw mening hierover en welke maatregelen neemt u om deze agressie tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Recent onderzoek2 uitgevoerd vanuit het programma Veilige Publieke Taak (VPT) van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laat vergelijkbare cijfers zien. Ik vind dit onacceptabel. Werknemers met een publieke taak – waartoe verpleegkundigen, maar ook onder andere brandweermensen, onderwijzers en conducteurs behoren – dienen hun functie ongestoord te kunnen uitoefenen. De primaire verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen ter voorkoming van agressie en geweld ligt op basis van de Arbo-wet bij werkgevers en werknemers, maar vanwege het grote maatschappelijke belang bestaat daarnaast sinds 2007 een fors en breed pakket van maatregelen vanuit het programma VPT genomen om dit soort geweld aan te pakken. Voor de inhoud van dit pakket maatregelen voor de sector gezondheidszorg verwijs ik naar de antwoorden op de hierna volgende vragen.
Worden verpleegkundigen getraind in het omgaan met agressie of geweld? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2 is de aanpak van agressie en geweld primair de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers op basis van de Arbo-wet. Het aanbieden van weerbaarheids- en agressietrainingen om agressie en geweld tegen te gaan, behoort hier ook toe. De werkgever bepaalt wat voor soort training op welke plaats in de organisatie nodig is. In de praktijk zijn er tal van voorbeelden van trainingen: training on the job of in het trainingsbureau, met of zonder acteurs, fysieke training, e-learning.
Welke maatregelen nemen ziekenhuizen tegen agressie en geweld en hoe trainen zij hun personeel? Gaan alle ziekenhuizen hierin even voortvarend te werk?
Sinds 2002 is op initiatief van de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen het project Veilige Zorg gestart. Bij de invoering van Veilige Zorg werken ziekenhuizen, politie, gemeenten en justitie nauw samen om agressie en geweld terug te dringen. Het project wordt gesubsidieerd door de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen en vanuit het programma VPT van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de Arbocatalogus voor de ziekenhuizen is wat betreft de preventie en de aanpak van agressie en geweld de werkmethode volgens deze aanpak opgenomen. Anno 2010 kennen ruim 65 van de 100 ziekenhuizen deze werkmethode. Deze is echter nog niet overal volledig geïmplementeerd.
Op 26 oktober 2006 heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) het actieprogramma «Aanpak Agressie en geweld door werknemers met publieke taken» van het ministerie van Binnenlandse Zaken ondertekend. Hierin verklaarden zij dat zij:
Daarnaast is op 29 mei 2008 door de NVZ de landelijke norm VPT ondertekend.3
Delen ziekenhuizen met veel deskundigheid of ervaring op het gebied van de aanpak van agressie en geweld hun kennis met andere ziekenhuizen? Zo nee, deelt u de mening dat het delen van best practices wenselijk is en hoe gaat u dit bevorderen?
In het project Veilige Zorg van de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen neemt het verspreiden van goede praktijken een prominente plaats is. In nieuwsbrieven, op de website, in handreikingen en tijdens symposia en workshops wordt daar volop aandacht aan geschonken.
Daarnaast zal ik – conform de toezegging van mijn voorganger4 – werkgevers in hun aanpak van agressie en geweld ondersteunen vanuit een Expertisecentrum VPT. Dat geldt ook voor de ziekenhuizen. Doel van dit Expertisecentrum VPT is het bieden van ondersteuning aan werkgevers met een publieke taak bij het ontwikkelen en implementeren van een effectievere aanpak ter vermindering van agressie en geweld.
Sinds januari van dit jaar kunnen zij al terecht bij de helpdesk VPT voor advies en ondersteuning bij het verhalen van schade als gevolg van agressie en geweld. Deze Helpdesk wordt onderdeel van het Expertisecentrum VPT en is ondergebracht bij Slachtofferhulp Nederland.
Deelt u de mening dat het in het artikel gestelde dat een deel van de verpleegkundigen overweegt van baan te wisselen zich niet verhoudt tot het voornemen om meer verpleegkundigen aan te trekken? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de krapte op de arbeidsmarkt en het tekort aan verpleegkundigen is het zeer onwenselijk dat werknemers in de zorg hun baan opzeggen, zeker als dit gebeurt als gevolg van agressie en geweld. De praktijk van de afgelopen jaren laat overigens zien dat de uitstroom van verpleegkundigen uit de ziekenhuissector zeer beperkt is. Jaarlijks verlaat circa 3 procent de zorgsector, inclusief degenen die met pensioen gaan.
Dit neemt niet weg dat dergelijke signalen zeer serieus genomen moeten worden. Verpleegkundigen vervullen immers een uitermate zinvolle taak voor de samenleving en moeten daarvoor behouden blijven. Naast de eerder genoemde initiatieven subsidieert het ministerie van VWS dan ook het project Gezond & Zeker. Dit project – voorheen Project Ergocoaches – ondersteunt ergocoaches, veiligheidscoaches, maar ook arbocoördinatoren of p&o medewerkers bij de preventie van fysieke belasting en agressie.
Waarom doen bedreigde verpleegkundigen vaak geen aangifte? Wat doet u om de aangiftebereidheid onder deze groep te verbeteren?
Uit het in antwoord op vraag 2 aangehaalde onderzoek blijkt dat er drie redenen zijn waarom werknemers geen aangifte doen:
Ik sta een aanpak voor waarin werknemers met een publieke taak melding maken van tegen hen gerichte agressie en geweld en in geval van ernstige vormen van agressie en geweld aangifte doen. Als slachtoffers om wat voor reden dan ook geen aangifte doen, moeten werkgevers de verantwoordelijkheid hiervoor overnemen. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de werknemers en daarmee ook voor de reactie op agressie en geweld. Daders moeten weten en ervaren dat dit ongewenste gedrag niet wordt getolereerd.
Het doen van aangifte is opgenomen in de acht aanbevolen maatregelen van het programma VPT. Om de aangiftebereidheid te verbeteren is vanuit dit programma begin 2010 een informatiebrochure ontwikkeld met de titel «Aangifte? Gewoon doen!» die naar een brede groep van ruim 7 000 werkgevers – waaronder ook ziekenhuizen – is gestuurd. In de Eenduidige Landelijke Afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak is voor politie en Openbaar Ministerie bovendien opgenomen dat meldingen altijd direct opvolging krijgen, en dat aangifte van een strafbaar feit altijd wordt opgenomen. De complete set afspraken heeft mijn voorganger – mede in zijn hoedanigheid als Minister van Justitie – op 3 maart 2010 aan uw Kamer gestuurd5.
De reconstructie van de Schipholbrand |
|
Tofik Dibi (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat personeel van het cellencomplex op Schiphol Oost enkele weken voor de dramatische Schipholbrand van 25 op 26 oktober 2005 de directie al had gewaarschuwd voor een gebrek aan leiding en onervaren collega’s, waardoor ten tijde van de brand fout op fout gestapeld werd?1
Ja.
Wat is er destijds precies gebeurd met deze personeelsenquête, waarin de werknemers meer aandacht vroegen voor het gebrek aan leiding op de werkvloer, onervaren collega’s en gebrekkige aandacht voor de brandveiligheid in het complex?
Door de brand in nacht van 26 en 27 oktober 2005, is door het vanaf dat moment sluiten van het complex, geen vervolg gegeven aan de actie- en verbeterpunten die naar voren kwamen uit de personeelsenquête. Zie ook mijn recente antwoorden op de kamervragen van de leden Gesthuizen en Jansen (beiden SP) van uw Kamer over het onervaren personeel bij de Schipholbrand en de brandveiligheidsmaatregelen in justitiële inrichtingen (kenmerk 2010Z15133).
Heeft de Onderzoeksraad voor de Veiligheid, die uiteindelijk constateerde dat er geen of minders slachtoffers waren gevallen als de brandveiligheid van het complex de aandacht had gekregen van de betrokken instanties, kennis kunnen nemen van de personeelsenquête waarin deze waarschuwingen zijn verzameld?
De Rijksrecherche en de Onderzoeksraad voor de Veiligheid hebben alle relevante stukken ontvangen die betrekking hebben op het dossier Schipholbrand, ook de personeelsenquête.
In hoeverre is de uitvoeringspraktijk op dit punt verbeterd ten opzichte van de praktijk vóór de Schipholbrand? Welke maatregelen stelt u zich voor om signalen vanuit de medewerkers van vergelijkbare overheidsorganisaties snel en serieus te beoordelen en indien nodig te verwerken in de uitvoeringspraktijk?
DJI heeft ter verbetering van de uitvoeringspraktijk in alle rijksinrichtingen een digitale Risico- Inventarisatie en -Evaluatie (RI&E) ingevoerd. De particuliere instellingen hebben hun eigen RI&E. Door middel van een dergelijke checklist wordt inzicht verkregen in de veiligheid en gezondheidsrisico’s van de medewerkers. De uitkomsten van de checklist worden getoetst door een externe gecertificeerde deskundige van de Arbodienstverlener.
Daarnaast vindt, als onderdeel van de Risico- Inventarisatie en -Evaluatie (RI&E), om de drie jaar een medewerkerstevredenheidsonderzoek plaats. Ook kan een inrichting of een dienst zelf een soortgelijk onderzoek laten verrichten. Deze instrumenten acht ik een goed middel om signalen vanuit medewerkers van DJI te ontvangen. Ook bij andere vergelijkbare overheidsorganisaties worden onder medewerkers enquêtes gehouden. Hiermee is ook bij deze uitvoeringsorganisaties goed zicht op de uitvoeringspraktijk en worden signalen van het personeel serieus genomen.