De verkoop van alcoholische streekproducten |
|
Erik Ziengs (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «VVV mag drank laten staan»?1
Ja.
Waarom heeft de Voedsel- en Warenautoriteit toegezegd dat toeristenshops niet bang hoeven te zijn voor boetes? Klopt het dat dit gedoogbeleid ook geldt voor marktkramen die alcoholische streekproducten verkopen?
Op verzoek heeft de VWA aan één toeristenshop in Veere aangegeven dat tijdens braderieën en jaarmarkten waar zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht geen boete zal worden opgelegd aan deze shop als tijdens deze braderieën en jaarmarkten ook in de winkel zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht. Deze toezegging is gedaan op grond van het gelijkheidsprincipe. De VWA heeft in 2005 een aanwijzing gekregen van de toenmalige minister om geen boetes op te leggen voor niet-naleving van het uit artikel 18 Drank- en Horecawet voortvloeiende verbod op de verkoop van zwak alcoholhoudende streekproducten voor gebruik elders dan ter plaatse op jaarmarkten, braderieën en dergelijke (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 300 XVI, nr. 104). Op grond van deze aanwijzing is er inderdaad sprake van een gedoogbeleid voor marktkramen binnen de setting van braderieën en jaarmarkten. Overigens is aan de VWA deze aanwijzing gegeven naar aanleiding van een motie die in november 2005 is aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken 30 300 XVI, nr. 41).
Wat is de onduidelijkheid in de wet die kennelijk zorgt voor verwarring over de verkoop van alcoholische streekproducten?
Op grond van artikel 18 van de Drank- en Horecawet kunnen (toeristen)winkels alleen zwakalcoholhoudende drank verkopen als zij tevens een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen voeren. Bovengenoemde aanwijzing heeft bij de historische zomermarkten in Veere blijkbaar voor verwarring gezorgd.
Bent u bekend met de paginagrote advertentie van een cadeaushopwinkelier uit het Zeeuwse Veere onder de kop «Malle Jantje in Veere mag elke dinsdag de wet overtreden en dat gaan we dan ook doen», waarbij hij meldde dat hij de toezegging van de Voedsel- en Warenautoriteit had dat er tijdens de historische markten niet gecontroleerd zou worden en de winkelier dus alcohol mocht verkopen?2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke advertenties het gezag van de Voedsel- en Warenautoriteit sterk ondergraven en een streng alcoholbeleid ernstig ondermijnen?
Nee, deze mening deel ik niet. Dergelijke advertenties leiden hoogstens tot onduidelijkheid over het gevoerde beleid, maar daarmee wordt het gezag van de toezichthouder nog niet ondermijnd.
Deelt u de mening dat alcoholische dranken alleen verkocht mogen worden in winkels die daarvoor een vergunning hebben, ook als het een streekproduct betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat (toeristen)winkels aan het vereiste van artikel 18 van de Drank- en Horecawet moeten voldoen voor wat betreft de verkoop van zwakalcoholhoudende drank. Alleen voor slijterijen geldt een vergunningplicht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt de leeftijdgrens voor alcohol gecontroleerd bij de verkoop van alcoholische streekproducten? Dienen toeristische winkels en marktkramen bijvoorbeeld een leeftijdsticker te voeren en aan welke andere criteria moeten zij voldoen om alcohol te mogen verkopen?
Op grond van artikel 20 van de Drank- en Horecawet dienen er inderdaad leeftijdsstickers te zijn. De controle op de naleving van de leeftijdsgrenzen wijkt verder niet af van de reguliere controle.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie ten opzichte van slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen? Zo niet, waarom is dit volgens u dan geen oneerlijke concurrentie en hoe zou u deze gedoogsituatie dan willen kenmerken?
Mijns inziens is er geen sprake van oneerlijke concurrentie. De ontstane gedoogsituatie kan eerder worden getypeerd als een uitzonderingsgeval. Het kabinet heeft destijds ingestemd met de aanwijzing aan de VWA omdat er in het geval van streekgebonden producten, waaronder ook alcoholhoudende streekproducten vallen, voldoende grond voor was. Deze dranken werden immers – vaak met subsidie van het ministerie van LNV – geproduceerd in het kader van de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland. Handhaving van het verbod op verkoop van dergelijke dranken tijdens jaarmarkten, braderieën en dergelijke zou tot onwenselijke situaties leiden.
Kunt u toelichten of slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen door deze situatie ook buiten het winkelpand alcoholische streekproducten mogen verkopen? Zo ja, aan welke voorwaarden dienen zij dan te voldoen? Zo niet, kunt u aangeven waarom dergelijke alcoholische streekproducten dan wel door toeristische winkels en marktkraamhouders buiten op straat (bijvoorbeeld tijdens braderieën) verkocht mogen worden?
Tijdens deze braderieën en jaarmarkten hebben ook slijters en andere winkeliers in principe de mogelijkheid om zwakalcoholhoudende streekproducten vanaf marktkramen te verkopen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Voedsel- en Warenautoriteit stopt met gedogen en streng gaat handhaven?
Voorlopig ben ik niet voornemens de aanwijzing aan de VWA in te trekken. Deze gedoogsituatie dient in mijn ogen nog steeds hetzelfde doel, te weten de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland.
Het bericht dat de Somalische gemeenschap een qatverbod wil |
|
Sadet Karabulut |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is de omvang van de groep qatgebruikers en hoe groot is het aandeel overmatige qatgebruikers in Nederland?1 Bent u nog steeds van mening dat de omvang van de groep qatgebruikers geleidelijk afneemt of neemt het aantal qatgebruikers onder jonge mannen en vrouwen juist toe?2
In Nederland wordt het middel qat voornamelijk gebruikt binnen de Somalische bevolkingsgroep. Deze bevolkingsgroep bestaat in totaal uit circa 26 000 mensen. Over het aantal mensen binnen de Somalische bevolkingsgroep dat qat gebruikt zijn geen cijfers bekend. Ook de onderverdeling binnen de groep gebruikers, jong of oud, man of vrouw, is niet bekend.
Bent u nog steeds van mening dat qat geen agressie opwekt en het gebruik daarvan ook anderszins geen risico oplevert voor de openbare orde? Kunt u een toelichting geven?
In 2007 heeft het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) een risicoschatting naar qat uitgevoerd. Hieruit bleek dat er nauwelijks of geen risico is voor de openbare orde. Ook werden toen geen aanwijzingen gevonden dat qat agressie opwekt bij mensen, en bleek dat het reactievermogen bij normale doseringen niet sterk wordt beïnvloed. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat qat een desastreuze uitwerking heeft op de sociaal-economische positie en de gezondheid van grote groepen Somalische Nederlanders? Zo ja, bent u bereid gerichte psychische hulp en voorlichting over de effecten van qat te stimuleren en te faciliteren onder met name nieuwe groepen Somaliërs in Nederland? Zo nee, hoe verklaart u de grote sociale- en economische achterstanden van de Somalische gemeenschap in Nederland?
Uit verschillenderapporten blijkt dat het qatgebruik onder groepen Somalische Nederlanders een negatieve uitwerking kan hebben op de sociaal-economische situatie, maar qat is zeker niet de hoofdoorzaak van de achterblijvende sociaal-economische positie en de gezondheid van de Somalische bevolkingsgroep in Nederland. De oorzaken liggen in een opeenstapeling van problemen waaronder ontoereikende kennis van het functioneren van de Nederlandse samenleving, taalproblemen, onverwerkte trauma’s, een hoog percentage eenoudergezinnen, grote onderwijsachterstanden, werkloosheid en grote afhankelijkheid van uitkeringen. Ik verwijs hierbij naar de Voortgangsbrief aan uw Kamer over de aanpak risicogroepen van 13 juli 2010 (TK, 2009–2010, 31 268, nr. 34).
Bent u het met Nederlandse onderzoekers eens dat er onvoldoende bekend is over de effecten van qatgebruik op de sociale situatie en psychische problematiek? Zo ja, bent u bereid dit nader te (laten) onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik volg hierbij de risicoschatting van het CAM, waarin wordt geconcludeerd dat de kans op psychische afhankelijkheid van qat gering is. Het CAM adviseert voor dit aspect geen nader onderzoek, en ik zie daar ook geen aanleiding voor. Wat betreft de sociaal-economische situatie verwijs ik naar antwoord op vraag 3.
Bent u nog steeds van mening dat geen sprake is van betrokkenheid van georganiseerde criminaliteit? Kunt u dat toelichten?
Tot op heden zijn mij geen concrete aanwijzingen bekend dat er sprake is van betrokkenheid van georganiseerde criminaliteit bij de qathandel. Ook uit de risicoschatting van het CAM uit 2007 is niet gebleken dat er in Nederland sprake is van handel in qat in relatie tot (georganiseerde) criminaliteit.
Hoe vaak leidt qathandel tot ernstige overlast? Hoeveel gemeenten hebben qatgebruik verboden en wat is het effect hiervan?
In gemeenten hebben zich problemen met de openbare orde voorgedaan, met name rondom de distributiepunten. Voor zover mij bekend zijn er drie gemeenten waar deze problemen zich meer dan incidenteel voordeden, en waar via de Algemene Plaatselijke Verordening maatregelen zijn genomen om de aan qat gerelateerde overlast tegen te gaan. In deze drie gemeenten wonen relatief veel qatgebruikers. Van een van deze gemeenten, de gemeente Tilburg, heb ik vernomen dat de APV een geschikt instrument wordt gevonden om de overlast tegen te gaan.
Is het waar dat qat alleen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk legaal is en in alle andere Europese landen verboden? Wat zijn de ervaringen in de landen waar een qatverbod geldt?
Het middel qat is inderdaad verboden in een aantal Europese landen, waaronder Frankrijk, Zweden en Denemarken. Naast Nederland is het middel in ieder geval toegestaan in Groot-Brittannië. Ik beschik niet over een volledig overzicht van alle Europese landen.
Het beleid en de ervaringen van landen die qat hebben verboden zijn verschillend. In Zweden en Denemarken is qat bijvoorbeeld verboden, maar kent het middel een lage prioriteit in het vervolgingsbeleid.
Oneigenlijk gebruik van wachtgeld door wethouders |
|
Ronald van Raak |
|
Is het waar dat wethouders die parttime werken hun inkomen aanvullen met wachtgeld?1
Nee. Een wethouder die in deeltijd wordt aangesteld en geen uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) ontvangt, geniet gewoon een bezoldiging naar evenredigheid van de tijdsbestedingsfactor. Indien de wethouder is afgetreden en daarna weer opnieuw aantreedt als deeltijdwethouder, geldt de verrekeningssystematiek van de Appa. Op grond van de Appa worden nieuwe inkomsten in mindering gebracht op een Appa-uitkering als deze inkomsten het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging overschrijden. Als een gewezen voltijdswethouder onnieuw aantreedt, wordt dus zijn bezoldiging als deeltijdwethouder in mindering gebracht op de uitkering voorzover deze de voltijd bezoldiging overschrijdt. In dit geval behoudt betrokkene hierdoor gedurende zijn uitkeringsperiode het inkomensniveau van een voltijdswethouder.
Is de constatering terecht dat burgers onterecht wordt voorgehouden dat deze wethouders bezuinigen, omdat ook de aanvulling uit het wachtgeld door de gemeente wordt betaald?
Zowel de uitkeringen van een afgetreden wethouder als die van een benoemde nieuwe wethouder komen ten laste van de gemeente. De uitkeringslasten van een voltijdswethouder die opnieuw aantreedt als deeltijdwethouder zijn door de onder 1 genoemde verrekeningssystematiek aanzienlijk lager dan in de situatie dat de gemeente een volledige, niet geanticumuleerde uitkering moet betalen als de uitkeringsgerechtigde niet als wethouder in dezelfde gemeente terugkeert.
Hoeveel wethouders maken op bovengenoemde manier gebruik van de wachtgeldregeling? In welke gemeenten?
Dat is mij niet bekend. Het ministerie van BZK houdt dergelijke gegevens niet bij. De toepassing van de Appa voor wethouders is een gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Deelt u de opvatting dat wachtgeld niet bedoeld is om het inkomen van wethouders aan te vullen die voor minder uren opnieuw wethouder worden?
De bedoeling van de wetgeving op dit punt is dat een deeltijd wethouder een uitkeringsrecht krijgt als hij voorheen als voltijds wethouder voor dezelfde gemeente werkzaam is geweest. Dit om het uitkeringsrecht in deze situatie gelijk te trekken aan een wethouder die elders inkomsten verwerft. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever juist heeft beoogd dat betrokken wethouder hierdoor gedurende zijn uitkeringsperiode het inkomensniveau van een voltijds wethouder blijft behouden. Ik verwijs hierbij ook naar de beantwoording van de eerdere vragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3170).
Hoe gaat u het gat in de wetgeving dichten en de bovengenoemde constructie onmogelijk maken?
Zoals ik in de beantwoording van de eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven (nr. 2010Z11476), is er in het geheel geen sprake van een gat in de wetgeving. Het specifieke uitkeringsrecht voor deeltijdwethouders en deeltijdgedeputeerden is na uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer in 2001 in de Appa opgenomen.
Het bericht dat Amerikaanse bodyscanners naaktbeelden bewaren |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Amerikaanse Federal Marshals Service aangegeven heeft dat Amerikaanse bodyscanners tienduizenden naaktbeelden bewaren?1
De in het bericht weergegeven wijze van werken met de security scanners voor wat betreft het onderdeel beeldopslag, wijkt volledig af van de wijze van werken met deze scanners op Schiphol. Ik ga hier nader op in.
Kunt u uiteenzetten of het bewaren van deze beelden valt binnen de bestaande juridische regels waaraan de Amerikaanse bodyscanners moeten voldoen?
Ik acht het niet op mijn weg liggen aan te geven aan welke regels van Amerikaans recht het gebruik van security scanners op Amerikaans grondgebied moet voldoen.
Bent u op de hoogte van de verklaring van de woordvoerder van Schiphol dat TNO body scanners heeft getest op de mogelijkheid van opslaan en exporteren van beelden? Kunt u toelichten of dit in opdracht van de regering is gedaan? Indien dat het geval is, kunt u toelichten met welk doel die tests hebben plaats gevonden, en hoe dit te rijmen valt met uw eerdere verklaringen in antwoord op Kamervragen van de heer Pechtold?2
Ik heb van deze verklaring kennisgenomen.
De testen die bij TNO met de security scanners zijn uitgevoerd, waren gericht op het vaststellen van de detectieprestaties. Hierbij is gebruik gemaakt van extra zogenaamde randapparatuur waarmee de scangegevens van de security scanners kunnen worden opgeslagen. De testen richtten zich op geen enkele wijze op de mogelijkheid van opslaan en exporteren van beelden.
Zoals ik in mijn antwoord op Kamervragen (TK 2009–2010, nr. 1 465, p. 3125) heb aangegeven is het opslaan van beelden alleen mogelijk met bovenvermelde extra randapparatuur die op de security scanners wordt aangesloten en die specifiek geschikt is voor het opslaan en/of versturen van gegevens. In mijn antwoord heb ik tevens aangegeven dat deze extra randapparatuur in Nederland niet op de luchthaven wordt gebruikt.
Is het waar dat een gebruikte Amerikaanse bodyscanner teruggestuurd is naar de fabrikant zonder dat de beelden gewist zijn? Zo ja, kunt u toelichten of er regels en procedures zijn ingesteld ter voorkoming van een vergelijkbare situatie bij de bodyscanners die op Schiphol geplaatst zijn of worden?
Daarover staat mij geen informatie ter beschikking.
Security scanners die op Schiphol geplaatst zijn of zullen worden, beschikken niet over de vereiste randapparatuur waarmee beelden opgeslagen kunnen worden. Op apparaten die eventueel zouden worden teruggestuurd naar de fabrikant, kunnen zich dus ook geen beelden bevinden.
Wat is uw reactie op de Mededeling van de Europese Commissie over een mogelijke EU- regeling voor gemeenschappelijke normen voor het gebruik van body scanners, waarin expliciet wordt gesteld dat het opslaan van beelden geen enkel doel dient?3
Over de Mededeling van de Europese Commissie wordt momenteel een informatiefiche (zogeheten BNC-fiche) opgesteld. De Tweede Kamer ontvangt dit fiche naar verwachting eind augustus of begin september. Wat betreft het opslaan van beelden kan ik u mededelen dat Nederland op luchthavens nooit apparatuur heeft ingezet waarmee het mogelijk is om beelden op te slaan of te exporteren.
Overigens stelt de Mededeling niet dat het opslaan van beelden geen enkel doel dient. Onder punt 52 wordt aangegeven dat, in overeenstemming met Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, beelden «in beginsel» niet mogen worden opgeslagen. Maar als een persoon bij controle wordt tegengehouden omdat hij een verboden voorwerp bij zich draagt, mag een beeld tijdelijk als bewijs worden vastgehouden.
Kunt u toelichten of de mogelijkheid tot opslag van de beelden bij de aanbesteding van de bodyscanners door Schiphol net zoals in Amerika is meegenomen in de eisen aan de fabrikant?
Schiphol heeft niet om een opslagmogelijkheid verzocht en deze mogelijkheid is niet aanwezig op de door Schiphol ingezette apparatuur.
Is het u bekend dat in andere EU Lidstaten, body scanners worden getest die op uitdrukkelijk verzoek van de betreffende regering zijn uitgerust met de mogelijkheid tot opslag en export van beelden?
Het is mij bekend dat in andere EU-lidstaten security scanners die zijn uitgerust met de mogelijkheid tot opslag van beelden, in een laboratoriumomgeving zijn getest, zoals dit ook bij TNO is gebeurd. Niet is mij bekend of hierbij om de mogelijkheid van opslag van beelden uitdrukkelijk is verzocht. Voor wat betreft de inzet op luchthavens worden, voor zover mij bekend, in andere EU-lidstaten geen security scanners met de mogelijkheid tot opslag van beelden ingezet.
Is het de inzet van de Nederlandse regering om in een eventuele EU-regeling met betrekking tot body scanners de opslag en export van beelden expliciet te verbieden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de regering advies gevraagd aan het College Bescherming Persoonsgegevens omtrent het opslaan en exporteren van beelden gemaakt door body scanners?
Dit is niet gedaan, aangezien op Nederlandse luchthavens geen security scanners worden ingezet die over de vereiste extra randapparatuur beschikken waarmee beelden opgeslagen en/of geëxporteerd kunnen worden.
Verschuivende problemen drugshandel in Brabant |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitkomsten van de commissie-Franzel die onderzoek deed naar het drugsbeleid van een aantal Midden en West-Brabantse steden, en de conclusies die de lokale overheden hieruit trekken?1
Het rapport van de commissie-Fränzel bevat aanbevelingen over een aantal thema’s, zoals preventie en hulpverlening, de omgang met drugs in de regio en de bestrijding van overlast en (georganiseerde) criminaliteit. De reacties van de lokale overheden op het rapport van de commissie waren overwegend positief en de meeste aanbevelingen zullen worden overgenomen. Het advies van de commissie om kleinere coffeeshops regionaal in te voeren is echter vooralsnog niet overgenomen door het Regionaal College van burgemeesters.
Bij een van de aanbevelingen aangaande de verkoopleeftijd van alcohol moet de kanttekening worden gemaakt dat de leeftijdsgrens voor de verkoop van zwak-alcoholhoudende dranken landelijk is vastgesteld op 16 jaar. Van deze leeftijdsgrens kan alleen worden afgeweken door gemeenten als in de Drank- en Horecawet een artikel wordt opgenomen dat daartoe de mogelijkheid biedt. Een wetsvoorstel tot wijziging van deze wet is aanhangig bij de Tweede Kamer. Nadere besluitvorming naar aanleiding van het rapport van de commissie-Van de Donk wacht op het aantreden van een nieuw kabinet.
Hoe beoordeelt u de verschuivingen van drugsgerelateerde problemen van Bergen op Zoom en Roosendaal, die een apart regime hebben, naar andere gemeenten in het gebied?
Het rapport van de commissie-Fränzel concludeert dat, totdat beide gemeenten hun eigen markt weer gaan bedienen, een deel van het probleem naar andere steden in de regio verschuift. De commissie merkt op dat dit voor de betreffende steden een onwenselijke situatie is die zeker op den duur niet houdbaar is. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Hoe ontwikkelt zich het soort druggebruik in deze regio? Wat is de relatie tussen het gevoerde softdrugsbeleid door de twee genoemde gemeenten, de verschuiving naar het illegale circuit en de beschikbaarheid voor met name jongeren en jongvolwassenen om overige drugs te gebruiken?
Na de sluiting van de coffeeshops in Bergen op Zoom en Roosendaal is door de stuurgroep Courage (een samenwerkingsverband tussen de beide steden en de diverse partners op het gebied van de bestrijding van drugsoverlast) besloten om over een periode van één jaar te analyseren wat de gevolgen hiervan zijn. Het onderzoek wordt uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksconsortium, bestaande uit Beke Advies, COT en Lokale Zaken. Eind 2010 zal het eindrapport verschijnen. Daarin zullen naar verwachting ook de door u gestelde vragen worden beantwoord. Het kabinet draagt aan dit onderzoek bij via de pilot verminderen overlast door coffeeshops (zie hierover de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 juli 2010 over het drugsbeleid, Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 24 077, nr. 253).
Het artikel "Hypotheek duur voor klant" |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Hypotheek duur voor klant»?1
Ja.
Wordt in dit artikel gerefereerd aan onderzoek dat is uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Heeft het CBS becijferd op basis van de Nationale Rekeningen dat de forse omzetstijging van de Nederlandse banken naar 24 miljard euro voor een substantieel deel te danken is aan de hogere marges op hypotheken? In hoeverre kunt u deze bevindingen onderschrijven? In hoeverre vindt u deze ontwikkeling wenselijk?
In het artikel waarnaar u verwijst wordt inderdaad gerefereerd aan onderzoek dat is uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS heeft berekend dat de toegevoegde waarde van het Nederlandse bankwezen in 2009 met bijna 50 procent is gestegen naar ruim 24 miljard euro. Volgens het CBS is de belangrijkste oorzaak van deze stijging van de productiewaarde van banken gelegen in de forse daling van de beleidsrente van de Europese Centrale Bank (ECB) in 2009. Deze bedroeg 4,25 procent in begin oktober 2008, maar is gedaald tot 1 procent vanaf mei 2009.
Het CBS geeft in haar berichtgeving overigens wel aan dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen hypothecaire kredieten en andere kredieten. Ook speelt de wijze van berekening van de productiewaarde een grote rol. Het CBS meldt dat bij de toegevoegde waarde van banken geen rekening is gehouden met de feitelijke rentestromen, met de kosten die zijn verbonden aan het afdekken van risico’s en met voorzieningen.
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft naar aanleiding van de berichtgeving over dure hypotheken bekend gemaakt dat zij momenteel onderzoek doet naar de hypotheekmarkt. Inmiddels heeft zij het eerste deel van dit onderzoek, een quick scan naar de ontwikkelingen van de hypotheekmarges, afgerond. De quick scan geeft meer duidelijkheid over de ontwikkelingen van de hypotheekmarges in Nederland. Uit de quick scan van de NMa blijkt dat de marges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief. Om tot deze conclusie te komen heeft de NMa drie verschillende berekeningsmethodes gehanteerd. Bij de berekening heeft de NMa rekening gehouden met de mogelijke kostenstijging van banken. Ook heeft de NMa meegenomen dat hypotheken over het algemeen niet uitsluitend met kortlopende leningen worden gefinancierd.
Hoewel er nog een diepgaander vervolgonderzoek naar de ontwikkelingen van de concurrentieomstandigheden op de hypotheekmarkt en mogelijke gebreken in de marktwerking komt, vormen de eerste uitkomsten reeds een serieus signaal. Ik ben dan ook zeer benieuwd naar de bevindingen uit het tweede deel van het onderzoek. Het eerste deel van het onderzoek van de NMa geeft wel aanleiding tot nadenken, ik wil dan ook niet afwachten tot het voorjaar en zal op korte termijn in overleg treden met verschillende partijen om te bezien hoe er opvolging gegeven moet worden aan deze signalen. Ook geeft de NMa banken en andere stakeholders de gelegenheid te reageren op de resultaten uit de quick scan. De reacties zullen belangrijke aanknopingspunten vormen voor het tweede deel van het onderzoek naar de hypotheekmarkt. De NMa verwacht de uitkomsten hiervan in het voorjaar van 2011 te kunnen presenteren. Mijn collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zal u dit tweede onderzoek doen toekomen zodra het afgerond is.
Is het niet zo dat banken zelf weinig tot geen inzicht in de opbouw van hun hypotheektarieven geven? Vindt u dat banken hierin meer inzicht zouden moeten geven? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Voor consumenten die overwegen een hypothecaire kredietovereenkomst met variabele rente te sluiten, is het essentieel dat zij beseffen hoe de rente is opgebouwd en dat ze te maken zullen krijgen met fluctuerende maandlasten. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft onderzoek gedaan naar de toereikendheid van de informatieverstrekking door financiële dienstverleners aan consumenten voor het sluiten van een hypotheek met variabele rente. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de verstrekte informatie consumenten onvoldoende inzicht geeft in de fluctuatie en de opbouw van het in rekening gebrachte variabele rentepercentage. Hierdoor kunnen consumenten de risico’s die zij lopen door fluctuatie van de variabele rente niet goed inschatten. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek acht ik het stellen van nadere regels aan de informatieverschaffing door aanbieders wenselijk. Ik heb eerder aangekondigd op korte termijn over te gaan tot de consultatie van een Algemene Maatregel van Bestuur inzake de transparantie van variabele rente. De eerste resultaten van het NMa onderzoek hebben mij echter doen besluiten om in een breder kader te kijken naar de ontwikkelingen op de hypotheekmarkt. Zoals ik eerder heb aangegeven zal ik hiertoe op korte termijn in overleg treden met marktpartijen en andere stakeholders, waaronder de AFM.
Wordt in het artikel ook gesteld dat banken de lagere rentes op de geldmarkt van de afgelopen jaren slechts zeer geleidelijk doorrekenen naar de hypotheektarieven voor consumenten? In hoeverre vindt u dat wenselijk? In hoeverre bent u van plan hier wat aan te doen? Wat zou u hier aan kunnen doen?
Omdat in de cijfers die het CBS heeft gepubliceerd geen onderscheid wordt gemaakt tussen hypothecaire kredieten en andere kredieten, kunnen hieruit geen duidelijke conclusies worden getrokken over de mate waarin banken lagere rentes op de geldmarkt doorberekenen naar hypotheektarieven voor consumenten. Uit het eerste deel van het onderzoek van de NMa blijkt wel dat de hypotheekmarges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wordt in het artikel ook gesuggereerd dat er sprake zou zijn van beperkte concurrentie op de hypotheekmarkt in Nederland? Zou dit kunnen leiden tot gedragsafstemming van de banken? In hoeverre is hiervan volgens u sprake?
Op de Nederlandse hypotheekmarkt is een beperkt aantal ondernemingen actief dat gezamenlijk een groot marktaandeel heeft. Omdat dit het concurrentieproces kwetsbaar maakt, vormen de financiële markten, waaronder de markt voor hypotheken, een speerpunt in het toezicht van de NMa en is de sector daarom als aandachtsveld opgenomen in de «NMa-Agenda 2010–2011». Ook de veelheid aan ontwikkelingen naar aanleiding van de financiële crisis geven voor de NMa aanleiding extra aandacht te besteden aan het toezicht op de naleving van de Mededingingswet in die sector. Hierbij kijkt de NMa ook naar mogelijke gedragsafstemming tussen banken, wat onder omstandigheden een overtreding kan vormen van het kartelverbod.
Uit de quick scan van de NMa komt niet naar voren dat er sprake is van gedragsafstemming bij banken. Ook heeft de NMa aangegeven niet te vermoeden dat banken prijsafspraken maken. Het in kaart brengen van de concurrentieomstandigheden op de hypotheekmarkt en het identificeren van mogelijke gebreken in de marktwerking maken deel uit van het bredere onderzoek. Ik wacht dit onderzoek dan ook met interesse af.
De gebrekkige werking van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Toeristloze winkel mag toch elke zondag open» en de hierin genoemde gerechtelijke uitspraak?1
Ja.
Vindt u dat er inderdaad sprake is van een gebrekkige werking van de toerisme bepaling in de huidige Winkeltijdenwet?
Ik ben van mening dat gemeenten een zorgvuldige en bewuste afweging moeten maken ten aanzien van de winkelopening op zondag. Om de gemeenten hierbij meer houvast te bieden, heb ik bovengenoemd wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet ingediend. Dit wetsvoorstel wordt momenteel behandeld in de Eerste Kamer.
Deelt u de mening dat de in de Tweede Kamer aangenomen Wijziging van de Winkeltijdenwet voldoende garanties moet bieden om er voor te zorgen dat winkels buiten toeristische gebieden op zondag gesloten blijven?
Het wetsvoorstel dient ertoe gemeenten meer houvast te bieden bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling. Er wordt beoogd dat bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling, naast economische belangen, ook andere, meer immateriële belangen uitdrukkelijk in de afweging worden betrokken. Dit moet ertoe leiden dat gemeenten bij besluiten over winkelopening op zondag een evenwichtige afweging van alle daarbij betrokken (materiële én immateriële) belangen maken.
Op grond van het wetsvoorstel moet er sprake zijn van autonoom toerisme van substantiële omvang in de gemeente. Indien een gemeenteraad kan aantonen dat dit het geval is, dan blijft de gemeenteraad ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gehele gemeente. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenweg is gebleken dat er in de Tweede Kamer geen draagvlak is om de wet op dit punt te wijzigen.
Deelt u de mening dat de gerechtelijke uitspraak kan leiden tot een sneeuwbaleffect doordat gemeenten van de nu ontstane jurisprudentie gebruik gaan maken om alle winkels toestemming te geven voor zondagsopening? Kijkend naar de gerechtelijke uitspraak, biedt de invulling van het begrip autonoom toerisme met een substantiële omvang volgens u in de Wijziging van de Winkeltijdenwet dan voldoende waarborg om dit te voorkomen?
Nee, ik verwacht hier geen sneeuwbaleffect van. Rotterdam en Amsterdam kennen, anders dan de meeste andere gemeenten, deelgemeenten. Beide gemeenten hadden de bevoegdheid om al dan niet gebruik te maken van de toerismebepaling aan de deelgemeenten gedelegeerd. De gemeenteraad van beide gemeenten heeft deze bevoegdheid weer naar zich toegetrokken. Het arrest doet geen afbreuk aan de eis dat er sprake moet zijn van autonoom toerisme in de gemeente. Door het wetsvoorstel wordt deze eis ingekaderd door de toevoeging «met substantiële omvang».
Op welke wijze zou u het begrip «autonoom toerisme met een substantiële omvang» hierbij willen definiëren? Vindt u dat dit van toepassing is op de situatie in Rotterdam Alexandrium?
Op grond van de huidige wetgeving dient de gemeenteraad voor een beroep op de toerismebepaling aan te tonen dat sprake is van autonoom toerisme.
Juist omdat gemeenten verschillen en gemeenten zelf het best in staat zijn om te beoordelen of er toerisme is in de gemeente, is er in de Winkeltijdenwet voor gekozen de besluitvorming of er sprake is van autonoom toerisme bij gemeenten neer te leggen. Het is dan ook aan de gemeenteraad van Rotterdam om te bepalen of er sprake is van autonoom toerisme in Rotterdam. In de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven dat onder autonoom toerisme moet worden verstaan: toerisme dat losstaat van de winkelopening op zondag.
De eis dat dit autonome toerisme tevens van substantiële omvang moet zijn, is een eis die wordt toegevoegd door het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet is aangegeven dat substantieel een «kwalitatieve drempel» is en een aanvullende voorwaarde voor de uitoefening van deze bevoegdheid ten opzichte van de eisen die daarvoor thans gelden. De gemeenteraad van Rotterdam hoeft nu (nog) niet te voldoen aan dit vereiste.
Is er volgens u naar aanleiding van de rechtspraak sprake van een weeffout in de wet, die moet leiden tot een aanpassing van de wetswijziging of juist tot het afbakenen en invullen van het begrip «autonoom toerisme met een substantiële omvang», waarbij tevens rekening wordt gehouden met de verschillende gebieden binnen gemeenten?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven is er onvoldoende draagvlak voor aanpassing van de Winkeltijdenwet op dit punt.
Indien blijkt dat de huidige Wijziging van de Winkeltijdenwet onvoldoende waarborg biedt om zondagsopening van winkels in niet-toeristische gebieden te voorkomen, welke aanvullende maatregelen bent u dan bereid om te treffen?
Ik verwacht dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijden gemeenten voldoende houvast biedt om tot een goede beoordeling te komen.
Wat is de economische impact voor de positie van gemeenten zonder toeristische aantrekkingkracht die grenzen aan gemeenten met toeristische gebieden?
Het is niet eenduidig te zeggen wat de economische impact is op de positie van gemeenten zonder toeristische aantrekkingskracht die grenzen aan gemeenten met toeristische gebieden. Dat hangt van meerdere factoren af. Zo speelt onder meer het bestaande aantal koopzondagen in de verschillende gemeenten een rol. Maakt een gemeente zonder toeristische aantrekkingskracht gebruik van de twaalf koopzondagen of niet? Hetzelfde geldt voor de gemeente met toeristische gebieden, waarbij ook van belang is of deze gemeente gebruik maakt van de toerismebepaling voor het toestaan van meer dan twaalf koopzondagen per jaar of niet.
Daarnaast blijkt uit het rapport van het CPB, dat uitgaat van de situatie na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet, dat bij gemeenten die geen toeristisch regime hebben de omzet van hun lokale bedrijfsleven er op vooruit kan gaan. Datzelfde geldt voor gemeenten die voldoen aan de criteria van het wetsvoorstel. Daartegenover kunnen er gemeenten zijn die momenteel gebruik maken van de toerismebepaling, maar niet aan de criteria van het wetsvoorstel voldoen. Van deze gemeenten daalt de omzet.
De economische impact is hierdoor niet in het algemeen te duiden, kan van geval tot geval verschillen en kan zowel positief als negatief uitpakken.
Deelt u de mening dat de concurrentieverhoudingen tussen kleine winkeliers die op zondag dicht willen blijven ten opzichte van grote winkeliers met meer mogelijkheden om op zondag open te zijn als gevolg van de rechtsuitspraak wordt verslechterd?
Zowel kleine als grote winkeliers maken zelfstandig een afweging over hun openingstijden. Dat geldt ook voor de koopzondag. Uit de evaluatie van 1996 van de Winkeltijdenwet blijkt dat de afschaffing van het maximale aantal openingsuren per week de concurrentieverhoudingen heeft doen verschuiven. Winkeliers zijn gebruik gaan maken van de mogelijkheden die de wet hun biedt om openingstijden aan te passen aan consumentenvoorkeuren. Grote bedrijven hebben meer gebruik gemaakt van de ruimere mogelijkheden dan kleine bedrijven. Hoewel het voor grote bedrijven gemakkelijker kan zijn in te spelen op de ruimere mogelijkheden, hebben ook kleine bedrijven gebruik gemaakt van de ruimere openingstijden. Ook kleine bedrijven benutten dus de ruimere mogelijkheden om hun winkels te openen.
Het arrest brengt hier geen verandering in. Het blijft namelijk een keuze en een afweging van de winkelier zelf, zowel klein als groot, open te gaan op zondag of niet.
Deelt u de mening dat juist door deze rechtsuitspraak en het feit dat in contracten van winkeliers die gevestigd zijn in winkelcentra bepalingen staan over een verplichte zondagsopening de keuzevrijheid nog verder wordt ingeperkt? Op welke manier wilt u dit tegengaan?
Het blijft een keuze en een afweging van de winkelier zelf open te gaan op zondag of niet. Deze rechtspraak brengt daarin geen verandering. Wat betreft huurovereenkomsten geldt het volgende. Huurovereenkomsten zijn civielrechtelijke overeenkomsten. Een grondbeginsel van het overeenkomstenrecht is de contractsvrijheid. Partijen zijn in grote mate vrij om te bepalen welke afspraken zij maken, zolang bepalingen niet strijdig zijn met de redelijkheid en billijkheid. Aan deze keuzevrijheid wil ik niet tornen. Voorts geldt ook hier dat het aan de winkelier zelf is een keuze en een afweging te maken of hij een bepaalde huurovereenkomst wil aangaan of niet.
Het overgangsrecht voor het separate projectbesluit |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bereid de reikwijdte van het bericht in de nieuwsbrief Wro juni 2010 met betrekking tot het projectbesluit en overgangsrecht nader uit te leggen?1 Is de gepubliceerde tekst een rechtstreekse vertaling van de wetstekst of een interpretatie daarvan?
Uiteraard ben ik tot een nadere uitleg bereid. Het bericht in de nieuwsbrief Wro is opgenomen nadat is geconstateerd dat er in de Invoeringswet Wabo een hiaat in het overgangsrecht bestaat voor de zo wel genoemde separate projectbesluiten. Projectbesluiten uit de Wet ruimtelijke ordening waren besluiten waarmee afwijkingen van een bestemmingsplan konden worden toegestaan. Separate projectbesluiten waren een specifieke categorie van projectbesluiten die niet procedureel werden gecombineerd met een eveneens benodigde bouwvergunning. Het was gebruikelijk dat over een projectbesluit en een bouwvergunning gelijktijdig werd besloten. In uitzonderingssituaties werd er echter wel eens voor gekozen om eerst het projectbesluit te vragen en pas later de bouwvergunning. Zo kon er eerst planologische besluitvorming plaatsvinden, terwijl pas later het bouwplan werd ontwikkeld. De eerste resultaten van de evaluatie van de Wet ruimtelijke ordening laten zien dat het projectbesluit in het onderzochte tijdvak (van 1 juli 2008 tot 31 december 2009), ten opzichte van de praktijk met het vergelijkbare oude artikel 19 van de voormalige Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar weinig werd toegepast (in 2008 werden er nog circa 3 000 artikel 19 lid 1-vrijstellingen verleend, tegen circa 200 projectbesluiten in 2009. Van dat aantal is naar inschatting slechts een uiterst beperkt deel als separaat projectbesluit aan te merken). Gezien dit beperkte gebruik van het separate projectbesluit, is er aanvankelijk voor gekozen om met een bericht in de nieuwsbrief Wro te volstaan. In het bericht is erop gewezen dat het hiaat in het overgangsrecht niet speelt als voor 1 oktober een met zo’n separaat projectbesluit samenhangende (eerste fase) bouwvergunning zou worden aangevraagd. Het bericht is gebaseerd op een rechtstreekse vertaling van de wetstekst.
Deelt u de mening dat de overheid ervoor moet zorgen dat projecten niet langer in juridische procedures zitten dan strikt noodzakelijk is en dat we niet nieuwe drempels moeten inbouwen door het invoeren van de omgevingsvergunning? Is dat niet onwenselijk gezien de huidige problemen in de bouwsector?
Ja, die mening deel ik.
Kunt u aangeven welke vertraging er kan ontstaan als er geen bouwvergunning (eerste fase) is verleend? En kunt u daarbij aangeven welke procedures er vervolgens (opnieuw) moeten worden doorlopen?
In procedureel opzicht behoeft het ontbreken van overgangsrecht niet tot vertraging te leiden. Voor gevallen waarin voor de datum van 1 oktober geen aanvraag om bouwvergunning werd gedaan, zal voor het bouwen thans een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden. Omdat het eerder afgegeven
projectbesluit daarbij geen rol meer kan spelen, zal die omgevingsvergunning automatisch ook betrekking hebben op planologisch strijdig gebruik. Het zal niet meer dan een formaliteit zijn om de inhoud van het gegeven projectbesluit om te zetten in de vorm van een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik. Ten aanzien van de procedure treedt geen noemenswaardig verschil in tijd op. Zowel de bouwvergunning die volgt op een reeds eerder gegeven separaat projectbesluit, als de omgevingvergunning voor de combinatie van het bouwen en het planologisch strijdige gebruik, wordt voorbereid met dezelfde uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure.
Is het niet vreemd dat er juridische procedures alsnog moeten worden doorlopen, terwijl er vanuit de overheid een positieve grondhouding is om een en ander binnen het bestemmingsplan toe te staan? Zo ja, wat gaan we hier als overheid aan doen om ruimte en vertrouwen te geven richting burgers en bedrijven? Zo nee, kunt u uitleggen waarom het dan wel logisch is?
Het geven van een goede samenloopregeling tussen de bouwvergunning en de planologische afwijkingsbesluiten heeft eerder voor de nodige hoofdbrekens gezorgd. De regeling is uitermate complex en een overgangsregeling roept al snel juridische complicaties op. Het is een evident gevolg van het procedureel in twee afzonderlijke wetten reguleren van toestemmingsprocedures voor activiteiten die vrijwel altijd samenlopen. De Wabo maakt op dit punt schoon schip. Ik ben het met u eens dat de overgang naar de Wabo niet moeilijker moet verlopen dan nodig is. Inmiddels is er een regeling ontworpen waarmee toch een adequate regeling wordt getroffen om het overgangsrecht alsnog te repareren. Mijn bedoeling is om dit als onderdeel van een meeromvattend wetsvoorstel zo snel mogelijk in procedure te brengen.
Biedt de overheid (lokaal, regionaal en nationaal) niet juist een afdoende mate van rechtszekerheid aan de vergunningaanvragers en samenleving, door het overgangsrecht zo toe te passen op de situatie dat er wel een artikel 19-procedure onder de oude WRO is doorlopen, terwijl er nog geen concrete bouwvergunning is afgegeven?
Het hiaat in het overgangsrecht geldt ook voor separate besluiten ingevolge artikel 19, eerste, tweede of derde lid, van de oude WRO. Ook voor deze besluiten zal het ontwikkelde voorstel alsnog in overgangsrecht voorzien. Een soepele toepassing van het geldende overgangsrecht, waardoor eerdere separate projectbesluiten en artikel 19 WRO-besluiten alsnog bruikbaar blijven, is in strijd met de wet.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat er nog een mogelijkheid is om voor inwerkingtreding per 1 oktober een en ander aan te passen?
Het vinden van een oplossing voor het hiaat in het overgangsrecht bleek complex en heeft de nodige tijd gekost. De beantwoording van deze vragen heeft daarop gewacht. Ook in het geval waarbij al eerder een oplossing zou zijn gevonden, zouden mij de mogelijkheden hebben ontbroken om de wet voor de datum van 1 oktober te wijzigen.
De totstandkoming van grote projecten |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Onderschrijft u de kritiek over het gebrek aan kennis en inzicht bij bestuurders die moeten onderhandelen en beslissen over ontwerp en uitvoering van grote projecten?1 Zo nee, waarom niet?
We delen deze constatering niet. De bestuurder dient ervoor zorg te dragen dat hij/zij de kennis en informatie heeft die nodig is voor het te nemen besluit. Dit uitgangspunt werd tot voor kort vertaald in het in vrijwel alle fasen van een project gedetailleerd uitrekenen van de effecten van de voorgenomen maatregel. Deze gedetailleerde berekeningen bleken – in tegenstelling tot een inschatting van ordegrootte van de effecten – bij het nemen van het besluit slechts een beperkte rol te spelen. Door het detailniveau was de kans op rekenfouten groot, het legde een groot beslag op de organisatie en was voor de samenleving moeilijk navolgbaar. De Commissie Versnelling Besluitvorming Infrastructurele Projecten heeft daarnaast opgemerkt dat de overheid daarmee schijnzekerheden creëerde.
Met de Sneller & Beter werkwijze wordt de informatie toegesneden op het te nemen besluit. Naarmate de besluitvorming concreter wordt, worden berekeningen gedetailleerder. Daarnaast wordt via het stimuleren van participatietrajecten, beter dan tot voor kort, gebruik gemaakt van de kennis, waarover mensen en organisaties in de directe omgeving van het project beschikken.
Onderschrijft u de beweringen dat onderzoekers niet altijd even onafhankelijk de feiten over de consequenties van een groot project rapporteren aan opdrachtgevende bestuurders waardoor de bestuurders en controlerende organen onjuist of onvolledig geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?
We hebben geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en de professionaliteit van de onderzoekers. In het geval dat bij een onderzoek vraagtekens naar de juistheid en volledigheid van het onderzoek worden gezet, wordt veelal een second opinion op dat onderzoek uitgevoerd.
Zo wordt in het werkproces van de maatschappelijke kosten baten analyse in verband met de complexiteit al de kennis en kunde van het Centraal Planbureau (als controle) betrokken.
Onderschrijft u dat het gebrek aan kennis en inzicht over voorbereiding en uitvoering van grote projecten bij bestuurders en controlerende organen negatieve gevolgen en budgetoverschrijdingen tot gevolg heeft? Zo nee, waarom niet?
Wij kennen geen causaal verband tussen budgetoverschrijdingen en een mogelijk gebrek aan kennis en inzicht over voorbereiding en uitvoering bij bestuurders en controlerende organen.
Het ontstaan van budgettaire overschrijdingen kent een aantal oorzaken. Hiervoor verwijs ik naar de recente constateringen uit het rapport van de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten en het advies van de Commissie Versnelling Besluitvorming Infrastructurele Projecten. De adviezen worden momenteel verwerkt in procedures en werkprocessen. Hierbij is aandacht voor het budgettair kader van grote projecten. De kern daarbij is: realistisch ramingen en zorgen voor een financiële uitvoerbaarheid van de voorkeursbeslissing.
Bent u naar aanleiding van de geuite kritiek en mede gelet op eerder overleg hierover in de Tweede Kamer bereid om naast de Rijksprojectenacademie een landelijk projectencentrum in te stellen waarin de deskundigheid en ervaring met grote projecten bijeengebracht wordt ter ondersteuning van bestuurders?2 Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dan de negatieve consequenties en budgetoverschrijdingen bij grote projecten voorkomen?
We zijn nog steeds van mening dat een aparte organisatie waarin deskundigheid en ervaring met grote projecten wordt gebundeld, niet noodzakelijk is.
Zo maken Verkeer en Waterstaat en VROM afspraken om op vernieuwende manieren grote projecten aan te pakken en meer samenwerking over de ministeries heen en met de regio’s te organiseren. Hierbij wordt elkaars expertise gebruikt. Met name de bestaande rijksdiensten, die zich bezig houden met grote projecten, zoals ProRail, Rijkswaterstaat en Rijksgebouwendienst, benutten meer en meer elkaars deskundigheid en ervaring. Met het realiseren van grote projecten wordt veel kennis ontwikkeld bijvoorbeeld m.b.t. kosten-baten analyses en milieu-effectrapportages.
Kennis en expertise worden al actief uitgewisseld via de Rijksprojecten-academie, het Kennisinstituut voor Mobiliteit (KIM) en het samenwerkingsverband PPS bij het Rijk. Verder ben ik met bestuurders in gesprek over de implementatie van de Sneller & Beter werkwijze in projecten.
De ervaring met DBFM (O), toegepast in de realisatiefase (Design, Build, Finance, Maintain, Operate – projecten) heeft geleid tot bruikbare inzichten in het op tijd en binnen budget realiseren van projecten. Deze inzichten kunnen ook worden toegepast voor het op tijd en binnen budget realiseren van andere projecten van de rijksoverheid. Hierover is uw Kamer onlangs geïnformeerd met de DBFM (O) Voortgangsrapportage 2010, van 11 juni 2010.
Ook is het zo dat, uiteraard onder voorwaarde van heldere afspraken, andere overheden een beroep kunnen doen op de kennis en expertise van rijksdiensten.
Hiermee geven we invulling aan de gedachte achter een rijksprojecten-bureau, namelijk op een doeltreffende en doelmatige manier samenwerken, maar zonder nieuwe bureaucratie te introduceren.
Het CJIB en het toepassen van vervangende hechtenis |
|
Sadet Karabulut |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen van 8 juli 2010 over het toepassen van vervangende hechtenis door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB)?1
Ja.
Waarom benadrukt u in uw antwoorden dat de vervangende hechtenis bij niet volledige betaling voortvloeit uit het arrest van het hof te Den Haag van 19 november 2009, terwijl dit geen bevoegdheid van de rechter is maar direct voortvloeit uit de wet?2 Ligt hieraan niet de gedachte ten grondslag dat iemand die niet bereid is te betalen, terwijl diegene daar wel toe in staat is, gedwongen moet worden te betalen? Wat heeft het dwangmiddel voor zin wanneer iemand wel wil, maar niet kan betalen? Bent u bereid de wet hierop aan te passen?
Ik heb met mijn eerdere antwoord willen duidelijk maken dat het opleggen van de vervangende hechtenis geen keuze is van het CJIB, maar rechtstreeks voortvloeit uit het arrest, dat op zijn beurt inderdaad voortvloeit uit de wet. De wet maakt duidelijk dat de draagkracht niet bepalend is voor het al dan niet opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, of voor het ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis. Daardoor is er ook vrijwel geen ruimte voor de rechter en het CJIB om rekening te houden met het vermogen van de veroordeelde om te betalen.
De vervangende hechtenis is bedoeld als laatste stok achter de deur om schuldenaars tot betaling te bewegen. Ook voor iemand die ten tijde van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet in staat is tot betaling hiervan, kan de dreigende hechtenis een (extra) aansporing vormen om zich alsnog de benodigde middelen te verwerven. Reeds om die reden deel ik niet de mening dat de wet moet worden aangepast om degenen die een schadevergoedingsmaatregel niet kunnen betalen buiten het bereik van de vervangende hechtenis te brengen. Bovendien zou het naar mijn mening niet beantwoorden aan het rechtsgevoel wanneer iemand die zich, zoals in de onderhavige zaak, schuldig heeft gemaakt aan grootschalige oplichting van vrienden en familie, er vanaf zou komen met slechts een symbolisch bedrag aan schadevergoeding. In dat opzicht heeft de vervangende hechtenis naast de preventieve werking voor de veroordeelde ook een algemeen preventieve werking die anderen van het begaan van dit soort misdrijven kan helpen te weerhouden.
Deelt u de mening dat een schadevergoedingsmaatregel als doel heeft het herstel in de rechtmatige toestand, oftewel de schade vergoeden aan de gedupeerde(n) en dat het doel van een maatregel niet is leed toe te voegen aan de veroordeelde?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de rechter, die volgens de wet voor moet schrijven dat geen detentie behoeft te worden ondergaan wanneer de schuld aan de gedupeerden wordt voldaan, geen termijn voorschrijft waarbinnen deze schuld redelijkerwijs kan worden voldaan met inachtneming van inkomen- en vermogenspositie van betrokkene? Vloeit deze termijn voort uit de wet of is het de bevoegdheid van het CJIB deze termijn vast te stellen, met inachtneming van alle belangen van alle betrokkenen, waaronder het belang van de gedupeerden om uiteindelijk geheel of zoveel mogelijk schadeloos te worden gesteld?
In het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de betalingsverplichting als gevolg van een schadevergoedingsmaatregel zo snel mogelijk ten uitvoer moet worden gelegd, binnen de executieverjaringstermijn. Het CJIB heeft de bevoegdheid om een betalingsregeling af te sluiten, en zal daarbij de positie van de veroordeelde, de belangen van de benadeelde, en de doelmatigheid en efficiëntie van het inningsproces meewegen. Het CJIB handelt hierbij steeds in opdracht en onder verantwoordelijkheid van het OM (zie verder mijn antwoord op vraag 11).
Indien uw antwoord op de vorige vraag luidt dat het CJIB geen bevoegdheid heeft deze termijn vast te stellen, bent u dan niet van mening dat het CJIB deze bevoegdheid wel moet krijgen? Zo neen, waarom niet? Heeft het Openbaar Ministerie (OM) deze bevoegdheid? Zo neen, zou het OM deze bevoegdheid dan moeten hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is er sprake van een «schrijnend geval», waarbij het CJIB af mag wijken van de termijn van 36 maanden? Wanneer het uitgangspunt is «dat de openstaande schuld daadwerkelijk moet worden voldaan», wat draagt hechtenis hier dan aan bij?
Het aangepaste betalingsregelingbeleid, waarvan de termijn van 36 maanden en de beoordeling van het criterium «schrijnend geval» onderdeel uitmaken, is met ingang van 1 juli 2010 in werking getreden en zal in de komende periode, mede aan de hand van concrete gevallen, verder worden ontwikkeld. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat zich in ieder geval geen schrijnende situatie voordoet indien er enkel sprake is van betalingsonmacht dan wel dat de draagkracht ontbreekt. Ook het (nog) niet starten dan wel onderbreken van een resocialisatietraject betekent niet automatisch dat er sprake is van een schrijnend geval waarvoor een langere regeling moet worden toegestaan.
Wat betreft de vraag hoe een vervangende hechtenis bijdraagt aan het innen van een openstaande schuld in een schrijnend geval verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Kunt u uw antwoord toelichten dat het eventuele instemmen door het CJIB met langere betalingstermijnen feitelijk zou leiden tot het kwijtschelden van een deel van de schuld? Vindt u eigenlijk niet dat het opsluiten in hechtenis waarschijnlijk eerder zal leiden tot het niet kunnen betalen van schulden dan wanneer relatief kleine bedragen per maand worden afbetaald?
Indien het maandelijkse bedrag zodanig laag is dat het bedrag van de totale schuld zelfs na het verstrijken van de executieverjaringstermijn niet zal zijn voldaan dan is de kans reëel dat het restant van de schuld nooit meer zal worden voldaan. Indien het CJIB met deze uitkomst zou instemmen door akkoord te gaan met dergelijk lage maandbedragen dan komt dat feitelijk neer op het kwijtschelden van een deel van de schuld.
De stelling dat vervangende hechtenis de kans op betaling van de schuld verkleint in plaats van vergroot, ondersteun ik niet. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat het traject van vervangende hechtenis eraan in de weg staat dat een andere door de rechter gestelde voorwaarde kan worden nageleefd, te weten het toezicht van de reclassering, hetgeen in dit geval concreet betekent dat behandeling plaats vindt bij een forensisch-therapeutische instelling, met als gevolg dat dit ook weer extra detentie op kan leveren?
De vervangende hechtenis heeft een opschortende werking op de proeftijd verbonden aan de voorwaardelijke straf en daarmee op het reclasseringstoezicht. De vervangende hechtenis behoeft daarom niet te leiden tot overtreding van de door de rechter gestelde voorwaarde, en dus ook niet tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke vrijheidsstraf wegens overtreding van de daaraan verbonden voorwaarden.
Wat heeft dit resocialisatieproces onder toezicht van de reclassering, dat nu noodgedwongen moet worden afgebroken, in dit concrete geval tot dusverre gekost?
Justitie vergoedt de kosten van de inzet van de reclassering en van forensische zorgaanbieders op basis van gemiddelde kostprijzen. Bij het vaststellen hiervan is overigens rekening gehouden met uitvalpercentages. Uit het oogpunt van privacy kan ik geen informatie verstrekken over (de kosten van) een individueel zorgtraject.
Wat is uw reactie op het klemmende verzoek van de reclassering (per brief van 5 juli 2010) om coulance te betrachten, af te zien van het detentietraject en te komen tot maandelijkse afbetaling van een redelijk bedrag?
Het verzoek van de reclassering moet worden bezien vanuit haar rol als toezichthouder en begeleider van de veroordeelde. Het CJIB dient, zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op de vragen 4 en 5, eveneens de belangen van de benadeelde en de doelmatigheid en efficiëntie van het inningsproces mee te wegen.
Hoe kan het dat het ministerie van Justitie en het CJIB naar elkaar verwijzen voor commentaar?3 Wie is hier nu op aan te spreken? Kunt u nauwkeurig uiteenzetten hoe de verantwoordelijkheden liggen ten aanzien van dergelijke beslissingen? In hoeverre zijn respectievelijk het OM, het CJIB en het ministerie hier op aan te spreken?
Voor een gedetailleerd overzicht van de verdeling van verantwoordelijkheden tussen het OM en het CJIB verwijs ik naar de Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen van meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen, Europese geldelijke sancties en toepassingen voorwaardelijke invrijheidsstelling (2010A014). Kort gezegd komt het erop neer dat het CJIB de uitvoeringsinstantie is die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van het OM feitelijk de tenuitvoerlegging verzorgt van de meeste rechterlijke beslissingen. Zowel het CJIB als het OM vallen onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Alle drie partijen zijn daardoor in beginsel vanuit hun eigen verantwoordelijkheid aanspreekbaar op de gang van zaken in een concreet geval.
Op welke wijze informeert het CJIB doorgaans de betrokkene per welke datum de vervangende hechtenis ten uitvoer zal worden gelegd? Waarom worden de betrokkene en haar advocaat in dit geval zo slecht geïnformeerd over wat er nu concreet gaat gebeuren? Blijft het slechts bij termen als «arrestatiebevel zal worden uitgevaardigd», waarbij onduidelijk blijft wat dit nu concreet inhoudt en per wanneer? Kunt u ervoor zorgen dat deze communicatie in de toekomst helderder wordt?
Indien de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet wordt voldaan, dan wordt de bij vonnis bepaalde vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd. Hiertoe wordt eerst een zogenaamde waarschuwing arrestatiebevel (WAB) aan de veroordeelde gezonden. Met deze WAB wordt de veroordeelde voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen het verschuldigde bedrag te betalen. Indien ook na toezending van de WAB geen betaling wordt ontvangen wordt doorgaans binnen een maand een arrestatiebevel aan de politie aangeboden. De politie draagt zorg voor de verdere uitvoering. Het daadwerkelijke moment van aanhouding door de politie is bij het CJIB niet bekend en om die reden kan het CJIB veroordeelde daarover ook niet nader informeren.
In de onderhavige casus wordt, zoals aangegeven in mijn antwoord op uw vragen van 8 juli 2010, overleg gezocht met de veroordeelde over de uitvoering van de vervangende hechtenis.
Waarom heet vervangende hechtenis eigenlijk zo, nu deze vorm van hechtenis bij schadevergoedingsmaatregelen helemaal niets vervangt?4 Bent u bereid een naam te zoeken voor deze vorm van hechtenis die de lading wel dekt?
Voor de schadevergoedingsmaatregel is in de wet aangesloten bij de vervangende hechtenis zoals die geldt voor geldboetes. Dat verklaart de naamgeving. In afwijking van de situatie bij geldboetes wordt de verplichting tot betaling bij een schadevergoedingsmaatregel echter niet opgeheven door de hechtenis. De hechtenis is in zoverre dus inderdaad niet vervangend, en de naam dekt de lading niet goed. Voor zover mij bekend leidt deze situatie in de praktijk echter niet of nauwelijks tot verwarring. Ik zie dan ook geen noodzaak om hiervoor een andere naam te zoeken.
Gekloond vlees |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichten dat er vlees van nakomelingen van een gekloonde koe op de markt is gekomen in Groot-Brittanië?1
Ja.
Is het ook in Nederland mogelijk dat vlees (van nakomelingen) van klonen op de markt komt of al is gekomen? Zo nee, op welke manier wordt hier controle op uitgeoefend?
Als er veehouders zijn die dieren hebben geïmporteerd waarvan minimaal één van de voorouders een kloonrund is, of als import heeft plaatsgevonden van embryo’s of sperma van een kloonrund, dan is het theoretisch mogelijk dat vlees van nakomelingen van klonen op de Nederlandse markt is gekomen.
Bent u van mening dat vlees van gekloonde dieren en hun nakomelingen veilig is?
Zowel de Amerikaanse Food en Drug Administration (FDA)2 als de European Food Safety Authority (EFSA)3 hebben aangegeven dat, wat betreft de voedselveiligheid, er geen verschil is tussen vlees afkomstig van gezonde klonen en gezonde conventionele dieren.
Wel heeft de EFSA daarbij destijds de kanttekening gemaakt dat deze conclusie is gebaseerd op een beperkt aantal gegevens.
Ziet u aanleiding het beleid en/of de regels ten aanzien van (de nakomelingen van) gekloonde dieren aan te scherpen?
Door uw Kamer is besloten dat biotechnologie bij dieren, waaronder het klonen van dieren, een controversieel onderwerp is. Dit betekent dat ik op dit moment geen uitspraken kan doen die vooruitlopen op het nog te formuleren beleid op dit terrein.
Vindt u dat de ethische discussie over het klonen van dieren op dit moment voldoende wordt gevoerd?
De afgelopen jaren heb ik herhaaldelijk in Europees verband aangegeven dat er in Europees verband meer aandacht moet worden geschonken aan de ethische discussie over het klonen van dieren.
Of het volgende kabinet deze mening ook is toegedaan, laat ik, om dezelfde reden als gegeven in het antwoord op vraag 4, over aan het volgende kabinet.
Het afblazen van opleiding en baan voor 476 nieuwkomers |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Deelt u de mening dat met het afzeggen van een opleiding en een toekomstige baan bij de krijgsmacht aan een groot aantal gemotiveerde aspirant-militairen in tijden van personeelstekorten bij de krijgsmacht een negatief signaal wordt afgegeven over de krijgsmacht als betrouwbare werkgever?1 Zo ja, op welke wijze gaat u dit negatieve signaal herstellen opdat ook in de toekomst gemotiveerde aspirant-militairen zich willen (blijven) inzetten voor de krijgsmacht?
Defensie streeft naar volledige vulling maar wordt ook geconfronteerd met bezuinigingen. Om de bezuinigingen uit het aanvullende kabinetsakkoord te kunnen verwerken is in 2009 besloten tot een meer geleidelijke vulling van het personeelsbestand. De arbeidsmarktsituatie maakte het mogelijk, anders dan voorheen, in ruime mate nieuw personeel aan te trekken. Er was echter ook sprake van een significante afname van het vrijwillige ontslag en een beduidend gunstiger opleidingsverloop. Als gevolg hiervan dreigde een overschrijding van het personeelsbudget dat is vastgelegd in de begroting 2010. Uitstel van opkomst bleek om deze redenen noodzakelijk.
Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen voor negatieve gevolgen voor het imago van Defensie als werkgever. Het aantal belangstellenden voor een baan bij Defensie is onverminderd zeer groot. Overigens toonden de betrokken personen in overgrote meerderheid begrip voor de maatregel en was men vooral positief over het feit dat men later alsnog kon beginnen.
Kunt u aangeven om wat voor soort militairen het gaat voor wie nu de opleiding en een toekomstige baan bij de krijgsmacht is afgeblazen? Zitten onder de afvallers ook militairen die vallen in de schaarse categorieën? Zo ja, probeert u deze aspirant-militairen alsnog nu te behouden voor de krijgsmacht? Zo nee, betekent dit dat de 3 000 openstaande vacatures de komende maanden niet gevuld kunnen worden, vanwege tekorten op de begroting?
De maatregel betreft het uitstel van de initiële opleiding van 300 kandidaat-militairen van het Commando zeestrijdkrachten en 167 van het Commando Landstrijdkrachten. Het gaat niet om afstel maar om uitstel van de opkomst met enkele maanden tot een half jaar. Het betreft niet de schaarse categorieën personeel; de werving en aanstelling daarvan gaat gewoon door.
Zoals uiteengezet in de begroting 2010 is al in 2009 besloten het personeelsbestand van Defensie voorlopig niet volledig te vullen, om zo de bezuinigingen uit het aanvullende beleidsakkoord te kunnen verwerken. Er is de komende jaren wel nog ruimte voor een gecontroleerde groei van het personeelsbestand, van 95 procent in 2010 tot 98 procent in 2015.
Op welke wijze is omgegaan met het afzeggen van deze aspirant-militairen? Waren zij reeds in het bezit van een contract en is er met andere woorden sprake van contractbreuk met eventuele juridische en financiële gevolgen voor de krijgsmacht?
De maatregel behelst geen contractbreuk, maar een uitstel van de geplande opkomstdatum. Alle betrokkenen zijn hierover telefonisch en schriftelijk geïnformeerd. Over het algemeen toonde men begrip voor de situatie. Het feit dat men over enkele maanden alsnog kan opkomen, werd als positief ervaren. Tot nu toe hebben drie personen een verzoek om compensatie ingediend. Deze zaken zijn nog in behandeling. Indien men aantoonbaar financiële schade lijdt, zal Defensie die vergoeden. Naar het zich laat aanzien zullen de totale kosten hiervan echter beperkt zijn.
Vanaf wanneer in 2011 verwacht u deze aspirant-militairen wel te kunnen aannemen? Is dit direct met het ingaan van het nieuwe jaar? Hoe probeert de krijgsmacht deze gemotiveerde mensen te behouden voor 2011?
Alle betrokkenen die dat willen, zullen alsnog in de eerste maanden van 2011 opkomen. Verreweg de meesten hebben laten weten dan inderdaad met hun initiële opleiding te willen beginnen.
Heeft deze afgelasting gevolgen voor de wervingscampagnes?
Neen, de wervingscampagnes gaan door met het oog op de instroom in 2011. Meer in algemene zin is het van belang de arbeidsmarktpositie van Defensie te handhaven zodat niet op een later moment, als de arbeidsmarkt aantrekt, hierin tegen belangrijk hogere kosten weer moet worden geïnvesteerd. Wel worden de accenten in de wervingscampagnes voortdurend aangepast aan de feitelijke behoefte en de financiële mogelijkheden. Overigens is het wervingsbudget al aanzienlijk verkleind als gevolg van het amendement bij de defensiebegroting voor 2010 van het lid Knops (Kamerstuk 32 123 X nr. 54).
Speculatie in landbouwgewassen |
|
Ewout Irrgang , Henk van Gerven |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Speculatie oorzaak van graanprijsstijging in 2008»?1
Ja.
Baart het u zorgen dat speculatie een belangrijke oorzaak van de prijsstijgingen tijdens de voedselcrisis blijkt te zijn?
Het rapport van de Wereldbank geeft aan dat de prijsstijgingen tussen 2006/08 een breed scala van oorzaken heeft en gaat dieper in op een drietal oorzaken waaronder overmatige liquiditeit en speculatie. De studie stelt dat investeringen van indexfondsen een belangrijke rol kunnen hebben gespeeld bij de prijsstijging, maar geeft aan dat er onvoldoende empirisch onderzoek voorhanden is om deze stelling te onderbouwen.Het rapport is vooral een review van de economische literatuur en geeft weinig nieuwe inzichten. Economen zijn het oneens over de rol van speculatie. Lange termijn prijstrends van landbouwproducten worden vooral bepaald door fundamentele marktfactoren, zoals de ontwikkeling van vraag en aanbod, de opkomst van biobrandstoffen en de voorraadsituatie.
Op de korte termijn zouden overvloedige liquiditeit en speculatie de prijsvolatiliteit kunnen vergroten en de auteurs achten het zeer waarschijnlijk dat dit in 2006/08 het geval is geweest. Het rapport presenteert echter geen nieuw onderzoek dat dit onderbouwt en werkt de argumentatie ook niet verder uit. Aanvullend onderzoek is nodig om de relatie tussen speculatie en de prijsstijgingen te onderbouwen. Temeer daar de OESO en FAO in de recent gepubliceerde Agricultural Outlook 2010–2019 schrijfven dat er weliswaar sprake is van heftige prijsschommelingen in de periode 2006–2008, maar dat er geen bewijs is dat de volatiliteit van de landbouwprijzen in de afgelopen 50 jaar is toegenomen.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het rapport van de Wereldbank «Placing the 2006/08 commodity price boom into perspective?»2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inhoudelijke reactie op de in het rapport geconstateerde sterke relatie tussen energieprijzen en voedselprijzen?
Deze relatie bestaat, al verschilt die voor de verschillende landbouwproducten.
De prijzen van producten die veel fossiele brandstof als input gebruiken (glastuinbouw, visserij, etc.) zullen sterker gecorreleerd zijn met de energieprijs dan extensief geproduceerde veehouderijproducten. De opkomst van biobrandstoffen die gemaakt zijn van mais, suiker of oliezaden versterkt de relatie met de oliemarkt. Als de olieprijzen stijgen, zal de vraag naar deze landbouwproducten toenemen en zullen de prijzen deels meestijgen. Bovendien zijn de prijzen van de verschillende landbouwproducten sterk gerelateerd waardoor ook de voedselprijzen reageren op een verandering van de energieprijs.
Kunt u uitsluiten dat speculatie in de toekomst wederom tot extreme prijsstijgingen van voedingsproducten kan leiden? Zo ja, waarop baseert u die conclusie? Zo nee, welke beleidsmaatregelen gaat u nemen of wat gaat u in internationaal verband voorstellen om dit verschijnsel tegen te gaan?
Zoals gezegd is aanvullend onderzoek naar het gedrag van marktspelers nodig om een eenduidige conclusie te kunnen trekken over het effect van speculatie. Bovendien zijn vooral fundamentele factoren in de markt bepalend voor de prijsontwikkeling van landbouwproducten. De overheid kan speculatie en de effecten ervan op de landbouwmarkten niet uitsluiten. Wel kunnen overheden de transparantie in de landbouwmarkten bevorderen door goede prijsinformatie te publiceren. Het kabinet vraagt ook in EU-kader aandacht voor de transparantie van de landbouwmarkten.
Zijn er aanwijzingen dat speculatie een rol speelt in de huidige stijging van de prijzen van landbouwgewassen, zoals bijvoorbeeld cacao?3 Zo ja, welke en wat is uw oordeel hierover? Gaat u deze aanwijzingen verder onderzoeken?
De Londense termijnmarkt trok in juli jl. grote media-aandacht. Dit werd zowel veroorzaakt door de erg grote toeslag (bonus) uitgekeerd over uitgestelde contracten als door de levering van 240 000 ton cacao (97% van de gecertificeerde cacaovoorraad in Europa), het grootste volume gecertificeerde fysieke voorraad in 14 jaar.
Cacaobedrijven en handelaren stuurden daarop een brief naar de Londense termijnmarkt met de klacht dat «a manipulation of the contract was bringing the London market into disrepute». Dit is aanleiding voor een discussie over de transparantie van de Londense termijnmarkt.
De prijzen van cacao zijn al langere tijd op een zeer hoog niveau. Dit heeft te maken met een teruglopende productie in Ivoorkust en Ghana, een sterke vraag naar cacao bij de verwerkers en historisch lage voorraden. Fundamentele marktfactoren dus. Onderstaande cijfers van de Internationale Cacao Organisatie wijzen niet op een sterke prijsstijging dit jaar, deze is namelijk al langer aan de gang.
datum
US $ per ton
10 januari
3 525,12
10 februari
3 276,55
10 maart
3 089,65
10 april
3 221,24
10 mei
3 178,48
10 juni
3 230,83
10 juli
3 229,53
Bron: ICCO International Cocoa Organization.
Een plotselinge schaarste aan chocolade hoeft zich niet voor te doen, omdat de meeste verwerkers van cacaobonen voldoende voorraad hebben. Op termijn zouden grote verwerkers bij de inkoop wel duurder uit kunnen zijn. Zij zullen de hogere kosten proberen door te berekenen aan de consument.
Welke actie gaat u ondernemen in Nederland en elders om speculatie met landbouwgewassen tegen te gaan?
Het is belangrijk dat landbouwmarkten goed werken. Prijzen moeten een weerspiegeling zijn van fundamentele marktfactoren op zowel de lange als de korte termijn. Het kabinet onderzoekt, samen met de internationale partners, hoe de marktwerking kan worden verbeterd.
Visserij in de Voordelta |
|
Henk van Gerven , Paulus Jansen |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Hoe valt de aanwijzing van een Zeereservaat van 20 000 hectare in de Voordelta van de Rijn, ter compensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte, te rijmen met intensieve visserij in het Natura2000 gebied (en mogelijk in het bodembeschermingsgebied) dicht in de buurt van rustgebieden de Hinderplaat en Westplaat, in de gemeente Westvoorne?1
Het Natura 2000-beheerplan Voordelta bevat maatregelen ter bescherming van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Voordelta en maatregelen voor de compensatie van de effecten van de aanleg van Maasvlakte 2. In het beheerplan is op basis van een passende beoordeling aangegeven welke vormen van visserij onder welke voorwaarden zijn vrijgesteld van vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet (Nb-wet). Uit deze passende beoordeling is gebleken dat de vrijgestelde activiteiten geen belemmering vormen voor het bereiken van de in het Aanwijzingsbesluit Voordelta opgenomen Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen en de compensatieopgave voor Maasvlakte 2.
De visserij waar u naar verwijst, is niet vrijgesteld van vergunningplicht, maar heeft betrekking op vergunde mosselzaadvisserij. Het gaat daarbij om een zoekdag mosselzaad door één schip op 3 juni jl. en om de feitelijke mosselzaadvisserij door veertien schepen op 22 juni jl. Voor beide activiteiten is een Nb-wetvergunning afgegeven. Ik heb geen aanwijzingen dat deze boten buiten de vergunde gebieden hebben gevist.
Is het waar dat de kokkelvisserij en mosselzaadvisserij uit de Waddenzee zich heeft verplaatst naar de Voordelta? Neemt de kokkelvisserij toe in de Voordelta? Wordt er in de praktijk ook in het bodembeschermingsgebied op de zeebodem gevist? Vindt dit wenselijke ontwikkelingen?
Nee, er is geen sprake van verplaatsing van kokkelvisserij en mosselzaadvisserij van de Waddenzee naar de Voordelta. Er is ook geen sprake van toename daarvan. Deze vormen van visserij vinden overigens in beperkte mate in de Voordelta plaats. Hiervoor zijn de benodigde Nb-wetvergunningen verleend.
In zeer beperkte mate wordt ook in het bodembeschermingsgebied gevist. De volgende vormen van visserij op de zeebodem zijn daar toegestaan:
Deze vormen van visserij verdragen zich – onder de in het beheerplan en de betreffende vergunningen gestelde voorwaarden – met de instandhoudingsdoelstellingen van de Voordelta en de compensatieopgave voor Maasvlakte 2. Op grond van het beheerplan Voordelta is boomkorvisserij met een motorvermogen groter dan 260 pk niet toegestaan in het bodembeschermingsgebied.
Binnen de zogeheten rustgebieden gelden verdergaande maatregelen, ter beperking van de (rust)verstoring. Deze gebieden liggen vrijwel geheel binnen het bodembeschermingsgebied.
Wat is de extra milieubelasting die deze intensieve visserij voor het gebied oplevert? Wordt de habitat hiermee gecompromitteerd? Waarop baseert u uw mening in deze?
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 1 en 2 zijn de vergunde, dan wel in het beheerplan toegestane vormen van visserij verenigbaar met de Natura 2000-doelstellingen en de compensatieopgave Maasvlakte 2. De verwachting is dat de visserij in de Voordelta door allerlei ontwikkelingen afneemt. De ontwikkeling en effecten van de visserij in de Voordelta worden gemonitord in het kader van het beheerplan Voordelta en de compensatie voor Maasvlakte 2.
Wat is precies de reden dat deze activiteit naar uw mening in de Waddenzee niet, maar in de Voordelta wel verantwoord zou kunnen gebeuren?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is geen sprake van verplaatsing van visserijactiviteiten van de Waddenzee naar de Voordelta of van een toename van visserijactiviteiten in de Voordelta. Activiteiten in de Voordelta zoals mosselzaadvisserij en kokkelvisserij zijn alleen toegelaten voor zover dat in het beheerplan is bepaald of daarvoor een Nb-wetvergunning is verleend. Dat is alleen het geval voor activiteiten waarbij geen sprake kan zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Voordelta, zulks waar nodig onder voorwaarden zoals vastgelegd in het beheerplan of vergunningvoorschriften.
Recentelijk is bijvoorbeeld de mosselzaadvisserij in de Voordelta op grond van de Nb-wet onder voorwaarden vergund (zie mijn antwoord op vraag1. Overigens wordt ook in de Waddenzee, met Nb-wetvergunning, op mosselzaad gevist.
Is het waar dat volgens het beheerplan Voordelta (Natura2000) boomkorvisserij boven de 260 pk vergunningplichtig is? Zo ja, zijn er vergunningen verstrekt, hoeveel en waar? Wat zijn de criteria voor vergunningverlening? Hoeveel boomkorkotters boven de 260pk vissen in de Voordelta en hoeveel in andere Natura2000 gebieden? Hoe ziet het handhavingsplan eruit voor deze activiteit in dit gebied? Is er sprake van gedogen? Zo ja, wat is de juridische en ecologische onderbouwing hiervan?
In het beheerplan Voordelta is boomkorvisserij groter dan 260 pk buiten het bodembeschermingsgebied niet vrijgesteld van een vergunningplicht op grond van de Nb-wet. Er zijn nu nog geen vergunningen verstrekt. Momenteel wordt in overleg met de visserijsector en natuurorganisaties een passende beoordeling opgesteld voor de bestaande boomkorvisserij in de Voordelta. De uitkomsten van deze passende beoordeling zullen door mij worden betrokken bij de nadere regulering van deze visserij. Hierbij moet worden verzekerd dat er geen sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Voordelta.
Ik merk hierbij op dat de boomkorvisserij reeds vele decennia op vergelijkbare wijze in het gebied plaatsvindt. De passende beoordeling die in 2007 voor het beheerplan is opgesteld, onderschrijft op basis van destijds beschikbare gegevens de verwachting dat deze bestaande boomkorvisserij met een groter vermogen dan 260 pk zich in beginsel zal kunnen verdragen met de in het Aanwijzingsbesluit Voordelta opgenomen instandhoudingsdoelstellingen.
Uit de Plan-MER beheerplan Voordelta blijkt dat de boomkorvisserij-intensiteit met een vermogen groter dan 260 pk in 2005 3291 zeedagen betrof. De verwachting is dat de visserijdruk sindsdien in de Voordelta afneemt. De visserij-intensiteit wordt bijgehouden in het kader van de monitoring van het beheerplan Voordelta en de compensatie voor Maasvlakte 2. Ik beschik nog niet over dergelijke gegevens voor de andere Natura 2000-gebieden. Deze worden op dit moment verzameld in het kader van de nadere regulering van de visserij in deze gebieden.
Een rechterlijke uitspraak inzake de toepassing van de Winkeltijdenwet in Rotterdam |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van de uitspraak van het Hof in Den Haag1 dat de gemeente Rotterdam niet in strijd met de Winkeltijdenwet handelt wanneer de winkels in Alexandrium elke zondag open mogen zijn?
Ja.
Wanneer een dergelijke uitspraak in stand zou blijven, deelt u dan de mening dat dan met name de bepaling over de sluiting van winkels op zondag in de Winkeltijdenwet in sterke mate wordt uitgehold? Vindt u het een gewenste ontwikkeling wanneer de betekenis van deze bepaling aan belang inboet?
De bevoegdheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen berust op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet bij de gemeenteraad. Indien deelgemeenten zijn ingesteld, kan de gemeenteraad deze bevoegdheid overdragen aan de deelgemeenteraden, zoals in Rotterdam aanvankelijk het geval was. Een gemeenteraad kan er voor kiezen om de bevoegdheid zelf te houden of weer naar zich toe te trekken. Dit laatste heeft de gemeenteraad van Rotterdam op 3 december 2009 gedaan. Als de gemeenteraad van Rotterdam kan aantonen dat er sprake is van autonoom toerisme in de gemeente, is zij op grond van de huidige Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gemeente. De uitleg die het Hof geeft aan de toerismebepaling dient dan ook binnen dit kader te worden gezien.
Wat vindt u in dit licht van de uitspraken2 van de voor de invoering van de toerismebepaling verantwoordelijke minister Andriessen dat met de toerismebepaling destijds toch écht beoogd werd de extra zondagsopening te beperken tot die plaatsen waar de toeristen ook daadwerkelijk komen? Zou een dergelijke uitleg niet alleen historisch meer verantwoord zijn, maar ook het meest logisch voor de uitleg van deze uitzonderingsbepaling in de wet?
Het is aan de rechter om de wet uit te leggen. Het arrest van het Gerechtshof
’s-Gravenhage van 3 augustus 2010 (LJN: BN3217) over vrijstelling op grond van de toerismebepaling in Prins Alexander zegt hierover het volgende: «Gelet op de wetstekst en de wetsgeschiedenis van de Wtw is het enige criterium voor het bij verordening verlenen van vrijstelling of de gemeente of een deel daarvan toeristische aantrekkingskracht heeft. De Wtw verplicht de gemeenteraad bij het bij verordening verlenen van de onderhavige vrijstelling niet tot het aanwijzen van slechts dat deelgebied van een gemeente dat een toeristische aantrekkingskracht heeft. Aan de memorie van toelichting bij de Winkeltijdenwet ontleent het hof dat het verlenen van een vrijstelling een zaak van de gemeente is, dat in beginsel opening mogelijk is voor alle winkels in de gehele gemeente en in het verlengde daarvan voor de overige vormen van detailhandel, dat de gemeente de vrijstelling ook kan verlenen voor delen van de gemeente en dat er aan gemeenteraden een ruime bevoegdheid is verleend, dit alles binnen het hiervoor genoemde kader van toeristische aantrekkingskracht van de gemeente of een deel daarvan. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden met zich brengen dat in een gemeente met toeristische aantrekkingskracht zoals Rotterdam het aan de gemeenteraad is om, gebruik makend van haar verordenende bevoegdheid, te bepalen of in de gehele gemeente of in bepaalde delen daarvan door middel van een vrijstelling zondagopenstelling van winkels wordt mogelijk gemaakt.» Behoudens de mogelijkheid van instellen van rechtsmiddelen tegen dit arrest is deze wetsuitleg gezaghebbend.
Vindt u het een gewenste ontwikkeling wanneer steeds meer gemeenten het in een deel van de gemeente voorkomende toerisme aangrijpen om in de gehele gemeente of in niet-toeristische delen ervan de winkels op zondag open te stellen? Wordt hiermee het verbod op zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir gemaakt?
Bij de Eerste Kamer is thans een wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet (nr. 31 728) aanhangig dat ertoe dient gemeenten meer houvast te bieden bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling. Er wordt beoogd dat bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling, naast economische belangen, ook andere, meer immateriële belangen uitdrukkelijk in de afweging worden betrokken. Dit moet ertoe leiden dat gemeenten bij besluiten over winkelopening op zondag een evenwichtige afweging van alle daarbij betrokken (materiële én immateriële) belangen maken.
Op grond van het wetsvoorstel moet er sprake zijn van autonoom toerisme van substantiële omvang in de gemeente. Indien een gemeenteraad kan aantonen dat dit het geval is, dan blijft de gemeenteraad ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gehele gemeente. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet is gebleken dat er in de Tweede Kamer geen draagvlak is om de wet op dit punt te wijzigen.
Bent u bereid om snel passende maatregelen te nemen tegen iedere gemeente die op een dergelijke wijze de uitzonderingsbepalingen van de Winkeltijdenwet gebruikt om de hoofdregels van de wet via een sluiproute te ondergraven?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om binnen korte tijd te komen met een wijzing van de wet die deze sluiproute ongedaan maakt?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel Fiscus geeft overleden man geld terug |
|
Farshad Bashir |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe is het mogelijk dat een persoon die al 25 jaar is overleden een belastingaanslag over het jaar 2009 krijgt?1 Wat voor actie gaat u ondernemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik stel voorop dat ik het voorval ten zeerste betreur. De vragen grijp ik vervolgens graag aan om het voorval te verduidelijken. Het volgende is gebeurd. Een belastingplichtige heeft een papieren aangifte ingediend en daarbij een onduidelijk sofinummer ingevuld. Omdat papieren aangiften worden gescand, is bij deze aangifte het sofinummer onjuist digitaal vastgelegd. Dit onjuiste sofinummer is bij de daaropvolgende computerverwerking gesignaleerd en de aangifte is overgedragen aan een medewerker voor handmatige correctie. Hierbij is een menselijke fout gemaakt: de betrokken medewerker heeft een verkeerde koppeling gemaakt tussen een naam en een sofinummer. Deze onjuiste koppeling is bij een in het systeem ingebouwde controle niet opgemerkt, omdat de verwisselde personen, onder wie de overledene, dezelfde geboortedatum hadden. Daardoor is deze (voorlopige) aanslag opgelegd. De fout zou uiteindelijk bij het vaststellen van de definitieve aanslag zijn onderkend, omdat in dat proces een extra signalering op aangiften van overledenen plaatsvindt. Er is dus sprake van een zeer toevallige samenloop van omstandigheden, waarbij een menselijke fout in eerste instantie onopgemerkt is gebleven.
Gezien de oorzaak van de fout en het uitzonderlijke karakter ervan, heb ik niet het voornemen bijzondere acties te ondernemen. Ik wijs er nog op dat de initiële onduidelijkheid is ontstaan in het papieren aangifteproces, dat naar zijn aard gevoelig is voor fouten. Mijn beleid om te werken aan een nog hoger percentage elektronische aangiften zet ik daarom met kracht voort.
Overigens is de situatie bij alle betrokkenen inmiddels rechtgezet en heeft de Belastingdienst zijn excuses aangeboden voor de gemaakte fout.
Deelt u de stelling dat er blijkbaar nog steeds geen goed controlesysteem is opgezet om fouten bij het opleggen van belastingaanslagen te voorkomen?
Die stelling deel ik niet. Uitzonderlijke fouten bij een toevallige samenloop van omstandigheden zijn nimmer voor 100% uit te sluiten. Zolang er sprake is van menselijke betrokkenheid in een proces, dat overigens juist bedoeld is om fouten te corrigeren, kan zich een incidentele fout bij die correctie voordoen. Daarbij kan het gebeuren dat die fout in eerste instantie niet wordt opgemerkt.
Hoe lang wordt een burgerservicenummer (BSN) van een overleden persoon bewaard? Worden deze nummers hergebruikt? Zo ja, na hoeveel jaar? Waarom worden burgerservicenummers van overleden personen niet bevroren?
Overleden personen blijven met hun BSN in de administratie van de Belastingdienst opgenomen. Via een speciale markering zijn zij als zodanig te herkennen. Omdat zich (ook) ten aanzien van overledenen nog gedurende een lange reeks van jaren fiscaal relevante feiten kunnen voordoen, blijven deze nummers, en de daarbij behorende informatie, beschikbaar voor de processen van de Belastingdienst.
BSN-nummers zijn unieke nummers, gekoppeld aan één persoon. Deze nummers worden dus niet opnieuw uitgegeven.
Komt het weleens voor dat burgerservicenummers van overleden personen op een frauduleuze manier worden gebruikt? Zo ja, hoe vaak komt dit voor en hoe wordt hierop gecontroleerd door de Belastingdienst?
Er zijn geen gevallen van fraude bekend. Het is in het verleden wel voorgekomen dat een nabestaande onterecht het sofi-nummer van een overleden familielid gebruikte. Daarom is in de systemen een extra controle ingebouwd.
Hoe lang worden de ingediende aangiften van belastingplichtigen bewaard? Waarom is voor deze periode gekozen?
Sinds de invoering van het InkomstenBelastingSysteem medio jaren ’90 worden aangiften digitaal gearchiveerd. Deze zijn normaal gesproken dus nog beschikbaar voor raadpleging.
Toepassing van de wachtgeldregeling in enkele gemeenten |
|
Ronald van Raak |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat in de gemeenten Hoogezand-Sappemeer en Grootegast wachtgeld gebruikt wordt om het salaris van wethouders, die minder uren zijn gaan werken, aan te vullen?1
Er is geen sprake van een aanvulling. De gewezen wethouder krijgt een Appa-uitkering waarop, in lijn met de algemeen geldende verrekeningssystematiek van de Appa, de gemeente de inkomsten als deeltijdwethouder in mindering brengt. Het effect hiervan is dat een deeltijdwethouder gedurende de duur van deze Appa-uitkering zijn oorspronkelijke voltijdssalaris behoudt.
De toekenning van een Appa-uitkering aan deeltijdwethouders (en gedeputeerden) is in 2001 op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer door middel van een nota van wijziging in de Appa opgenomen (TK 27 220, nr. 7). Op grond van deze aanpassing kreeg ook een gewezen wethouder of gedeputeerde een uitkeringsrecht «als hij als zodanig een betrekking in mindere omvang is gaan uitoefenen». Het wetsvoorstel waarin deze toevoeging is opgenomen, is vervolgens met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. Het betreft een aanpassing van het tweede lid onder a van artikel 131 van de Appa.
De Provincie- en Gemeentewet maken het sinds 1994 mogelijk dat de functie van gedeputeerde en wethouder in deeltijd wordt vervuld. De Appa bepaalde tot 2001 dat er geen recht op uitkering bestaat als de gewezen ambtdrager dezelfde functie weer gaat vervullen. De achtergrond van deze regel is dat het in een dergelijke situatie niet zinvol is om een Appa-recht te laten ontstaan. Dit recht zou namelijk meteen weer worden verrekend tot nihil met de wedde als nieuwe wethouder. Maar voor een gewezen wethouder die in deeltijd terugkeerde, verviel ook in het geheel het recht op een uitkering. Door deze regel was er dan niet alleen sprake van inkomensachteruitgang tijdens de actieve periode maar ook in uitkeringsaanspraken als het deeltijdwethouderschap voortijdig werd beëindigd.
Tegen deze achtergrond is op verzoek van de Tweede Kamer de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken tot het oordeel gekomen dat compensatie voor de achteruitgang in inkomsten van de deeltijdwethouder die terugkeert als wethouder in dezelfde gemeente, op zijn plaats was. Hierbij is de volgende afweging gemaakt (zie ook de toelichting bij de nota van wijziging, TK 27 220, nr. 7, bladzijde 3).
Enerzijds werd voor de actieve wethouder compensatie niet nodig geacht vanuit de veronderstelling dat betrokkene vrij is in zijn keuze om de betrekking van wethouder in deeltijd te aanvaarden. Ook was de deeltijdmogelijkheid nu juist in de wet opgenomen om naast het wethoudersschap andere werkzaamheden te kunnen blijven verrichten. Bovendien zou een vergoeding voor achteruitgang in inkomen in feite functioneren als aanvulling op het inkomen als deeltijdwethouder.
Bekeken vanuit het gezichtspunt van de gewezen wethouder was anderzijds echter de redenering dat deze functionaris in beginsel recht heeft op een uitkering. Het werd onbillijk geacht dat een gewezen wethouder alleen zijn uitkeringsrecht zou verliezen als hij terugkeert als deeltijdwethouder. Bij aanvaarding van een andere functie in deeltijd verliest de gewezen wethouder immers niet zijn recht op een uitkering. Ook als een gewezen wethouder in een andere gemeente wethouder wordt, ontstaat er op grond van de Appa een uitkeringsrecht ten laste van de vorige gemeente.
Acht u de toepassing van de wachtgeldregeling op deze manier wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
De betrokken gemeenten hebben zich bij de uitvoering van de Appa aan de wettelijke vereisten van de Appa gehouden. Op dit punt bestaat geen gemeentelijke autonomie vanuit de gedachte dat wethouders in alle gemeenten rechtspositioneel gelijk moeten worden behandeld.
Betrokken wethouders hebben alleen de mogelijkheid om af te zien van de gehele uitkering. Ook bij voortijdig vertrek als deeltijdwethouder leidt dit tot een lagere uitkering. Het is dus niet mogelijk alleen af te zien van het uitkeringsdeel dat na verrekening overblijft.
Het is aan de wetgever om over de wenselijkheid van deze bepaling in de Appa een oordeel te geven en uiteindelijk aan te passen als uit het oordeel zou blijken dat de toepassing in gemeenten anders zou moeten.
Deelt u de mening dat de wachtgeldregeling bedoeld is om bestuurders te compenseren tot dat zij een nieuwe baan gevonden hebben, en niet om het inkomen van wethouders aan te vullen, aangezien zij als gevolg van een eigen keuze minder uren gaan werken? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet.
In de toelichting bij het wijzigingsvoorstel (TK 27 220, nr. 7) is weliswaar aangegeven dat de Appa inderdaad is bedoeld als een tijdelijke financiële overbrugging naar de situatie waarin betrokkene elders weer voldoende inkomsten verwerft. Op bladzijde 3 staat echter ook vermeld: «Voor het geval waarin hij in deeltijd opnieuw wethouder wordt, kan als een variant op die bedoeling gelden: tot hij elders in aanvulling op het lagere wethoudersinkomen weer inkomsten verwerft tot (of boven) het niveau van zijn vroegere inkomen als wethouder in een volledige betrekking». Daarmee is bewust aangestuurd op een uitkeringsrecht waar de wedde van de deeltijdwethouder maar ook andere neveninkomsten op in mindering worden gebracht tot het niveau van de oorspronkelijke wedde. Bij het verwerven van toereikende neveninkomsten naast de bezoldiging als wethouder wordt de uitkering tot nihil verminderd.
Bovendien is het de vraag of het wethouderschap in deeltijd wel een geheel eigen keuze is. Werknemers hebben op grond van de Wet aanpassing arbeidsduur in beginsel het recht om de arbeidsduur te verkorten. In die zin hebben werknemers een eigen keuze. Wethouders verkeren niet in een soortgelijke positie. De deeltijdfactor van een wethoudersambt in een gemeente is de uitkomst van een onderhandelingsproces tijdens de collegevorming. Op grond van artikel 36, tweede lid van de Gemeentewet kan de gemeenteraad vervolgens besluiten dat het wethouderschap in deeltijd wordt uitgeoefend. Het ligt overigens voor de hand dat de raad in zijn besluitvorming over de deeltijdwethouders de werking van de verrekeningssystematiek van de Appa betrekt.
Het wethoudersschap in deeltijd is daarom in tegenstelling tot de verkorting van de arbeidsduur van werknemers, niet een eigen keuze maar een uitvloeisel van een onderhandelingsproces van collegepartijen en het daarop gebaseerde besluit van de gemeenteraad. De eigen keuze beperkt zich dan ook tot het al dan niet aanvaarden van de uitkomst van dit onderhandelingsproces. Er hebben na de laatste raadsverkiezingen kandidaat-wethouders afgezien van het wethoudersschap omdat uit bezuinigingsoverwegingen tegen een deeltijdbezoldiging een voltijds inspanning werd verwacht. Het wethouderschap in deeltijd was bovendien bedoeld om naast het wethoudersschap andere werkzaamheden te kunnen blijven verrichten. Verwacht mag worden dat degene die een uitkering ontvangt zich inspant om in plaats daarvan andere inkomsten te verwerven. In hoeverre deeltijdwethouders daarin slagen zal de praktijk moeten uitwijzen omdat in de praktijk blijkt dat het wethouderschap vaak veel meer tijd vraagt dan de tijdsbestedingsfactor veronderstelt.
Wat is uw reactie op de kritiek van hoogleraar staatsrecht Douwe Jan Elzinga?2
Uit zijn artikel maak ik op dat de hoogleraar staatsrecht Elzinga de wetsgeschiedenis niet heeft betrokken bij zijn oordeel.
Deelt u zijn mening dat de wachtgeldregeling aangepast dient te worden, om oneigenlijk gebruik onmogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid deze wetswijziging in gang te zetten?
Er is geen sprake van oneigenlijk gebruik. Er wordt van de regeling gebruik gemaakt zoals de Tweede Kamer bij de aanpassing van het tweede lid onder a van artikel 131 van de Appa heeft bedoeld, namelijk het toekennen van een uitkeringsrecht bij de terugkeer van gewezen wethouders als deeltijdwethouders met verrekening van de wedde en overige inkomsten.
Ik laat het aan het volgende kabinet en de Tweede Kamer om te oordelen of de verrekeningssystematiek voor deeltijdwethouders (en gedeputeerden) op dit punt moet worden aangepast of weer moet worden teruggebracht naar de oorspronkelijke situatie.
Een dergelijke aanpassing heeft overigens ook nadelen. Het is dan namelijk voor gewezen voltijds wethouders minder aantrekkelijk om in dezelfde gemeente het ambt in deeltijd voort te zetten. Bestuurlijke ervaring gaat daarmee verloren. De lasten van een gemeente zijn lager als een gewezen wethouder opnieuw aantreedt (al dan niet deeltijd). Keert een wethouder niet terug, dan moet uit de gemeentelijke begroting een volledige uitkering maar ook de bezoldiging van een nieuwe wethouder worden betaald.
Bestrijding van natuurbranden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek brandweer op natuurbeheer»?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van Brandweervrijwilligers dat «de manier waarop Nederland omgaat met natuurgebieden (...) het risico op grote en moeilijk te blussen branden (vergroot)»? Zo nee, waarom niet?
De relatie tussen natuurbeheer en brandveiligheid is complex. Er is sprake van zowel risicoverhogende als risicoverlagende factoren.
Een recente inventarisatie van de ontstaans- en escalatierisico’s van bosbranden op de Veluwe2 laat zien dat de ontwikkeling in soortensamenstelling en ontwikkelingsfase behorend bij het bosbeheer van de laatste decennia (bijvoorbeeld de verschuiving van naald- naar loofbossen) de bossen over het algemeen wat minder brandbaar heeft gemaakt. Deze ontwikkeling in bossamenstelling zal zich volgens de onderzoekers naar verwachting verder voortzetten.
Ik deel de zorgen van brandweerkorpsen en veiligheidsregio’s, dat afsluiting van sommige wegen in bos- en natuurterreinen en de soms verminderde toegankelijkheid van resterende wegen voor voertuigen (inclusief hulpverleningsvoertuigen en bestrijdingsmaterieel) in combinatie met de toegenomen oppervlaktes en aaneengeslotenheid een risicofactor kunnen vormen bij de natuurbrandbestrijding.
Goede samenwerking tussen terreinbeheerders, brandweer en veiligheidsregio’s is daarom van groot belang. Voor het onderwerp natuurbranden bestaat groeiende aandacht bij beheerders van bos- en natuurterreinen. Zo heeft het Bosschap een praktijkadvies en een tienpuntenplan risicobeheersing bos en natuurbrand opgesteld ten behoeve van bos- en natuurbeheerders.
Daarnaast richt het door het ministerie van BZK gefinancierde landelijke project «Interbestuurlijke samenwerking natuurbranden» zich op de complexiteit van relaties tussen natuurbrandrisico, natuurbeheer en natuurbrandbestrijding in Nederland. Hierbij verwijs ik u eveneens naar de antwoorden van de staatssecretaris van BZK van 2 augustus jl. op de vragen van de leden Kuiken en Heijnen over dit onderwerp.
Kunnen natuurbeheer enerzijds en brandpreventie en -bestrijding anderzijds strijdig met elkaar zijn? Zo ja, op welke wijze?
Strijdigheid is denkbaar. Zo kan afsluiting of beperking van onderhoud van toegangswegen ten behoeve van een natuurlijker karakter invloed hebben op de mogelijkheden voor brandbestrijding. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is uw mening over het in het genoemde artikel door Staatsbosbeheer gestelde dat de wijze waarop tegenwoordig met bossen wordt omgegaan het risico op branden juist heeft verkleind?
Vooral de verschuiving van naald- naar loofhout vermindert inderdaad het risico op het ontstaan van bosbranden.
Wat is de staat van onderhoud van brandgangen in Nederland?
Er is geen centrale registratie beschikbaar van de staat van onderhoud van brandgangen in bos- en natuurterreinen in Nederland.
Wordt in de onderzoeken van het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV), die een bijdrage moeten leveren aan een gefundeerde risico-inschatting van natuurbranden, en het onderzoek van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) ook rekening gehouden met het aspect natuurbeheer? Kunnen de uitkomsten van deze onderzoeken er toe leiden dat er vanwege het risico van natuurbranden, anders tegen natuurbeheer moet worden aangekeken?
Ja. Bij het onderzoek van het NIFV naar de ontwikkeling van een model voor natuurbrandverspreiding worden natuurbeheerders actief betrokken. Ook bij het onderzoek van IOOV vormt het aspect natuurbeheer onderdeel van het onderzoek. In dat onderzoek komt de rol van beheerders van natuurterreinen aan de orde in relatie tot de rol van de brandweerkorpsen (en andere betrokken partijen) bij natuurbranden.
De vraag of de uitkomsten van deze onderzoeken ertoe leiden dat vanwege het risico van natuurbranden anders tegen natuurbeheer moet worden aangekeken, kan pas worden beantwoord na het afronden van deze onderzoeken.
De verkoop van het spoor bij Velsen |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Is het waar dat u ProRail toestemming hebt gegeven om een stuk spoorlijn aan de gemeente Velsen te verkopen?1 Zo neen, wat is de huidige stand van zaken ten aanzien van het spoor in de gemeente Velsen? Zo ja, waarom hebt u deze toestemming gegeven?
Ja. Ik heb ingestemd met het verzoek van ProRail om over te gaan tot opbreken van de spoorlijn Santpoort Noord – IJmuiden en het verkopen van de grond aan de gemeente Velsen. Mijn instemming betreft de verkoop van opstallen en gronden. De spoorlijn is op basis van de Spoorwegwet niet aangewezen als hoofdspoorweg en de spoorlijn heeft geen openbare functie meer (zie antwoord op vraag 8). Tegen het niet aanwijzen van de spoorlijn als hoofdspoor zijn géén bezwaren geuit.
Uit studies is gebleken dat er voor de spoorlijn Santpoort Noord – IJmuiden in redelijkheid onvoldoende potentie is om deze spoorlijn ooit nog maatschappelijk rendabel te kunnen exploiteren. Zo is uit onderzoek van Ecorys (2005) naar de potentie van deze spoorlijn voor het goederenvervoer gebleken dat deze potentie minimaal is. De haven is kleinschalig en leent zich niet goed voor een rendabele aan- en afvoer per trein.
Reguliere exploitatie ten behoeve van reizigersvervoer in de toekomst is ook niet aan de orde. Dit is aangetoond met het mislukken van Lovers en in de planstudie Zuidtangent West. Het spoortracé ligt te ongunstig ten opzichte van bestaande bebouwing om een rendabele exploitatie mogelijk te maken en intensieve ruimtelijke ontwikkelingen rond het spoor zijn niet voorzien.
In 2004 zijn de voornemens van Prorail over te gaan tot het opbreken van de infrastructuur voorgelegd aan de vervoerders. Hierop zijn er, vanuit de vervoerders, geen bezwaren geuit.
De gemeente Velsen heeft, mede namens de provincie Noord Holland, ProRail verzocht over te gaan tot het opbreken van de spoorlijn. De provincie Noord Holland is, in samenwerking met onder andere de gemeente Velsen, bezig met de planvorming voor een gedeeltelijk vrije busbaan over (een deel van) het tracé van de spoorlijn Santpoort Noord – IJmuiden. Zo kan een nieuwe hoogwaardige OV-verbinding op de relatie Haarlem – IJmuiden worden gerealiseerd.
Door in te stemmen met het opbreken van het spoor stel ik de gemeente Velsen en de provincie Noord Holland in staat om over te gaan tot herbestemming van de vrij komende gronden.
Kunt u aangeven waarom u geen toekomst meer ziet voor dit spoor? Heeft u hierbij rekening gehouden met zowel personenvervoer als goederenvervoer?
Zie mijn antwoord onder 1.
Kunt u aangeven of het spoor bij Velsen alleen maar in gebruik te nemen is als onderdeel van het hoofdrailnet of eventueel ook onder de verantwoordelijkheid van een andere (publieke) opdrachtgever?
Om de spoorlijn opnieuw in gebruik te kunnen nemen en onder de werking van de Spoorwegwet te brengen zal de spoorlijn eerst in het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen moeten worden aangewezen als hoofdspoorweg. Door het terugleggen van de aansluitwissel bij Santpoort Noord is de spoorlijn aan te sluiten op het hoofdrailnet. Rail Infratrust BV (RIT) is momenteel eigenaar van de infrastructuur en de gronden. ProRail treedt hier namens RIT op als beheerder. Andere opdrachtgevers zouden zich in principe kunnen wenden tot ProRail met een ondernemingsplan om de spoorlijn als locaal spoor of raccordement te beheren en te exploiteren.
Is het waar dat er nog initiatieven zijn om deze spoorverbinding nieuw leven in te blazen door samenwerking met de ferry-maatschappijen aan te gaan? Ziet u nog potentieel voor dit stuk spoor indien er meer goederen per veerboot van Engeland naar IJmuiden komen?
Een initiatief van Herik Ferry Rail voor een spooraansluiting IJmuiden – Amsterdam, waarbij ferry-maatschappijen trein-ferrys zouden moeten laten varen tussen Hull en IJmuiden, is mij bekend. De heer van den Herik heeft zich 5 juli 2010 ook schriftelijk gericht tot de President-directeur van ProRail. In deze brief verzoekt de heer van de Herik aan ProRail om de faculteit Ruimtelijke Economie van de Vrije Universiteit in Amsterdam de opdracht te geven om een onderzoeksvoorstel in te dienen bij het Duurzaamheid en Innovatiefonds van de Haven van Amsterdam. Het onderzoek zou zich volgens de heer van den Herik moeten beperken tot de vraag of het haalbaar is nu een spoorlijn IJmuiden – Amsterdam aan te leggen, waarbij de spoorlijn een bijdrage moet leveren aan de innovatieontwikkeling van het zeehavengebied.
Begin jaren 2000 is al eens door een Britse initiatiefnemer voor een trein-ferry naar Hull gezocht naar een geschikte locatie in het Noordzeekanaalgebied. Geconcludeerd werd dat de haven van IJmuiden niet in aanmerking kwam, onder andere door ruimtegebrek. Toen al is gebleken dat voor spoorvervoer het Corusterrein en Amsterdam Westpoort meer geschikt zijn.
Ook op basis van informatie van ProRail en Rijkswaterstaat zie ik géén potentieel voor de spoorlijn Santpoort Noord – IJmudien. Uit het onder 1. genoemde onderzoek van Ecorys en de planstudie Zuidtangent West is gebleken dat in redelijkheid onvoldoende potentie is om deze spoorlijn ooit nog maatschappelijk rendabel te kunnen exploiteren. Dit geldt voor zowel reizigers- als goederenvervoer.
Klopt het dat de provincie het huidige spoor in Velsen geschikt gaat maken voor busvervoer en in de toekomst eventueel voor light-rail? Zo ja, hoeveel (extra) kosten zal deze ombouw met zich meebrengen? Acht u dit verantwoord? Kunt u aangeven wat de Rijksbijdrage hieraan zal zijn?
Ja. Van de provincie heb ik vernomen dat zij 5 juli 2010 heeft besloten € 60 mln. voor de realisatie van een hoogwaardig openbaar vervoer (HOV) verbinding op het traject Haarlem – IJmuiden ter beschikking te stellen. Een aanzienlijk gedeelte van het voorkeurstracé bestaat uit een vrijliggende busbaan over de niet meer in gebruik zijnde spoorlijn Santpoort Noord – IJmuiden. Er is geen Rijksbijdrage verleend aan het project.
Kunt u aangeven welke voor- en nadelen u ziet van een busverbinding ten opzichte van een treinverbinding?
Omdat ik de conclusies van ProRail en Rijkswaterstaat deel ten aanzien van de vaststelling dat de spoorlijn Santpoort Noord – IJmuiden geen potentieel heeft, is een dergelijke afweging hier niet aan de orde. Overigens is de provincie Noord Holland hier de concessieverlenende overheid voor het regionale openbaar vervoer.
Wat zouden de kosten zijn van een eventuele heringebruikname van dit stuk spoor?
In 2005 heeft Arcadis een studie uitgevoerd genaamd Quick Scan spoorlijn IJmuiden. Daarin is berekend dat reactivering van de spoorlijn voor goederenvervoer ordegrootte € 25 mln. zou kosten. Daarbij was nog niet voorzien in de (her-)aanleg van bovenleiding en ATB-beveiliging. Deze berekening uit 2005 is alleen gericht geweest op goederenvervoer. Nieuwe omstandigheden en andere scope, bijvoorbeeld de spoorlijn opnieuw geschikt maken voor reizigersvervoer, zal leiden tot aanmerkelijk hogere investeringskosten.
Is het nog mogelijk om de verkoop van dit stuk spoor te voorkomen? Zo ja, tot wanneer is dat mogelijk? Zo neen, waarom niet?
De spoorlijn Santpoort Noord – IJmuiden is een voormalig stamlijn. Bij besluit van 17 oktober 2009 (Stb. 2009, 444) zijn de stamlijnen aangewezen die vanaf 1 januari 2010 onder de reikwijdte van de Spoorwegwet vallen. Tegen het besluit van 17 oktober 2009 is door geen enkele partij bezwaar aangetekend. Inmiddels is de termijn verstreken en is bezwaar maken niet meer mogelijk. De spoorlijnen die niet zijn aangewezen, waaronder spoorlijn Santpoort Noord – IJmuiden worden in beginsel gesaneerd en kunnen worden verkocht door de eigenaar. De verkoop van het stuk spoor is het gevolg van het genoemde besluit. Rail Infratrust BV (RIT) is eigenaar van de infrastructuur en de gronden en daarmee verantwoordelijk voor de verkoop. De Spoorwegwet bevat in beginsel geen publiekrechtelijke mogelijkheid om hierin te treden.
Plan Zuidoord |
|
Ger Koopmans (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
|
|
Bent u bekend met de 2 200 indieners van zienswijzen van plan Zuidoord welke op de hoorzitting van 8 september 2010 hun visie op de plannen komen uitleggen?1 Deelt u de mening dat hiermee het draagvlak voor de voorgestelde plannen als twijfelachtig kan worden beschouwd?
Is het waar dat, hoewel strikt formeel voor Zuidoord niet alleen voor natuur wordt ontpolderd, er wel degelijk sprake is van een polder onder water zetten en goede landbouwgrond opofferen voor nieuwe natuur? Geldt een soortgelijke situatie voor de polder Beningerwaard, Zuiderdieppolder op Flakkee en Leenherenpolder in de Hoeksche Waard?
Is ontpoldering in al deze gevallen nodig ten behoeve van recreatie en/of waterveiligheid? Zo neen, voor welke doelen dan?
Is bij de genoemde polders onder vraag 2 ook gekeken naar alternatieve vormen van natuuraanleg, natuurherstel of -compensatie?
Is het waar dat wanneer provincies zelf van mening zijn dat ze voldoende inspanningen hebben verricht om alternatieven te zoeken voor ontpoldering, maar (terecht of onterecht) tot de conclusie komen dat deze er niet zijn, diezelfde provincies dan in principe ongestoord kunnen doorgaan met het omzetten van landbouwgronden in nieuwe natuur? Zo ja, acht u dat in overeenstemming met uw eerdere oproep gedaan tijdens Wetgevingsoverleg Natuur van 16 november 20092, waarin u het verzoek deed aan provincies om hun plannen te heroverwegen als er sprake is van ontpoldering of het onder water zetten van land alleen voor natuurdoelen en te zoeken naar alternatieven om dezelfde natuurdoelen te realiseren? Zo neen, wat gaat u daar aan doen?
Bent u ook van mening dat een onderzoek naar alternatieven door een gegarandeerd onafhankelijk onderzoeksinstituut moet worden uitgevoerd, waarbij geen enkele kans bestaat op belangenverstrengeling met de provincie?
Wat is de stand van zaken, zowel als het gaat om het zoeken van alternatieven voor ontpoldering en onder water zetten als om heroverweging van plannen, met betrekking tot de door u gestelde vragen aan de provincies tijdens het Wetgevingsoverleg Natuur van 16 november 2009?
Deelt u de mening dat het bij de inventarisatie door de provincies niet alleen gaat om gronden met de functie landbouw waarvoor plannen zijn ontwikkeld om deze onder water te zetten, uitsluitend met het doel op die grond natuur te ontwikkelen ten behoeve van de natuurdoelstelling «nieuwe natuur», maar ook om de gronden waarbij verschillende opgaves worden gecombineerd zoals natuur en recreatie of natuur en woningbouw? Zo neen, waarom niet?
Wanneer de hoofddoelstelling natuurontwikkeling is ten behoeve van de natuurdoelstelling «nieuwe natuur» met daarbij nog een andere (ondergeschikte) functie, zoals extensieve recreatie, valt deze dan onder uw definitie van ontpoldering: «gronden ... natuur»? Zo neen, waarom niet?
Wanneer in een polder de hoofddoelstelling natuurontwikkeling is ten behoeve van de natuurdoelstelling «nieuwe natuur», waarbij wel dijken worden doorgestoken maar niet continu het gehele gebied onder water staat en er mogelijkheden worden geboden voor extensieve recreatie langs de randen en/of door een klein gedeelte van een dergelijk gebied, valt zo’n polder dan onder uw definitie van ontpoldering? Zo neen, waarom niet?
Wanneer een polder voor de ecologische hoofdstructuur is bestemd en/of wanneer een polder voor «nieuwe natuur» is bestemd en/of onder de habitatrichtlijn en/of onder de Vogelrichtlijn en/of onder Natura 2000 valt, wordt deze polder dan geschaard onder uw definitie van ontpoldering? Zo neen, waarom niet?
Is het waar dat polder Zuidoord onder uw definitie van ontpoldering valt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom wel?