Klopt het bericht dat vijf landelijke partijen in de zorg hebben afgesproken dat ouderen na veertien dagen ziekenhuisopname hun kamer in hun verpleeghuis kwijt kunnen raken en dat Actiz en de consumentenfederaties hiermee ingestemd hebben?1
Cliëntenorganisaties en brancheorganisaties hebben met elkaar algemene leveringsvoorwaarden opgesteld. In deze leveringsvoorwaarden is opgenomen dat het verpleeghuis de kamer van een in het ziekenhuis opgenomen cliënt, minimaal veertien dagen vrij moet houden.
Deze voorwaarde is opgenomen aangezien het verpleeghuis geen financiering ontvangt voor een kamer als de cliënt is opgenomen in het ziekenhuis. In theorie is het dus mogelijk dat het verpleeghuis de kamer aan een andere cliënt kan aanbieden. In de praktijk echter wordt een situatie als deze altijd besproken met cliënt en eventueel familie, ziekenhuis en soms zorgkantoor.
ActiZ en de cliëntenorganisaties hebben met elkaar de afspraak gemaakt om een eenduidige afspraak over de termijn van het leeg houden van de kamer te realiseren.
Was u hiervan op de hoogte? Deelt u de mening dat dit waanzin is en stemt u daarmee in?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat de branche- en cliëntenorganisaties algemene leveringsvoorwaarden hebben opgesteld. Hierin is meegenomen om bij ziekenhuisopname de kamer in het verpleeghuis minimaal veertien dagen vast te houden voor de cliënt. Ik vind het een goed initiatief, dat de organisaties problemen bespreken en zelf oplossingen realiseren, waar iedereen achter staat. De organisaties hebben dit gedaan in het belang van de cliënt, om extra onrust en onzekerheid over een eventueel verlies van de kamer weg te nemen.
Daarnaast is de NZa momenteel bezig om de knelpunten te onderzoeken die de huidige afwezigheidsregels opleveren. Ik wil de resultaten van dit onderzoek afwachten om daarna te kijken naar een mogelijke oplossing.
Hoe groot is de wachtlijst voor verblijf in een verpleeghuis? Per wanneer zijn deze capaciteitsproblemen opgelost?
De wachtlijst concentreert zich voornamelijk op dementerende ouderen. In de brief van 2 juli 2010 is uw Kamer geïnformeerd over de toegankelijkheid van de AWBZ (TK 2009–2010, 30 597, nr. 147). In deze brief zijn maatregelen aangegeven, die aan een oplossing voor de wachtlijsten bijdragen.
Wat is er met de twee miljard euro gebeurd die het vorige kabinet meent uitgetrokken te hebben voor de bouw van nieuwe zorginstellingen met eenpersoonskamers?
Voor de invoering van het bouwprogramma voor de langdurige zorg, dit geldt voor alle sectoren, is er twee miljard euro beschikbaar gesteld (TK 2007–2008, 31 200 XVI en 27 659, nr. 167). Zorginstellingen hebben daarvoor initiatieven ontwikkeld, die passen binnen het financiële kader en voldoen aan de in de beleidregels WTZi neergelegd prioriteringscriteria. De zorginstellingen die geprioriteerd zijn hebben financiering ontvangen om de huisvesting te vernieuwen en afbouw van de meerbedskamers te realiseren. De twee miljard is dus niet alleen ingezet voor de bouw van nieuwe zorginstellingen binnen de verpleging en verzorging sector, maar gebruikt voor de gehele sector voor capaciteitsvernieuwing en -verbetering.
Deelt u de mening dat deze zotheid die per 1 januari 2011 is ingevoerd per direct teruggedraaid moet worden?
Ik wil nogmaals benadrukken dat ik het initiatief van het veld om eenduidige afspraken te maken met elkaar, positief vind en ook deze afspraak niet terug zal draaien. Het is een afspraak die gemaakt is door de veldpartijen. Wel zal ik naar aanleiding van het eerder genoemde NZa onderzoek beoordelen of er aanpassingen nodig zijn.
Deelt u de mening dat in ons land uitgeprocedeerde asielzoekers beter worden behandeld dan ouderen in het verpleeghuis?
Ik deel deze mening niet en ik vind het afdoen aan de persoonlijke aandacht en inzet van de medewerkers in de ouderenzorg.
Als deze regeling zogenaamd in het leven geroepen is wegens wachtlijsten, hoe is het dan mogelijk dat een oudere tegen betaling van 33 euro per dag de kamer ineens wel kan behouden?
Ik vind het belangrijk dat er doelmatig gebruik wordt gemaakt van de AWBZ. Dit kan betekenen dat een leegstaande kamer in het verpleeghuis (tijdelijk) gebruikt wordt voor een andere cliënt. Van groot belang hierin is het overleg tussen het verpleeghuis en de cliënt. De cliënt moet wel het perspectief hebben dat hij/zij kan terugkeren naar het verpleeghuis. De basisafspraak in de algemene leveringsvoorwaarden is, dat de kamer minimaal veertien dagen wordt vastgehouden. Als een zorginstelling extra geld vraagt voor het vasthouden van de kamer, is dat hun eigen instellingsbeleid.
Zoals u weet krijgt het verpleeghuis een dagvergoeding per bewoner die niet zomaar doorloopt bij verblijf elders. Er wordt momenteel nog onderzoek gedaan naar de consequenties van het scheiden van wonen en zorg. Ik zal deze probleemstelling hierin meenemen. Het komt mij immers voor dat bij volledige scheiding van wonen en zorg dit vraagstuk zich niet voordoet.
Bent u bereid het «Recht op behoud van de eigen kamer bij ziekenhuisopname» op te nemen in de aangekondigde Zorginstellingenbeginselenwet?
In de houtskoolschets (TK 2011, 32 604, nr. 1) heb ik mijn ambitie kenbaar gemaakt, dat iedere bewoner recht heeft op een eigen kamer of op een kamer met partner als dat de wens is.
De algemene leveringsvoorwaarden voor zorg met verblijf, die in de sector verpleging en verzorging door branche- en cliëntenorganisaties zijn opgesteld, geven een kader voor behoud van de eigen kamer bij ziekenhuisopname. Met deze afspraken behoudt de bewoner in ieder geval voor minimaal veertien dagen de eigen kamer. Omdat het een minimumregeling is, is het altijd mogelijk dat de cliëntenraad er aanvullende afspraken over maakt met het bestuur van de zorginstelling. Tenslotte is in het overleg tussen cliënt of familie en de zorgaanbieder over de periode na de twee weken waarop het recht op behoud van de eigen kamer nu is ontstaan, de redelijkheid en billijkheid een belangrijke factor.
Turkse kritiek op het Nederlandse immigratie- en integratiebeleid |
|
Han ten Broeke (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Turkije bekritiseert hard Nederlands immigratiebeleid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de constante inmenging van de Turkse regering, nu bij monde van minister Celik, een negatieve invloed heeft op de integratiekansen van Turkse Nederlanders? Bent u van plan de Turkse regering ervan op de hoogte te brengen dat ook in de Turkse gemeenschap in Nederland zelf er grote zorgen zijn over de integratie, getuige de open brief van Turks-Nederlandse professionals in de Volkskrant van 10 januari 2010, een feit dat door de Turkse regering stelselmatig wordt verworpen en genegeerd?
Het kabinet is het niet eens met genoemde uitspraken van Minister Çelik. Nederland bepaalt zelf de integratievoorwaarden voor migranten. Daarbij is het aan Turkse Nederlanders om invulling te geven aan de mate waarin zij contacten met de Turkse regering wensen te onderhouden. Contacten tussen een vreemde mogendheid en haar (voormalige) onderdanen in Nederland mogen louter op basis van vrijwilligheid plaatsvinden. De inhoud van de open brief van Turks-Nederlandse professionals is, gezien de reactie van de Turkse minister, bekend bij de Turkse autoriteiten.
Kunt u, naar aanleiding van de opmerkingen van de Turkse minister, aan de Turkse regering vragen wat Nederland kan leren van Turkije op het gebied van integratie van minderheden, jeugdbeleid en de aanpak van ontspoorde jongeren? Kunt u uw Turkse collega ministers hierbij wellicht uitnodigen de Turkse visie en aanpak in Den Haag te komen toelichten?
In de voorbije periode is met de Turkse overheid geregeld gesproken over elkaars standpunten inzake integratie. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 2 februari jl. nadrukkelijk het Nederlandse integratiebeleid in Ankara uiteengezet. Dit kabinetsbeleid zal voortdurend in contacten met de Turkse overheid aan de orde blijven komen.
Deelt u de mening dat juist de sterke band met Turkije en Turks georiënteerde organisaties een rem is op de integratie van Turkse Nederlanders, zoals ook gesteld door Zihni Ozdil in de Volkskrant van 12 januari 2011?2
Turkse Nederlanders dienen hun individuele keuzevrijheid te behouden, gericht op participatie in de Nederlandse samenleving. Vrijwilligheid moet het uitgangspunt blijven in contacten met de Turkse overheid.
Kunt u, gezien het feit dat minister Verhagen op 4 oktober 2010 aangaf dat de kosten voor een verblijfsvergunning voor Turkse onderdanen die rechten ontlenen aan het associatieverdrag EU-Turkije juist zijn verlaagd, in tegenstelling tot de hernieuwde aantijging die minister Celik uit, aangeven of de Turkse regering de hoge kosten voor een verblijfsvergunning voor Nederlanders inmiddels zelf ook verlaagd heeft? Zo nee, zult u er werk van maken dat dit zo snel mogelijk gebeurt?
De verlaging van de kosten voor een verblijfsvergunning voor Turkse onderdanen, die toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt, is inmiddels geëffectueerd. Dit verlaagde tarief geldt ook voor de gezinsleden van deze Turkse onderdanen. Nederland heeft in contacten met de Turkse autoriteiten de hoogte van de Turkse leges aan de orde gesteld. Het kabinet verwacht dat Turkije op zijn beurt, vanuit het oogpunt van reciprociteit, zijn tarieven zal verlagen.
Kunt u bij de Turkse regering onze zorgen uiten over de bescherming van minderheden als Alevieten, Koerden en Armeniërs in Turkije en het restrictieve beleid van de Turkse regering ten opzichte van de rechten van minderheden, zoals ook werd weergegeven in de Voortgangsrapportage Turkije 2010 van de Europese Commissie?3
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het laatste EU-uitbreidingspakket, deelt het kabinet de conclusie van de Europese Commissie dat nog een flinke inspanning vereist is ten aanzien van de rechten van minderheden in Turkije. In de contacten met Turkse autoriteiten is de bescherming van etnische en religieuze minderheden een belangrijk gespreksonderwerp. Het kabinet vraagt hier consequent aandacht voor, zowel in EU-verband als in contacten met de Turkse overheid.
Zult u ook, naar aanleiding van de Duitse en Oostenrijkse ervaringen in 2010 met Turkse integratiebemoeienis, onze zorgen over de aanhoudende inmenging van de Turkse regering met de integratie van in Nederland wonende minderheden delen met uw collega EU-ministers, waarvan een aantal immers dezelfde problemen ervaart? Zult u dit een rol laten spelen bij de onderhandelingen over Turkse toetreding tot de EU?
Nederland beschouwt dit vooraleerst als een bilaterale aangelegenheid. Daarbij geldt dat het kabinet in zijn contacten met Turkije het Nederlandse standpunt over het voetlicht zal blijven brengen. Bij de toetredingsonderhandelingen met Turkije richt de EU zich op de vastgestelde criteria die betrekking hebben op overname van de politieke en economische Kopenhagencriteria en de Europese wet- en regelgeving (acquiscommunautaire). Hier blijft het kabinet kritisch op toezien.
Samenwerking tussen bedrijven, ondernemers en topsporters |
|
Gerda Verburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Olympisch goud, economisch goud»?1
Deelt u de mening dat samenwerking tussen bedrijven, ondernemers en topsporters een positieve bijdrage aan zowel innovatie als aan topsport kan leveren? Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat deze samenwerking nog ontbreekt? Welke bijdrage kan het Rijk leveren aan het bevorderen van innovatie in de samenwerking tussen bedrijven, ondernemers en topsporters?
Hoe beantwoordt u de centrale vraag uit dit rapport: «Hoe kunnen wij de ambities in het kader van het Olympisch Plan 2028 verbinden met onze economische ambities»? Hoe denkt u dat te realiseren?
Het bericht dat 2011 een duur jaar belooft te worden voor ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB) |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u verklaren waarom de gemeentelijke belastingen voor kleinere ondernemers in 2011 gemiddeld met 3,5 tot 4,8 procent stijgen?1
Het is te vroeg om te stellen dat de gemeentelijke belastingen voor kleine ondernemers gemiddeld met dit percentage stijgen. De gemeentelijke lasten worden periodiek en generiek gemeten waarna op basis van gegevens die voor het gehele land gelden een beoordeling kan worden gemaakt. Dit zijn de realisatiecijfers die worden verzameld door het CBS. Het CPB gebruikt deze gegevens voor de ramingen ten aanzien van de lastenontwikkeling.
Gemeenten hebben daarnaast een autonome bevoegdheid tot het vaststellen van de gemeentelijke heffingen, binnen de door de wet gestelde kaders. Daarnaast is er voor de OZB de zogenoemde macronorm aan de hand waarvan mede getoetst wordt of de generieke lastenontwikkeling in de pas loopt met de budgettaire doelstelling voor medeoverheden. Het onderzoek waaruit de door de vraagsteller gememoreerde percentages naar voren komen is incidenteel van aard en maakt geen deel uit van reguliere toetsing. Deze cijfers kunnen dan ook niet dienen als basis van een beoordeling van de ontwikkeling van de lokale lasten. Met de vraagstellers ben ik van mening dat het zonder meer afwentelen van financiële problemen op het lokale bedrijfsleven niet gewenst is.2
Deelt u de mening dat het niet gewenst is wanneer gemeenten hun eventuele financiële problemen afwentelen op het lokale bedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de gemeenten vooral in eigen vlees moeten snijden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een dergelijke lastenverzwaring funest is voor het ondernemersklimaat in Nederland en het economische herstel?
Een onevenredige lastenverzwaring kan een negatieve invloed hebben op ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Ik ga er vanuit dat in de eerste plaats de lokale besluitvorming waarborgen biedt ter voorkoming hiervan. De lokale democratische verantwoording vormt een stok achter de deur; daarnaast maken grote lastenstijgingen voor bedrijven het lokale vestigingsklimaat onaantrekkelijk. Het Kabinet houdt zelf ook een vinger aan de pols. De lokale lasten worden als onderdeel van het geheel aan lasten worden gemonitord en op macroniveau gecompenseerd indien deze het vastgestelde kader zouden overstijgen. Ik wacht vooralsnog een beoordeling van het totaalbeeld af. Het Kabinet voert daarnaast op dit moment bestuurlijk overleg met de direct betrokkenen (provincies en gemeenten), in het kader van de nieuwe Bestuursakkoorden tussen Rijk en decentrale overheden. Hierin komt ook de lokale lastenontwikkeling aan de orde. Het Kabinet zal hierin uw en onze zorgen over de lastenontwikkeling voor bedrijven meenemen. De inzet van het kabinet bij het tot stand komen van het Bestuursakkoord is dat de lokale lastenontwikkeling gedurende deze kabinetsperiode gematigd zal zijn.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat gemeenten hun financiële problemen ten koste van het midden- en kleinbedrijf, proberen op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Een alarmerende stijging van identiteitsfraude |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Alarmerende stijging van identiteitsfraude»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van deskundigen dat identiteitsfraude in Nederland een steeds grotere vlucht neemt?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 1 en 2 van het lid Gesthuizen van uw Kamer (2011Z00473, ingezonden 13 januari 2011).
Is het waar dat identiteitsfraude als vorm van oplichting niet apart door de politie wordt geregistreerd? Zo ja, waarom niet? Is het waar dat u hierdoor geen zicht heeft op de totale omvang van het probleem? Welke maatregelen overweegt u om een completer beeld te krijgen van de problematiek?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 1, 2 en 4 van het lid Gesthuizen van uw Kamer (2011Z00473, ingezonden 13 januari 2011) en naar het antwoord op vraag 7.
Wat is uw reactie op de stelling dat identiteitsfraude in Nederland een grote vlucht neemt omdat het eenvoudig is voor criminelen om persoonsgegeven te bemachtigen uit databanken en dat uw ministerie van Veiligheid en Justitie hier nauwelijks aandacht voor heeft en laks is in het optreden hiertegen?
De stelling dat het in Nederland in zijn algemeenheid eenvoudig is voor criminelen om persoonsgegevens te bemachtigen uit databanken wordt niet door de mij beschikbare informatie ondersteund. Meer in het bijzonder is de veronderstelling onjuist dat overheidsdatabanken met persoonsgegevens eenvoudig te kraken zouden zijn omdat de overheid weinig aandacht aan beveiliging besteedt. Dat het relatief eenvoudig is om over personen via min of meer openbare bronnen zoals sociale netwerksites gegevens te verzamelen, is algemeen bekend. Het is ook bekend dat daarvan misbruik wordt gemaakt.
Voor databanken van de overheid en het bedrijfsleven waarin persoonsgegevens worden verwerkt gelden de regels en verplichtingen uit de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). De WBP verplicht de verantwoordelijken tot het treffen van technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies, inbraak of onrechtmatige verwerking. Voor de rijksoverheid geldt daarnaast het Voorschrift informatiebeveiliging, dat de verantwoordelijken verplicht een risicoafweging te maken en op basis daarvan gepaste maatregelen te nemen. GOVCERT.NL adviseert de overheid hierbij en brengt rapporten en handleidingen uit, zoals het Raamwerk beveiliging webapplicaties.
Verder verwijs ik naar het antwoord op 2 sets vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer (2011Z00473, ingezonden 13 januari 2011 en Kamerstukken II, 2010–2011, Aanhangsel Handelingen, nr. 165).
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat veel mensen zich onvoldoende bewust zijn wat er met gegevens gebeurt of kan gebeuren die zij online aanleveren voor bijvoorbeeld het elektronisch patiëntendossier of online winkels? Bent u bereid maatregelen te treffen om bekendheid hiermee te vergroten? Zo ja, welke?
Nu het betreffende rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid nog niet is gepubliceerd, kan ik niet op de precieze inhoud daarvan vooruitlopen. De conclusie dat veel mensen niet weten wat identiteitsfraude is, is niet nieuw (ik verwijs naar een onderzoek van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit 2010, www.rijksoverheid.nl/nieuws/2010/06/22/nederlanders-weten-weinig-over-id-fraude.html). Iedereen heeft een eigen verantwoordelijkheid om zich op de hoogte te stellen van de risico’s die verbonden zijn aan het verstrekken van persoonsgegevens en om de preventieve maatregelen te nemen die binnen zijn of haar invloedssfeer liggen. De overheid ziet het tot zijn taak dit onder de aandacht te brengen en concrete tips te geven, bijvoorbeeld met behulp van de website www.nederlandveilig.nl en publiekscampagnes in 2009 en 2010. Ook het bedrijfsleven doet dit met bijvoorbeeld de website www.veiligbankieren.nl. Verder geeft het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude voorlichting over identiteitsfraude en het voorkomen daarvan. Er bestaat voor mij geen aanleiding voor het nemen van aanvullende maatregelen.
Welke wettelijk vastgelegde mogelijkheden heeft de politie momenteel om op te treden tegen identiteitsfraude? Heeft de politie voldoende kennis en mensen in huis om in dit opzicht effectief te zijn?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 3 en 4 van het lid Gesthuizen van uw Kamer (2011Z00473, ingezonden 13 januari 2011). De uitvoering van deze taak vindt plaats binnen de bestaande, beschikbare politiecapaciteit, waarbij altijd prioriteitsafwegingen worden gemaakt.
Wat vindt u van de suggestie om in het Wetboek van Strafrecht een artikel op te nemen die de politie de mogelijkheid geeft sneller op te treden? Bent u bereid om deze aanbeveling op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord op vragen 3 en 4 van het lid Gesthuizen van uw Kamer (2011Z00473, ingezonden 13 januari 2011) acht ik het apart strafbaar stellen van identiteitsfraude vooralsnog niet nodig.
Thuiszorg voor mensen met complexe problemen als verslavingen en psychiatrische aandoeningen |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een thuiszorgaanbieder in Noord-Holland stopt met het aanbieden van thuiszorg aan mensen met verslavingen en psychische aandoeningen?1
Genoemd besluit van de betreffende thuiszorgaanbieder, ViVa! Zorggroep, staat niet op zichzelf. De organisatie heeft met forse financiële problemen te kampen.
Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid voor de continuïteit van de ondersteuning in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) houd ik de vinger aan de pols.
Erkent u dat deze doelgroep recht heeft op zorg? Zo nee, waarom niet?
Uit hoofde van de Wmo is de gemeente verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van haar burgers. In de Wmo is een compensatieplicht voor gemeenten opgenomen. Deze compensatieplicht houdt in dat gemeenten burgers die een beperking ervaren in hun participatie een oplossing dienen te bieden die deze burgers in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit betreft ook mensen met een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem.
De gemeente is er dus verantwoordelijk voor dat ook de groep cliënten met complexere problematiek op een adequate wijze wordt ondersteund en dat de continuïteit van deze ondersteuning gewaarborgd is. De betrokken gemeenten hebben in dit kader aangegeven in gesprek te zijn met andere aanbieders, zodat deze – indien noodzakelijk – de benodigde ondersteuning kunnen leveren.
Dreigt er naar uw oordeel rechtsongelijkheid als de ene gemeente wel extra middelen voor deze doelgroep uittrekt en de andere gemeente niet? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar? Zo nee, waarom niet?
De Wmo is een gedecentraliseerde wet die gemeenten door het bieden van lokaal maatwerk de mogelijkheid geeft om beter in te spelen op de wensen van haar burgers. Dit betekent dat gemeenten – binnen de kaders die de Wmo stelt – verschillende keuzes kunnen maken. Dit betekent niet dat er sprake is van rechtsongelijkheid. Gemeenten moeten te allen tijde aan de compensatieplicht voldoen. Over het beleid dat gemeenten voeren, en de keuzes die zij daarbij maken, leggen zij verantwoording af aan het lokale bestuur.
Wordt de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) naar uw tevredenheid uitgevoerd, wanneer complexe zorgbehoevenden geen zorg meer ontvangen in de regio in Noord-Holland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geoormerkt geld hebben de gemeenten in het werkgebied van de Noord-Hollandse thuiszorgaanbieder ontvangen in verband met de overheveling van activerende en ondersteunende begeleiding naar de Wmo?
De middelen voor de Wmo worden aan gemeenten uitgekeerd via de algemene uitkering van het gemeentefonds. De middelen voor hulp bij het huishouden worden uitgekeerd via een integratie-uitkering. Deze middelen zijn niet geoormerkt, maar voor gemeenten vrij besteedbaar. Verantwoording over de besteding van de middelen vindt plaats in de Gemeenteraad.
De toereikendheid van de middelen in de algemene uitkering van het gemeentefonds wordt jaarlijks gemonitord in het Periodiek Onderhoudsrapport. Deze monitor was aanleiding voor een verdiepend onderzoek naar de omvang en verdeling van het Gemeentefonds waarvan de eerste resultaten in het voorjaar worden verwacht. De omvang van de integratie-uitkering voor hulp bij het huishouden wordt jaarlijks gemonitord door het Sociaal Cultureel Planbureau. De jaarlijkse onderzoeken tot nu toe tonen aan dat het budget voor hulp bij het huishouden voldoende is.
In 2010 is in totaal € 127 miljoen structureel aan gemeenten beschikbaar gesteld vanwege het schrappen van de activerende en ondersteunende begeleiding voor mensen met een lichte beperking. Hiervan is 102 miljoen toegevoegd aan de algemene uitkering van het gemeentefonds en 25 miljoen aan de integratie-uitkering voor hulp bij het huishouden. Deze extra middelen zijn volgens de gebruikelijke verdeelsystematiek over gemeenten verdeeld.
Naar aanleiding van de motie Wolbert en Sap (32 123 XVI, nr. 84) is in december 2009 naar alle gemeenten een brief gestuurd. Daarin werden de wethouders Wmo opgeroepen burgers die te maken hebben met de AWBZ-pakketmaatregel te ondersteunen en daar waar het de gemeentelijke verantwoordelijkheid betreft de middelen die daarvoor aan gemeenten zijn toegekend in te zetten. De uitkomst van het lokale debat is echter bepalend voor de wijze waarop een gemeente deze burgers daadwerkelijk ondersteunt. Gemeenten zijn dus vrij in de wijze waarop de beschikbaar gestelde middelen worden ingezet, mits aan het compensatiebeginsel wordt voldaan.
Zijn de geoormerkte gelden door deze gemeenten daadwerkelijk besteed aan activerende en ondersteunende begeleiding vanuit de Wmo? Zo ja, vindt u deze middelen toereikend om goede zorg te kunnen bieden aan kwetsbare mensen? Zo nee, wilt u deze gemeenten opdragen om de geoormerkte gelden uitsluitend te besteden aan activerende en ondersteunende begeleiding?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kunt u controleren of gemeenten geoormerkte Wmo-gelden daadwerkelijk gebruiken waarvoor ze bedoeld zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om gemeenten die geoormerkte Wmo-gelden niet juist besteden te corrigeren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in overleg te treden over de omgang met complexe zorgbehoevenden, ten einde te voorkomen dat hen zorg onthouden wordt? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg? Zo neen, waarom niet?
Zoals gezegd, betreft het hier een specifieke kwestie. Ik heb geen signalen dat de thuiszorg voor groepen met complexe problematiek onder druk staat. Desondanks zal ik hierover in overleg treden met de VNG, om te bekijken of nader onderzoek nodig is. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg.
In hoeveel gemeenten in Nederland staat de thuiszorg voor groepen met complexe problematiek onder druk? Indien u niet over de gegevens beschikt, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De maatschappelijke stage |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de opmerkingen van Movisie dat de helft van de scholen geen afdoende uitvoering geeft aan de maatschappelijke stage?1
Deze opmerkingen zijn mijns inziens geen goede weergave van de werkelijkheid. Movisie en haar achterban, de stagebiedende organisaties, zouden graag zien dat OCW voor de scholen en daarmee voor de leerlingen bepaalt wat een geschikte maatschappelijke stage is. Ik vind eigen initiatief van de leerling en ruimte voor de school erg belangrijk. Vrijheid in de uitvoering van de maatschappelijke stage is daarbij onontbeerlijk.
Wat is uw reactie op de inschatting dat veel scholen het daartoe beoogde geld per leerling (60 euro) niet besteed aan het begeleiden van de stagiaires? Hoe wilt u scholen ertoe bewegen dat dit geld wel toekomst aan die instellingen of personen die de stage begeleiden?
Het geld dat scholen ontvangen is niet enkel bedoeld voor de begeleiding van leerlingen, maar voor alle personele en materiële kosten die gemoeid zijn met het organiseren en uitvoeren van de maatschappelijke stage, zowel binnen de school als bij de stagebieder. Ik stimuleer scholen en hun samenwerkingspartners in gesprek te gaan. Ik vind het echter niet wenselijk om een uurtarief voor het begeleiden van maatschappelijke stagiairs in te stellen. Een maatschappelijke stage is maatwerk. De intensiteit van de benodigde begeleiding verschilt per leerling, per stageplek en -activiteit. Scholen bepalen zelf, afhankelijk van de specifieke lokale situatie op welke wijze zij de gelden inzetten.
Hoe beoordeelt u de stelling dat stagebedrijven en instellingen steeds meer afhaken doordat er geen voldoende vergoeding voor begeleiding tegenover staat?
Ik ben het niet eens met de stelling. Met uitzondering van de zorgsector worden maatschappelijke stages zelden gelopen bij stagebedrijven. De meeste stages vinden juist plaats bij vrijwilligersorganisaties of in andere omgevingen met meer vrijwilligers. Deze partijen haken niet af wanneer zij geen financiële tegemoetkoming ontvangen. Wanneer begeleiding een aandachtspunt is, maken ze dat bespreekbaar met de school en vinden samen een oplossing, bijvoorbeeld door vrijwillige begeleiders aan te trekken. Het is de taak van zowel de stagebiedende organisatie als de school om in gesprek te gaan over een mogelijke vergoeding voor de geboden begeleiding.
Wat is uw reactie op de stelling dat de inhoud van veel maatschappelijke stages niet voldoende meerwaarde hebben? Kunt u ingaan op de voorbeelden die in de betreffende radio-uitzending worden genoemd? Dient een «verhaal schrijf cursus» niet gewoon onderdeel te zijn van de lessen Nederlands
Ik ben het niet eens met deze stelling. Uit verschillende onderzoeken onder ouders, leerlingen en docenten blijkt dat de stages als nuttig worden ervaren. Zo blijkt uit onderzoek van de NJR dat 71% van de jongeren de werkzaamheden van hun maatschappelijke stage zinvol vindt. Dit sluit aan bij de bevinding van de Laks-monitor. Hier geeft 61% aan de maatschappelijke stage nuttig te vinden.
Zoals u weet is in Nederland sprake van een grote autonomie van de scholen. Dit geldt ook voor de uitvoering van de maatschappelijke stage. Scholen bepalen zelf op welke wijze zij invulling geven aan de stage. Belangrijke randvoorwaarde is dat het gaat om vrijwilligerswerk: maatschappelijke stagiairs doen geen werk waar anderen voor betaald krijgen. Een schrijfcursus kan onderdeel zijn van de lessen Nederlands met als doel om beter te leren schrijven. Maar het kan ook onderdeel zijn van een maatschappelijke stage als de leerling de geleerde kennis op een creatieve manier overbrengt aan anderen, bijvoorbeeld door zelf geschreven verhalen voor te lezen op een basisschool of daar te helpen met de schrijfles van de basisschoolleerlingen.
Bent u bereid de landelijk verplichte maatschappelijke stage te heroverwegen op de punten van het verdrukken van normale onderwijstijd en betere benutting van overheidsgeld?
Nee, ik sta achter de landelijke verplichting. Ik ben overtuigd van de meerwaarde van de maatschappelijke stage. Leerlingen, hun ouders, docenten en ook stagebieders ervaren deze meerwaarde. De overheidsgelden worden dus goed benut. Op praktisch alle scholen is de maatschappelijke stage inmiddels ingevoerd. De maatschappelijke stage geeft concreet invulling aan de wettelijke opdracht aan het onderwijs om burgerschap en sociale integratie te bevorderen (artikel 17 van de WVO). De maatschappelijke stage is onderwijstijd, er is dus geen sprake van het verdrukken van normale onderwijstijd. Het voortgezet onderwijs bereidt jongeren in brede zin voor op een goede deelname aan de maatschappij en de maatschappelijke stage levert daar een belangrijke bijdrage aan.
Contra-expertise in forensisch onderzoek |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Forensic Science Service to be wound up»1 over de sluiting per 2012 van de Britse tegenhanger van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)?
Ja.
In hoeverre is de positie van het NFI in Nederland vergelijkbaar met die van de FSS in het Verenigd Koninkrijk?
Het NFI is als agentschap onderdeel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en valt dus volledig onder mijn verantwoordelijkheid. Vanaf 1991 tot 1999 was de FSS een agentschap van de UK Home Office en had dus een vergelijkbare positie als het NFI. In 1999 kreeg de FSS een «Trading Fund Status»2. Hierdoor werd de FSS verder losgeweekt van de overheid en ontstonden er mogelijkheden voor een markt in forensisch onderzoek. In 2005 werd de FSS een GovCo Government-owned Company, een bedrijf met beperkte aansprakelijkheid dat in zijn geheel in eigendom is van de Home Office, waardoor het één van de (winstgeoriënteerde) marktpartijen in het VK is geworden. Het budget voor forensisch onderzoek is sinds 1999 overgeheveld naar de politiekorpsen die zelf kunnen bepalen hoe ze dat geld besteden. Momenteel heeft de FSS dus een andere positie en kent het een andere financiering dan het (niet winstgeoriënteerde) NFI in Nederland.
Wordt er in Nederland gebruik gemaakt van de diensten van de Forensic Science Service (FSS) voor contra-expertises in forensisch onderzoek? Zo ja, hoe vaak en hoe belangrijk is de FSS voor Nederland voor de mogelijkheid om contra-expertises aan te vragen?
Van de diensten van de FSS wordt nauwelijks gebruik gemaakt voor contra-expertises in forensisch onderzoek. In Nederland zijn er verschillende particuliere instituten – zoals Verilabs, TMFI en IFS – die forensisch onderzoek doen en waar contra-expertise kan worden verricht.
In zaken waarin contra-expertise via het NFI is aangevraagd, is in 2010 geen enkele zaak aan de FSS overgedragen. Er zijn in Nederland, Engeland en andere omringende landen andere aanbieders van forensisch onderzoek die onder meer contra-expertise kunnen uitvoeren. Dat de FSS in financiële problemen is gekomen, wil niet zeggen dat er als gevolg daarvan te weinig mogelijkheden zijn voor Nederlandse partijen om contra-expertise te vragen.
Deelt u de mening dat de expertise, ervaring en de verworven positie van een overheidsinstelling op het gebied van forensisch onderzoek niet of in ieder geval niet eenvoudig volledig kan worden vervangen door marktpartijen? Zo ja, wat betekent dat voor de ontwikkeling van de markt voor forensisch onderzoek en de positie van het NFI? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht aan de instandhouding van de huidige positie van het NFI als onderdeel van de rechtshandhaving. Tussen de kerntaken van het NFI, te weten zaakonderzoek, het ontwikkelen en implementeren van nieuwe onderzoeksmethoden en -technieken en het zijn van (inter)nationaal kennis- en expertisecentrum, bestaat een samenhang die ik niet wil verbreken.
De Wet deskundigen in strafzaken (Stb 2009, 33, die op 1 januari 2010 in werking is getreden, geeft de verdediging een recht op contra-expertise. Om deze reden is het noodzakelijk om, naast het NFI, andere instellingen voor forensisch onderzoek in te schakelen. Een systeem met particuliere aanbieders van forensische diensten, kan echter alleen goed functioneren als de kwaliteit van zowel de deskundigen als van de forensische instituten gewaarborgd is. Verder moeten de producten- en dienstencatalogi van de forensische instituten voldoende aansluiten op de wensen inzake productiecapaciteit, snelheid, productvernieuwing e.d., de kennis- en opleidingsbehoeften en de «belevingswereld» van de vragende partijen. Tegelijkertijd zal bij de vragende partijen een voldoende niveau van «kennis en kunde» moeten ontstaan voor zowel de vraagstelling als voor het begrijpen van de deskundigenrapportage. Vereist is dus een integraal stelsel van kwaliteitsborging, waarover ik in overleg ben met betrokken partijen.
Het is thans nog te vroeg om voor één van de in het rapport geschetste scenario’s te kiezen. Eerst zal de kennis en ervaring die het Experiment Inschakeling Particuliere Instituten4 oplevert worden geëvalueerd, waarna in 2012 – in samenhang met de dan verworven inzichten in de kwaliteitsystemen – de balans kan worden opgemaakt en ik de Kamer nadere voorstellen zal doen over de toekomst van de forensische opsporing. Daarbij zullen dan ook de in het rapport genoemde scenario’s en de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk worden betrokken.
Deelt u de mening dat voor de waarborging van onafhankelijk forensisch onderzoek, naast het NFI, andere instellingen voor forensisch onderzoek, al dan niet commercieel, nodig zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er voldoende mogelijkheden om in binnen- of buitenland bij al dan niet commerciële partijen contra-expertise te laten verrichten? Zo ja, kunt een beeld schetsen van die mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk met de FSS en de «markt» voor forensisch onderzoek mee in uw overwegingen ten aanzien van de ontwikkelingen van die «markt» in Nederland? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een onderbouwde voorkeur uitspreken voor een van de drie scenario’s die in het recente WODC-rapport over marktwerking in het forensisch onderzoek2 worden geschetst of gaat u op een andere wijze binnenkort een visie geven over deze marktwerking?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de decentrale overheden verloedering van bedrijventerreinen negeren |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Randstedelijke Rekenkamer, het publicatierapport «Regie op herstructureren bedrijventerreinen»?
Ja.
Deelt u de mening dat het stimuleren van de verkoop van bedrijfskavels boven de marktprijs geen overheidstaak is, maar dat dit overgelaten moet worden aan de markt? Zo nee, waarom niet?
Ja, het stimuleren van de verkoop van bedrijfskavels boven de marktprijs is geen overheidstaak. De praktijk wijst echter uit dat daar waar gemeenten betrokken zijn bij de uitgifte van kavels van bedrijventerreinen de afgelopen decennia juist sprake is geweest van kunstmatig lage grondprijzen, veelal uit concurrentieoverwegingen tussen gemeenten. Dit belemmert een efficiënt grondgebruik. Aanbeveling is juist dat grondprijzen meer marktconform tot stand komen. Dit kan bijvoorbeeld via de residuele grondprijsmethodiek op basis van regionale afstemming van vraag en aanbod naar terreinen.
Deelt u de mening dat het regionaal verevenen van grondprijzen een politiek correcte term is voor grondprijsafspraken maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Handreiking uitvoeringsstrategie – die door de Bestuurlijke werkgroep Uitvoeringsstrategie (her)ontwikkeling bedrijventerreinen (BWU) onder voorzitterschap van J.A. Jorritsma is opgesteld – beveelt gemeenten aan om in regionaal verband aan te koersen op een regionaal grondbeleid en daarbij marktconforme grondprijzen te hanteren. Afspraken over regionaal grondbeleid moeten natuurlijk passen binnen de kaders van de Mededingingswet. Dit betekent dat gemeenten onderling geen afspraken mogen maken over grondprijzen of grondprijsverhogingen.
Deelt u de mening dat het leefbaar houden van bedrijventerreinen een verantwoordelijkheid is van de decentrale overheden en dat het Rijk hier geen leidende rol in moet nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de aanpak van het nieuwe bedrijventerreinenbeleid legt de verantwoordelijkheid van het bedrijventerreinenbeleid, overeenkomstig het Regeerakkoord en zoals vastgelegd in het convenant bedrijventerreinen 2010–2020 (Rijk, IPO en VNG), bij de decentrale overheden.
Indien de provincies in de toekomst tekortschieten bij het leefbaar houden van bedrijventerreinen, bij wie ligt volgens u dan de verantwoordelijkheid?
Met de nieuwe aanpak van bedrijventerreinen ligt de verantwoordelijkheid voor het leefbaar houden van bedrijventerreinen bij de decentrale overheden.
De plannen voor privatisering van het gevangeniswezen en het bericht 'kleinere cel is beter' |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat u van mening bent dat de gevangenissen soberder moeten en Nederlandse cellen wel wat kleiner kunnen?1 Wanneer kan de Kamer een gemotiveerde onderbouwing van deze standpunten, inclusief uitgewerkte plannen voor het gevangeniswezen, verwachten?
Ook voor het gevangeniswezen geldt dat telkens een afweging moet worden gemaakt op welke wijze de taken het meest kosteneffectief kunnen worden uitgevoerd. Tijdens een recent werkbezoek in het Verenigd Koninkrijk heb ik een (private) gevangenis bezocht. Ik heb daar kunnen vaststellen dat het kennelijk ook mogelijk is om op een adequate wijze invulling te geven aan de detentietaak in cellen die kleiner zijn dan in Nederland. Daarmee heb ik niet willen aangeven dat ik een voorstander ben van kleinere cellen in Nederland. Ik heb dan ook geen concrete voornemens op dit punt, zeker niet wat betreft het aanpassen van de huidige gevangenissen.
Blijft u nog steeds van mening dat de uitgangspunten van het programma «Modernisering Gevangeniswezen» overeind staan?
De persoonsgerichte aanpak vormt het hart van het programma Modernisering Gevangeniswezen (MGW). Met deze aanpak worden bemoedigende resultaten geboekt en het kabinet zet deze aanpak dan ook voort. Er is wel sprake van een belangrijk accentverschil: de eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerde staat meer voorop. Gedetineerden die geen gebruik maken van de mogelijkheden die hun worden geboden en niet serieus werken aan hun eigen toekomst en bij herhaling recidiveren, kunnen rekenen op een soberder aanpak. Ik acht het niet verantwoord te blijven investeren in gedetineerden bij wie is vast komen te staan dat dat geen toegevoegde waarde heeft.
Bent u bereid een volledig overzicht te geven van de kosten voor het huisvesten van gedetineerden, uitgesplitst naar beveiliging, dagprogramma, kosten gebouwen, etc?
Het gevangeniswezen kent verschillende bestemmingen met een eigen dagprijs. De hoogte van de dagprijs is onder meer afhankelijk van het van toepassing zijnde dagprogramma en de benodigde mate van beveiliging en zorg (inclusief psycho-medische zorg). In de begroting 2011 is een gemiddelde dagprijs per cel voor het gevangeniswezen opgenomen van € 231. Dit bedrag is inclusief de toeslagen voor de landelijke diensten (waaronder de Dienst Vervoer en Ondersteuning en de shared service centra) en de centrale overhead, waaronder de kosten voor het hoofdkantoor. De kosten voor het dagprogramma bedragen gemiddeld genomen ca. 25% van het totaal. Ditzelfde percentage van 25% geldt ook voor zowel de beveiligingskosten als de huisvestingskosten. De resterende 25% bestaat met name uit verzorgingskosten en trajectkosten.
Hoeveel denkt u de komende tijd extra te kunnen besparen op de gevangenissen? Ten koste van welke in de vorige vraag genoemde aspecten zal dit gaan?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, kunnen gedetineerden die geen gebruik maken van de mogelijkheden die hun worden geboden en niet serieus werken aan hun eigen toekomst en bij herhaling recidiveren, voortaan rekenen op een soberder aanpak. Uw Kamer kan nog dit jaar een uitwerking verwachten van deze nieuwe aanpak.
Hoeveel is er de laatste jaren reeds bezuinigd op het gevangeniswezen, inclusief (nog niet gerealiseerde) «taakstellingen»?
Het gevangeniswezen is onderdeel van het agentschap Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Aan DJI opgelegde algemene kortingen (bijvoorbeeld het niet uitkeren van de loonbijstelling) en taakstellingen (bijvoorbeeld de algemene doelmatigheidskorting) worden naar rato toebedeeld aan de onder DJI ressorterende sectoren, waaronder het gevangeniswezen. De afgelopen jaren zijn aan het gevangeniswezen taakstellingen en kortingen opgelegd die oplopen tot een bedrag van ca. € 220 miljoen op jaarbasis. Ongeveer de helft hiervan betreft capaciteitsgerelateerde taakstellingen en kortingen. De andere helft heeft met name betrekking op efficiencykortingen, niet uitkeren van loon- en prijsbijstellingen en arbeidsvoorwaarden, alsmede het beperken van de kosten voor externen. Deze taakstellingen en kortingen hebben een structureel karakter.
Op welke wijze denkt u de gevangenissen verder te kunnen versoberen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u de cellen verkleinen? Geldt dit alleen voor nieuwbouw of gaan er ook grootschalige verbouwingen plaatsvinden? Welke minimum afmetingen van de cellen heeft u hierbij in gedachten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn nu precies uw plannen met betrekking tot de privatisering van het gevangeniswezen? Voor welke taken denkt u dat privatisering in optie kan zijn? En voor welke taken sluit u privatisering uit? Bent u bereid privatisering van het zogeheten «primaire proces» (het werken met gedetineerden) uit te sluiten van privatisering omdat dit een publieke taak is en bezuinigingen hierop als gevolg van commerciële doelstellingen rechtstreeks de veiligheid van de maatschappij raken? Zo nee, waarom niet?
In het Regeerakkoord staat het voornemen om de privatisering van voor het gevangeniswezen relevante taken voor te bereiden. Alvorens een besluit te nemen laat ik een onderzoek uitvoeren door het WODC naar de ervaringen met private gevangenissen in verschillende landen en de mogelijkheden voor Nederland. Een grondig onderzoek is nodig, omdat het hier gaat om een complexe materie die een zorgvuldige besluitvorming vereist. Ik verwacht de uitkomsten van het onderzoek deze zomer, waarna ik uw Kamer na het zomerreces nader zal informeren.
Er zijn in het Verenigd Koninkrijk en ook daarbuiten goede ervaringen opgedaan met de privatisering van gevangenissen. Door de komst van private gevangenissen in het Verenigd Koninkrijk is het publieke monopolie doorbroken en de concurrentie die als gevolg hiervan is ontstaan heeft niet alleen geleid tot kostenreducties, maar ook tot een hogere effectiviteit. Ook bij publieke gevangenissen heeft dit geleid tot verbeteringen, omdat zij geleerd hebben van de technieken die door de marktpartijen zijn toegepast. Tot nu toe ging het in het Verenigd Koninkrijk om nieuwe gevangenissen. Er zijn echter ook evaluatierapporten bekend die minder positief zijn over de gevolgen van privatisering. Vandaar het besluit om het WODC een grondig literatuuronderzoek te laten verrichten en de voor- en nadelen van privatisering op een rij te laten zetten. Op voorhand sluit ik geen activiteiten uit van privatisering. Het onderzoek van het WODC moet er juist meer duidelijkheid in brengen welke mogelijkheden er zijn en aan welke voorwaarden moet worden voldaan. Het garanderen van de veiligheid van de maatschappij is en blijft uiteraard ook wat betreft het kabinet een eerste vereiste.
Hoeveel mensen die dagelijks werkzaam zijn in de Nederlandse gevangenissen heeft u sinds uw aantreden als staatssecretaris gesproken?
Sinds het aantreden van dit kabinet heb ik aan drie penitentiaire inrichtingen, twee justitiële jeugdinrichtingen en een detentiecentrum een werkbezoek gebracht. Tijdens deze bezoeken heb ik met tal van medewerkers gesproken uit de betreffende inrichtingen. In de komende periode heb ik het voornemen om alle justitiële inrichtingen te bezoeken.
Klopt het dat u van mening dat de macht van de vakbonden doorbroken moet worden om veranderingen in het gevangeniswezen te bewerkstelligen? Zo ja, hoe komt u hierbij? Bent u bereid om er voor te zorgen dat het personeel niet minder maar juist meer te zeggen moet krijgen over werk dat zij doen?
Het gevangeniswezen maakt een groot veranderingsproces door als gevolg van de implementatie van het programma MGW. MGW is een participatief proces, waarbij vanaf de ontwikkeling van de visie en het strategisch kader vertegenwoordigers van alle functiegroepen binnen het gevangeniswezen betrokken zijn geweest. Ook de medezeggenschap en de bonden zijn op alle daarvoor bestemde momenten in het proces betrokken. Mijn opmerking tijdens een werkbezoek in het Verenigd Koninkrijk over de macht van de vakbonden, dient in de historische context aldaar te worden geplaatst. Naar ik heb begrepen heeft dit punt in het Verenigd Koninkrijk wel meegespeeld in het proces dat uiteindelijk heeft geleid tot het besluit een aantal gevangenissen te privatiseren.
Hoe gaat u de veiligheid van het personeel waarborgen wanneer er, al dan niet als gevolg van privatisering, verder bezuinigd gaat worden op de gevangenissen?
Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 8 blijft het garanderen van de veiligheid van de maatschappij een eerste vereiste. Dat geldt evenzeer voor het garanderen van de veiligheid van het personeel en de gedetineerden. Zie overigens ook het antwoord op de vragen 9 en 10.
Bent u bereid de veiligheid van het personeel op de eerste plaats te zetten, hieraan nooit of te nimmer concessies te doen en vooral goed te luisteren naar de mensen zelf die dit belangrijke werk doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 11.
Dalende misdaadcijfers |
|
Ronald van Raak |
|
Wat is uw reactie op de opvatting van politievakbonden en ondernemingsraden dat de misdaadcijfers mogelijk niet betrouwbaar zijn?1
De criminaliteitscijfers die het ministerie heeft geleverd zijn voornamelijk afkomstig van het CBS. Het CBS publiceert pas cijfers als het achter de kwaliteit van de cijfers staat.
Het bericht in het AD betreft misdaadcijfers van de politie. Er dient een kanttekening te worden gemaakt bij de daling van die cijfers. Deze algehele daling van die cijfers kan te wijten zijn aan andere factoren dan alleen de daling van de (veelvoorkomende) criminaliteit. Uit statistieken die het CBS medio 2010 publiceerde over de periode 2005–2009 blijkt dat de daling van de geregistreerde criminaliteit zich doorzet. Ook is waarneembaar uit OM-cijfers dat het aantal door de politie aan het OM ter vervolging aangeboden zaken sterk is gedaald. De invoering van de bestuurlijke boete en de bestuurlijke strafbeschikking heeft mede tot doel het verminderen van de instroom van OM en ZM en dit effect wordt nu zichtbaar. Ook heeft de invoering van het registratiesysteem BVH bij de politie een rol gespeeld. Zie daaromtrent verder het antwoord op de vragen 4 en 5.
Kunt u garanderen dat de criminaliteitscijfers die het ministerie sinds 2008 heeft geleverd allemaal kloppen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer kunt u de cijfers over 2010 naar de Tweede Kamer sturen?
Het CBS zal in de loop van zomer 2011 de Politiestatistiek over 2010 uitbrengen, onder voorwaarde dat de door de politie aan het CBS geleverde cijfers van voldoende kwaliteit zijn. Daarnaast zal ook in het Jaarverslag Nederlandse Politie 2010 worden gerapporteerd over het aantal verdachten dat aan het Openbaar Ministerie is aangeleverd alsmede over het aantal aangiften en verdachten op het thema geweld (geweldsratio). Dit verslag zal in mei aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Hoe groot zijn de achterstanden met betrekking tot de invoer van gegevens in het registratiesysteem BVH?
De invoering van de BVH zorgde voor tijdelijk minder beschikbare capaciteit in verband met het volgen van opleidingen en het leren werken met de BVH. Verder heeft de invoering van de BVH, volgens de Inspectie OOV, gevolgen voor het inzicht in de omvang van criminaliteit. De Inspectie heeft aanbevolen om hiernaar nader onderzoek te doen. Zoals u weet wordt er op dit moment door de Algemene Rekenkamer onderzoek gedaan naar de ICT-systemen van de politie, waaronder de BVH. Ik heb de Algemene Rekenkamer gevraagd om ook onderzoek te doen naar de gevolgen van de invoering van de BVH op het inzicht in de criminaliteit en het daaraan verbonden zaaksaanbod.
De beschikbare cijfers zijn bruikbaar voor beleidsdoeleinden. De ontwikkeling van de criminaliteit wordt bovendien niet zo zeer aan de hand van deze cijfers bepaald, maar gemeten met behulp van slachtofferenquêtes onder burgers en bedrijven. De berichtgeving naar de Kamer is daar ook op gebaseerd.
Wat betekenen deze achterstanden voor de betrouwbaarheid van de politiestatistieken, die een basis vormen voor uw beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Het verzet tegen afschaffen van de bonnenquota |
|
Ronald van Raak |
|
Deelt u de verontwaardiging over de brief van korpsbeheerder van de politie Zuid-Holland-Zuid, die u oproept uw beslissing over bonnenquota te nuanceren?1 Zo nee, waarom niet?
Op 23 december 2010 ontving ik een brief van de korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid over de werkwijze in zijn korps. Ik heb geantwoord dat deze werkwijze sturing op bonnenquota bevat en daarvan geen sprake meer kan zijn. Op 17 januari heeft de korpsbeheerder mij geantwoord dat hij hierover niet met mij van mening verschilt. Alle medewerkers van de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid zijn door de korpsbeheerder inmiddels verzocht het werken met de bonnenquota te beëindigen.
Zijn er meer korpsbeheerders en korpschefs die u met een soortgelijke boodschap hebben benaderd?
Nee. Wel heb ik naar aanleiding van signalen uit korpsen en in de media die erop wijzen dat het stopzetten van bonnenquota nog steeds niet overal lijkt te zijn gebeurd actie ondernomen. Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief van 18 januari jl.
Wat betekent deze opstelling van de politieleiding voor de plannen voor een nationale politie, waarin u zelf meer leiding zult moeten nemen?
In de nationale politie zoals die het kabinet voor ogen staat, is de korpschef belast met de leiding en het beheer van de politie. De korpschef opereert onder verantwoordelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie, die beschikt over de sturingsinstrumenten om zijn ministeriële verantwoordelijkheid volledig te kunnen waarmaken. Een concept-wetsvoorstel dat hierin voorziet, is op 14 december jl. ter consultatie verzonden.
Wat vindt u van het feit dat korpsbeheerders en korpschefs uitspraken van de Tweede Kamer niet serieus lijken te nemen?
Zoals ik in mijn brief aan de Kamer van 18 januari jl. heb aangegeven zullen korpsbeheerders en korpschefs uitvoering geven aan het besluit de bonnenquota stop te zetten. De voorzitters van het korpsbeheerdersberaad en van de Raad van korpschefs hebben dat ook tegenover mij bevestigd.
Hoe gaat u de korpsbeheerders en korpschefs duidelijk maken dat besluiten van de Tweede Kamer niet optioneel zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Innovatie en nieuwe medische behandelingen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duchennes leven langer»?1
Ja.
Welke vertragingen ondervinden bedrijven in Nederland wanneer zij nieuwe geneesmiddelen willen testen en op de markt toegelaten en vergoed willen krijgen? Hoe gaat u snelheid brengen in deze toelatingsprocessen met het oog op het belang van patiënten?
Ten aanzien van testen:
Bedrijven moeten, om voor een geneesmiddel markttoelating (registratie) te verkrijgen, klinisch onderzoek uitvoeren. De protocollen voor dit onderzoek dienen getoetst te worden door een medisch-ethische toetsingscommissie (METC of de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek, CCMO). De snelheid waarmee een onderzoeksprotocol beoordeeld wordt, is afhankelijk van verschillende factoren zoals de kwaliteit en volledigheid van het onderzoeksvoorstel, de complexiteit van het onderzoek en de termijnen die de betrokken partijen hanteren. Door allerlei omstandigheden, zowel aan de zijde van de onderzoekers als van de beoordelende instanties, wordt de betreffende wettelijke termijn vaak niet gehaald. Factoren die een rol spelen zijn dubbele toetsing in geval van multicenter onderzoek, onduidelijkheid over de reikwijdte van de wet, een gebrek aan aandacht bij instellingsbesturen en een hoge werkdruk en beperkte ondersteuning bij medisch-ethische toetsingscommissies. Veel van deze knelpunten zijn al langer bekend. Daarom beraad ik mij nu op een aanpak om substantiële verbeteringen te realiseren in de toetsingssystematiek voor mensgebonden onderzoek. Ik zal de Kamer daar binnenkort nader over informeren.
Ten aanzien van markttoelating:
De toelating tot de markt van nieuwe geneesmiddelen (registratie) is in Europa gebonden aan strikte wettelijke termijnen. Het proces van aanvraag tot afgifte van een Europese handelsvergunning voor nieuwe geneesmiddelen duurt maximaal 210 dagen. Deze termijn is nodig om tot een afgewogen oordeel over een omvangrijk registratiedossier te kunnen komen. Het volgen van de centrale procedure is verplicht voor biotechnologisch bereide geneesmiddelen, en voor nieuwe geneesmiddelen die bedoeld zijn voor de behandeling van kanker, AIDS, neurodegeneratieve ziekten en diabetes. Ook weesgeneesmiddelen worden via een centrale procedure geregistreerd. Voor andere innovatieve producten kan een firma zelf kiezen voor een centrale of nationale registratie, waarbij overigens dezelfde beoordelingstermijn geldt. Het is daarbij van belang dat registratie-autoriteiten de vraag blijven stellen of de nu verlangde dossiergegevens voor innovatieve geneesmiddelen echt nodig zijn. Binnen het door VWS uit aardgasbaten gefinancierde Topinstituut Pharma organiseert het Escher-project de nationale en internationale discussie hierover. Binnen het Escher-project loopt onderzoek naar de kosteneffectiviteit van specifieke regels en naar hoe de regelgeving kan worden verbeterd. Ook kijkt men naar hoe de interactie tussen bedrijven en registratie-autoriteiten het beste kan verlopen. Bij onderzoeken en discussies binnen het Escher-project worden nationale en internationale registratie-autoriteiten zoals EMA en FDA betrokken.
Ten aanzien van vergoeden:
Na registratie moet het geneesmiddel een traject doorlopen voor de vergoeding. Het CVZ beoordeelt vergoedingsaanvragen van nieuwe middelen en adviseert mij hierover. Het duurt gemiddeld vier tot vijf maanden (exclusief «clockstops») na het tijdstip van aanvragen voordat het middel daadwerkelijk vergoed wordt. Deze periode is nodig om een zorgvuldige afweging te kunnen maken over de therapeutische waarde van een middel en de kosten ervan. De aanvrager krijgt ook tijd te reageren op het conceptadvies van het CVZ en tijd om eventueel benodigde aanvullende gegevens aan te leveren, maar dan wordt de klok stil gezet (clockstop). Het CVZ bestudeert nu of deze procedure op bepaalde gebieden versoepeld kan worden. Ik overweeg een nieuw systeem van snelle maar voorwaardelijke vergoeding van nieuwe geneesmiddelen in te voeren, en zal u daarover vóór de zomer nader informeren.
Kunt u een overzicht geven hoe vaak de toezichtautoriteiten de wettelijke termijnen overschrijden voor toelating van een medicijn op de markt?
Bij geneesmiddelen die via een centrale procedure worden geregistreerd (dat geldt dus voor innovatieve geneesmiddelen en weesgeneesmiddelen) bestaan geen overschrijdingen van de wettelijke termijn. Voor zover het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) bij de procedures van de Europese geneesmiddelenautoriteit EMA betrokken is als (co)rapporteur voldoet het CBG aan de door de EMA gestelde termijnen. Voor zover het CBG zelf verantwoordelijk is voor wettelijke procedures, wordt maandelijks over achterstanden bericht via zijn website (cbg-meb.nl). Bij de nationale implementatie van decentraal geregistreerde producten bestaat een achterstand, maar het CBG is bezig met een inhaalslag, waardoor de achterstand nu, vergeleken met een jaar geleden, gehalveerd is. Daarbij gaat het vooral om generieke (merkloze) geneesmiddelen. Het is de bedoeling om de nog bestaande achterstanden volledig weg te werken.
Hoe verhoudt onze nationale wet- en regelgeving zich tot het Europese beleid en beleid van de andere Europese lidstaten als het gaat om klinische trials in het algemeen en bij kinderen in het bijzonder?
De nationale wet- en regelgeving op dit gebied komt op hoofdlijnen overeen met die in andere Europese lidstaten. De Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) is alleen op het gebied van onderzoek met minderjarigen en wilsonbekwame meerderjarigen terughoudender dan de regelgeving in enkele andere Europese landen, zoals België, Frankrijk en Engeland. De WMO is op die gebieden ook strenger dan de Europese Richtlijn goede klinische praktijken, maar wel in lijn met het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde van de Raad van Europa. Dit Verdrag is nog niet door Nederland geratificeerd. Als het op deze gebieden gaat om wetenschappelijk onderzoek waarvan de deelnemers zelf niet direct baat kunnen hebben, stelt de WMO de eis dat de risico’s verwaarloosbaar en de bezwaren minimaal zijn. Van de eerste fase van geneesmiddelenonderzoek kunnen de deelnemers zelf dikwijls geen baat hebben, terwijl de risico’s en bezwaren vaak meer of iets meer dan minimaal zijn. Dit betekent dat dit onderzoek in Nederland niet uitgevoerd kan worden. Dit was in 2007 voor de CCMO aanleiding voor het signaal dat belangrijk onderzoek belemmerd wordt. Dit signaal vormde de reden de commissie Doek in het leven te roepen die eind 2009 advies uitbracht. Ik hoop het standpunt over dit advies in maart 2011 aan de Kamer aan te kunnen bieden.
Waarom moeten bedrijven naar het buitenland uitwijken (bijvoorbeeld Zweden) voor klinisch onderzoek?
Uit de ons beschikbare informatie blijkt niet dat Nederland, in vergelijking met andere West-Europese landen, minder aantrekkelijk is voor het uitvoeren van klinisch onderzoek. De uitzondering daarop vormt het onderzoek bij minderjarigen en wilsonbekwamen, waarvoor ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4. Aangezien de wetgeving in Nederland op veel gebieden, met uitzondering van onderzoek met minderjarigen, vergelijkbaar is met de ons omringende landen, zal dit niet de oorzaak zijn van een mogelijke uitwijk van bedrijven naar het buitenland. Wel is het zo dat er in West-Europese landen slechts een geringe toename is van klinisch onderzoek, terwijl er een sterke toename is in enkele Oost-Europese landen en landen als China, Zuid-Korea en Brazilië. Het klinisch onderzoek in die landen kan vanuit een grote achterstand makkelijker groeien, mede doordat de kosten van het onderzoek daar vaak aanzienlijk lager zijn. De mondiale verhoudingen in het klinisch onderzoek verschuiven daardoor en dat lijkt onvermijdelijk.
Welke mogelijkheden ziet u om (net als in Frankrijk met het zogenaamde ATU-systeem) innovatieve medicijnen voor zeldzame, ernstige ziekten eerder toegankelijk te krijgen voor patiënten?
Voor niet geregistreerde geneesmiddelen heeft Nederland «compassionate use» wetgeving, die vergelijkbaar is met het Franse ATU-systeem: bij hoge uitzondering kunnen niet-geregistreerde geneesmiddelen worden voorgeschreven. Dit kan op twee manieren. Ten eerste het verstrekken van een geneesmiddel op basis van een artsenverklaring aan een individuele patiënt en met toestemming van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Ten tweede kan de geneesmiddelenfabrikant een verzoek bij het CBG indienen om in aanmerking te komen voor het «gebruik in schrijnende gevallen» oftewel het «compassionate use programma», indien het een ernstige aandoening betreft waarvoor geen alternatief geneesmiddel op de markt is en het nog niet geregistreerde geneesmiddel in de nabije toekomst een handelsvergunning zal worden verleend, Dit betreft een specifieke situatie, waarin beschikbaarheid van nieuwe geneesmiddelen voor meerdere patiënten door het CBG noodzakelijk wordt geacht, voordat de definitieve handelsvergunning wordt toegekend.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze schept u een stabiel en consistent beleid om de ontwikkeling van medicijnen (waar vaak vijftien jaar mee gemoeid is) in Nederland mogelijk te houden?
Er is in Nederland een goede kennisinfrastructuur voor medisch en klinisch onderzoek. Al jaren blijkt dat de farmaceutische en vaccinindustrie, evenals de bedrijven die zich richten op medische diagnostiek en andere medische innovaties, op een intensieve manier met deze kennisinfrastructuur samenwerkt. Dat legt de solide en blijvende basis voor onderzoek en ontwikkeling van medische producten, inclusief geneesmiddelen. Met stimulansen als de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO), innovatiebox en risicodragende financiering (Innovatiekredieten) zorgt de overheid ervoor dat het fiscale en financieringsklimaat voor het bedrijfsleven ook op langere termijn goed blijven.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wanneer gaat u in gesprek met de farmaceutische sector over de invulling van het «life sciences»-topgebied en de toekomst van TI Pharma? Wanneer krijgt de sector langjarige duidelijkheid?
In de bedrijfslevenbrief (Naar de top: de hoofdlijnen van het nieuwe bedrijfslevenbeleid) van de minister van EL&I d.d. 4 februari jl. wordt Life Sciences, waartoe de farmasector behoort, aangewezen als economisch topgebied. De komende maanden zal een topteam van vertegenwoordigers uit bedrijfsleven, wetenschap en overheid een agenda uitwerken voor de aanpak in dit topgebied. Het topteam voor de Life Sciences zal in juni 2011 rapporteren. Ik ga er vanuit dat de gesignaleerde problematiek hierbij zeker aan de orde zal komen. De adviezen van het topteam worden gebruikt bij de uitwerking van de nota bedrijfslevenbeleid die daarna naar de Tweede Kamer zal worden gestuurd.
Het voornemen van Zorg Groep Twente om de afdeling klinische kraamzorg Almelo te verplaatsen naar Hengelo |
|
Nine Kooiman , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Zorg Groep Twente (ZGT) de afdeling klinische verloskunde van het ziekenhuis in Almelo wil sluiten?1
Mijn ministerie heeft naar aanleiding van de berichtgeving contact gehad met Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) in Almelo. Op dit moment biedt ZGT de klinische verloskunde aan op de locaties Hengelo en Almelo. Met het oog op de kwaliteit kijkt ZGT op welke wijze zij de klinische verloskundige zorg in de regio toekomstbestendig kan organiseren om zo de continuïteit van de verloskundige zorg in de regio voor de toekomst zeker te stellen.
Ik ben geen voorstander van concentratie om de concentratie. Zorg moet in beginsel zo dicht mogelijk bij de mensen aangeboden worden. Maar dit moet wel kunnen.
Ik vind het prima dat ziekenhuizen proactief aan de slag gaan met het nadenken over de wijze waarop zij de verloskundige zorg kunnen verbeteren door aan de gestelde kwaliteitseisen te voldoen. Dit kan betekenen dat het ziekenhuis noodzakelijkerwijs over moet gaan tot concentratie van de zorg. Immers als blijkt dat voor bepaalde ziekenhuizen de kwaliteitsnormen niet haalbaar zijn, kunnen zij geen veilige acute verloskundige zorg aanbieden.
Waarom kiest het ZGT voor centreren in Hengelo? Is de voorgestelde reorganisatie vooral ingegeven door kwaliteitsverbetering of door besparing? Is er een verband met de korting op het ziekenhuisbudget die de minister alle ziekenhuizen heeft opgelegd? Kunt u een toelichting geven?
ZGT heeft nog geen definitieve keuze gemaakt voor een locatie. ZGT heeft aangegeven voor het behoud van de kwaliteit niet voldoende bevallingen per jaar te kunnen realiseren indien zij de klinische verloskundige zorg op twee locaties, in Almelo en in Hengelo, blijft aanbieden. Om de klinische verloskundige zorg kwalitatief verantwoord te kunnen blijven aanbieden in de regio Twente sluit ZGT eventuele concentratie op één locatie niet uit.
Ik zie geen verband tussen het voornemen van ZGT en de korting op het ziekenhuisbudget. Het zijn kwalitatieve, en niet financiële overwegingen die ZGT heeft voor een eventuele andere organisatie van de klinische verloskundige zorg in de regio.
Wat zijn de gevolgen voor de aanrijtijden bij het centreren in Hengelo? Passen deze voor het hele werkgebied van het ziekenhuis te Almelo binnen de wettelijke normen?
Met een eventuele concentratie van de klinische verloskundige zorg in Hengelo komt de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten voor acute zorg niet in gevaar.
Is een dergelijke concentratie niet in strijd met het rapport van de landelijke stuurgroep «Zwangerschap en geboorte» waarin wordt gepleit voor het kunnen starten van een noodzakelijke behandeling binnen 15 minuten?2
Een dergelijke concentratie hoeft niet in strijd te zijn met het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. De 15 minuten betreft het starten van de noodzakelijke behandeling vanaf de aankomst van de zwangere vrouw in het ziekenhuis.
Klopt het dat in 2010 het ziekenhuis in Hengelo 1996 klinische en 98 poliklinische bevallingen heeft gedaan en het ziekenhuis in Almelo 1702 klinische en 98 poliklinische? Welk aantal bevallingen hanteert de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) als minimumnorm voor kwalitatief goede gezondheidzorg per ziekenhuis? Kan een toelichting worden gegeven? Beantwoordt het aantal bevallingen in de beide ziekenhuizen aan een dergelijke norm? Zo nee, waarom niet?
Van ZGT zijn de volgende cijfers ontvangen:
ZGT Almelo: 1399 klinische en 176 poliklinische bevallingen
ZGT Hengelo: 1626 klinische en 98 poliklinische bevallingen
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hanteert geen minimumnorm voor het aantal bevallingen in relatie tot kwalitatief goede zorg. Het aantal bevallingen in de Nederlandse ziekenhuizen varieert van minder dan 500 tot 3000. De meeste ziekenhuizen (55%) begeleiden tussen de 500 en de 1500 bevallingen per jaar. Belangrijk is of er op beide locaties voldaan kan worden aan de veldnormen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Als blijkt dat voor bepaalde ziekenhuizen de normen niet haalbaar zijn, kunnen zij geen veilige acute zorg aanbieden. In een dergelijke situatie is concentratie noodzakelijk.
Is het waar dat het ZGT de afgelopen zomer heeft geëxperimenteerd met centreren van de afdeling klinische kraamzorg in zowel Almelo als in Hengelo? Wat waren de conclusies van die experimenten?
Volgens ZGT is er niet geëxperimenteerd, maar werd zij wel gedwongen tot het nemen van een tijdelijke concentratiemaatregel als gevolg van onvoldoende personele capaciteit gedurende de vakantieperiode. In die periode is de zorgverlening kwalitatief goed verlopen.
Is de keuze voor centreren in Hengelo een logische keuze als men kijkt naar de ligging van de andere ziekenhuizen? Heeft de keuze voor Hengelo meer te maken met een recente verbouwing van het ziekenhuis daar? Zo ja, wat vindt u van die afweging?
ZGT heeft nog geen definitieve keuze gemaakt voor een locatie. De afweging voor de keuze wordt op dit moment door het ziekenhuis getoetst in een haalbaarheidsonderzoek.
Is het risico aanwezig dat patiënten van de ZGT overstappen naar andere ziekenhuizen als de klinische kraamzorg wordt gecentreerd in Hengelo? Blijkt dat ook uit de conclusies van het experiment met de gecentreerde klinische kraamzorg afgelopen zomer?
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 6 is er geen sprake geweest van een experiment, maar een noodgedwongen maatregel door het ziekenhuis.
Het staat de patiënten altijd vrij om zelf te kiezen voor een ander ziekenhuis. Mijn beleid is er niet op gericht deze keuzevrijheid in te perken, maar deze juist te vergroten. Ik kan echter niet voorkomen dat omwille van de kwaliteit bepaalde zorg niet meer op een bepaalde locatie geleverd kan worden. In dergelijke situaties waarbij sprake is van ontmanteling van zorg in de omgeving van mensen zal ik bij de lokale partijen blijven aandringen op het verkennen en aanbieden van vervangende vormen van zorg zodat er voldoende alternatieven voor de mensen beschikbaar blijven.
Aan de andere kant wil ik ook wijzen op de positieve prikkel die uitgaat van kwaliteitsverbetering. ZGT beoogt de kwaliteit te waarborgen en dat kan ook juist patiënten aantrekken.
Bent u van mening dat deze ontwikkeling een verdere stap is in de golf van fusies en ontmanteling van ziekenhuizen die Nederland de afgelopen jaren heeft gekend? Hoe verhoudt zich deze ontwikkeling tot uw opmerking dat u geen verdere fusering in het ziekenhuislandschap wilt?3 Bent u ook van plan de verdere gevolgen van eerdere fusies aan te pakken?
In deze specifieke casus is geen sprake van een fusie, maar van een voornemen van een bestaand ziekenhuis om het zorgaanbod op een andere manier te gaan organiseren over verschillende locaties. Daarbij is het van groot belang dat de kwaliteit van de aangeboden zorg verantwoord is en blijft.
Over de aanscherping van de fusietoetsing waar in de vraag op wordt gedoeld, wil ik het volgende opmerken. Niet alle fusies zijn per definitieslecht. Fusies kunnen ook tot gevolg hebben dat de kwaliteit of doelmatigheid van de aangeboden zorg verbetert. Maar helaas is dat niet altijd het geval. Ik wil ervoor zorgen dat van te voren beter wordt getoetst dat de kwaliteit en de continuïteit van de aangeboden zorg niet door een fusie in gevaar komt. Dat is dus een andere toets dan de toets die de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) momenteel uit hoofde van de Mededingingswet uitvoert. Bij die beoordeling zal nadrukkelijk bezien moeten worden of de fuserende instellingen in redelijkheid rekening hebben gehouden met de inbreng van direct belanghebbenden rondom de kwaliteit en de continuïteit van zorg.
Wat betreft de gevolgen van eerdere fusies: iedere zorgverlener – gefuseerd of niet – moet voldoen aan de bestaande wet- en regelgeving. Zo niet, dan wordt daar via het reguliere toezicht op gehandhaafd.
Is dit de manier waarop u het voornemen uit het coalitieakkoord verwezenlijkt om tot kleinere zorginstellingen te komen?4 Zijn kleinere zorginstellingen vooral levensvatbaar als zij de verschillende basisspecialismen kunnen bieden, of juist als zij voor veel specialismen moeten doorverwijzen naar andere ziekenhuizen? Kunt u dit toelichten?
Ik vind een goede spreiding van kleinere zorginstellingen die basiszorg van goede kwaliteit kunnen leveren zeer belangrijk. Op de vraag wanneer deze kleinere zorginstellingen levensvatbaar zijn, kan ik geen eenduidig antwoord geven. Het antwoord is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de aard van de zorg (wijkzorg, basiszorg, medisch specialistische zorg) die de instelling aanbiedt. Kleinere zorginstellingen kunnen hierop op verschillende manieren inspelen. Er zijn voldoende voorbeelden van kleine ziekenhuizen die zich met succes specialiseren op specifieke ingrepen, zoals het ziekenhuis Amstelland met de behandeling van liesbreuken en Nij Smellinghe met de behandeling van lymfoedeem. Er zijn ook voldoende voorbeelden van kleine ziekenhuizen die zich alleen richten op de basisspecialismen.
Is u bekend dat de ziekenhuizen in Oost-Groningen een verregaande vorm van samenwerking overwegen waarbij een gevraagd advies aan de Boston Consulting Group leidraad kan zijn?5
Het is mijn ambtenaren bekend dat de ziekenhuizen in Oost-Groningen samen met de regioverzekeraar in overleg zijn om te kijken op welke wijze het huidige zorgaanbod in de regio beter afgestemd kan worden op de ontwikkelingen in de regio. Het is mijn ministerie eveneens bekend dat de ziekenhuizen hiertoe advies hebben gevraagd aan de Boston Consulting Group.
Herinnert u zich uw in de beantwoording van eerdere Kamervragen waarin u aangeeft dat stakeholders hun inbreng moeten kunnen geven?6 Kunt u aangeven of eventuele veranderingen in de ziekenhuisvoorziening, zoals die nu mogelijk gestalte krijgt, voldoende wordt overlegd met alle betrokkenen, niet in de laatste plaats de burgers en de relevante voorzieningen in de eerstelijnszorg zoals de huisartsen en de verloskundigen?
ZGT heeft aangegeven dat het gaat om een voornemen en niet om een definitief besluit van de Raad van Bestuur om geen klinische verloskundige zorg meer aan te bieden op de locatie Almelo.
Een nader onderzoek door het ziekenhuis moet meer inzicht geven in de haalbaarheid van het voornemen. Bij dit haalbaarheidsonderzoek zullen de stakeholders worden betrokken. ZGT komt vóór de zomer nog met een definitief besluit.
Heeft u ook kennisgenomen van de optie om de verloskundige zorg voor heel Oost-Groningen te centreren in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) waarbij ook de ziekenhuizen in Stadskanaal en Winschoten de verloskundige zorg opheffen?
Navraag bij het UMCG en de Oost Groningse ziekenhuizen leert dat er geen plannen bestaan om de verloskundige zorg uit Oost-Groningen in het UMCG te concentreren. Wel spreken de ziekenhuizen in deze regio in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) over de consequenties van de bevolkingskrimp op de instandhouding van de acute verloskundige zorg. Tevens is sprake van samenwerking tussen de ziekenhuizen in deze regio en het UMCG gericht op instandhouding van voldoende zorg van voldoende kwaliteit in deze regio. Hierbij staat het behoud van de basiszorg in de regio Oost-Groningen centraal.
weet u dat daardoor de reistijden in acute situaties voor vrouwen die (moeten) bevallen tot wel rond het uur kunnen oplopen waar de norm voor ambulances voor de tijd van «plek des onheils» naar het ziekenhuis op circa 20 minuten kan worden aangehouden?
In antwoord op vraag 13 heb ik aangegeven dat de ziekenhuizen geen concentratieplannen hebben met betrekking tot de verloskundige zorg. Van een situatie waarin u in uw vraag op doelt, is geen sprake.
Deelt u de zorgen dat juist een poortspecialisme als gynaecologie voor de gewone geboortezorg met een dergelijke constructie in Oost-Groningen onder onze kwaliteitsgrens voor acute zorg uitkomt? Zo ja, bent u dan van oordeel dat bij concentraties als hier mogelijk aan de orde dezelfde regels moeten worden gehanteerd als bij fusie, en u de IGZ opdracht nauwgezet te beoordelen of de minutennorm niet wordt overschreden?
Zoals ik al heb aangegeven, is van een dergelijke constructie geen sprake. Ik ben geen voorstander van concentratie als dat niet echt nodig is. De zorg moet zo dicht mogelijk bij de mensen beschikbaar blijven. Ik realiseer me dat dit niet altijd kan omdat anders de kwaliteit onder de maat komt. Net als bij fusies zal ook bij concentraties goed gekeken moeten worden naar nut en noodzaak. Als het om kwaliteitsoverwegingen niet anders kan dan over te gaan op concentratie, zal ik de lokale partijen aanspreken op hun verantwoordelijkheid met alternatieve vormen van zorg te komen.
Deelt u de opvatting dat langere reistijden vooral gevolgen kunnen hebben voor de uitkomsten van zwangerschap voor de hoog risico zwangeren die al onder begeleiding van een gynaecoloog zijn, en waar vertraging in zorgverlening cruciaal kan zijn? Zo ja, wat gaat u hier dan aan doen?
Als zwangere vrouwen tijdig naar het ziekenhuis worden verwezen, hoeft een langere reistijd geen probleem te zijn. De problemen ontstaan pas als een zwangere vrouw last-minute naar een ziekenhuis wordt verwezen, want dan telt elke seconde en neemt het risico op complicaties toe.
Gynaecologen en verloskundigen dienen over de doorverwijzing lokaal protocollair vastgelegde afspraken te maken.
Deelt u de mening dat belangrijke oorzaken voor de problemen van de perifere ziekenhuizen met het continueren van de verloskundige zorg zijn, de capaciteit aan obstetristen en het wegvallen van de beschikbaarheidsfinanciering door opname van de verloskundige zorg in het zogenaamde B-segment van de Diagnose Behandeling Combinaties (DBC’s)? Zo nee, waarom niet? Zo ja wat gaat u doen met dit gegeven?
Er is geen sprake van het wegvallen van de beschikbaarheidsfinanciering in de DBC Verloskunde. Er is namelijk geen aparte beschikbaarheidsfinanciering voor de verloskunde. In iedere DBC is opgenomen hoeveel tijd een specialist gemiddeld besteedt aan een behandeling (normtijd). Hierin zijn al beloningsafspraken verwerkt over onregelmatig werken, dus het beschikbaar zijn van specialisten in avond-, nacht- en weekenduren. Zowel voor vrijgevestigde specialisten als specialisten in loondienst. Indien specialisten zorg leveren die een grotere mate van beschikbaarheid vereist kan voor deze buitengewone inconveniënten, de bandbreedte van het uurtarief worden gebruikt. Over het gebruik van de bandbreedte kan de maatschap of de medisch staf afspraken maken met de Raad van Bestuur.
Bent u van mening dat de vrouwen in Nederland, ieder jaar opnieuw circa 180 000, het recht op een keuze voor de plaats van bevallen moeten kunnen houden tenzij dat om individueel medisch en/of sociale argumenten niet houdbaar is? Houdt u de zorgverzekeraars aan hun zorgplicht om vrouwen in Nederland veilige geboortezorg te leveren?
Ik ben van mening dat de zwangere de keuze moet hebben om thuis of in het ziekenhuis van haar keuze te bevallen. Indien de bevalling thuis plaatsvindt, moet een snelle bereikbaarheid van het ziekenhuis (binnen 45 minuten) in geval van acute complicaties mogelijk zijn. Als dit niet het geval is, is het niet verantwoord om thuis te bevallen en is thuis bevallen op eigen risico. De zwangere dient goed geïnformeerd te worden over de voor- en nadelen en de mogelijke risico’s van het thuis bevallen.
De komende jaren zullen zorgverzekeraars hun rol moeten waarmaken. Zij moeten laten zien dat zij een belangrijke schakel zijn in het bevorderen van kwaliteit en veiligheid van zorg tegen een passende prijs.
Bent u van mening dat een goede spreiding van de klinische verloskunde door het land voor een adequate bereikbaarheid van de voorzieningen noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, vind ik dat zorg in beginsel zo dicht mogelijk bij de mensen aangeboden moet worden.
Het is goed dat ziekenhuizen proactief nadenken over verbetering van de kwaliteit van de verloskundige zorg. Om de kwaliteit te kunnen blijven borgen kan in sommige gevallen concentratie niet worden uitgesloten. In mijn antwoord op vraag 18 heb ik de mogelijke gevolgen van een dergelijke concentratie aangegeven. Ik realiseer me dat in die gevallen de keuzevrijheid voor de mensen wordt ingeperkt. Ik vind dan ook dat in die gevallen lokaal alternatieven geboden moeten worden om voor de mensen in de regio voldoende keuzemogelijkheden beschikbaar te houden.
Acht u het opportuun om de ontwikkelingen die er nu zijn in het land om de verloskundige zorg te centreren te stoppen in afwachting van een helder advies hierover van het College Perinatale Zorg dat zeer binnenkort wordt ingesteld?
In de brief van 14 december 2010 geef ik aan dat ik de IGZ verzoek om van alle ziekenhuizen vóór de zomer van 2011 een plan van aanpak te vragen betreffende de acute verloskundige zorg. Hiertoe stuurt de IGZ na 1 april 2011 een brief aan de ziekenhuizen waarin zij aangeeft wat zij van de ziekenhuizen in hun plan van aanpak verwacht en hoe zij gaat toetsen en handhaven.
In dit plan dienen de ziekenhuizen aan te geven wat nodig is om aan de normen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte te voldoen. Op korte termijn vindt overleg plaats met de veldpartijen om duidelijkheid te krijgen over de definitie van de 15 minuten norm en de overige normen uit het advies met betrekking tot de optimalisering van de verloskundige keten uit het advies van de Stuurgroep.
Ik vind het prima dat ziekenhuizen proactief aan de slag gaan met het nadenken over de wijze waarop zij de verloskundige zorg kunnen verbeteren door aan de gestelde kwaliteitseisen te voldoen.
De plannen voor het ontwikkelen van zorgvoorzieningen in Hilvarenbeek |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen voor het ontwikkelen van zorgvoorzieningen in Hilvarenbeek, genaamd Hilverhoeve?1
Ja.
Staat u positief ten opzichte van initiatieven voor woon-zorgcomplexen, al dan niet privaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, omdat daarmee de keuzemogelijkheden voor burgers op het terrein van wonen, welzijn en zorg worden vergroot.
Bent u bekend met de afweging die in gemeenteraden waar dit soort projecten een mogelijkheid is ten aanzien van de budgetten Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo ja, weet u of dit ook in andere gemeenten speelt dan alleen in Hilvarenbeek?
Gemeenten maken beleid op het terrein van wonen, welzijn en zorg. Dat doen zij in de regel samen met andere partijen: corporaties, zorg- en welzijnsinstellingen, Wmo-raad etc. Waar het gaat om (private) initiatieven zal de gemeente tal van afwegingen moeten maken en die betreffen niet alleen het beslag op het Wmo-budget, maar ook de relatie met de plannen van de gemeente op het terrein van wonen, welzijn en zorg, de ruimtelijke ordening etc.
Ik ken geen voorbeeld van een project dat om deze reden niet door is gegaan, maar uiteraard is niet uit te sluiten dat er voorbeelden zijn.
Ik heb geen overzicht over het resultaat van de afwegingen die in de verschillende gemeenten worden gemaakt, maar ik heb geen signalen ontvangen dat er daadwerkelijk een structureel probleem speelt bij de realisatie van woonzorgcomplexen in relatie tot het beslag op het Wmo-budget.
In het concrete geval Hilvarenbeek speelden eveneens meerdere factoren, waaronder de schaal, de plannen rond wonen, welzijn en zorg in andere kernen etc. Ik heb inmiddels vernomen dat in de casus Hilvarenbeek een oplossing lijkt te zijn gevonden.
Deelt u de mening dat er een leemte is in de wet- en regelgeving als het gaat om het risico ten aanzien van het lokale Wmo-budget inzake deze ontwikkelingen daar met deze gewenste ontwikkeling de kans neemt toe dat de aanvragen op het Wmo-budget van de gemeente onevenredig fors stijgen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u bijdragen aan de afweging die gemeenteraden maken door het geven van voorlichting vanuit uw ministerie?
Of de vestiging van een woonzorgcomplex in een gemeente per saldo voor- of nadelen oplevert voor het Wmo-budget hangt van meerdere factoren af. Zo is de hoogte van het budget voor een gemeente onder meer afhankelijk van een aantal verdeelmaatstaven: het aantal inwoners, het medicijngebruik en leeftijdsopbouw. Een nieuw woonzorgcomplex kan een aanzuigende werking hebben op oudere burgers uit andere gemeenten. Deze kunnen afhankelijk van – de ontwikkeling van – hun ondersteuningsbehoefte een extra beroep doen op het Wmo-budget. Het verdeelmodel voorziet erin dat aan de hand van de verdeelmaatstaven het Wmo-budget voor de betreffende gemeente wordt aangepast. Het gaat hier dus om een mogelijke verschuiving van kosten van ondersteuning van de ene gemeente naar een andere gemeente. De vraag of hier een leemte in de wet is, is dus vooral een vraag over de werking van het verdeelmodel.
In het Periodiek Onderhoudsrapport wordt jaarlijks gemonitord of het verdeelmodel nog in overeenstemming is met de feitelijke uitgaven. Indien de uitkomsten van het Periodiek Onderhoudsrapport grote verschillen laten zien, is dit aanleiding tot een verdiepend onderzoek naar de oorzaken en eventuele aanpassing van het verdeelstelsel (c.q. bovengenoemde verdeelmaatstaven en hun weging).
Een verdeelmodel dat uit zou gaan van de feitelijke zorgbehoefte van de inwoners van een bepaalde gemeente, is onuitvoerbaar. Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding voor maatregelen c.q. het geven van voorlichting vanuit het ministerie.
Overigens ben ik aan het bekijken hoe ik ervoor kan zorgen dat zwaardere vormen van zorg kunnen worden voorkomen en mensen langer thuis kunnen blijven wonen. Hiertoe onderzoek ik onder meer samen met de Minister van Binnenlandse Zaken of het mogelijk is om in het financieel arrangement voor de Wmo de juiste financiële prikkels in te bouwen. Deze onderzoeksvraag maakt deel uit van een breder onderzoek naar de omvang en de verdeling van het Gemeentefonds, waarvan de eerste resultaten in het voorjaar worden verwacht.
In dit kader merk ik op dat ik verwacht dat de voorgenomen overheveling van begeleiding naar gemeenten een stimulans zal zijn voor extramuralisering.
Zijn er projecten bij u bekend die door deze afweging niet zijn door gegaan? Zo ja, om hoeveel zorgplaatsen gaat het? Bent u van plan hier maatregelen op te nemen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunt u doen aan het gegeven dat gemeenten die willen meewerken aan deze maatschappelijk gewenste voorzieningen eigenlijk gestraft worden voor goed gedrag daar zij immers een onevenredig grote claim op de Wmo-budgetten kunnen verwachten, anders dan als zij geen medewerking verlenen aan woonzorgcomplexen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat dit soort projecten ook de ontwikkeling van de zorgservicecontracten speelt en dat veel gemeenten er mee worstelen in hoeverre zij de inhoud daarvan mede kunnen bepalen? Zijn problemen als de juridische houdbaarheid en de vraag in hoeverre een gemeente zich er op kan beroepen bij u bekend en zo ja, kunt u gemeenten hier een handreiking voor leveren?
Woonzorgcomplexen sluiten vaak zorgservicecontracten af met hun bewoners. Zorgservicecontracten betreffen overeenkomsten tussen burgers enerzijds en aanbieders van wonen, zorg en diensten anderzijds. Gemeenten hebben daar in beginsel geen rol in. Een handreiking voor gemeenten acht ik dan ook niet zinvol.
Koperdieven die anoniem hun koper kunnen verkopen |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Eénvandaag van maandag 10 januari 2011 en het artikel in de Volkskrant van zaterdag 8 januari 2011 over koperdiefstal?
Ja.
Hoe groot is de (immateriële) schade die de maatschappij jaarlijks lijdt als gevolg van koperdiefstal?
Ik heb geen zicht op de totale omvang van de schade die jaarlijks wordt geleden als gevolg van koperdiefstal. Volgens ProRail bedragen de directe schade en kosten van het herstel van schade, als het gevolg is van koperknippen op het spoor, circa twee miljoen euro per jaar, de kosten van preventieve maatregelen circa één miljoen euro per jaar en de maatschappelijke schade door vertraging van reizigers en goederenvervoer bijna 4 miljoen euro per jaar.
Deelt u de mening dat koperdiefstal dusdanig omvangrijk is dat op zeer korte termijn actie ondernomen moet worden om de maatschappelijke gevolgen van koperdiefstal terug te dringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat het invoeren van een legitimatieplicht voor verkopers van koper, analoog aan de regeling van pandjeshuizen, een goed begin is om koperdiefstal te bestrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens om een legitimatieplicht voor verkopers van koper op een zo kort mogelijke termijn in te voeren?
Hoewel de exacte omvang van de schade onbekend is, blijkt alleen al uit het incident met de trein in Zevenaar dat de gevolgen van koperdiefstal niet onderschat mogen worden. In overleg met de betrokken partijen ben ik gestart met het inventariseren van mogelijkheden om koperdiefstal preventief en repressief beter te bestrijden. Ook de in artikel 437, eerste lid, sub b, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen verplichting voor opkopers die zich toeleggen op de handel in ongeregelde en gebruikte goederen om een opkoperregister bij te houden en identiteitsgegevens op te vragen, wordt hierbij betrokken. De genoemde verplichting geldt ook voor handelaren in tweedehands metalen. Ik zal uw Kamer zo snel mogelijk over te nemen maatregelen informeren, naar verwachting halverwege dit jaar.
Op welke manier kan worden gerealiseerd dat alle opkopers van koper en andere niet edele metalen onder deze plicht vallen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zou nog meer moeten gebeuren om te voorkomen dat koper gestolen wordt?
Ten einde de risico’s van koperdiefstal bij het treinspoor zoveel mogelijk te beperken, heeft ProRail reeds een pakket aan maatregelen genomen. Er is onder meer fors geïnvesteerd in betere afscherming van de spoorbaan, bewaking en surveillance, regelmatiger inspecties waardoor weggeknipte kabels eerder worden opgemerkt, toepassing van diefstalbeperkende kabelklemmen en gebruik van alternatieve materialen voor koper. Op eventuele aanvullende maatregelen kom ik terug in de hierboven toegezegde brief over de aanpak van koperdiefstal.
Het bericht 'Belastingbetaler draagt bij aan schikking' |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Belasting betaler draagt bij aan schikking»?1
Ja.
Klopt het dat de belastingbetaler bijdraagt aan een schikking?
Ik verwijs naar de antwoorden op vragen van het lid Koolmees van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1386).
Deelt u de mening dat listigheid een rol kan spelen bij het bepalen van de hoogte van het schikkingsbedrag? Zo ja, hoe kan listigheid een rol spelen?
Alle relevante omstandigheden in een strafdossier worden meegewogen bij de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) een transactie aanbiedt en zo ja, hoe hoog de transactie moet zijn. De geraffineerdheid van de fraude weegt mee ten aanzien van de strafelementen in een transactie, zoals een boete of taakstraf. Op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de schadevergoeding die een verdachte rechtstreeks met de benadeelde partij overeenkomt heeft listigheid geen invloed, omdat uitgegaan wordt van het werkelijk verkregen voordeel of de werkelijk geleden schade.
Klopt het dat de schadevergoeding en het bedrag dat ontnomen wordt aftrekbaar zijn? Is dit alleen aftrekbaar voor rechtspersonen of bedrijven of ook voor natuurlijke personen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat schadevergoedingen en ontnomen wederrechtelijk verkregen voordeel aftrekbaar zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, wat moet er worden veranderd?
Zie antwoord vraag 2.
Houdt het Openbaar Ministerie (OM) bij het vaststellen van de hoogte van het schikkingsbedrag rekening met het deel dat eventueel aftrekbaar is al dan niet door van een nettobedrag uit te gaan?
Nee. Ik verwijs naar de antwoorden op vragen van het lid Koolmees van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1386). Een transactie kan uit verschillende elementen bestaan. Het boeteelement van een transactie is niet aftrekbaar. Schadevergoeding en/of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zijn gericht op herstel van de rechtmatige toestand. De inkomsten van de verdachte uit de in de transactie betrokken strafbare feiten zijn daardoor per saldo nihil, en hij betaalt dus per saldo geen winstbelasting. Het is daarom voor het OM niet aan de orde met deze fiscale gevolgen rekening te houden bij het bepalen van de hoogte van deze elementen van een transactie.
Heeft het OM bij het vaststellen van de hoogte van het schikkingsbedrag overleg met de fiscus over het wederrechtelijk verkregen deel van het schikkingsbedrag? Zo ja, wordt in zo’n overleg gesproken over de manier waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel het beste kan terugvloeien naar de staatskas, te weten door een schikking of door een vordering van de fiscus?
Nee, ik verwijs naar het antwoord op vraag 6. Het OM overlegt zonodig in ontnemingszaken wel met de belastingdienst over het voorkomen of wegnemen van opeenstapeling van ontneming en heffing van winstbelasting of over het toepassen van de fiscale regelgeving op zaken die geen onderdeel zijn van het ontnemingsonderzoek (Aanwijzing ontneming, Stcrt. 2009, 40). Overigens is ontnemen uitgesloten bij fiscale delicten (artikel 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen), omdat in die gevallen het fiscale instrumentarium dient te worden ingezet.
Kinderrechtelijke problemen rondom gezinsmigratie |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Uitgesproken EO waarin de kinderrechtelijke problemen rondom gezinsmigratie centraal stonden?1
Ja.
Bent u bereid om in de Vreemdelingenwet op te nemen dat bij elk verzoek om gezinshereniging waarbij direct of indirect een minderjarige is betrokken een individuele, kenbare en gemotiveerde belangenafweging gemaakt moeten worden, in lijn met artikel 5, lid 5 Gezinsherenigingsrichtlijn, het EU Handvest en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet?
De in de vraagstelling genoemde belangenafweging vindt steeds plaats in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien er een voornemen bestaat een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming af te wijzen, wordt in alle gevallen getoetst of de afwijzing een schending van voornoemd artikel zou opleveren.
Als het gaat om een verzoek om gezinshereniging waarbij direct of indirect een minderjarige is betrokken worden bovendien in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM enkele aspecten betrokken die specifiek zien op het minderjarige kind. Deze aspecten kunnen onder andere zijn: de duur van het legale verblijf in Nederland, de bijzondere situatie van het gezin in Nederland en de banden die het in Nederland wonende kind met het land van herkomst heeft. Het belang van het minderjarige kind zoals wordt verwoord in artikel 5, lid 5 Gezinsherenigingsrichtlijn, het EU handvest en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) wordt derhalve in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM meegenomen en is daarmee voldoende gewaarborgd.
Ik acht het dan ook niet nodig om een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 door te voeren zoals in de vraagstelling bedoeld.
Bent u bereid om in het Vreemdelingenbesluit bij de familiebetrekkingen in artikel 3.14 ook die van de ouder van een minderjarige hoofdpersoon op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Het Vreemdelingenbesluit biedt thans reeds de mogelijkheid om belangen van kinderen te toetsen bij verzoeken om gezinshereniging.
De begroting van Curaçao en Sint Maarten |
|
André Bosman (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de begroting van Sint Maarten pas op 23 december 2010 is vastgesteld, terwijl ingevolge de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten, de begroting uiterlijk op 15 december van een jaar moet zijn vastgesteld?1
De begroting 2011 is op 23 december 2010 goedgekeurd door de Staten van Sint Maarten. Van vaststelling is pas sprake wanneer de landsverordening betreffende de begroting is ondertekend door de minister van Financiën én de Gouverneur van Sint Maarten, waarmee de begroting de kracht van wet krijgt.
Heeft het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten toestemming voor uitstel verleend? Zo ja, waarom?
Nee.
Bent u door het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten op de hoogte gesteld van het feit dat Sint Maarten de begroting niet tijdig heeft vastgesteld? Zo ja, wanneer? Wat heeft u of de raad van ministers van het Koninkrijk met deze informatie jegens Sint Maarten gedaan?
Het College financieel toezicht (Cft) heeft mij op 15 december bericht dat Sint Maarten nog geen vastgestelde begroting had, en dat Sint Maarten verwachtte een door de Staten goedgekeurde begroting uiterlijk 31 december 2010 aan het Cft aan te kunnen bieden. Vervolgens is dit op 17 december besproken in de raad van ministers van het Koninkrijk (RMR). Tijdens de bespreking in de RMR bevestigde de gevolmachtigde minister van Sint Maarten aan dat er voor 1 januari een door de Staten goedgekeurde begroting zou zijn. Dat is ook gebeurd. Omdat het ten aanzien van de situatie rond de begroting van Sint Maarten wellicht nodig is snel te kunnen reageren heeft de RMR de minister van Financiën en mijzelf gemachtigd eventuele vervolgstappen te nemen. Op dit moment wordt nog gewacht op het advies van het Cft bij de door de Staten vastgestelde begroting. Hierbij heeft de gouverneur laten weten te wachten met ondertekening van de begroting totdat het Cft daarover een positief oordeel heeft gegeven. Pas op dat moment wordt de begroting ook wet.
Ook heb ik op 10 januari op Sint Maarten gesproken met o.a. de minister van Financiën, het kabinet en de gouverneur van Sint Maarten. In die gesprekken heb ik duidelijk aangegeven dat Nederland ervan uitgaat dat Sint Maarten zich aan de wet houdt, in haar begroting ook rekening houdt met de afspraken voor wat betreft plannen van aanpak en met een realistische begroting komt die een sluitende gewone dienst laat zien en die een positief advies krijgt van het Cft. Ook heb ik hierbij aangegeven dat er daarbij niet gerekend moet worden op eventuele begrotingssteun vanuit Nederland. Nederland heeft de afgelopen jaren reeds ruimhartig ondersteunt met de hele schuldsanering en sinds 10-10-2010 is het loket van de schuldsanering ook voor Sint Maarten gesloten.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat de begroting van Sint Maarten niet op tijd is vastgesteld? Wat zijn de gevolgen voor de verplichtingen van Sint Maarten? Wat zijn de gevolgen voor burgers en bedrijven?
De Rijkswet schrijft voor dat wanneer op 1 januari van het begrotingsjaar geen sprake is van een vastgestelde begroting, de begroting van het aan het betrokken begrotingsjaar voorafgaande jaar tot grondslag strekt van het beheer. Complicerende factor daarbij is dat de begroting 2010 betrekking had op Sint Maarten als eilandgebied, terwijl het takenpakket van Sint Maarten in 2011 flink is uitgebreid nu het de status van land heeft. Hier is een praktische oplossing voor gevonden. Daarom heeft het Cft voor Sint Maarten een maximaal verplichtingenkader berekend dat lager is dan de op 23 december 2010 door de Staten goedgekeurde begroting. Sint Maarten is zodoende in staat om de reeds vastliggende (juridische) verplichtingen te voldoen. Hierbij hanteert de minister van Financiën van Sint Maarten tevens het instrument van voorafgaand toezicht, wat inhoudt dat alle beslissingen met financiële gevolgen eerst ter toetsing aan hem moeten worden voorgelegd. Vooralsnog is het niet de verwachting dat burgers en bedrijven hiervan veel zullen merken. Er wordt momenteel hard gewerkt om zo snel mogelijk te kunnen beschikken over een vastgestelde begroting 2011 die voldoet aan de normen van de Rijkswet, zodat deze begroting volledig in uitvoering kan worden genomen.
Wat waren de bevindingen van het college met betrekking tot de begroting van Sint Maarten? Geven de bevindingen van het college u of de raad van ministers van het Koninkrijk aanleiding om nadere stappen te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Begin oktober 2010 heeft Sint Maarten een ontwerpbegroting voorgelegd aan het Cft. Daarop heeft het Cft, conform artikel 11 van de Rijkswet, op 21 oktober 2010 een (negatief) advies gegeven. Vervolgens heeft Sint Maarten de ontwerpbegroting aangepast en ingediend bij de Staten, die het op 23 december 2010 hebben goedgekeurd. Op 27 december 2010 is de goedgekeurde begroting ingediend bij het Cft voor advies, conform artikel 12 lid 1. Dat advies had volgens de wettelijke termijn op 10 januari 2011 (artikel 12 lid 2 gereed moeten zijn. Het Cft heeft Sint Maarten om nadere informatie gevraagd die het nodig heeft om de begroting goed te kunnen beoordelen. Sint Maarten heeft aangegeven dat het opleveren van deze informatie enige tijd in beslag neemt. Daarop heeft het Cft laten weten dat daarmee het advies later zal verschijnen. Er zijn dus op dit moment nog geen bevindingen van het Cft en dus ook geen aanleiding tot verdere stappen dan eerder beschreven.
Voldoet de begroting inmiddels aan de normen in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curacao en Sint Maarten? Is er inmiddels sprake van een sluitende begroting? Zo neen, wat wordt eraan gedaan om te bereiken dat er een sluitende begroting komt?
Zoals eerder vermeld is er bij het Cft een vastgestelde begroting ingediend op 27 december. Deze was op papier sluitend. Verder wordt het advies van het Cft bij deze begroting afgewacht.
Wat wordt er gedaan om te bereiken dat de begroting voor het jaar 2012 wel op de goede wijze tot stand komt en dat er sprake is van een sluitende begroting?
Bedacht moet worden dat de begroting voor 2011 een unieke gebeurtenis is. Het is de allereerste begroting van het zelfstandige land Sint Maarten. Vlak voordat het land Sint Maarten zelfstandig was geworden werd duidelijk dat het moeite had met het maken van een adequate begroting voor 2011 die aan alle wettelijke verplichtingen voldoet. Mede daarom heeft de toenmalige staatsecretaris van BZK met Sint Maarten en het Cft afspraken gemaakt over intensiever overleg tussen het Cft en Sint Maarten bij zowel de begrotingsopstelling als de begrotingsuitvoering. Hierbij is uiteraard wel scherp in het oog gehouden dat het Cft zijn hoofdtaak, namelijk het onafhankelijk uitoefenen van financieel toezicht, niet vermengd met zijn adviserende rol. Dit geïntensiveerde overleg zal ook in 2011 gecontinueerd worden, waarbij ik de hoop heb dat mede daardoor de totstandkoming van een afdoende begroting voor 2012 minder moeizaam zal verlopen. Daarnaast kan verwacht worden dat er leereffecten zullen optreden. Mocht dit alles in de loop van dit jaar niet voldoende blijken te zijn dan zal de RMR zich beraden op nadere stappen.
Het mogelijk maken van internationale kinderontvoering door bijschrijving van een kind in een buitenlands paspoort |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de website www.bezorgdemoeders.nl? Kent u de problemen die gescheiden moeders en hun kinderen na een scheiding ondervinden?
Ja.
Kent u de zaak van de Nederlandse moeder die het risico loopt dat haar kind wordt ontvoerd omdat de Algerijnse vader van wie zij is gescheiden, op grond van de Algerijnse wetgeving, het kind zonder haar toestemming, kan laten bijschrijven in zijn Algerijnse paspoort bij de Algerijnse ambassade in Nederland?
Het is mij bekend dat de Algerijnse autoriteiten voor het bijschrijven van een kind op het Algerijnse paspoort van zijn vader, genoegen nemen met een meertalig uittreksel uit de akte van geboorte van het kind. Mij is ook bekend dat voor de bijschrijving op het Algerijnse paspoort van zijn vader de toestemming van de moeder van het kind niet is vereist.
Bent u op de hoogte van het feit dat een ouder/gezaghouder slechts een meertalig uittreksel uit het geboorteregister van een in Nederland geboren kind nodig heeft voor een aanvraag tot het bijschrijven van kinderen in een Algerijns paspoort bij de Algerijnse ambassade?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een meertalig uittreksel uit het geboorteregister zonder toestemming van de andere ouder/gezaghouder is te verkrijgen bij de gemeente waar het kind in kwestie is geboren?
Ja, dat klopt.
Deelt u de opvatting dat deze gang van zaken niet overeenkomt met de Nederlandse eis dat voor het bijschrijven van kinderen in het paspoort van een ouder/gezaghouder de andere ouder/gezaghouder (schriftelijke) toestemming moet hebben gegeven? Zo nee, waarom niet?
Hier te lande geldt dat een ouder voor de bijschrijving van het kind waarover hij het gezag uitoefent in zijn of haar paspoort, de schriftelijke toestemming van de andere ouder behoeft indien deze mede het gezag uitoefent. Naar Algerijns recht geldt het vereiste van toestemming van de Algerijnse vader voor de bijschrijving van het kind in het paspoort van zijn of haar moeder, en niet omgekeerd.
Dat een kind zonder toestemming van de moeder in het paspoort van zijn Algerijnse vader kan worden ingeschreven, maakt het inderdaad mogelijk dat die vader met dat kind reist op een Algerijns paspoort bij het passeren van (Nederlandse) landsgrenzen. Welke eisen de Algerijnse overheid stelt ter zake van de bijschrijving van minderjarige kinderen op het paspoort van hun ouder, tevens zijnde Algerijns onderdaan, is echter geheel aan het oordeel van de Algerijnse autoriteiten en het recht van dat land overgelaten. Algerije is daarin soeverein.
Deelt u de mening dat het zonder toestemming van de andere ouder/gezaghouder bijschrijven in een buitenlands paspoort onwenselijke gevolgen kan hebben, zoals het mogelijk maken van internationale kinderontvoering? Zo ja, welke middelen staan ter beschikking om hier wat aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat voor het verkrijgen van een meertalig uittreksel uit het geboorteregister in geval een van de ouders/gezagshouders (ook) de niet-Nederlandse nationaliteit bezit voortaan de toestemming van beide ouders/gezagshouders nodig is? Zo ja, op welke termijn kan dit worden geregeld? Zo nee, waarom niet?
Nee. De huidige in Nederland geldende regeling van de verstrekking van een meertalig uittreksel uit het geboorteregister vloeit voort uit de Overeenkomst van Wenen betreffende de afgifte van meertalige uittreksels uit akten van de burgerlijke stand, waarbij Nederland partij is.