Rijden op groen gas |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin de Europese primeur van een vrachtauto die rijdt op vloeibaar biogas/groen gas wordt bekendgemaakt?1
Ja
Kunt u een overzicht verschaffen van de fiscale maatregelen die u heeft genomen om het rijden op biogas/groen gas door vracht- en personenauto’s te stimuleren? Kunt u aangeven hoe deze zich verhouden tot fiscale stimuleringsmaatregelen voor andere duurzame alternatieven zoals het rijden op biobrandstoffen, elektriciteit en waterstof?
Voor de vergelijking van de fiscale behandeling van biogas/groen gas met die van andere duurzame alternatieven zoals het rijden op andere biobrandstoffen, elektriciteit en waterstof verwijs ik naar mijn toezegging gedaan tijdens het Algemeen Overleg van 8 april jl. om voor de zomer een brief aan uw Kamer te sturen met daarin een integraal overzicht van de behandeling van de verschillende brandstoffen in het verkeer. In deze brief zal ook aandacht worden besteed aan het aspect techniekneutraliteit.
Biogas wordt nu, veelal mede gefinancierd uit de SDE-regeling, op relatief beperkte schaal geproduceerd door vergisting van bijvoorbeeld mest, rioolslib en reststoffen, soms met co-vergisting met andere organische materialen zoals maïs, gerst en aardappelen. Wanneer biogas wordt bewerkt zodat het dezelfde kwaliteit krijgt als aardgas in het aardgasnet wordt gesproken van groen gas. Biogas/groen gas is een van de meest duurzame biobrandstoffen maar is relatief duur om te produceren.
Biogas/groengas wordt fiscaal hetzelfde behandeld als aardgas. Voor aardgas in de vorm van CNG (Compressed Natural Gas) als motorbrandstof geldt een laag tarief in de energiebelasting (EB) van 3 cent per Nm3. Een belangrijk argument voor invoering van dit lage tarief was destijds het milieuvoordeel van aardgas ten opzichte van diesel. Met het schoner worden van dieselauto’s wordt dit milieuvoordeel steeds kleiner. De belastingdruk per kilometer op de brandstof CNG is lager dan op elektriciteit gebruikt in een vergelijkbare elektrische auto. Verder geldt een gunstiger behandeling dan voor dieselpersonenauto’s in de BPM en de MRB. Er geldt verder voor aardgaspersonenauto’s geen toeslag in de BPM en geen toeslag in de MRB ter compensatie van lagere belasting op de brandstof zoals die wel geldt voor LPG- en dieselauto’s. Bij de invoering van het tarief van 3 cent EB was de gedachte dat vooral bussen, bestelauto’s en taxi’s de overstap zouden maken van diesel naar aardgas. CNG is vanwege de beperkte actieradius een minder geschikte brandstof voor vrachtauto’s en touringcars. De in vraag 1 genoemde vloeibare gassen LNG (Liquefied Natural Gas) en LBG (Liquefied Biogas) zijn voor deze toepassing wel geschikt. De fiscale behandeling van deze beide vloeibare gassen is gelijk aan die van LPG: het accijnstarief bedraagt € 154 per 1000 kg. Dit komt overeen met 9 cent per Nm3 CNG. De gelijke fiscale behandeling van LNG en LBG aan LPG is verplicht op grond van de Richtlijn Energiebelastingen2. Het tarief voor LNG ligt hoger dan het tarief voor CNG, maar is fors lager dan het tarief voor diesel (42 cent accijns per liter). De facto worden ook LNG en LBG in fiscaal opzicht dus gunstiger behandeld dan diesel.
De discussie over het gebruik van biogas/groen gas in het wegverkeer is een zeer recente ontwikkeling. Tot voor kort werd alleen fossiel CNG in beperkte mate toegepast in het wegverkeer. Een belangrijke vraag is in hoeverre de inzet van groen gas in het verkeer de meest efficiënte en kosteneffectieve maatregel is om bij te dragen aan de CO2-doelstellingen. Groen gas is immers ook rechtstreeks toepasbaar in huishoudens door bijmenging in het bestaande gasnet, waarmee de CO2-uitstoot van huishoudens kan worden gereduceerd.
De stimulering van de toepassing van biobrandstoffen in het wegverkeer gebeurt in Nederland primair via een verplichtstelling en niet via de fiscaliteit. Voor leveranciers van benzine en diesel aan het wegverkeer geldt een verplichting om een deel hiervan te leveren als biobrandstof. Deze verplichtstelling is techniekneutraal aangezien de keuze voor het type biobrandstof wordt overgelaten aan de markt. Het verplichtingdeel bedraagt in 2010 4%. Op grond van Europese regelgeving wordt tot 2020 een tot minimaal 10% oplopend aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector voorgeschreven. In de praktijk wordt nu aan de verplichting voldaan door een bepaald percentage biobrandstoffen toe te voegen aan de reguliere brandstoffen, bijvoorbeeld ethanol aan benzine en biodiesel aan diesel. Geleidelijk komen ook (meer) pure biobrandstoffen als E- 85 en andere vormen van hernieuwbare energie, zoals hernieuwbare elektriciteit, meer in beeld.
Met de verplichtstelling wordt een groeiende inzet van biobrandstoffen in het verkeer gegarandeerd. Dit betekent dat indien groen gas in het verkeer wordt ingezet, er bij een gelijkblijvend verplichtingpercentage minder andere biobrandstoffen zoals bio-ethanol en biodiesel hoeven te worden toepast. Wanneer biogas/groen gas in het verkeer andere biobrandstoffen vervangt, ontstaat niet noodzakelijk een hogere CO2-reductie.
In hoeverre is het huidige beleid techniekneutraal? Ziet u aanleiding om techniekneutralere voorwaarden te formuleren om voor fiscale maatregelen in aanmerking te komen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre geeft de in vraag 2 gevraagde vergelijking u aanleiding om het fiscale regime voor het rijden op biogas/groen gas aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat Syrië aan Hezbollah Scudraketten verstrekt |
|
Atzo Nicolaï (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «VS vrezen dat Hezbollah Scudraketten krijgt»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat levering van Scudraketten aan Hezbollah Libanon en de regio zal destabiliseren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat is de reactie van Syrië, Libanon en Israël op deze aantijgingen?
Israël heeft deze beschuldigingen aan het adres van Syrië geuit. President Shimon Peres heeft, kort voor zijn officiële bezoek aan Parijs twee weken geleden, Syrië beschuldigd van het leveren van Scudraketten aan Hezbollah. Volgens Israël zal het beschikken over dergelijke wapens de vuurkracht van deze organisatie aanzienlijk vergroten en staat deze bevoorrading haaks op de voorgestelde bereidheid van Syrië om de indirecte vredesonderhandelingen te hervatten. Syrië en Libanon ontkennen met klem dat er sprake is van levering van Scudraketten aan Hezbollah.
Indien sprake is van deze leveringen, welke gevolgen verwacht u voor het Vredesproces in het Midden-Oosten?
Vooralsnog zijn deze berichten niet objectief verifieerbaar gebleken. Het is derhalve niet opportuun om hieraan op dit moment stellige conclusies te verbinden. Vast staat wel dat levering van dergelijke wapens een grove schending zou inhouden van verplichtingen voortvloeiende uit de VN Veiligheidsraadresoluties 1559 en 1701, die beide oproepen tot ontwapening van milities in Libanon. Een dergelijke schending zal in voorkomend geval ongetwijfeld onderwerp van bespreking worden in de VN-veiligheidsraad en zal alsdan naar onze mening leiden tot het nemen van passende maatregelen.
Indien van deze leveringen sprake is, heeft dit gevolgen voor de relatie tussen Nederland en Syrië? En voor de relatie tussen de EU en Syrië?
Zie de beantwoording van vraag 6.
Indien van deze leveringen sprake is, heeft dit gevolgen voor het, nog door Syrië te ratificeren, associatieakkoord tussen de EU en Syrië?
Nederland deelt de zorgen van de VS over de bewapening van Hezbollah en hecht dan ook sterk aan de naleving van genoemde VNVR-resoluties. Daarmee gaat Nederland door, zowel in VN- en ook in EU-verband. Ik merk op dat deze berichten vooralsnog niet hebben geleid tot een herziening van het toenaderingsbeleid van de VS jegens Syrië. Mijn Amerikaanse ambtgenote Hillary Clinton heeft tijdens de NAVO-top in Estland nog eens uitdrukkelijk aangegeven het vaste voornemen te hebben om op korte termijn een Amerikaanse ambassadeur in Damascus te plaatsen.
Als blijkt dat deze berichten op waarheid berusten, verdient deze schending van VNVR-resoluties ook in EU-kader aan de orde te worden gesteld en welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden in de EU-relatie met Syrië. Ik wil daar niet op vooruitlopen.
De werkin gvan het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland voor Rijnvaartschippers |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er grote onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of Rijnvaartschippers wel of niet belastingplichtig zijn in Nederland? (Ter illustratie: uitspraak rechtbank te ’s-Gravenhage1)?
Mij is bekend dat enkele Nederlandse binnenvaartschippers betwisten dat de winst die zij behalen met hun binnenvaartonderneming aan de heffing van Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting is onderworpen. Het is in Nederland gebruikelijk dat bij een niet in overleg op te lossen verschil van inzicht tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst het oordeel van de rechter in belastingzaken wordt gevraagd. Dat is ook geschied in de zaak waarnaar in vraag 1 wordt verwezen.
Voor de verdeling tussen Nederland en Duitsland van het recht tot belastingheffing over de winst van een binnenvaartonderneming is op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (verder te noemen «het Nederlands-Duitse belastingverdrag») van belang dat vastgesteld wordt waar het middelpunt van de algemene leiding van de binnenvaartonderneming zich bevindt. Deze leiding is in de regel in handen van de ondernemer zelf. In dat geval kan het middelpunt van de algemene leiding van de binnenvaartonderneming zich in diens woning aan de wal bevinden of aan boord van het schip waarop de ondernemer vaart. Als het middelpunt van de leiding van een binnenvaartonderneming zich aan boord van een schip bevindt, dan wordt voor de toepassing van het Nederlands-Duitse belastingverdrag de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft, beschouwd als de plaats van de leiding van de onderneming. Het Nederlands-Duitse belastingverdrag geeft geen nadere richtlijnen voor de invulling van het begrip thuishaven. Invulling van dit begrip heeft plaatsgevonden in de belastingrechtspraak. Naar het oordeel van de Hoge Raad (arresten van 30 maart 1955, nr. 12 239 en 10 december 1958, nr. 13 784), alsmede recent nog het Hof ’s-Gravenhage (8 december 2009, nr. 08/00394) is de thuishaven van een schip de haven waar het schip zijn reizen aanvangt en eindigt. Een thuishaven zou aldus kunnen worden vastgesteld aan de hand van het logboek van een schip. Als dat echter onvoldoende houvast zou bieden, kan volgens de Nederlandse rechtspraak de thuishaven mede worden bepaald aan de hand van een aantal andere factoren, zoals de nationaliteit van het leidende deel van de bemanning, de plaats van waaruit het schip wordt gedirigeerd en waar het schip wordt bevoorraad.
Opgemerkt zij dat de regeling voor de winst van binnenvaartschippers in het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag in de kern overeen komt met de relevante bepaling in het OESO-modelverdrag, artikel 8. Dat wil zeggen dat ook op grond van artikel 8 OESO-modelverdrag het heffingsrecht ter zake van voordelen uit de exploitatie van binnenvaartschepen wordt toegewezen aan de staat waar de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming is gelegen, waarbij indien de werkelijke leiding zich aan boord van een schip bevindt, deze eveneens wordt geacht te zijn gelegen in de staat waar de thuishaven van het schip zich bevindt. Hieruit volgt derhalve dat het een internationaal algemeen aanvaard beginsel is om, indien de werkelijke leiding van een binnenvaartonderneming zich aan boord van het schip bevindt, aan te sluiten bij de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft. Echter, ook in het OESO-modelverdrag en het bijbehorende commentaar wordt geen nadere invulling gegeven aan het begrip thuishaven.
Met Duitsland zijn onderhandelingen gaande over de herziening van het huidige belastingverdrag. Voor wat betreft de toewijzing van het heffingsrecht ter zake van voordelen uit de exploitatie van binnenvaartschepen zet Nederland hierbij in op opneming van een bepaling die (grotendeels) overeenkomt met artikel 8 van het OESO-modelverdrag. In afwijking van het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag bevat artikel 8 van het OESO-modelverdrag nog de aanvullende bepaling dat indien er geen thuishaven in vorenbedoelde zin is, de plaats van de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming wordt geacht te zijn gelegen in de woonstaat van de exploitant van het schip. Door aan te sluiten bij het OESO-modelverdrag zet Nederland derhalve erop in dat in het toekomstige Nederlands-Duitse belastingverdrag een «tie-breaker» (beslissingsbepaling) voor binnenvaartschippers wordt opgenomen voor gevallen dat er geen thuishaven is.
Bent u van mening dat het verdrag tussen Nederland en Duitsland ter voorkoming van dubbele belasting en/of de in Nederland van kracht zijnde wetten met betrekking tot de inkomstenbelasting voldoende helderheid verschaffen over het begrip «thuishaven», dat in deze kwestie bepalend is voor de plaats van de belastingplicht? Zo ja, welke concrete randvoorwaarden hanteert de belastinginspectie om te bepalen of er sprake is van een Nederlandse belastingplicht of niet? Zo nee, hoe gaat u het begrip thuishaven nader concretiseren zodat in de toekomst onduidelijkheid wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarop is uw beslissing gebaseerd om niet eerder een overlegprocedure als bedoeld in artikel 22 van het verdrag op te starten dan nadat de aanslagen zijn vastgesteld en het duidelijk is dat er sprake is van dubbele belastingheffing? Hoe verhoudt deze beslissing zich tot het doel van het verdrag, namelijk het voorkomen van dubbele belasting?
Ik heb in een enkel geval de beslissing genomen niet eerder een overlegprocedure met de Duitse bevoegde autoriteit op de voet van artikel 22 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag te starten dan nadat de door Nederland opgelegde aanslag over de door de betrokken ondernemers behaalde winst onherroepelijk is komen vast te staan. Uit inlichtingen die ik via de FIOD uit Duitsland heb verkregen is mij namelijk gebleken dat ook de Duitse fiscus zich – in de aan mij voorgelegde gevallen – op het standpunt stelt dat de betrokken binnenvaartschippers geen inwoners van Duitsland zijn en dat de leiding van hun binnenvaartonderneming evenmin in Duitsland is gelegen. Het ligt derhalve voor de hand dat Duitsland deze binnenvaartschippers niet in de belastingheffing naar de winst uit hun binnenvaartonderneming zal betrekken.
Omdat in de voorgelegde gevallen tussen Nederland en Duitsland geen verschil van inzicht bestaat ten aanzien van het gegeven dat voor de toepassing van het Nederlands-Duitse belastingverdrag de woonplaats van de binnenvaartschipper en/of de plaats van de leiding van diens binnenvaartonderneming niet in Duitsland is gelegen, is er geen enkele aanleiding om op de voet van artikel 22 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag een procedure voor onderling overleg te starten.
In de twee gerechtelijke procedures waarin de binnenvaartschippers dit standpunt bestrijden, heeft de Nederlandse rechter in belastingzaken (Rechtbank 's-Gravenhage 22 september 2009, nr. 08/255, aangehaald in vraag 1, alsmede Hof ’s-Gravenhage 8 december 2009, nr. 08/00394, als eerder genoemd) het door de bevoegde inspecteur ingenomen standpunt, dat de leiding van de betrokken binnenvaartonderneming zich niet in Duitsland maar aan boord van het schip bevindt en dat het schip zijn thuishaven in Nederland heeft, bevestigd. Ik ben echter uiteraard bereid om – zodra daartoe aanleiding bestaat – met de Duitse bevoegde autoriteiten in onderling overleg te treden teneinde in voorkomend geval dubbele belastingheffing weg te nemen.
Een en ander laat evenwel onverlet dat ik in de afgelopen jaren met de Duitse bevoegde autoriteiten – en marge van onderling overleg over andere zaken – regelmatig ook reeds in meer algemene zin over de gesignaleerde problematiek betreffende de binnenvaartschippers van gedachten heb gewisseld teneinde het optreden van dubbele belastingheffing voor deze beroepsgroep waar mogelijk te vermijden.
Tussenpersonen |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «DNB steekt stokje voor serviceabonnementen; intermediair niet blij met besluit»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat, gezien de maatschappelijke discussie over provisies, De Nederlansche Bank (DNB) een betere vorm van betalen voor financieel advies nu tegenhoudt? Zo ja, waarom?
DNB heeft op verzoek van een financiële dienstverlener haar standpunt gegeven over de serviceabonnementen die de financiële dienstverlener van plan was aan te gaan bieden aan zijn klanten.
Kort gezegd wilde de financiële dienstverlener als onderdeel van dat abonnement een bedrag in rekening brengen voor dienstverlening, waarvan onzeker is of en hoe vaak de klant daar gebruik van gaat maken. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om begeleiding bij het claimen van schade bij de schadeverzekeraar.
Het standpunt van DNB is in dit specifieke geval dat een dergelijke abonnementsvorm dient te worden beschouwd als een verzekering in de zin van de wet. De klant moet in dit geval premie betalen voor iets waarvan onzeker is of het zich zal voordoen. Uit het standpunt van DNB vloeit voort dat de financiële dienstverlener voor deze abonnementsvorm een vergunning nodig heeft als verzekeraar.
DNB is er niet op gericht om een betalingssysteem in de vorm van een abonnement tegen te houden, maar wil er voor zorgen dat financiële dienstverleners de juiste vergunningen aanvragen.
Is het waar dat financiële tussenpersonen op dit moment wettelijk niet provisieloos mogen werken? Zo nee, kunt u dan uiteenzetten in welke gevallen financiële tussenpersonen wel met serviceabonnementen mogen werken en in welke gevallen niet?
Het uitgangspunt in de regelgeving is dat marktpartijen zelf kunnen kiezen voor een beloningsvorm. Bemiddelaars ter zake van een financieel product mogen een beloning of vergoeding van de consument ontvangen, met uitzondering van bemiddelaars in consumentenkrediet. Dit punt zal in de evaluatie van de provisieregelgeving worden meegenomen.
Aan het provisiesysteem zijn eisen gesteld in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo), waaronder art. 149a Bgfo. Op grond van datzelfde artikel mogen tussenpersonen ook rechtstreeks door de klant betaald worden voor hun diensten. Betaling kan bijvoorbeeld geschieden op basis van een uurtarief. Ook is mogelijk dat de adviseur of bemiddelaar voor door hem gedefinieerde vormen van dienstverlening een vast bedrag in rekening brengt of een percentage van bijvoorbeeld een te verstrekken hypothecair krediet.
De tussenpersonen mogen ook betaling door de klant afspreken in een abonnementsvorm. Het aanbieden van serviceabonnementen kan volgens DNB echter onder bepaalde omstandigheden kwalificeren als het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar waarvoor een vergunning nodig is. De benaming van een product of dienst is daarbij niet bepalend. Voor zover de abonnementen geen element van onzekerheid bevatten, worden ze door DNB niet als verzekeringsovereenkomst beschouwd en is bovengenoemde vergunning niet nodig.
Bent u bereid de wet snel aan te passen en daarbij niet te wachten op komende of lopende evaluaties, zodat serviceabonnementen bij financiële tussenpersonen mogelijk worden, zonder dat daar een vergunning als verzekeraar voor nodig is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Onveilig speelgoed |
|
Ine Aasted-Madsen (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de bekendmaking van de Europese Commissie dat 25 procent van het in Europa onderzochte speelgoed onveilig is?1
Ja.
Constaterende dat ook de veiligheid van kleding en motorvoertuigen vaker niet in orde blijkt te zijn, in 2009 een stijging van 7 procent, deelt u de mening van de Europese Commissie dat dit het gevolg is van betere controle?
Ja, die mening deel ik. De cijfers op basis van het jaarverslag van het Europees meldingensysteem voor gevaarlijke consumentenproducten (RAPEX) geven geen representatief beeld van de veiligheid van een bepaalde productgroep in algemene zin. De producten die via het RAPEX systeem worden gemeld zijn een afspiegeling van de toezichtsactiviteiten in de lidstaten. In Nederland houdt de Voedsel en Warenautoriteit (VWA) toezicht op de veiligheid van consumentenproducten.
De VWA voert haar toezicht op de veiligheid van consumentenproducten uit op een wijze die risicogericht is. Het toezicht geschiedt op basis van zogenaamde risicoprofielen van producten en handelskanalen. Dit betekent dat de VWA haar controles daar uitvoert waar zij, op basis van een analyse van risico’s, mag verwachten dat de kans het grootst is dat er onveilige producten worden verhandeld. Door dit type controles lopen toezichthouders in Europa en in Nederland tegen hoge afwijkingspercentages aan.
De stijging van de meldingen van motorvoertuigen in 2009 is mede toe te wijzen aan het feit dat sinds 1 mei 2009 de nieuwe kaderrichtlijn van toepassing is geworden. Deze richtlijn bevat voor het eerst de verplichting voor fabrikanten om melding te maken van onveilige producten. In Nederland houdt de rijksdienst voor het wegverkeer hier toezicht op.
Wat gebeurt er concreet als blijkt dat een product niet veilig is? Wordt dit onmiddellijk uit de handel genomen? Worden consumenten hier onmiddellijk over geïnformeerd? Wat wordt in Nederland gedaan om veiligheidsrisico’s voor de (kleine) consumenten tot een minimum te beperken?
De Warenwet verbiedt het verhandelen van onveilig speelgoed en andere consumenten producten. De producent en de distributeur hebben een meldingsplicht wanneer zij constateren dat een door hen op de markt gezet product niet veilig is. Onveiligheid kan ook aan het licht komen naar aanleiding van inspecties en onderzoek door de VWA. Het is aan hen om corrigerende acties te ondernemen. Afhankelijk van de ernst van het risico worden verschillende maatregelen genomen zoals publiekswaarschuwingen, terugroepacties en het uit de handel nemen. De VWA ziet hier op toe en kan sancties opleggen.
Hoe ziet u de verantwoordelijkheid van importeurs? Zouden zij zich niet vooral moeten vergewissen van de veiligheid?
Onder de huidige Speelgoedrichtlijn (78/378/EEG), geïmplementeerd in het Warenwetbesluit speelgoed heeft de importeur dezelfde verplichtingen als de producent. Een importeur dient zich te vergewissen van de veiligheid van het speelgoed dat hij van buiten de EU importeert alvorens het op de Europese markt gebracht mag worden.
In de nieuwe Speelgoedrichtlijn, waarvan de bepalingen medio 2011 van kracht worden, zijn de verschillende verplichtingen van producent, importeur en distributeur veel duidelijker aangegeven. Zo moeten producenten onder andere technische documentatie opstellen voor het speelgoed dat op de markt wordt gebracht. Importeurs zien erop toe dat de producten de juiste veiligheidsbeoordelingsprocedure hebben uitgevoerd. Distributeurs controleren zelf of het speelgoed vergezeld gaat van de vereiste documenten en instructies.
Wat zijn de consequenties voor de importeurs die in Nederland onveilig speelgoed op de markt brengen?
Zie vraag 3.
Een Rijksrecherche onderzoek naar de schrijfproeven in de Deventer moordzaak |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Erkent u dat het overschrijven van een hele bladzijde strijdig is met de forensische norm voor het afnemen van een schrijfproef?1
Nee. De betreffende FT-norm schrijft slechts voor dat de tekst aan de betrokkene moet worden gedicteerd. Het gedeeltelijk overschrijven van de gedicteerde tekst is op zichzelf niet in strijd met die norm. Wel meen ik dat het overschrijven als bijzonderheid had moeten worden vermeld in het proces-verbaal van de betreffende schrijfproef.
Waarop baseert u de «overschrijfhypothese» terwijl die door de feiten en de betrokken getuigen wordt tegengesproken en allen stellen dat alles volgens de richtlijnen is verlopen en zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan?
De «overschrijfhypothese» biedt een logische verklaring voor de herstelactie die mogelijk heeft plaatsgevonden nadat klaarblijkelijk was geconstateerd dat mevrouw W. de gedicteerde tekst op de achterkant van het eerste blad doorschreef. Zij past bovendien bij de verklaringen die mevrouw W. tegenover de Rijksrecherche heeft afgelegd en bij de destijds gemaakte aantekeningen in haar agenda. De enkele omstandigheid dat een aantal door de Rijksrecherche gehoorde getuigen heeft verklaard «dat alles volgens de richtlijnen is verlopen en zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan», doet aan de aannemelijkheid van de overschrijfhypothese niet af.
Uit welke agenda-aantekeningen of verklaring van mevrouw W., van haar advocaat of van de betrokken rechercheur blijkt dat er een hele bladzijde zou zijn overgeschreven en de originele bladzijde is weggegooid?
Dat kan volgen uit de agenda-aantekeningen van mevrouw W. bij de datum 3 april 2006. Over die aantekeningen heeft mevrouw W. tegenover de Rijksrecherche verklaard dat zij zich meent te herinneren dat zij op het eerste blad op de achterzijde verder schreef, omdat zij de voorzijde had volgeschreven en dat dat niet de bedoeling was, omdat de tekst niet mocht doordrukken.
Verder verklaarde zij dat zij vervolgens op een nieuw blad moest verder schrijven en dat zij een nieuw blad uitgereikt kreeg waarop zij de proef had voortgezet.
Mede op basis daarvan is van de gang van zaken tijdens de schrijfproef een reconstructie gemaakt. Die geeft grond voor de aanname dat de bladzijde waarvan de achterzijde was beschreven, is weggegooid.
Waarom heeft de Rijksrecherche de mogelijkheid van het weggooien niet onderzocht, nu dit de pijler lijkt te zijn onder uw antwoord?
De mogelijkheid van het weggooien heeft wel deel uitgemaakt van het onderzoek door de Rijksrecherche. Getuigen zijn ernaar gevraagd, maar wisten zich de relevante feitelijke details niet of slechts ten dele te herinneren. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Waar in het rapport en door welke onderzoeksactiviteiten is de fraudehypothese van de Rijksrecherche weerlegd, anders dan het horen van getuige F. die slechts verklaart dat het ontbreken van de passage niet van invloed is geweest op de uitslag?
Deze fraudehypothese is door de Rijksrecherche geformuleerd ten behoeve van haar feitenonderzoek. Zij is vervolgens niet aannemelijk geoordeeld. Zie ook het antwoord op vraag 6. De getuige F. heeft overigens niets verklaard over de totstandkoming van de schrijfproef, maar over de bruikbaarheid van het resultaat voor het handschriftvergelijkend onderzoek. Ik citeer uit zijn verklaring: «De bedoeling is dat wij een stuk handgeschreven tekst of een aantal handtekeningen ontvangen dat wij als vergelijkingsmateriaal kunnen gebruiken. Indien er niet geheel is voldaan aan de richtlijnen, wil dat niet zeggen dat dit meteen onbruikbaar is. We hadden voldoende aan het aangeleverde materiaal om tot een oordeel te komen».
Uit de verklaring van getuige F. kan worden geconcludeerd dat, indien de FT-norm wel was overschreden, het materiaal volgens getuige F. niettemin bruikbaar zou zijn geweest.
Waarom zijn de in de bijlage2 opgenomen tegenstrijdige verklaringen van betrokkenen en onregelmatigheden in combinatie met de onmogelijke tijdlijn en de onverklaard gebleven ontbrekende passage, in tegenstelling tot hetgeen fraude-experts3 en statistici (zoals Richard Gill) volgens u geen aanwijzingen voor frauduleus handelen?
Met «frauduleus handelen» wordt kennelijk gedoeld op de mogelijkheid dat een ander dan mevrouw W. de schrijfproef heeft afgelegd, of dat mevrouw W. een aantal gedicteerde woorden bewust niet heeft opgeschreven. Het onderzoek van de Rijksrecherche geeft evenwel geen reden om eraan te twijfelen dat mevrouw W. de schrijfproef heeft afgelegd. De schrijfproefformulieren van mevrouw W. zijn daadwerkelijk beschreven door mevrouw W., gezien de door het NFI geconstateerde sterke samenhang tussen dit handschrift en het van mevrouw W. afkomstige handschrift op andere ter vergelijking gebruikte dragers. Voorts valt niet in te zien hoe met het enkele niet opschrijven van 15 van de 131 gedicteerde woorden het resultaat van het handschriftvergelijkend onderzoek zodanig zou kunnen worden beïnvloed, dat daardoor niet meer zou kunnen worden vastgesteld dat mevrouw W. de auteur is van de anonieme briefjes.
Het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut en het onderzoek door het Britse Forensic Science Services hebben tot slot geen aanwijzingen opgeleverd dat de tekst op de anonieme briefjes van dezelfde schrijver afkomstig is, noch dat die afkomstig is van een van de deelnemers aan de schrijfproef.
Hoe verhouden deze feiten en verklaringen zich tot uw antwoord op de achtste vraag van de eerder gestelde Kamervragen dat de geformuleerde eventualiteiten zich niet hebben voorgedaan?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u per punt van bijlage 1 uiteenzetten waarom de Rijksrecherche geen onderzoek (aanvullende vragen etc.) naar de fraudeaanwijzingen heeft verricht dan wel kunt u de pagina’s noemen, waarop de onderzoeksactiviteiten (inclusief de uitkomsten) zijn beschreven?
De herstelhypothese is niet onverenigbaar met de in de bijlage gereleveerde «feiten en verklaringen». De fraudehypothese heeft wel deel uitgemaakt van het feitenonderzoek van de Rijksrecherche maar is ondanks de «feiten en verklaringen» niet aannemelijk geworden.
Naar tijdstippen heeft de Rijksrecherche wel onderzoek gedaan, maar er is onduidelijkheid blijven bestaan over het exacte tijdstip waarop de opdracht tot het uitvoeren van de schrijfproeven bij het korps Noord- en Oost Gelderland is binnengekomen. Dit is ook vermeld in het persbericht en in mijn antwoord op vraag 7 van eerdere vragen van het lid Pechtold (D66) over een Rijksrechercheonderzoek naar schrijfproeven in het kader van de Deventer moordzaak en het klachtrecht bij het Openbaar Ministerie (TK 2009–2010, 1788). Ook dat doet echter in mijn ogen niet af aan de aannemelijkheid van de herstelhypothese en onaannemelijkheid van de fraudehypothese.
Het bericht dat Israël de definitie van 'infiltranten' aanpast |
|
Atzo Nicolaï (VVD) |
|
|
|
Bent u bekend met het artikel ««Draconische» legerorders Israël»?1
Kent u de aanpassingen aan de definitie van «infiltranten» in de legerorder uit 1969? Op wie was de oude definitie van toepassing en op wie de nieuwe definitie?
Welke gevolgen zullen deze aanpassingen hebben voor Palestijnen woonachtig op de Westelijke Jordaanoever, maar afkomstig uit de Gazastrook?
Welke gevolgen verwacht de regering van deze maatregelen voor de bevolking van de Westelijke Jordaanoever in het algemeen?
Hoe motiveert de Israëlische regering deze aanpassing?
Het geweld in Oost-Congo en het effect van een mogelijk vertrek van MONUC |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport van Oxfam Novib (gebaseerd op onderzoek van het Harvard Humanitarian Initiative)1 over het gewapend geweld in Oost-Congo, de toename van het aantal verkrachtingen en de gevolgen van een mogelijk vertrek van MONUC voor de veiligheid van burgers in het gebied?
Ja.
Deelt u de mening zoals verwoord in het rapport van Oxfam dat de «civilian protection specialists» van MONUC meer en beter contact moeten onderhouden met de Congolese gemeenschappen, ook buiten de grote steden, om zo betere bescherming te kunnen bieden?
Het in vraag 4 genoemde artikel verwijst naar een rapport van de secretaris-generaal van de VN aan de Veiligheidsraad van 30 maart jongstleden. In dat rapport constateert de secretaris-generaal een verbetering van de veiligheidssituatie in een groot deel van de DRC, met name in het westen. Op grond daarvan zou het mogelijk zijn toe te werken naar een verantwoorde exitstrategie voor MONUC. In eerste instantie zouden daarvoor die delen van de DRC in aanmerking komen, waar de situatie al langere tijd stabiel is en MONUC een beperkte aanwezigheid heeft. Concreet zou dit betekenen dat MONUC uit deze gebieden deze zomer 2000 manschappen kan terugtrekken. In het oosten van de DRC bestaat volgens de secretaris-generaal echter nog steeds het risico van instabiliteit. Een verantwoorde terugtrekking van MONUC uit die regio’s kan pas plaatsvinden als ter plaatse voldoende Congolese capaciteit is opgebouwd om de taken van MONUC over te nemen en de stabiliteit te waarborgen. Van een plan voor volledige terugtrekking is vooralsnog geen sprake. Het vermelde tijdschema (juni 2010–juni 2011) is afkomstig van de Congolese regering.
De leden van de Veiligheidsraad bezoeken de DRC voor eind mei dit jaar. Zij zullen dan bij president Kabila de verlenging van de aanwezigheid van MONUC aan de orde stellen. Naar verwachting zullen zij met hem ook spreken over de voorwaarden waaronder MONUC zich op termijn zou kunnen terugtrekken. De VN kan geen VN-vredesmacht inzetten zonder instemming van de regering van het land van vestiging, ook niet onder hoofdstuk VII van het VN-handvest.
Nederland vindt verlenging van het MONUC-mandaat zeer wenselijk, vooral met het oog op de bescherming van de burgerbevolking in Oost-Congo. In het huidige, tussentijdse mandaat heeft deze nu de hoogste prioriteit. Volgens Nederland dient ook het nieuwe MONUC-mandaat, dat per 1 juni 2010 in werking moet treden, primair te zijn gericht op bescherming van de burgerbevolking. Daartoe is niet zozeer een verruiming van het mandaat noodzakelijk, maar een duidelijke focus op deze kerntaak. Verder dient MONUC de bestaande strategie terzake verder te operationaliseren. Daarbij zijn betere contacten met Congolese gemeenschappen en extra aandacht voor kwetsbare groepen als vrouwen en kinderen essentieel.
Zowel in bilateraal als in internationaal verband draagt Nederland zijn standpunten over MONUC en het mandaat uit bij de regering van de DRC. Tegenover de Congolese autoriteiten benadrukt Nederland dat terugtrekking van MONUC uit Oost-Congo pas kan plaatsvinden als in die regio concrete vooruitgang is geboekt met betrekking tot de stabiliteit alsmede de veiligheid van de bevolking. Ook heeft Nederland hiervoor aandacht gevraagd tijdens de bijeenkomst van de internationale Contactgroep voor de Grote Merenregio, die op 28 april aanstaande in Den Haag plaatsvond.
Deelt u de mening dat het mandaat van MONUC moet worden benut om te voorkomen dat vrouwen op grote schaal verkracht worden? Bent u het met Oxfam eens dat MONUC zijn mandaat moet gebruiken om burgers «met alle nodige middelen» te beschermen en dat het mandaat verruimd moet worden om dat te realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het bericht2 van de special representative van de Verenigde Naties (VN) in Congo, Alan Doss, waarin een tijdsschema van «drawdown» is opgesteld, beginnende juni 2010, en die juni 2011 voltrokken moet zijn? Is er daadwerkelijk een plan om terug te trekken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons en met Oxfam Novib eens dat terugtrekking op dit moment zeer onwenselijk is, aangezien de Congolese regering niet in staat of bereid is zijn eigen bevolking te beschermen en dus niet zal voldoen aan de «responsibility to protect»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat verlenging van het mandaat van MONUC derhalve wenselijk is in plaats van terugtrekking? Is dat ook de Nederlandse inzet richting de VN en de VNVR?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend wat de stand van zaken is ten aanzien van de onderhandelingen met president Kabila over de verlenging van de aanwezigheid van MONUC? Kunt u informatie geven over de mogelijke opties waarover onderhandeld wordt?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is instemming van de Congolese regering noodzakelijk voor een verlenging van het mandaat van MONUC, mede gelet op het feit dat het mandaat van MONUC een mandaat is onder hoofdstuk VII van het VN-handvest?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u reeds aan de regering Kabila laten weten dat u de uitspraken van de Congolese president dat hij de VN-troepen volgend jaar weg wil, zeer onverstandig vindt? Zo nee, bent u van plan dat alsnog te doen of tracht u deze discussie op een andere wijze te beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 2.
Een themabijeenkomst van het RIVM |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een themabijeenkomst organiseert op 27 mei a.s. onder de titel «Samenwerken aan betrouwbare voorlichting voor, tijdens en na de zwangerschap»?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het doel van deze bijeenkomst ook is om samen te werken aan een «uniforme en betrouwbare boodschap» als voorlichting aan (aanstaande) ouders? Denkt u dat deze «uniforme en betrouwbare boodschap» tijdens deze bijeenkomst tot stand zal komen? Vind u het gewenst dat de «uniforme en betrouwbare boodschap» tijdens deze bijeenkomst tot stand komt?
Ik heb begrepen dat het doel van deze bijeenkomst is om organisaties en samenwerkingsverbanden die nu reeds actief zijn ten aanzien van voorlichting aan mensen met een kinderwens, aanstaande ouders en ouders van pasgeborenen bij elkaar te brengen. De bijeenkomst is gericht op kennismaking, het uitwisselen van informatie en producten en het verkennen van afstemming en samenwerking. Ik vind het van groot belang dat de voorlichting en informatie rondom de zwangerschap in het hele land eenduidig en betrouwbaar is of deze nu landelijk, regionaal of op wijkniveau wordt uitgedragen en onafhankelijk van wie de informatie geeft. Dat uitgangspunt heeft de Stuurgroep zwangerschap en geboorte in zijn advies benadrukt. Omdat er gelukkig al heel veel gedaan wordt op het gebied van voorlichting vóór, tijdens en na de zwangerschap is het nuttig om initiatiefnemers bij elkaar te brengen. Ik waardeer het initiatief van het RIVM daarom als positief. Ik heb niet de indruk dat het de bedoeling is om tijdens deze bijeenkomst een concrete boodschap te formuleren. Dat lijkt mij overigens haalbaar, noch wenselijk.
Heeft u het RIVM de opdracht gegeven uniform voorlichtingsmateriaal te ontwikkelen?
Het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal is een reguliere taak van het RIVM.
Het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek (CVB) is de landelijke regisseur van het Nationaal Programma Bevolkingsonderzoek (NPB). Van het NPB maken ook een aantal screeningen deel uit tijdens de zwangerschap en direct na de geboorte. Daarom organiseert het RIVM/CVB in opdracht van het ministerie van VWS samen met betrokken partijen landelijk uniforme voorlichting, inclusief voorlichtingsmateriaal. Ook draagt het CVB zorg voor de ondersteuning van de redactie die de uitgifte van de landelijke folder «Zwanger!» verzorgt.
Het RIVM Centrum Jeugdgezondheid ontwikkelt in opdracht van het ministerie van VWS een downloadfunctie voor kernboodschappen in de voorlichting aan ouders en jeugdigen 0–19 jaar.
Het RIVM Centrum Gezond Leven heeft onder andere de opdracht om samenhang aan te brengen in de ondersteuning van gezondheidsbevorderende thema’s. Het RIVM/CGL werkt hiertoe samen met negen landelijke thema-instituten.
Ik heb overigens geen aanvullende opdracht gegeven aan het RIVM. Ik verwijs eveneens naar het antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat het College Perinatale Zorg en niet het RIVM de regie heeft ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ja.
Deelt u de mening dat ook het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal onderdeel is van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte en derhalve thuishoort bij het College Perinatale Zorg en niet bij het RIVM?
Het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal, noch de redactie daarvan lijkt mij een taak van het College Perinatale Zorg. Dat geldt wel voor het coördineren van een proces dat erop gericht is dat een eenduidige betrouwbare boodschap tot stand komt. Het accent bij het formuleren van deze boodschap zal mijns inziens vooral moeten liggen op het verbinden van wat er al is en niet zozeer op het (opnieuw) ontwikkelen.
Als het gaat om de inhoud en de vorm van de boodschap is er mijns inziens behoefte aan inbreng van expertise en ervaring vanuit diverse (beroeps)organisaties, afkomstig uit de verloskundige zorg, uit de publieke gezondheidszorg en uit de jeugdgezondheidszorg. Maar ook de inbreng vanuit patiënten- en consumentenorganisaties en andere partijen met kennis van zaken, waaronder het RIVM en de landelijke thema-instituten is wenselijk.
Immers, er is al heel veel materiaal, kennis en ervaring beschikbaar in en vanuit de dagelijkse praktijk van beroepsgroepen en organisaties. Een landelijk eenduidige boodschap zal per setting in een andere vorm gegoten, en op maat voor heel diverse doelgroepen gemaakt moeten worden, opdat iedereen, inclusief kwetsbare groepen, ook daadwerkelijk bereikt wordt. Ook het bereiken van mensen met een kinderwens of aanstaande ouders die zich nog niet in de zorg hebben gemeld is een belangrijke uitdaging voor alle betrokkenen.
Wat is volgens u de waarde en de status van deze bijeenkomst, nu reeds is toegezegd dat zo spoedig mogelijk een College Perinatale Zorg opgericht wordt dat de regie zal voeren over de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ik waardeer deze bijeenkomst als positief. De bijeenkomst kan bouwstenen opleveren voor het vervolgtraject. De voorzitter van de (voormalige) Stuurgroep Zwangerschap en geboorte, Prof. dr. J. van der Velden is door het RIVM uitgenodigd als dagvoorzitter van de bijeenkomst op 27 mei aanstaande.
Organiseert het RIVM deze bijeenkomst mede in opdracht van uw ministerie, zoals het RIVM in de uitnodiging aangeeft? Zo ja waarom? Zo nee, namens wie organiseert het RIVM deze bijeenkomst?
Het RIVM organiseert de bijeenkomst voor en namens betrokken organisaties, zo lees ik in de uitnodiging. Mijn ministerie was op de hoogte dat het RIVM een dergelijk initiatief wilde nemen.
Waarom organiseert het RIVM volgens u een dergelijke bijeenkomst, terwijl reeds besloten is dat overgegaan zal worden tot instelling van een College Perinatale Zorg en in dat kader dergelijke activiteiten direct kunnen bijdragen aan het uitvoeren van de aanbevelingen van de Stuurgroep?
Mijns inziens hoeft de voortgang op dit onderwerp niet stil te staan tot de instelling van het College, dat zijn voordeel kan doen met voortgang die al geboekt kan worden.
Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 6.
Nee, die mening deel ik niet. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat het RIVM met deze bijeenkomst een voorschot probeert te nemen op de taken van het College Perinatale Zorg?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het RIVM zich op haar eigen taken moet richten en de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte moet overlaten aan de deskundigen en beroepsgroepen die bij het tot stand komen van het rapport van de Stuurgroep zijn betrokken en zullen participeren in het College Perinatale Zorg?
Nee, die mening deel ik niet. Het RIVM heeft taken ondermeer op het terrein van de keten rond zwangerschap en geboorte, de verdere levensloop en gezond leven. Het RIVM is zodoende mede verantwoordelijk voor onafhankelijke en betrouwbare informatieverstrekking aan het algemene publiek en aan professionals en eveneens voor ondersteuning van professionals en uitvoerende partijen.
Het RIVM heeft als zodanig een formeel vastgelegde functie als brug tussen beleid, kennis en uitvoering. Bovendien beheert het RIVM als kennisinstituut zelf een aantal websites en landelijk uniforme voorlichtingsmaterialen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.
De Iraanse toetreding tot de Mensenrechtenraad van de VN |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Atzo Nicolaï (VVD), Alexander Pechtold (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de kandidatuur van Iran voor een zetel in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties?
Iran heeft zich 23 april jl. teruggetrokken als kandidaat-lid van de Mensenrechtenraad. Nederland heeft zich in voorafgaande weken wereldwijd ingezet om de verkiezing van Iran te voorkomen. Net als mijn Duitse ambtgenoot noemde ik ondermeer tijdens een toespraak voor de Mensenrechtenraad op 3 maart jl. de zeer zorgwekkende mensenrechtensituatie in Iran en gaf aan dat landen die de mensenrechten op grote schaal schenden geen plaats in de Raad verdienen. Mede dankzij Nederland riep de EU de lidstaten van de VN schriftelijk op tijdens lidmaatschapsverkiezingen voor de Raad niet te stemmen op landen die bekend staan als notoire mensenrechtenschenders. Ook bilateraal, veelal in nauwe afstemming met gelijkgezinde landen, heeft Nederland deze boodschap uitgedragen.
Hoe verhoudt eventuele toetreding van Iran tot de Mensenrechtenraad zich tot de gestelde criteria als opgesteld in artikel 8 van resolutie 60/251 van de Algemene Vergadering, waar wordt gesteld dat bij de toewijzing van zetels «states shall take into account the contribution of candidates to the promotion and protection of human rights»?1
Het is voor de geloofwaardigheid van de Mensenrechtenraad bemoedigend dat een land dat op grote schaal mensenrechten schendt zich heeft teruggetrokken als kandidaat-lid. Ook in de toekomst zal Nederland zich onverminderd blijven inzetten om notoire mensenrechtenschenders buiten de Raad te houden.
Gaat Nederland zich in het licht van de herhaalde schendingen van mensenrechten door Iran verzetten tegen de toetreding van Iran tot de Mensenrechtenraad?
Zie antwoord vraag 1.
Indien dit het geval is, zal Nederland ook andere landen ertoe bewegen de toetreding van Iran tot de Raad te belemmeren, zoals de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Guido Westerwelle, heeft gedaan tijdens zijn speech voor de Mensenrechtenraad op 3 maart jl., waarin hij Iraanse toetreding typeerde als «an affront to all the values on which the Council is based»?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusie trekt u over de geloofwaardigheid van de Mensenrechtenraad, mocht Iran tot de Raad toetreden?
Zie antwoord vraag 2.
Verbindt de Nederlandse regering daar ook gevolgen aan?
Zie antwoord vraag 2.
De massa-moord in Oost-Congo |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Honderden burgers afgeslacht in Congo»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van groot belang is voor de nabestaanden dat MONUC zo snel mogelijk onderzoek doet naar dit afschuwelijke drama, en bewijsmateriaal verzamelt? Heeft de EU hierbij technische hulp aangeboden, ook met oog op de moeilijke omstandigheden in het gebied? Zo nee, kunt u hierop aandringen, indien dit wordt gewenst?
Van 11 tot 15 maart jl. heeft een gezamenlijke missie van MONUC en OHCHR (Office of the High Commissioner for Human Rights) onderzoek gedaan naar het bloedbad dat de Lord's Resistance Army (LRA) in december 2009 in Noordoost Congo heeft aangericht. Het voorlopig rapport dat uit deze missie is voortgekomen, is nog niet vrijgegeven. De Nederlandse vertegenwoordiging in de Democratische Republiek Congo (DRC) heeft inmiddels aangedrongen op spoedige publicatie.
Deelt u de conclusie uit het rapport van Human Rights Watch dat het Verzetsleger wel degelijk een gevaar blijft voor de bevolking in Congo en toekomstige aanvallen niet kunnen worden uitgesloten? Kunt u in navolging van de VS bilateraal, in EU en VN-verband aandringen bij de Congolese en Ugandse overheid op verbetering van de bescherming van de bevolking in deze gebieden tegen aanvallen van de Lord's Resistance Army(LRA)?
Ja, deze conclusie deel ik. Nederland zet zich bilateraal en multilateraal in voor verbetering van de bescherming van de burgerbevolking in de DRC tegen de LRA en andere gewapende groepen. Zo is bijvoorbeeld gesproken over verbetering van de veiligheid in Oost-Congo, waar de bevolking te lijden heeft onder aanvallen van verschillende rebellengroeperingen, tijdens de bijeenkomst van de internationale Contactgroep voor de Grote Merenregio, die op 28 april in Den Haag plaatsvond. Verder ondersteunt Nederland het initiatief van de Speciaal Vertegenwoordiger voor de Grote Meren regio van de Europese Unie (EUSV), dhr. Roeland van de Geer, om te komen tot een geïntensiveerde Europese inzet inzake de LRA. Daartoe zal binnenkort een rapport met aanbevelingen worden afgerond. Tijdens de discussie over het nieuwe mandaat voor MONUC, dat per 1 juni a.s. in werking zal treden, zal Nederland zich inzetten voor een verscherpte focus op het beschermen van de burgerbevolking in de DRC.
Kunt u deze kwestie betrekken in het kader van het proces van schuldkwijtschelding voor Congo in 2010, waarbij Nederland is betrokken met een bedrag van EUR 300 mln.? Zo nee, waarom niet?
Over het proces van eventuele schuldverlichting aan de DRC zijn in het kader van het zogeheten Heavily Indebted Poor Countries initiatief duidelijke afspraken gemaakt. Deze afspraken betreffen vooral economische condities en voorwaarden op het gebied van onder meer public finance management, waaraan de DRC moet voldoen om uiteindelijk voor schuldverlichting in aanmerking te komen. Het in dit stadium toevoegen van nieuwe voorwaarden, die betrekking hebben op de bescherming van burgers tegen rebellenbewegingen, is niet haalbaar. Dat neemt niet weg dat Nederland in andere fora de Congolese autoriteiten wel degelijk zal aanspreken op deze kwestie.
Uitspraken van de nieuwe bestuursvoorzitter van de As Siddieq-basisschool over homoseksualiteit |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD), Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Paul de Krom (VVD) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel «Ik vertel over christenen en joden» waarin een interview met de heer Kudret Camdere, de nieuw bestuursvoorzitter van de As Siddieq-basisschool in Amsterdam wordt weergegeven?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Camdere dat een homoseksuele leraar zich wel op deze school zou kunnen aanmelden, maar dat hij denkt dat deze niet worden aangenomen? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de Algemene Wet Gelijke behandeling en de zogenaamde «enkele feit»-constructie, waaruit volgt dat een instelling niet het recht heeft een leraar te weigeren vanwege het enkele feit dat hij homoseksueel is?
Zie het antwoord onder 3.
Is het waar dat de uitspraken van de heer Camdere in strijd zijn met de wet, wanneer zij worden omgezet in beleid van de school? Zo ja, heeft u op basis van de uitspraken van de bestuursvoorzitter vertrouwen in de beleidslijn die de school momenteel schrijft waarin dit soort «kwesties» wordt neergelegd? Zo nee, waarom niet?
Bijzondere scholen mogen functie-eisen stellen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag. Deze functie-eisen mogen echter niet zover gaan dat de school onderscheid maakt op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid. Indien een leraar niet aangenomen wordt, alleen vanwege zijn homoseksuele gerichtheid dan is dat niet in overeenstemming met de wet. Het is aan de rechter en/of aan de Commissie Gelijke Behandeling om in een concreet geval te bepalen aan de hand van de specifieke omstandigheden of met de functie-eisen onderscheid wordt gemaakt op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid.
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs en op het naleven van de wettelijke voorschriften. Voor zover het in de beleidslijn van de school gaat om gedragsvoorschriften voor het personeel, ziet de inspectie toe op de naleving van de regelgeving rond de wettelijke medezeggenschap zodat de medezeggenschapsraad haar wettelijke taken (zie in dit verband artikel 11 onder g, artikel 12, het eerste lid onder d, en leerlingen artikel 10, onder c van de Wet medezeggenschap op scholen) kan uitvoeren. Voor zover beleid tot uitdrukking komt in de schoolregels voor leerlingen, ziet de inspectie toe op het schoolklimaat en burgerschap, waaronder aspecten als strijdigheid met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en de bevordering van de basiswaarden.
Wat vindt u van het feit dat de kinderen op de As Siddieq-school volgens de heer Camdere krijgen onderwezen dat homoseksualiteit in de islam niet geoorloofd is en niet verenigbaar is met hun grondslag? Hoe verhoudt zich dit tot de wettelijke taak van scholen om bij te dragen aan burgerschap en sociale integratie?
Een school op religieuze of levensbeschouwelijk grondslag mag op deze grondslag gebaseerde opvattingen hebben over homoseksualiteit en deze opvattingen in het onderwijs tot uitdrukking brengen. De inspectie ziet er op toe dat de school invulling geeft aan de wettelijke opdracht tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Dit houdt onder meer in dat er op wordt toegezien dat het onderwijs van de school ook bij het tot uitdrukking brengen van de grondslag in het onderwijs niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verdraagzaamheid, begrip en non-discriminatie en dat de school deze basiswaarden bevordert. Concreet betekent dit dat de school in het onderwijs mag aangeven homoseksualiteit vanuit haar religieuze uitgangspunten af te wijzen. Dit betekent ook dat een actieve invulling moet worden gegeven aan bevordering van basiswaarden die vanwege voornoemde opvatting in het gedrang zouden kunnen komen.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de heer Camdere zorgen baren over de integratie van kinderen die de As Siddieq-school bezoeken, doordat zij lessen krijgen die in strijd zijn met de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, zoals gelijkheid tussen man en vrouw en homo en hetero?
Zie de vorige antwoorden.
Is het waar dat alle bekostigingssancties richting de As Siddieq-school begin deze maand zijn ingetrokken? Zo ja, op basis waarvan?
Ja, de inspectie heeft in de afgelopen periode intensief toezicht uitgeoefend op de bevordering van burgerschap en sociale integratie in het onderwijs van de As Siddieq-school. De inspectie heeft onlangs vastgesteld dat de school thans voldoet aan de wettelijke eisen op dit punt. De inspectie heeft tevens aangegeven dat voorzetting van het ingezette proces noodzakelijk is en ziet daar op toe. Onderdeel van dit toezicht is, zoals eerder aangegeven, ook de invulling die de school geeft aan de bevordering van basiswaarden van de democratische rechtsstaat zoals gelijkwaardigheid, begrip en verdraagzaamheid. Ik verwijs verder naar het vorige antwoord en mijn brief aan uw Kamer van 1 april jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 120).
Bent u bereid op basis van de uitspraken van de heer Camdere een waarschuwing te geven aan de As Siddieq-school en mogelijk opnieuw sancties te treffen wanneer deze school zich blijft afzetten tegen de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Zie de vorige antwoorden.
Mogelijke verdwijning van de ambulancepost in Oostkappelle |
|
Ad Koppejan (CDA), Janneke Schermers (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Burgemeester doet beroep op minister», met de verduidelijkende ondertitel «Veere vreest sluiting van ambulancepost»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de zorgen van de burgemeester van Veere dat in de afwegingen van de Regionale Ambulancevoorziening Zeeland (RAVZ) en het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) met betrekking tot het handhaven van een ambulancepost in Oostkapelle, efficiëntieoverwegingen zwaarder zullen wegen dan het belang van inwoners en toeristen in de kop van Walcheren die tijdig het ziekenhuis moeten kunnen bereiken?
Zoals ik ook aan de burgemeester en wethouders van Veere heb laten weten, vertrouw en reken ik erop dat de invullingen van de acute zorg door de regionale acute zorgpartners in Zeeland, met al haar specifieke omstandigheden, door het ROAZ, met in achtneming van de 45 minuten norm in alle zorgvuldigheid ingevuld zal worden. Met het oog op de vergunningverlening in het kader van de Wet ambulancezorg wordt elke vergunningaanvraag gelegd tegen een stevig programma van eisen. Bereikbaarheid van ambulancezorg is een nadrukkelijk bestand deel van deze kwaliteit.
In het Algemeen Overleg dat ik op 11 maart had met de vaste Kamer Commissie VWS over ambulancezorg, heb ik toegezegd dat de 45 minuten norm voor de bereikbaarheid van ziekenhuizen nader bekeken moet worden. Gekeken wordt of de opbouw van deze norm, 15 minuten aanrijdtijd voor de ambulance, 5 minuten stabiliseren patiënt en 25 minuten rijtijd naar het ziekenhuis in relatie tot de hoogstaande kwaliteit van de Nederlandse ambulancezorg aanleiding vormt voor mogelijk nieuw inzicht. Juist voor rurale gebieden in Nederland kan een meer flexibele opbouw van deze norm ruimte geven voor een op maat gesneden acute zorgketen.
Deelt u de mening dat een goed bereikbare ambulancezorg met name voor een toeristisch gebied als Walcheren extra aandacht behoeft gezien de vele duizenden toeristen die in de zomerperiode hier hun vakantie komen doorbrengen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een goede verspreiding van de ambulanceposten van belang blijft voor de bereikbaarheid van de zorg voor inwoners en toeristen op Walcheren? Bent u bereid hierover een harde toezegging te doen?
Hoewel in het Spreidings- en Beschikbaarheidskader, zoals dat door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) periodiek wordt uitgevoerd, standplaatsen genoemd worden voor de ambulances, is het aan de RAVZ zelf hoe haar rapid-responders, ambulances en -standplaatsen over haar werkgebied verspreid worden. Lokale deskundigheid, juist in de bijzondere situatie van Zeeland, is hierbij leidend.
Rigoreuze toepassing Natura 2000 |
|
Rikus Jager (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Wat is uw opvatting over het artikel «Bescherming natuur schiet te ver door»?1
Ik deel de zorg in het artikel. De implementatie van Natura 2000 is complex, hetgeen niet bijdraagt aan het draagvlak voor natuur.
Deelt u de mening dat een extreem maakbaarheidsdenken op het gebied van natuur in zichzelf tegenstrijdig is?
De natuur is geen statisch gegeven. Dat neemt niet weg dat we wel goede condities kunnen creëren waarbij natuur en de te beschermen soorten en habitats kunnen gedijen. Dat is ook de uitvoeringspraktijk die ik bij Natura 2000 voorsta.
Natura 2000 moet ervoor zorgen dat de biodiversiteit in Nederland en in Europa niet verder achteruit gaat. Daarmee wordt een basis gelegd voor robuuste dynamische natuur die ook van belang is om toekomstige ontwikkelingen zoals klimaatverandering op te kunnen vangen.
Deelt u de mening dat het probleem niet zozeer zit in de gedetailleerdheid van de Europese regels, maar meer in de gedetailleerdheid van de Nederlandse interpretatie en toepassing ervan? (Dit mede naar aanleiding van het artikel «Verburg eens met kritiek op regeltjes».2)
De gedetailleerdheid vloeit voort uit de Europese regelgeving. Waarbij ik binnen de Europese regels alle rek en ruimte zoek voor een reële implementatie van Natura 2000. Middels de Crisis- en herstelwet is deze rek en ruimte in de wet vastgelegd.
Ik deel de mening dat de Europese regels een grote mate van gedetailleerdheid vergen, die niet altijd recht lijkt te doen aan het dynamische karakter van de natuur. Ik deel niet de suggestie dat we in Nederland te star en strikt zijn in de uitvoering. Ik zoek ook daar juist de ruimte en flexibiliteit die er is. Zo hanteer ik niet zomaar aantallen, maar ik neem ze als indicatie voor de draagkracht van een leefgebied. Ik vind het jammer dat die suggestie in het genoemde artikel wordt gewekt.
Deelt u de in het artikel geventileerde mening dat «menig ruilverkavelaar uit de jaren zestig zijn vingers zou aflikken» bij de «technisch-ecologische precisie» waarmee Nederland de eisen van Natura 2000 implementeert?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de in het artikel naar voren gebrachte stelling dat de (te strikte) manier waarop Nederland met Natura 2000 omgaat het draagvlak ervoor uitholt en daarmee het spreekwoordelijke kind met het badwater weggooit?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met de opvatting van de heer Evers eens dat Natura 2000 planten en dieren vaak meer centraal stelt dan de mens?
Natuur is van belang voor het leven en welzijn van mensen, en is een kwetsbare bron van toekomstig leven. Daar moeten we zuinig op zijn. Ik sta voor natuur samen met mensen, samen met bedrijven, samen met recreatie. De balans is zeker nodig in een dichtbevolkt land als Nederland, waar het voor de verschillende gebruiksfuncties op een beperkte oppervlakte moeten worden gecombineerd.
Die goede balans is lange tijd zoek geweest in de zin dat economische groei lange tijd gepaard is gegaan met afname van biodiversiteit. Aandacht voor planten en dieren is dus geen luxe. Maar vergt een evenwichtige aanpak. Waarbij de natuur zelf ook een economische waarde vertegenwoordigt.
Natura 2000 streeft de achteruitgang van biodiversiteit, die al enkele decennia plaatsvindt, te keren en legt juridisch vast welke natuurwaarden beschermd moeten worden. Bij de keuze van de Natura 2000-gebieden heeft, conform de Europese richtlijnen, de ecologie centraal gestaan. In de beheerplannen worden de sociale, economische en culturele aspecten volop meegewogen bij het bepalen van de weg waarlangs en de termijn waarop het bereiken van de natuurdoelen wordt bereikt. Hier kan nadrukkelijk een goede balans worden gevonden.
Deelt u het standpunt dat de eisen van Natura 2000 dusdanig benaderd moeten worden dat de plantenwereld en het dierenrijk op een evenwichtige en reële manier in balans getracht wordt te brengen met het mensdom? Deelt u de mening over rentmeesterschap, namelijk dat de balans hierbij noch naar de ene, noch naar de andere zijde mag uitslaan?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u, naast de reeds in gang gezette ontwikkelingen («bestaand gebruik», toepassing Crisis- en herstelwet, toepassing art. 12–16 Habitatrichtlijn), nog meer mogelijkheden om het evenwicht te herstellen tussen de ecologische ontwikkeling van gebieden enerzijds en de belangen van de mensen die er wonen, werken en recreëren anderzijds?
Ik heb binnen de Europese richtlijnen naar rek en ruimte gezocht, dit is inmiddels vastgelegd door middel van de Crisis- en herstelwet in de Natuurbeschermingswet 1998. Naar aanleiding van de conceptbeheerplannen van de provincies heb ik in een aantal gebieden extra ruimte gezocht. Dit heb ik gedaan in situaties waar voor de maatschappij én voor de natuur een win-win-situatie ontstond.
De Vogel- en Habitatrichtlijnen bieden nadrukkelijk mogelijkheden om de economische, sociale en culturele belangen evenwichtig mee te nemen bij het bepalen van de maatregelen (in de beheerplannen). Ik heb, samen met de provincies, geconstateerd dat in de gebieden hard gewerkt wordt aan de totstandkoming van de beheerplannen en dat de samenwerking tussen betrokkenen in de gebieden vaak leidt tot praktische oplossingen.
Ik benadruk dan ook het belang van samenwerking door alle partijen. Alleen door goed samen te werken kan – op basis van begrip voor elkaars positie – middels de beheerplannen zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid worden geboden aan alle betrokkenen. De beheerplannen maken het ook mogelijk beter te focussen op de problemen die nog resteren. Zo kunnen we stap voor stap de problemen, waar we bij de implementatie van Natura 2000 tegen aan lopen, achter ons laten. Waardoor zowel economisch als sociale perspectieven als ook draagkracht van en draagvlak voor natuur helder zijn.
De gevolgen van een negatieve BKR-registratie |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van een televisie-uitzending waarin de problematiek omtrent de negatieve BKR-registratie wordt belicht?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het BKR2 een belangrijk instrument is om overkreditering te voorkomen, maar dat dit niet mag leiden tot een bureaucratische nachtmerrie met soms buitenproportionele gevolgen? Bent u dan ook met mij van mening dat het idioot is wanneer mensen gedurende 5 jaar geen (NHG)hypotheek kunnen krijgen louter vanwege het feit dat een telefoonrekening van € 90,– niet op tijd betaald is?
Overkreditering is een belangrijk maatschappelijk probleem. Kredietwaardigheidstoetsing bij de verstrekking van een krediet is één van de belangrijkste instrumenten om overkreditering te voorkomen. Kredietverstrekkers zijn verplicht om voorafgaand aan de verstrekking van een krediet te toetsen of het verantwoord is om dat krediet aan die consument te verstrekken, gegeven zijn financiële positie op dat moment. De registratie door het BKR is daarbinnen een belangrijk middel. Uiteraard is het altijd van belang om de proporties in het oog te houden. De registratie bij BKR is daarom strikt gereglementeerd.
Uit de aard van mobiele telefoonabonnementen en het gevoerde strikte incassobeleid door aanbieders van mobiele telefonie vloeit voort dat het grootste deel van de achterstanden inderdaad een relatief laag bedrag betreft. Desondanks blijkt uit gegevens van BKR dat het risico op vergroting van betalingsproblemen bij personen met een achterstand op een mobiele telefoonabonnement drie keer hoger is dan bij de gemiddelde Nederlander. De zwaarte van een achterstand blijkt niet alleen afhankelijk van de hoogte daarvan, maar ook nadrukkelijk van de duur. Een achterstand wordt pas bij BKR geregistreerd als die minimaal 60 dagen bestaat en niet voordat een schriftelijke vooraankondiging aan de betrokkene is gestuurd dat registratie van de achterstand zal plaatsvinden als de openstaande factuur niet alsnog binnen een voor de consument redelijke termijn wordt betaald. Een kortdurende achterstandssituatie blijft sowieso buiten de registratie bij BKR.
Verder is het stapelrisico van achterstanden van betaling groot. Meerdere achterstanden van € 499 kunnen nog steeds tot serieuze schuldenproblemen leiden. Indien bij BKR pas achterstanden vanaf € 500 worden geregistreerd, neemt dat risico significant toe. In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet3 wordt krediet vanaf € 0 en vanaf 0 maanden al als krediet in het kader van de Wet financieel toezicht beschouwd, juist ook om dit stapelrisico te beperken en daarmee overkreditering te voorkomen. Het toepassen van een ondergrens van € 500 voor achterstandsregistraties kan belemmerend werken bij de preventie van overkreditering.
Bovendien is het op grond van de wet juist aan de kredietverstrekkers zelf in het kader van de zorgplicht om een zorgvuldige afweging te maken op basis van de beschikbare gegevens. De gegevens van BKR vormen daarin een deelverzameling, naast gegevens over onder andere inkomen en andere verplichtingen (zoals alimentatie). Het bestaan van een achterstandscodering bij BKR leidt niet zonder meer tot het afwijzen van een hypotheekaanvraag. Een consument kan bovendien altijd zijn persoonlijke situatie toelichten. In de praktijk leidt een «minder zware» achterstandsmelding zeker niet bij voorbaat tot uitsluiting van kredietverlening. Zo leidt bijvoorbeeld volgens het reglement van Nationale Hypotheek Garantie (NHG) een achterstandsregistratie bij BKR niet bij voorbaat tot afwijzing van het verstrekken van NHG indien de vordering uiteindelijk geheel is voldaan of sprake is van finale kwijting. Een achterstandsregistratie bij BKR zal voor een kredietverstrekker uiteraard wel aanleiding zijn om extra alert te zijn op mogelijke andere aanwijzingen waaruit financiële problemen kunnen blijken, daarvoor is de registratie ook juist bedoeld.
Bent u bereid met het BKR in overleg te treden teneinde een ondergrens (van bijvoorbeeld € 500,–) te introduceren voor een (negatieve) BKR-registratie opdat voorkomen wordt dat een consument op basis van een bagatel een «financieel strafblad» van 5 jaar krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat persoonsverwisseling een reëel probleem is? Bent u bereid dit probleem te verhelpen door mogelijk te maken dat het BKR gebruik kan gaan maken van het Burger Service Nummer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan dit een geregeld zijn?
BKR krijgt toegang tot de gemeentelijke basisadministratie.4 Dit zal problemen met persoonsverwisseling al zeer ver tegengaan. Het burgerservicenummer (BSN) mag gebruikt worden door overheidsorganisaties en private organisaties met een publieke taak. Voor de laatste groep, de private organisaties, is het noodzakelijk dat er een wettelijke basis is voor het gebruik van het BSN. Het BKR is een private organisatie zonder publieke taak, die op dit moment geen wettelijke basis heeft voor het gebruik van het BSN. Eind 2009 is ten behoeve van de gebruikelijke internetconsultatieronde een concept-wetsvoorstel gepubliceerd waarin onder meer een maatregel is opgenomen die het mogelijk zou maken dat kredietinstellingen in hun gegevensverkeer met het BKR gebruik kunnen maken van het BSN van hun cliënten. Het concept-wetsvoorstel is tevens ter advisering voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens dat negatief heeft geadviseerd met betrekking tot de hiervoor beschreven maatregel.
Bent u met mij van mening dat mensen moeten kunnen weten of, en zo ja hoe zij zelf geregistreerd staan in het BKR-register en dat deze informatie gemakkelijk en gratis toegankelijk moet zijn? Kan een on-line toegang via DigiD hiertoe een oplossing zijn? Zo ja, Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet3 wordt geregeld dat, wanneer een kredietaanvraag wordt afgewezen op grond van een BKR-registratie, de betrokkene daarover kosteloos wordt geïnformeerd. Deze informatie ontvangt de betrokkene van de kredietverstrekker. Vervolgens kan de betrokken bij BKR zijn gegevens opvragen. Wanneer iemand ten onrechte bij BKR is geregistreerd, kan registratie door de organisatie die heeft geregistreerd ongedaan gemaakt worden. Eventuele geschillen kunnen worden voorgelegd aan de Geschillencommissie BKR.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is dat mensen geattendeerd worden bij het ontstaan van een negatieve BKR-registratie en dat zij vervolgens in staat worden gesteld binnen bekwame tijd protest aan te tekenen alvorens de negatieve registratie definitief wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit bij het BKR te bepleiten?
Zie antwoord vraag 5.
De liberalisering van de postsector en de aangekondigde verkoop van TNT Post |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent op de hoogte van de demonstratie op 14 april jl. in Brussel tegen de verdere liberalisering van de postsector?
Ja.
Wat kunnen de gevolgen zijn voor TNT Post en de Nederlandse postsector, als de liberalisering in de EU uitgesteld of afgeblazen zou worden?
In februari 2008 hebben de Raad van Ministers en het Europees Parlement
Richtlijn 2008/6/EC aangenomen, waarin is vastgelegd dat per 31 december 2010 alle lidstaten hun nationale postmarkt vrij moeten geven. De twaalf nieuwe lidstaten en Griekenland en Luxemburg mogen maximaal twee jaar later hun postmarkt openstellen. Een aantal lidstaten heeft zijn postmarkt al juridisch volledig opengesteld: Zweden, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland.
Voor een uitstel is wijziging van de Postrichtlijn nodig. Daarvoor is een voorstel van de Europese Commissie nodig en vervolgens een besluit van de Raad van Ministers en het Europees Parlement. Ik acht het dan ook uitermate onwaarschijnlijk dat een besluit tot uitstel zal worden genomen.
Welke reactie van het Nederlandse kabinet zou dan volgens u moeten volgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de achtergrond van het feit dat de TNT-directie heeft aangekondigd de postdivisie te willen verkopen, te laten samenwerken of (apart) naar de beurs te brengen? Wie heeft hierin het initiatief genomen, de aandeelhouders of de directie zelf?
Deze aankondiging is een vervolgstap op het strategisch plan «Visie 2015», zoals begin december vorig jaar gepresenteerd door TNT N.V.. Op 1 februari jl. heeft TNT N.V. aangekondigd dat «bij Post Nederland voorbereidingen zijn gestart die het mogelijk maken om samenwerkingsverbanden aan te gaan». De Europese postactiviteiten zullen zich richten op waarderealisatie via samenwerkingsverbanden of verkoop en de postactiviteiten zullen zich uiteindelijk concentreren op grote landen waar TNT N.V. een sterke marktpositie heeft verworven: Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië. Op 8 april jl. heeft TNT N.V. aangekondigd «dat om te bepalen wat de beste structuur biedt voor een verder succes van de postactiviteiten, een interne juridische en een financiële uitsplitsing zal plaatsvinden, documentatie zal worden opgesteld, besprekingen over samenwerkingsverbanden worden gevoerd en alternatieve positioneringen worden verkend, waaronder een (gedeeltelijke) beursnotering of IPO van het Postbedrijf». TNT heeft ten behoeve van de beantwoording van uw vragen aangegeven dat de recente uitlatingen van aandeelhouders niets te maken hebben met de timing van deze aankondiging, het is ingegeven door de uiteenlopende profielen van Post en Express. De postmarkt is dalende en de markt voor express groeiend.
Is het waar dat dit betekent dat de postdivisie van TNT Post onderdeel kan gaan worden van het Franse La Poste, Deutsche Post, Royal Mail of een activistische aandeelhouder? Acht u een van de scenario’s wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is waar. Elke aan de beurs genoteerde onderneming kan uiteraard worden gekocht of overgenomen. Door voormalig staatssecretaris Heemskerk is op Kamervragen over «Jana verliest geduld met TNT» geantwoord dat een eventueel besluit over splitsing van het express- en postgedeelte een zaak van TNT N.V. en de aandeelhouders is. Het kabinet heeft hierin geen rol. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat om te zorgen dat de universele postdienst wordt geleverd met een goede kwaliteit en tegen een betaalbare prijs. Dit is geregeld in de Postwet. TNT Post B.V. is belast met deze levering van de universele dienst. Bij splitsing of verkoop blijft die verplichting op TNT Post B.V. of de rechtsopvolger daarvan berusten. De door u aangeduide scenario’s doen daar niets aan af.
Daarnaast lijkt het mij niet verstandig op de zaken vooruit te lopen. Zoals aangegeven bij antwoord 4 is TNT N.V. een proces gestart waarvan de uitkomsten nog onduidelijk zijn.
Wat zijn de gevolgen voor de werknemers in de post, in het bijzonder de cao en artikel 8 van de Postwet in geval van een buitenlandse aandeelhouder van TNT Post?
TNT N.V. is een volledig beursgenoteerd bedrijf, waarvan het overgrote deel van de aandelen reeds in handen is van buitenlandse aandeelhouders (uit: jaaroverzicht TNT 2009).
Het feit dat sprake is van een buitenlandse aandeelhouder laat de cao en artikel 8 van de Postwet onverlet.
De eventuele rechtsopvolger van TNT N.V. dan wel TNT Post B.V. zijn ook gehouden aan de Nederlandse wetgeving en de door het bedrijf gemaakte CAO afspraken blijven onverminderd van kracht.
Wat zijn de gevolgen van een buitenlandse overname voor de universele dienstverlening (UD), als zou blijken dat de nieuwe eigenaar niet langer bereid is de UD uit te voeren, dan wel slechts tegen veel hogere kosten?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 5. Op grond van artikel 15 van de Postwet kan de verlener van de universele dienst (TNT Post B.V.) de minister verzoeken de aanwijzing tot leverancier van de universele dienst in te trekken. Het is vervolgens aan de minister te besluiten de aanwijzing in te trekken. De aanwijzing wordt niet ingetrokken voordat is voorzien in de aanwijzing van een ander postvervoerbedrijf voor de levering van de universele dienst.
Tevens is het zo dat het postvervoerbedrijf dat is aangewezen als universele dienstverlener, verplicht is mee te doen aan een selectieprocedure voor de aanwijzing van een nieuwe leverancier. De procedure voorziet er daarmee in dat er altijd een bedrijf zal zijn dat de universele dienst zal aanbieden.
In de Postwet is geregeld dat de tarieven voor de universele dienst door OPTA worden vastgesteld op basis van daadwerkelijke kosten en een redelijk rendement. Vervolgens kunnen de tarieven worden gewijzigd binnen de bandbreedte die de ontwikkeling van de consumentenprijsindex toelaat. Hiermee wordt de betaalbaarheid van de universele dienst gewaarborgd. Mocht de ontwikkeling van de kosten niet kunnen worden opgevangen binnen de ruimte van de consumentenprijsindex, dan kan de minister (voor dat jaar) een hoger percentage vaststellen waarmee de tarieven ten hoogste mogen worden gewijzigd. Mochten de tarieven door de verhogingen onbetaalbaar geacht worden, dan voorziet de Postwet in een systeem, waarbij alle postbedrijven moeten opdraaien voor de ontstane nettokosten.
Bent u bekend met het artikel koppositie remt opties TNT?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse staat net als in de ons omliggende landen een belang of meerderheidsbelang in TNT Post neemt? Wat zijn daar de voor- en nadelen van, ook in het licht van uw antwoord op de vragen 6 en 7?
Nee. TNT N.V. is een beursgenoteerd bedrijf, waarop het structuurregime van toepassing is en waarbij de invloed van de aandeelhouders beperkt is. Ik zie geen voordelen in het door de Staat verkrijgen van een meerderheidsbelang in TNT N.V. dan wel de rechtsopvolger van TNT Post B.V., ook niet in het licht van mijn antwoorden op vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat de koppositie van TNT Post haar opties remt?2
Zoals uit het artikel blijkt hebben in veel landen Europese postbedrijven kennelijk moeilijk efficiencyslagen kunnen uitvoeren, welke in Nederland al zijn gemaakt. Ik kan niet aangeven of dit de koppositie van TNT Post B.V. nu wel of niet afremt.
Kunt u ingaan op de mening van de rechts-gaullistische regering in Frankrijk, die de post onprivatiseerbaar («imprivatisable») noemt?
Iedere lidstaat is vrij het postbedrijf al dan niet geheel of gedeeltelijk te privatiseren. De Postrichtlijn bepaalt hier niets over. In veel lidstaten zijn de aandelen van postbedrijven nog steeds voor 100% in handen van de Staat. Frankrijk is in dit opzicht geen uitzondering en Frankrijk kan er voor kiezen in ieder geval voorlopig geen privatisering te overwegen. Nederland kiest bij de waarborging van de publieke belangen voor wetgeving en niet voor de weg van staatseigendom.
Is het gevolg hiervan dat een ongelijke situatie ontstaat, in de zin dat La Poste wel TNT kan overnemen, maar andersom niet? Op welke manier kan reciprociteit worden gerealiseerd, in de zin dat nationale postbedrijven die zelf niet overgenomen kunnen worden, ook geen andere nationale postbedrijven over kunnen nemen?
Voor de Staat blijft de eerste zorg de levering van de universele dienst en deze blijft, ook bij een overname van TNT gewaarborgd. Overigens kent Nederland ook bedrijven in de vorm van een N.V. met 100% staatseigendom zoals de NS, Tennet, en de Gasunie om enkele voorbeelden te geven. Deze bedrijven kunnen andere bedrijven overnemen, terwijl dat omgekeerd niet kan.
Reciprociteit kan niet worden gerealiseerd. Het reciprociteitbeginsel kan alleen worden toegepast indien daarvoor een juridische basis bestaat in de Europese regelgeving. De huidige Postrichtlijn bevat deze basis niet.
Het artikel "Medische missers slecht vergoed" |
|
Ton Heerts (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Medische missers slecht vergoed»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over het beeld dat uit het artikel naar voren komt?
Uit het artikel komt het beeld naar voren dat verzekeraars zich vaak te formeel en strak opstellen waardoor de afhandeling van medische schade als gevolg van medische missers soms te traag verloopt. Hierdoor kan voor slachtoffers van medische missers soms een vervelende situatie ontstaan. Dit betreur ik.
Deelt u de mening, of heeft u aanwijzingen, dat verzekeraars de afwikkeling van een medische claim vertragen? Zo ja, wat moet er gebeuren om dit te voorkomen? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar doen?
De verzekeraars hebben in samenwerking met o.a. de relevante brancheorganisaties, de rechtsbijstandverzekeraars en organisaties die de patiënt vertegenwoordigen zoals de NPCF en Slachtofferhulp Nederland het initiatief genomen tot het opstellen van de gedragscode medische aansprakelijkheid (GMA). Hierin zijn aanbevelingen opgenomen die het proces van afwikkeling van medische schade moeten verbeteren. Ik ondersteun dit initiatief van harte en zal de uitwerking van de GMA in de praktijk nauwlettend volgen.
Vindt u het wenselijk dat letselschadeadvocaten adviseren om de medische verzekeraars agressiever te benaderen? Zo nee, wat moet er gebeuren om te zorgen dat een agressieve benadering niet meer nodig wordt geacht?
Vooropgesteld dat ik geen partij ben bij dergelijke aansprakelijkheidskwesties ben ik van mening dat een constructieve oplossing in een medische aansprakelijkheidskwestie medewerking vergt van beide partijen. Een agressieve opstelling zal hier niet toe bijdragen. Met de GMA geven de veldpartijen zelf de aanzet om de communicatie tussen de partijen die betrokken zijn bij een medische aansprakelijkheidskwestie te verbeteren.
Wat is er sinds het rapport van de Stichting de Ombudsman over medische missers veranderd ten aanzien van de afhandeling medische letselschade?2
Zie antwoord op vraag 3.
Hoeveel ziekenhuizen en verpleeg- en verzorgingstehuizen hebben zich sinds 1 juni 2007 aangesloten bij de geschillencommissie zorginstellingen? Hoe vaak wordt er een beroep gedaan op deze geschillencommissie? Is de financiële vergoeding tot 25.000 euro die de geschillencommissie mag toekennen, hoog genoeg om het grootste deel van de letselschade veroorzaakt door medische missers snel en adequaat af te doen? Zo nee, welke grens zou u adviseren om te hanteren?
De huidige geschillencommissie Zorginstellingen is door de organisaties van zorgaanbieders en organisaties van cliënten gezamenlijk ingesteld en behandelt zo'n 30 klachten per jaar. Instellingen hebben zich hier vrijwillig bij aangesloten. Veldpartijen hebben zelf onderling afgesproken dat deze commissie maximaal € 5.000,– schadevergoeding kan toekennen.
In de sector verzorging, verpleging en thuiszorg (VVT) zijn nog weinig zorginstellingen aangesloten bij de geschillencommissie. Dit zijn er op dit moment 14 . Per 1 januari 2011 gaat dit drastisch veranderen. Actiz en BTN gaan de aansluiting bij de geschillencommissie als lidmaatschapsvereiste hanteren. Actiz, BTN, de Consumentenbond, de NPCF en het LOC hebben op 21 april jongstleden de tweezijdige algemene leveringsvoorwaarden voor de VVT vastgesteld. Een onderdeel hiervan is verplichte aansluiting bij de geschillencommissie Zorginstellingen. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2011 de leden van Actiz en BTN (ruim 90% van de instellingen in de VVT-sector) bij de geschillencommissie aangesloten zullen zijn.
In de ziekenhuissector zijn op dit moment 84 instellingen aangesloten Het overleg tussen NVZ, Orde van Medisch Specialisten, Consumentenbond en NPCF over algemene voorwaarden in de ziekenhuissector is in een vergevorderd stadium. Ik verwacht dat aansluiting bij de geschillencommissie hiervan ook een onderdeel is. Is dit niet het geval dan ben ik uiteraard bereid om de NVZ te vragen haar leden op te roepen om zich aan te melden bij de geschillencommissie.
Een dezer dagen ontvangt u het voorstel voor de wet cliëntenrechten zorg (Wcz). Een onderdeel van de Wcz is dat alle zorgaanbieders verplicht worden zich bij een geschilleninstantie aan te sluiten. Deze geschilleninstantie doet bindende uitspraken en kan een schadevergoeding toekennen van – op termijn – maximaal € 25.000,–. Deze competentiegrens is gebaseerd op het advies van de Adviescommissie Evaluatie modernisering rechterlijke organisatie, beter bekend als de commissie Deetman. Deze commissie heeft een afweging gemaakt tussen enerzijds de behoefte aan snelle, laagdrempelige afhandeling en anderzijds het belang de extra waarborgen van de civiele rechtbank, zoals de verplichte inschakeling van een advocaat. De competentiegrens wordt in eerste instantie verhoogd tot €10.000,– om onverwachte en ongewenste neveneffecten van de verruiming van de competentiegrens te voorkomen.
Hebben alle Nederlandse ziekenhuizen en zorginstellingen zich inmiddels aangemeld bij de geschillencommissie zorginstellingen? Zo nee, bent u bereid de Nederlandse vereniging van ziekenhuizen te benaderen om hen op te roepen om zich aan te melden bij deze geschillencommissie?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de conclusie dat er iets «grondig mis is» omdat het te vaak voor komt dat professionele partijen alleen maar bezig zijn met het debat over euro’s? Zo ja, wat kunt en gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
In dergelijke aansprakelijkheidskwesties dient in de eerste plaats aandacht te zijn voor het slachtoffer van de medische schade. Om die reden is in het voorstel Wet Cliëntenrechten Zorg, dat een dezer dagen naar de Tweede Kamer zal worden gezonden opgenomen dat cliënten bij het indienen van een klacht recht hebben op gratis advies, ondersteuning en voorlichting.
Deelt u tevens de mening dat dit slecht voor het herstel van het slachtoffers is? Zo ja, wat kunt u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Mogelijke strafbare feiten bij verkoopactiviteiten voor goede doelen |
|
Arda Gerkens |
|
Wat is uw mening over de handelswijze van bedrijven zoals Bumblebeecrew, Factor 30 en Bumblebeecards die zeggen wenskaarten en verjaardagskalenders te verkopen voor een goed doel?1
Indien de verkoop legaal is en minimaal 75 procent van de opbrengst daadwerkelijk besteed wordt aan goede doelen, dan behoeft daartegen geen bezwaar te bestaan. Dit wordt anders indien de bedrijven in strijd handelen met wet- of regelgeving of dat de bedrijfskosten dermate hoog zijn dat nog slechts een fractie van de opbrengst naar goede doelen gaat.
Met welke goede doelen werkt het bedrijf samen? Beschikken deze goede doelen over een keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF)?
Het is niet bekend met welke goede doelen het bedrijf samenwerkt. Voor zover ik heb kunnen nagaan zijn er geen goede doelen organisaties met het CBF-Keur die met dit bedrijf samenwerken. Het CBF ontraadt goede doelen instanties met het CBF-Keur om afspraken te maken met bedrijven, die op straat kaarten verkopen met de mededeling dat de opbrengst naar het goede doel gaat. Het CBF is hiertoe overgegaan na ontvangen klachten over misleiding en gebrek aan transparantie.
Is het waar dat de opbrengsten van de verkoop van verkochte producten, in ieder geval voor het overgrote deel, ten goede komen aan het verkopende bedrijf en niet aan goede doelen? Zo ja, wat is hierover uw mening? Zo nee, welk gedeelte van de opbrengst gaat naar goede doelen?
Het verkopende bedrijf publiceert geen informatie over de verhouding bedrijfskosten en afdrachten aan goede doelen. Ik acht dit niet wenselijk. De burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat hun donaties voor goede doelen daar ook daadwerkelijk grotendeels terechtkomen. Transparantie en vertrouwen zijn belangrijke factoren om de positieve houding van burgers ten aanzien van goede doelen in stand te houden.
Is het waar dat het CBF keurmerkhouders al sinds 2006 adviseert om niet met Bumblebee en soortgelijke bedrijven in zee te gaan?
Ja.
Moeten bedrijven zoals Bumblebeecrew, Factor 30 en Bumblebeecards over een vergunning beschikken om van deur tot deur goederen te verkopen ten behoeve van «het goede doel» zoals het bedrijf nu doet? Zo ja, voldoet Bumblebee aan deze vergunningplicht? Zo nee, waarom niet? Acht u het ontbreken van een vergunningplicht voor dit soort verkooppraktijken wenselijk? Bent u bereid hiertoe maatregelen te nemen?
Dit is afhankelijk van de Algemene Plaatselijke verordening (APV) die in de betreffende gemeente van kracht is. Uit de toelichting bij artikel 5 : 13 van de Model APV van de Nederlandse Vereniging van Gemeenten (VNG) blijkt dat huis-aan-huisverkoop van geschreven of gedrukte stukken zoals briefkaarten, waarvan de verkopende instantie te kennen geeft dat de opbrengst daarvan grotendeels bestemd is voor goede doelen, als collecteren wordt aangemerkt en derhalve een vergunningplichtige activiteit is. De meeste gemeenten hebben deze bepaling uit de Model APV overgenomen. Of Bumblebee aan deze vergunningsplicht voldoet is dus afhankelijk van de APV die in de betreffende gemeente van toepassing is. Ik acht het wenselijk dat iedere gemeente deze bepaling uit de Model APV opneemt in de plaatselijke APV.
Zijn er andere bedrijven die soortgelijke verkooppraktijken toepassen? Zo ja, welke?
Bij het Centraal Bureau Fondsenwerving zijn vragen en klachten binnengekomen over een aantal kaartverkopende bedrijven, waarmee overigens niet is vastgesteld dat deze bedrijven zich niet aan de regels zouden houden. De vragen en klachten bij het CBF betreffen de volgende bedrijven:
Bent u bereid onderzoek te doen naar de handelswijze van Bumblebeecrew die al sinds 1998 (ook onder andere namen zoals Bumblebeecards, www.eenkaartdiejeraakt.nl en Factor 30) wordt gehanteerd en te onderzoeken of hier mogelijk sprake is (geweest) van strafbare feiten zoals bijvoorbeeld misleiding of oplichting? Zo ja, op welk termijn? Zo nee, waarom niet?
Gebleken is dat er in de afgelopen jaren een aantal keren proces-verbaal is opgemaakt tegen personen die zonder vergunning huis-aan-huis kaarten verkochten uit naam van Bumblebeecrew. Op dit moment zijn er geen concrete feiten of omstandigheden bekend die aanleiding geven tot het starten van een strafrechtelijk onderzoek tegen de organisatie Bumblebeecrew.
Geluidsoverlast door het Kerkgenootschap Leger des Heils in Zutphen |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Jan Schinkelshoek (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Is het u bekend, dat op de plaats waar thans het Leger des Heils bijeenkomt al sinds 1856 godsdienstoefeningen worden gehouden?1 Is dit naar uw mening een factor die dient te worden meegewogen bij de beoordeling van het conflict?
Ja.
Het is aan de rechter om te bepalen of dit een factor is die moet worden meegewogen bij de beoordeling van het concrete conflict. Het betreft i.c. een voorlopige voorzieningsuitspraak, waar mogelijk nog een uitspraak van de rechter in bodemprocedure op zal volgen. Het kabinet gaat derhalve niet nader in op de inhoud van de voorlopige uitspraak.
Heeft het conflict over geluidsoverlast naar uw oordeel niet alleen te maken met de betrokken partijen, maar ook meer in het algemeen met veranderende religieuze uitingsvormen en afnemende tolerantie? Zo ja, hoe denkt u daarmee om te gaan?
Het oordeel van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betreft, zoals in het antwoord op vraag 1 al is aangegeven, een voorlopige voorzieningsuitspraak. Daarom kan het kabinet thans niet op de rechtszaak ingaan.
Zijn u meer voorbeelden bekend van conflicten tussen kerkelijke gemeenten en hun buren over geluidsoverlast of andere vormen van overlast?
Het enige mij bekende voorbeeld is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 januari 1996 in het geschil tussen de Stichting Beheer Evangeliegemeente «De Deur» te Zwolle en burgemeester en wethouders van Zwolle.
Worden kerkelijke gemeenten door de overheid geïnformeerd over de eisen op grond van de Wet geluidhinder? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid dat te bevorderen?
In de Wet geluidhinder zijn geen eisen opgenomen waaraan kerkelijke gemeenten moeten voldoen. De eisen die gesteld worden aan bepaalde activiteiten zijn opgenomen in het op de Wet milieubeheer gebaseerde Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Informatie over het Activiteitenbesluit wordt beschikbaar gesteld via de websites van onder meer VROM, Infomil en Antwoord voor Bedrijven. Uiteraard zijn deze sites ook toegankelijk voor kerkelijke gemeenten.
Deelt u de mening, dat praktische problemen op het gebied van veiligheid en geluidsoverlast het draagvlak voor de vrijheid van godsdienst kunnen ondermijnen? Hoe denkt u het rustig genot van dit grondrecht te kunnen verzekeren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in overleg met Samen Kerk In Nederland (SKIN) en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) te zoeken naar wegen om de gesignaleerde problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Waterschapsheffingen voor winkelbedrijven |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u de aan u gerichte brief van de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) over waterschapsheffingen voor winkelbedrijven d.d. 13 april 2010 in goede orde ontvangen en er kennis van genomen?
Ja.
Bent u het met de RND eens dat winkelbedrijven structureel teveel waterschapsbelasting betalen?
Wettelijk is geregeld dat voor alle bedrijven de waterschapsbelasting in eerste instantie op basis van het feitelijk watergebruik wordt gebaseerd. Het aantal kubieke meters op de watermeter wordt vermenigvuldigd met een afvalwatercoëfficiënt. Hieruit volgt een vervuilingswaarde. Als deze enkele jaren achtereen kleiner dan vijf is, valt het bedrijf onder het forfait voor kleine bedrijven. Het bedrijf betaalt dan, net als de huishoudens het tarief voor één of drie vervuilingseenheden (afhankelijk van de vervuilingswaarde).
Als de vervuilingswaarde groter dan vijf is, maar kleiner dan 1000, wordt in de meeste gevallen waterschapsbelasting betaald op basis van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Het te betalen bedrag is dan de vervuilingswaarde (het aantal vervuilingseenheden) vermenigvuldigd met het tarief per vervuilingseenheid.
Uit nadere informatie van de Raad Nederlandse Detailhandel heb ik begrepen dat de klacht gaat over het feit dat gewerkt wordt met vooringevulde aangiften waarbij de Raad stelt dat de vooringevulde gegevens veelal niet kloppen (te hoog zijn). De bedrijven kunnen deze vooringevulde gegevens herstellen zodat zij niet te veel waterschapsbelasting betalen.
Uit informatie van de Unie van Waterschappen heb ik begrepen dat als service wordt gewerkt met vooringevulde aangiften, waarbij de gebruikte gegevens voor het watergebruik afkomstig zijn van de drinkwaterleidingbedrijven.
Nader bekeken zal moeten worden in hoeverre daadwerkelijk sprake is van onjuist vooringevulde gegevens en, als dit zich voordoet, waar de oorzaak hiervan is gelegen en hoe het proces kan worden verbeterd.
Onderschrijft u de stelling van de RND dat de aangifteprocedure voor winkelbedrijven omslachtig en inefficiënt is en dat de aangiftetermijn van slechts een maand ontoereikend is voor winkelbedrijven?
Uit informatie van de Unie van Waterschappen blijkt dat voor de bedrijven die onder het forfait voor kleine bedrijven vallen, periodiek (eens in de paar jaar) gegevens worden gevraagd om te toetsen of zij nog steeds onder het forfait vallen. Voor de overige bedrijven is een digitaal aangifteformulier beschikbaar, dat zodanig is ontworpen dat alleen de vragen naar de relevante informatie zichtbaar zijn. Een invultermijn van een maand acht ik niet op voorhand ontoereikend. Bij grotere winkelketens kan het zijn dat in 1 keer veel formulieren moeten worden ingevuld. Aan de andere kant mag je verwachten dat juist grotere ketens een administratieve organisatie hebben die dergelijke handelingen goed kan verwerken. Daarbij is het geen enkel probleem om in overleg met het desbetreffende waterschap uitstel te verkrijgen. Boetes worden in de praktijk pas opgelegd na minimaal drie maanden.
Samen met de Unie van Waterschappen zal met de RND nader worden geïnventariseerd tegen welke problemen de winkelbedrijven aanlopen en welke oplossingen mogelijk zijn.
Bent u voornemens de aanbevelingen van de RND over te nemen? Zo nee, bent u voornemens andere maatregelen te treffen om aan de klachten van de RND tegemoet te komen?
De klacht van de RND betreft in eerste aanleg vooral de wijze van uitvoering. Zoals hiervoor reeds aangegeven zal samen met de Unie van Waterschappen en de RND nader worden geïnventariseerd tegen welke problemen de winkelbedrijven aanlopen en welke oplossingen mogelijk zijn.