De publieke verkoopcampagne van HWW Zorg en Thuiszorg Groningen |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de oude Meavita organisaties in Den Haag (HWW Zorg) en Groningen (Thuiszorg Groningen), advertenties hebben geplaatst om zichzelf te verkopen?1
In tegenstelling tot hetgeen u veronderstelt, zijn het niet de oude Meavita organisaties, doch de nieuw opgerichte tijdelijke stichtingen die zorg dragen voor de continuïteit van de zorg en het plaatsen van de advertenties.
Welke rol speelt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij de verkoop? Is het waar dat bij de steunverlening aan deze twee stichtingen niet was bepaald dat en wanneer er (onderdelen) verkocht moest worden?
In het besluit tot de steunverlening van 7 december 2009 is door de NZa uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld dat HWW Zorg en TZG conform de doelstelling uit artikel 2, eerste lid, van de statuten van de stichtingen aantoonbare inspanningen moeten leveren tot vervreemding van (onderdelen van) de zorgactiviteiten van de stichting aan een derde partij. Naar aanleiding van de heroverweging in het kader van een bezwaar tegen de steunbesluiten heeft de NZa op 10 februari 2010 deze voorwaarde concreter geformuleerd. De NZa heeft (samengevat) bepaald dat de stichtingen een document openbaar moeten maken waaruit blijkt dat de activa (in hun geheel of in onderdelen) tegen marktwaarde moeten worden aangeboden. Ook is daarbij geduid dat door de stichtingen moet worden aangegeven welke procedure en criteria zij zullen volgen teneinde te komen tot een overnameovereenkomst.
Hoe een eventueel verkoopproces op basis van deze procedure en criteria zal verlopen, is vervolgens een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen kopende en verkopende partij. Wel is in de voorwaarde gesteld dat de stichtingen de NZa periodiek op de hoogte dienen te brengen van hun vorderingen, zodat de NZa kan nagaan op welke wijze de stichtingen invulling geven aan de voorwaarde.
Is de NZa betrokken bij de verkoop?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat een jaar na het faillissement van Meavita de organisaties klaar zijn voor een nieuwe ronde van onzekerheid? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, wat gaat u doen om de verkoop te verhinderen?
De stichtingen zijn altijd als tijdelijk bedoeld. Dit uitgangspunt blijkt ook uit de statuten van de stichtingen en de gebruikersovereenkomst die gesloten werd tussen de curatoren en de nieuwe stichtingen. De aantoonbare inspanning die de stichtingen moeten verrichten om tot verkoop te komen is ook aan de steunverlening verbonden. Verkoop verhinderen is derhalve niet aan de orde.
Welke garanties zijn er dat er na eventuele overname er financieel gezonde organisaties ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de steunbesluiten van 7 december 2009 stelt de NZa dat TZG en HWW Zorg met behulp van de verleende steun «in staat worden gesteld de bestaande hoge saneringskosten te betalen en tot een relatief gezonde bedrijfsvoering te komen». Het is de verantwoordelijkheid van TZG en HWW Zorg om zodanige overnamekandidaten te selecteren dat de financiële gezondheid gewaarborgd blijft.
Wat gebeurt er met de opbrengsten van een eventuele verkoop? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij een eventuele verkoop door de tijdelijke stichtingen aan derden bestaan er verschillende opties ten aanzien van de opbrengsten van de verkoop. Ten eerste bestuurlijke samenwerking, dan is er geen sprake van opbrengst. Ten tweede een juridische fusie, dan gaan vermogens in elkaar op waardoor ook dan geen sprake is van opbrengst.
Ten derde een «activa passiva transactie», waarbij in geval van een positieve opbrengst deze ten goede zou komen aan de tijdelijke stichting, die deze opbrengst dan moet vereffenen conform doelomschrijving in de statuten.
Hebben HWW Zorg en Thuiszorg Groningen aan hun verplichting voldaan om met een goedgekeurd jaarverslag over 2009 te komen? Zo nee, hoe kunnen zij dan klaar zijn voor verkoop? Zo ja, kunt u die jaarverslagen aan de Kamer zenden?
HWW Zorg en TZG hebben, net als ieder andere zorgaanbieder, de verplichting hun jaarverslag over 2009 vóór 1 juli 2010 openbaar te maken. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat dit niet zal gebeuren.
Wat is uw reactie op de mening van de OR van Thuiszorg Groningen die zich verzet tegen de verkoop en de eventuele opsplitsing van Thuiszorg Groningen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De stichtingen zijn tijdelijk van aard, dat is van begin af aan bekend geweest. In geval van verkoop heeft de OR van een instelling een wettelijk vastgelegde mogelijkheid om zich hierover uit te spreken. Wanneer de OR van TZG zich zou willen verzetten tegen eventuele verkoop van het geheel of delen, dan bestaat hiertoe de mogelijkheid.
Wat is uw reactie op de mening van de OR dat personeel en zorgvragers van Thuiszorg Groningen geen handelswaar zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de verkoop van een organisatie is geen sprake van zorgvragers en personeel als handelswaar. Ik deel die opinie dus niet. Uiteindelijk streeft men allemaal naar hetzelfde doel: een gezonde organisatie met voldoende eigen vermogen, opdat deze duurzaam kan voorzien in de levering van kwalitatief goede zorg aan zorgvragers.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat een organisatie als Thuiszorg Groningen wordt opgesplitst? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik kan daar inhoudelijk geen oordeel over geven. Als gesteld, is wel duidelijk dat blijkens de statuten van TZG en de met de curatoren gesloten gebruiksovereenkomst verkoop aan een of meerdere derden altijd het uitgangspunt is geweest. Het is aan het bestuur en de Raad van Toezicht van de stichting om invulling te geven aan dit uitgangspunt. Van belang vind ik daarbij dat duurzaam wordt voorzien in het leveren van kwalitatief goede zorg aan de huidige cliënten van TZG.
Herinnert u zich het feit dat Thuiszorg Groningen zich fel heeft verzet, na het faillissement van Meavita, om opgeknipt te worden? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, waarom is opknippen nu wel een optie?
De stichtingen zijn nadrukkelijk als tijdelijke stichtingen opgericht en moeten aantoonbare inspanningen tot vervreemding leveren. Vervolgens is het aan potentiële overnemende partijen om zich te melden bij de raden van Toezicht/raden van bestuur van TZG en HWW Zorg, die vervolgens bepalen of de zich aanmeldende partijen geschikt zijn om mee in zee te gaan.
Welke rol spelen de zorgkantoren bij de verkoop van HWW Zorg en Thuiszorg Groningen? Garanderen zij de continuïteit van zorg?
De zorgkantoren dragen de verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de continuïteit van kwalitatief goede zorg voor de cliënten in hun regio. Op grond van deze verantwoordelijkheid dienen zorgkantoren zich maximaal in te spannen om deze continuïteit te waarborgen. Het zorgkantoor heeft contracteerplicht met intramurale instellingen. Voor extramurale zorg geldt er geen contracteerplicht. Een overnemende partij doet er alleszins verstandig aan zich te vergewissen van de opstelling van het zorgkantoor als de inkoper van zorg.
Erkent u dat bij opsplitsing in Groningen een gevaar zal ontstaan voor de continuïteit en de kwaliteit van de zorg, omdat mensen die zorg nodig hebben met verschillende (nieuwe) organisaties te maken zullen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het zorgkantoor is verantwoordelijk voor de inkoop van voldoende zorg van goede kwaliteit. Cliënten moeten zorg blijven krijgen, dat staat voorop. De eventuele verkoop van TZG en een eventuele opsplitsing hoeven helemaal niet te betekenen dat er een gevaar is voor continuïteit of kwaliteit. De ervaring leert dat een dergelijk proces van overname of opsplitsing zorgvuldige voorbereiding en regie vergt. Er is geen reden om aan te nemen dat de eventuele overnemende partij(en) zich in geval van overname niet tot het uiterste zouden inspannen om de continuïteit van zorg te waarborgen.
Bent u van mening dat het personeel van HWW Zorg en van Thuiszorg Groningen het verdient heeft om een jaar na het faillissement en na een jaar van reorganiseren weer in onzekerheid te verkeren? Zo ja, waarom? Zo nee, gaat u de uitverkoop verhinderen?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 4, 8 en 9.
Erkent u dat voor de noodzakelijke kwaliteitsverbetering bij HWW Zorg een overgang naar een nieuwe organisatie via verkoop onder zware druk komt te staan? Zo nee, hoe is die kwaliteitsverbetering gewaarborgd?3 Zo ja, wat gaat u doen om dit te verhinderen?
Dat is niet per se het geval. Eventuele verkoop kan ook juist een verbetering betekenen. Denkbaar is dat de kopende partij reeds bewezen heeft kwalitatief goede zorg te kunnen leveren.
Erkent u dat het vreemd is dat, terwijl u op een rij zet hoe we een «plan B» moeten gaan vormgeven voor als de kwaliteit bij HWW Zorg, de organisatie zichzelf in de uitverkoop doet?4 Zo nee, was u wellicht op de hoogte van deze plannen? Zo ja, wat gaat u doen om de verkoop te verhinderen?
De tijdelijkheid van de nieuwe stichtingen heeft vanaf het begin voorop gestaan en de daarbij aansluitende voorwaarde van de NZa was al vanaf 7 december 2009 bekend. Het betreffende besluit en de daarbij behorende motivering is op de site van de NZa geplaatst. Het scenario waar door de betrokkenen voor de zekerheid rekening mee wordt gehouden, is bedoeld voor het geval er naar het oordeel van de IGZ onvoldoende voortgang gemaakt wordt met het verbeterplan en er geen andere optie is dan een of meerdere locaties te sluiten. Zelfs indien overname op korte termijn, medio juni 2010, zou kunnen plaatsvinden dan nog blijft het zinvol een scenario achter de hand te hebben.
Wat is de rol van de oud-bestuurder, die door uw voorganger op dit dossier is aangezocht om de nieuwe stichtingen te gaan leiden, bij de verkoop? Kunt u uw antwoord toelichten?
Conform het besluit van de NZa van 27 november 2009 hebben het nieuwe TZG en HWW Zorg een inspanningsverplichting tot vervreemding van (onderdelen van) de zorg van TZG en HWW Zorg aan een derde partij. De bestuurders van TZG en HWW Zorg hebben aldus de taak om deze inspanningsverplichting verder vorm te geven. Bij HWW Zorg is inmiddels een nieuwe bestuurder gestart, bij TZG is de bestuurder dezelfde als bij de start van de vangnetstichting.
Het beperkt opleggen van de gedragsbeïnvloedende maatregel aan moeilijke jeugdigen |
|
Krista van Velzen |
|
Hoe kan het dat de gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen zo veel minder is opgelegd dan voorspeld en dat slechts 97 van 320 heropvoedingsplekken in 2009 bezet waren?1 Geldt dit voor alle gedragsbeïnvloedende maatregelen of slechts voor de heropvoeding in een pleeggezin? Kunt u een overzicht geven van het aantal opgelegde gedragsbeïnvloedende maatregelen sinds deze maatregel mogelijk is gemaakt?
Eind 2008 constateerde ik dat het aantal opgelegde gedragsbeïnvloedende maatregelen (GBM) achter bleef bij de verwachtingen. Om beter inzicht te krijgen in de potentiële doelgroep heb ik opdracht gegeven om een impactanalyse uit te voeren. De conclusie daarvan was dat de inhoudelijke experts van de ketenpartners (OM, ZM, Raad voor de Kinderbescherming en BJZ) de potentiële doelgroep kleiner schatten dan de oorspronkelijk prognoses aangaven. Op basis daarvan is het verwachte aantal van 750 gedragsmaatregelen per jaar naar beneden bijgesteld. Bij volledige implementatie zullen er per jaar naar verwachting maximaal 250 worden opgelegd. In de VbbV voortgangrapportage van 30 oktober 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 28 684, nr 276) heb ik u hier reeds over geïnformeerd.
Heropvoeding in een pleeggezin is slechts één van de mogelijkheden waartoe een jongere kan worden verplicht in het kader van een gedragsmaatregel. Het programma van de gedragsmaatregel kan onder andere worden ingevuld met geïndiceerde jeugdzorg, jeugd psychiatrische zorg, verslavingszorg en (erkende) gedragsinterventies. Heropvoeding in een pleeggezin vindt plaats door middel van de erkende gedragsinterventie Multidimensional Treatment Foster Care (MTFC). Deze interventie is in 2009 in totaal 16 maal ingezet, waarvan vier maal op titel van de GBM en vier maal op basis van een andere strafrechtelijk titel; acht maal is deze interventie op civiele titel ingezet. In 2010 zijn er drie jongeren ingestroomd, allen op basis van de GBM. Van andere (ook) erkende gedragsinterventies is wel veelvuldig gebruik gemaakt in het kader van de gedragsmaatregel. Waar het aantal van 320 heropvoedingsplekken op gebaseerd is, is mij onbekend. Wel was voor 2008 uitgegaan van een aantal van 350 opgelegde gedragsmaatregelen.
Hieronder vindt u een overzicht van het aantal opgelegde gedragsmaatregelen sinds de inwerkingtreding op 1 februari 2008.
2008
2009 1e helft
2009 2e helft
2009 totaal
2010 jan-feb
Totaal
15
35
57
92
9
Kan er al iets gezegd worden over de resultaten van de maatregel heropvoeding in een pleeggezin? Zijn de eerste resultaten van de heropvoeding in een pleeggezin zo positief als kan worden verwacht op basis van de onderzoeken in de Verenigde Staten en Zweden?
MTFC betreft een erkende gedragsinterventie. Dit houdt een verondersteld effect in op de recidive.
In het evaluatieonderzoek, dat onderdeel is van de erkenning, zal in de komende jaren meer duidelijkheid moeten komen of het gunstige effect op recidive ook in de praktijk gerealiseerd wordt. Gezien het geringe aantal jongeren dat de MTFC interventie in een strafrechtelijk kader heeft ondergaan en gelet op het korte tijdsverloop sinds het afronden van de interventie zijn betrouwbare uitspraken over de recidive nu nog niet mogelijk.
Hoe verhouden zich de kosten van de heropvoeding in een pleeggezin tot een plaats in detentie?
De kostprijs per plaats per dag in een JJI bedroeg in 2009 436 euro. De kostprijs van een plaatsing in een MTFC programma per plaats per dag bedroeg in 2009 330 euro.
Hoe gaat u voorkomen dat ouders nu afhaken omdat de plekken niet bezet worden en dat er in de toekomst een tekort aan deze opvoedingsplaatsen zal zijn?
Ik zie hier in de eerste plaats een rol weggelegd voor MTFC zelf. Met financiële middelen heb ik vanaf medio 2008 MTFC in staat gesteld om bekendheid te geven aan de mogelijkheden die MTFC biedt en daarmee de instroom te bevorderen. Vanaf 2009 tot heden wordt MTFC door mij volledig gefinancierd voor alle in te vullen plaatsen. Dit houdt in dat ook invulling van die plaatsen op grond van andere strafmodaliteiten dan de GBM of een invulling op civiele basis door het ministerie van Justitie wordt vergoed. Voor de werving en het behoud van de pleegouders ligt het op de weg van MTFC daar een effectieve strategie voor op te stellen en uit te voeren. Mijn ministerie heeft contact gezocht met de aanbieder van MTFC. Deze gaf aan dat er op dit moment geen signalen zijn van tekorten aan pleegouders.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de gedragsbeïnvloedende maatregelen, waaronder ook met name de heropvoeding in een pleeggezin, voldoende bekend zijn bij het Openbaar Ministerie en de rechters?
Mijn ministerie heeft in de afgelopen twee jaar veel activiteiten ondernomen om de gedragsmaatregel bij de ketenpartners, waaronder het Openbaar Ministerie en de rechters, onder de aandacht te brengen. Zo is er zowel in 2008 als in 2009 een ronde langs alle Arrondissementale Platformen Jeugd gemaakt, waarbij uitgebreid informatie over de maatregel is verstrekt en knelpunten bij de implementatie zijn geïnventariseerd. Daarbij is overigens in de arrondissementen waar MTFC is uitgevoerd expliciet aandacht geweest voor het feit dat MTFC in de betreffende arrondissementen beschikbaar is voor de uitvoering van de gedragsmaatregel en door mijn ministerie wordt gesubsidieerd. Verder zijn in regionale bijeenkomsten alle justitiële ketenpartners (waaronder het OM en ZM) inhoudelijk geïnformeerd over de ingekochte gedragsinterventies waaronder MTFC. Tevens zijn er vanuit het ministerie brochures verstuurd o.a. aan OM en ZM en is informatie over de gedragsmaatregel op de website van Justitie geplaatst, waarbij ook de mogelijkheid bestaat tot het stellen van vragen. Begin dit jaar is een overzicht van de residentiële zorg die ingezet kan worden bij de gedragsmaatregel onder de ketenpartners (waaronder OM en ZM) verspreid. Voor de zomer zal ook de beschrijving van het uitvoeringsproces van de gedragsmaatregel alle ketenpartners worden toegezonden.
In de landelijke projectgroep gedragsbeïnvloedende maatregel, waarbij het OM en ZM zijn betrokken, is de bekendheid met de mogelijkheden van de gedragsbeïnvloedende maatregel een voortdurend punt van aandacht. Ook in het landelijk overleg van jeugdofficieren worden nieuwe ontwikkelingen, zoals jurisprudentie en nieuwe behandelmogelijkheden regelmatig aan de orde gesteld. Over MTFC is bij de start van een pilot in Arnhem voorlichting gegeven aan het OM. Met de aanbieder van de interventie, het Leger des Heils, is afgesproken dat aanvullende voorlichting zal worden gegeven aan het OM.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze straf ook daadwerkelijk zal worden geëist en zal worden opgelegd en dat niet uit gemakzucht of uit andere overwegingen voor detentie zal worden gekozen? Gaat u ervoor zorgen dat er vaker dan nu het geval is rapporten zullen worden gemaakt door de Raad voor de Kinderbescherming, gedragsdeskundigen en Bureau Jeugdzorg?
Het is aan de rechter om een gedragsbeïnvloedende maatregel op te leggen.
Een goed onderbouwd advies van de Raad voor de Kinderbescherming kan een bijdrage leveren aan het vorderen en opleggen van een gedragsmaatregel.
De gedragsmaatregel past binnen een meer persoonsgerichte aanpak. Deze aanpak zorgt ervoor dat jongeren een straf of maatregel krijgen opgelegd die, op basis van een gedegen onderzoek, het beste bij hun situatie past en waarmee recht wordt gedaan aan de eisen van proportionaliteit. Vooral bij jongeren bij wie een duidelijk kader gewenst is met een stevige stok achter de deur in de vorm van vervangende jeugddetentie, biedt de gedragsmaatregel meer mogelijkheden dan bijvoorbeeld een voorwaardelijke PIJ-maatregel of een voorwaardelijke jeugddetentie onder bijzondere voorwaarden. Om de persoonsgerichte aanpak verder te verbeteren streef ik naar een toename van het aantal gedragsdeskundige onderzoeken. Deze onderzoeken kunnen zowel door de Raad voor de Kinderbescherming als via het NIFP worden uitgevoerd en maken deel uit van het uitgebreide strafonderzoek. De gedragsmaatregel wordt expliciet bij de afwegingen in het kader van dit strafonderzoek meegenomen. Met de Raad voor de Kinderbescherming is afgesproken dat in 2010 625 uitgebreide strafonderzoeken zullen worden uitgevoerd waarbij specifiek de gedragsmaatregel wordt betrokken. Om de Raad voor de Kinderbescherming en de Bureau’s Jeugdzorg in staat te stellen deze uitgebreide onderzoeken uit te voeren heb ik de organisaties ook extra gefinancierd. Daarnaast heb ik ook voor 2009 en 2010 middelen voor een intern projectleider bij de Raad voor de Kinderbescherming en de MOgroep jeugdzorg beschikbaar gesteld om de inhoudelijk medewerkers te ondersteunen en daarmee de kwaliteit van het advies te bevorderen. Of het onderzoek uiteindelijk leidt tot het daadwerkelijk opleggen van de gedragsmaatregel of dat wordt gekozen voor een andere sanctie is van veel factoren afhankelijk. Uitgangspunt is dat het uitgevoerde strafonderzoek dient te leiden tot de meest geschikte persoonsgerichte aanpak.
De contacten tussen een ambtenaar van buitenlandse zaken en de voortvluchtige C. (wapenhandelaar) |
|
Fred Teeven (VVD), Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat de voortvluchtige wapenhandelaar C. wordt gezocht door Italië en staat gesignaleerd ter aanhouding en opsporing?1
Was het de betrokken ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken bekend dat C. werd gezocht door Italië?
Is C. in Italië onherroepelijk veroordeeld en waarvoor precies?
Was het functioneel noodzakelijk dat de betrokken ambtenaar met C. contacten onderhield in Nederland?
Wat was het doel van deze contacten, zakelijk of privé?
Waarom heeft de betrokken ambtenaar zijn werkgever niet ingelicht over deze contacten en de verblijfplaats van C.?
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de betrokken ambtenaar?
Kunt u de Kamer informeren over eventuele arbeidsrechtelijke en strafrechtelijke consequenties?
Het verlies aan geloofwaardigheid van het Kimberley proces inzake diamantenhandel in Zimbabwe |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Mugabes vuile edelstenen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat het Kimberley proces een «schijnvertoning» en tot een «witwassysteem van bloeddiamanten» is geworden?
Ik deel die uitspraak niet. Het Kimberley Proces (KP) zorgt in beginsel in de landen die lid zijn van het KP voor een systeem waarmee bloeddiamanten niet kunnen worden witgewassen. Wel ben ik van mening dat Zimbabwe de minimumeisen van het KP dient na te leven. Daarvan is op dit moment onvoldoende sprake. Dat ligt echter niet zozeer aan het KP, maar komt geheel voor rekening van de Zimbabwaanse autoriteiten.
Deelt u de mening dat de conclusie van de onderzoekscommissie van het Kimberley Proces Certificerings Schema (KPCS), namelijk dat er in Zimbabwe sprake was van grove mensenrechtenschendingen en dat het leger betrokken was bij smokkeloperaties en illegale diamanthandel, een ernstige is?
Ja. In reactie daarop is tijdens de KP-jaarvergadering 2009 besloten om het mensenrechtenaspect een zwaarder accent te geven binnen het KPCS. Een voorstel hiertoe wordt momenteel binnen het KP uitgewerkt en staat op de agenda van de KP-jaarvergadering dit najaar.
Bent u van oordeel dat, als Zimbabwe in juni aanstaande geen aantoonbare verbetering heeft laten zien, het land geschorst dient te worden? Zo ja, gaat u als lid van het samenwerkingsverband KPCS zich hiervoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de laatste plenaire vergadering van het KP is het actieplan, dat door de Zimbabwaanse regering werd aangeboden, goedgekeurd. In dit plan wordt aangegeven welke acties de Zimbabwaanse regering zal ondernemen om het delven van diamanten weer veilig en volgens de regels te laten verlopen. Ook de certificering van diamanten is hierin meegenomen. Vastgelegd is onder andere dat diamanten uit de Chiadzwa-regio uitsluitend na goedkeuring door een aangewezen autoriteit van het KP mogen worden geëxporteerd.
De uitvoering van het actieplan wordt bewaakt door een KP-waarnemer. Tijdens de KP-vergadering in juni 2010 zal op basis van de rapporten van deze waarnemer, de situatie in Zimbabwe worden besproken. Daarnaast zal net als vorig jaar een onderzoekscommissie naar Zimbabwe afreizen, die zal rapporteren over de naleving van de afspraken. Inmiddels is al wel gebleken dat een poging is gedaan om een klein deel van de diamanten uit Chiadzwa te verhandelen buiten het KP om. Het KP onderzoekt nu hoe de export van diamanten uit deze regio nader aan banden gelegd kan worden. Tijdens de KP-jaarvergadering die dit najaar gehouden wordt, zal vervolgens een besluit moeten worden genomen over de deelname van Zimbabwe aan het KP. Uitsluiting betekent dat de export van ruwe diamanten onmogelijk wordt via de officiële kanalen.
Nederland wordt binnen het KP vertegenwoordigd door de EU. Op basis van de rapporten van zowel de KP-waarnemer als de KP-onderzoekscommissie zal bepaald moeten worden of de EU inzet op schorsing van Zimbabwe of niet. Bedacht moet worden dat het KP een instrumentarium biedt om de diamanthandel te reguleren en niet gereguleerde handel te voorkomen. Uitsluiting moet dan ook gezien worden als een uiterste maatregel en dient wat betreft de Nederlandse regering aan de orde te komen op het moment dat elk perspectief op een effectieve en vruchtbare samenwerking in KP-verband is verdwenen.
Het advies van de VO-raad over de borg bij de gratis schoolboeken |
|
Jasper van Dijk , Marianne Besselink (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Staat u nog steeds achter uw uitspraak over de borgovereenkomst tussen school en ouders, dat een ouder ‘niet verplicht is om deze overeenkomst te ondertekenen of kan weigeren om voor bepaalde onderdelen uit de overeenkomst te tekenen’?1
Ik heb geen uitspraak gedaan over een zgn. borgovereenkomst. Mijn eerdere uitspraak omvatte de mogelijkheid om de betaling van de borg voor schoolboeken als onderdeel op te nemen in de overeenkomst voor de vrijwillige bijdrage. Ik sta er nog steeds achter dat een ouder niet verplicht is om deze overeenkomst te ondertekenen, of kan weigeren om voor bepaalde onderdelen uit deze overeenkomst te tekenen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de borg bij de bestelprocedure van schoolboeken veelal een verplicht onderdeel uitmaakt van de Algemene Voorwaarden van de distributeurs en dat ouders de bestelling niet kunnen afronden zonder met deze voorwaarden akkoord te gaan? Deelt u de mening dat het stellen van voorwaarden voor het krijgen van schoolboeken op gespannen voet staat met uw uitspraak bij vraag 1?
Een vergelijkbare vraag van Uw Kamer heb ik reeds beantwoord (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 910, vraag 10). In aanvulling hierop, ben ik van mening dat het stellen van sommige voorwaarden voor het krijgen van schoolboeken niet problematisch hoeft te zijn. Zo vind ik het vanzelfsprekend dat een school als voorwaarde stelt dat een ouder zelf de bestelling bij de distributeur plaatst. De levering van de schoolboeken mag echter niet afhankelijk worden gesteld van het betalen van een borg.
Ik wil graag nogmaals benadrukken dat niet de distributeur, maar de school als opdrachtgever van de distributeur verantwoordelijk is om de bestelprocedure van schoolboeken goed te regelen. Het is dan ook aan te raden dat de school heldere afspraken maakt met de distributeur aan de ene kant en ouders aan de andere kant over de bestelprocedure en de borg. De VO-raad doet in het stuk waarnaar u verwijst goede voorstellen om te komen tot deze afspraken. Wanneer een ouder aan de school kenbaar gemaakt heeft de borg niet te betalen, dan dient de school voor deze ouder een andere oplossing te vinden. Indien een ouder van mening is dat dit niet goed geregeld is, dan dient de ouder in eerste instantie zelf hierover de school aan te spreken, eventueel via de oudergeleding van de MR. Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Wat is uw principiële beoordeling van de stellingname van de VO-Raad dat individuele ouders die de borg niet kunnen of willen betalen «contact moeten opnemen met de school»2, gezien het feit dat ouders activiteiten moeten ondernemen om de borg niet te hoeven betalen en daarbij vervolgens nog afhankelijk zijn van de medewerking van de school? Vindt u deze stellingname van de VO-Raad wenselijk? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw uitspraak onder vraag 1? Zo nee, wat gaat u ondernemen tegen dit advies van de VO-Raad?
Het vragen van borg is een keuze die de school maakt, met instemming van de oudergeleding van de MR. De school is daarom de partij die goed met ouders moet communiceren over de borg. Het is dan ook logisch dat de ouder zich wendt tot de school (al dan niet via de MR). Ik vind de stellingname van de VO-Raad hier goed op aansluiten.
Wat bent u zelf van plan te ondernemen tegen scholen die de vrijwilligheid van het betalen van de borg voor het nieuwe schooljaar niet zo nauw nemen?
Zoals ik in antwoord op een eerdere kamervraag gezegd heb (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3513, vraag2, betrekt de inspectie de borg bij het onderzoek naar de naleving van de wet- en regelgeving omtrent de ouderbijdrage. Dit onderzoek wordt in het lopende schooljaar voorgezet. Als uit dit onderzoek blijkt dat scholen zich niet aan de wet- en regelgeving houden, dan zal er handhavend opgetreden worden. Echter, ik wil nogmaals benadrukken dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de individuele ouder en de oudergeleding van de MR is, om er op toe te zien dat de school correct handelt in haar schoolkostenbeleid (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 910, vraag 11).
Deelt u de mening van de Vereniging Openbaar Onderwijs, dat de vrijwilligheid van het betalen van de borg alleen kan worden gewaarborgd, door bij de bestelling van schoolboeken aan ouders expliciet de keuze te bieden al of niet in te stemmen met het betalen van een borg voor de schoolboeken? Zo nee, wat is uw alternatief om die vrijwilligheid te garanderen?
Nee, ik deel de mening van de VOO niet. Ik vind wel dat de verantwoordelijkheid voor de keuze van het instellen van borg bij de school ligt, en dat de school daarmee verantwoordelijk is voor heldere afspraken met de ouder, en transparantie over de (bestel)procedure.
Om de vrijwilligheid te garanderen kan de school ook vóór de bestelprocedure afspraken maken met de ouders over het al dan niet betalen van de borg, bijvoorbeeld ten tijde van het ondertekenen van (onderdelen van) de overeenkomst voor de vrijwillige bijdrage (zie vraag1. Ook de VO-raad geeft suggesties over hoe een school, in goed overleg met de ouders en de boekenleveranciers, de vrijwilligheid van de borg kan waarborgen (zie hiervoor de brief van de VO-raad).
Bent u bereid deze vragen vóór 1 mei a.s. te beantwoorden om zodoende tijdig vóór de afhandeling van de bestelprocedures duidelijkheid te verschaffen aan betrokkenen?
Om te komen tot een zorgvuldige beantwoording van uw vragen was 1 mei jl. helaas niet haalbaar.
Het kwijtraken van collectieve zorgverzekering na ontslag |
|
Margreeth Smilde (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat mensen, die hun baan verliezen en collectief verzekerd zijn, wel verplicht zijn om hun basisverzekering voor ziektekosten te behouden, maar tegelijkertijd soms hun collectiviteitskorting van 10% verliezen?1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgeving dat mensen bij verandering van baan soms de collectiviteitskorting van hun zorgverzekering verliezen.
Mag een verzekeraar de collectiviteitskorting intrekken? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen tegen verzekeraars die de collectiviteitskorting intrekken?
Een verzekerde kan een collectiviteitskorting krijgen bij zijn verzekeraar als hij is aangesloten bij een collectief. Als een verzekerde geen deel meer uitmaakt van het collectief, kan het zijn dat ook de korting vervalt. Of dat ook daadwerkelijk gebeurt, ligt aan de afspraken die de verzekeraar met het collectief heeft gemaakt of de regeling die de verzekeraar met de verzekerde treft.
Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, bent u dan bereid een Algemene Maatregel van Bestuur ex artikel 18, lid 6 van de Zorgverzekeringswet te slaan, waarmee de korting in ieder geval per kalenderjaar van kracht is, zodat ontslagen werknemers en hun familieleden van de korting blijven genieten, totdat zij in staat zijn een andere verzekering te kiezen?
Er kunnen verschillende redenen zijn dat een verzekerde niet meer onder het collectief van de werkgever valt. De verzekerde kan een andere baan krijgen, met pensioen gaan en ook bij ontslag valt de verzekerde niet meer onder het collectief van de werkgever. Voor het wisselen van baan hebben de zorgverzekeraars in de gedragscode afgesproken dat de verzekerde met een nieuwe baan kan overstappen naar een andere verzekeraar als bij de oude en de nieuwe verzekeraar een collectief contract wordt aangeboden. Voor de andere situaties is dit niet expliciet geregeld. Op grond van de geldende wetgeving staat het zorgverzekeraars en het collectief vrij om hierover afspraken te maken. Dat kan zoals gezegd in het collectieve contract, maar ook als er niets geregeld is in de overeenkomst tussen collectiviteit en de zorgverzekeraar kan de zorgverzekeraar in dit soort situaties de verzekerde tegemoetkomen. Zo kan een verzekeraar bijvoorbeeld aanbieden de verzekerde korting te geven op grond van een ander collectief. In de praktijk gebeurt dit dan ook regelmatig.
Aangezien de wet voldoende ruimte biedt om dit soort afspraken te maken, ben ik niet voornemens het wettelijk voor te schrijven aan verzekeraars dat zij een ontslagen werknemer tot het eind van het jaar een korting moeten geven. Dat laat ik graag over aan de verzekeraars zelf. Het is nu juist iets waar zij zich op kunnen onderscheiden op service- en klantgerichtheid.
Het bericht dat Humanitas PVV-gemeenteraadslid René Eekhuis buitensluit van het organiseren van kindervakantieweken vanwege zijn politieke voorkeur |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen over Humanitas en de heer Eekhuis?1
Ja.
U kunt toch wel aangeven hoeveel subsidie Humanitas ontvangt van de overheid (Rijk, provincies en gemeenten)? Zo nee, waarom kunt of wilt u dat niet?
Uit het jaarverslag van Humanitas over 2008 blijkt dat de vereniging in dat jaar in totaal €7.363.533 subsidie heeft ontvangen van overheden. Het jaarverslag over 2009 is nog niet vastgesteld, maar Humanitas heeft aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de voorlopige cijfers verstrekt over de in 2009 ontvangen subsidies. Van het Rijk heeft de vereniging een bedrag van € 2.085.668 aan subsidie ontvangen, van provincies € 451.263 en van gemeenten € 6.274.809.
U kunt toch wel aangeven of u het onacceptabel acht dat een subsidieontvangende organisatie een bestuurder uitsluit vanwege zijn politieke voorkeur? Zo nee, waarom wilt u dat niet?
Nee, zoals ik ook aangaf in antwoord op uw vragen van 7 en 23 april 2010 (respectievelijk met kenmerk 2010Z06143 en 2010Z07391) is het niet aan mij als Minister om daarover enige inhoudelijke uitspraak te doen. Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht geeft het wettelijk kader voor subsidies. Het is aan de desbetreffende bestuursorganen om te beoordelen of binnen de juridische kaders van de wet en de subsidiebeschikking is gehandeld.
U kunt toch wel aangeven welke sanctiemaatregelen u kunt treffen tegen Humanitas en of u dat ook gaat doen? Zo nee, waarom wilt u dat niet?
Zie antwoord vraag 3.
De vrijheid van meningsuiting en religiekritiek |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Bent u bekend met het bericht over de Deense cartoonist Kurt Westergaard die binnenkort mogelijk stopt met het tekenen van spotprenten voor de krant Jyllands-Posten omdat hij het gevoel heeft dat de krant dat wil sinds hij in november op «onvrijwillige vakantie» is gestuurd? Hoe oordeelt u over dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Het is echter niet mijn taak om mij in de relatie tussen de Deense krant Jyllands-Posten en de heer Westergaard te mengen.
Deelt u de mening dat dit incident, een van velen, duidelijk maakt dat de vrijheid van meningsuiting dikwijls onder druk komt te staan bij religieus kritische uitingen, zoals ook bij Gregorius Nekschot, Benno Barnard, Sooreh Hera, Frans Groenendijk, imam Abdulwahid van Bommel, imam Fawaz Jneid of bijvoorbeeld de AEL-cartoonkwestie?
De diversiteit van de kwesties die worden genoemd in vraag 2 is te groot om daarover een algemeen oordeel te vellen. Discussies over botsende grondrechten zijn kenmerkend voor het samenleven binnen onze democratische rechtsstaat. Als de grenzen van onze rechtsstaat worden overschreden is er aanleiding voor de overheid om in te grijpen. In concrete gevallen is het in Nederland in laatste instantie aan de rechter te bepalen of de grenzen van de wet overschreden zijn.
Wat is uw oordeel over bovenstaande kwesties? Ziet u deze kwesties als incidenten of als een bredere en in toenemende mate aanwezige ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Welke taak ziet u voor uzelf weggelegd in het in Nederland omgaan met de spanning tussen religieus kritische uitingen en de vrijheid van meningsuiting?
Het kabinet acht de vrijheid van meningsuiting, waaronder ook de mogelijkheid tot het uiten van kritiek op religie, én de vrijheid van godsdienst, met de daarbij horende mogelijkheid om uiting te geven aan het geloven, belangrijke verworvenheden van onze rechtsstaat. De verschillende opvattingen over deze vrijheden kunnen echter spanningen opleveren. Om die reden heeft het kabinet de laatste jaren reeds verschillende initiatieven ondernomen om de spanning tussen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst op constructieve wijze bespreekbaar te maken. Zo hebben de minister van Justitie en de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de brede maatschappelijke Commissie «Uitdragen van de kernwaarden van de rechtsstaat» ingesteld, die begin 2008 haar advies heeft uitgebracht, juist met het oogmerk het maatschappelijke debat over dit belangrijke onderwerp aan te zwengelen. Ook zijn op dit gebied projecten ondersteund in het kader van het Actieplan Polarisatie en Radicalisering. Daarnaast heeft de overheid consequent de kernwaarden en grenzen van de Nederlandse rechtsstaat uitgedragen indien de situatie daartoe aanleiding gaf, zoals rond de moord op de heer Van Gogh (2004), de verschijning van de internetfilm Fitna (2008) en de oplopende maatschappelijke spanning rondom het conflict in Gaza (2009).
Bent u bereid initiatieven te nemen om het maatschappelijke debat hierover aan te zwengelen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Wist u dat mensen die bedreigd worden na religieus kritische uitingen veelal de indruk hebben geen maatschappelijke en politieke steun te krijgen? Welk signaal geeft u af aan zij die uit angst voor geweld of intimidatie niet langer vrijuit durven spreken, schrijven of tekenen?
Voorop staat dat een ieder die serieus bedreigd wordt, beschermd dient te worden en erop moet kunnen vertrouwen dat de rechtsstaat en alle geledingen van de overheid, zoals de politie, er voor iedereen zijn, ongeacht zijn of haar opvattingen. Als bij sommigen de indruk bestaat dat zij na een bedreiging onvoldoende gesteund worden dan betreur ik dat. Het kabinet neemt bedreigingen en uitingen van geweld uiterst serieus en acht deze te allen tijde onacceptabel. Het is echter niet de taak van de overheid om de inhoud van meningen of opvattingen te verdedigen.
Bent u bereid contact te zoeken met u collega-ministers in Europa over deze kwesties en de Kamer te informeren over de uitkomst? Zo ja, wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse regering heeft in haar Mensenrechtenstrategie Naar een menswaardig bestaan (2007) aangegeven zich wereldwijd in te willen zetten voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Bescherming van mensenrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid zijn ook binnen Europa en voor de EU in haar externe optreden, leidende beginselen, en geregeld onderwerp van gesprek. Zodra daar een goede gelegenheid voor is, bijvoorbeeld naar aanleiding van een bijeenkomst van de Raad of een voorstel van de Europese Commissie, zal de verantwoordelijke bewindspersoon de Kamer informeren over de uitkomst van de gevoerde discussies.
Het uitwijken van honderen Lymepatiënten naar het buitenland uit onvrede over de medische hulp in Nederland |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het uitwijken van honderden Lymepatiënten naar het buitenland (Duitsland en Slowakije) uit onvrede over de medische hulp in Nederland?1
Ik betreur het dat mensen zich in Nederland niet adequaat behandeld voelen en zich genoodzaakt voelen zorg buiten Nederland te zoeken. Het overgrote deel van de Nederlandse patiënten maakt overigens nog altijd bij voorkeur gebruik van zorg in eigen land. In algemene zin, zie ik grensoverschrijdende zorg als een mogelijk waardevolle aanvulling op het zorgaanbod in Nederland.
Hoe beoordeelt u de controverse over de behandeling, waarbij sommigen pleiten voor langdurige behandeling met antibiotica en anderen dit niet nodig achten? Zijn er nog nieuwe ontwikkelingen sinds uw antwoord op eerdere vragen?2
Ik realiseer mij dat er controverse bestaat over de behandeling voor de ziekte van Lyme. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de wetenschappelijke vragen rondom de positieve en negatieve uitslagen bij bloedonderzoek. De beoordeling over wat een goede behandeling is laat ik over aan de betrokken beroepsgroepen. Het vergt immers medische expertise om de voor- en nadelen van een behandeling voor een specifieke patiënt te beoordelen.
In 2009 informeerde ik u over de nieuwe richtlijn die werd ontwikkeld. Deze wordt in het voorjaar 2011 verwacht. Op de website van het CBO is beschreven welke deelnemers bijdragen aan de richtlijn.
Binnenkort start in Nederland een door ZonMW gefinancierd onderzoek naar het verschil in effect van een kortdurende behandeling met antibiotica (2 weken) versus een langdurende behandeling met antibiotica (3 maanden). Dit onderzoek zal enkele jaren duren.
In Nederland is er groeiende expertise rondom de ziekte van Lyme beschikbaar, onder andere bij het Universitair Medisch Centrum St. Radboud in Nijmegen. Door hen wordt ook samengewerkt met de patiëntenvereniging.
Bent u van mening dat de huidige diagnostiek en behandeling een adequaat antwoord bieden op de toename van het aantal besmette teken in Nederland? Wilt u uw antwoord toelichten?
Er zijn veel vragen rondom de beste diagnostiek en behandeling van de ziekte van Lyme. Het is van belang dat de beroepsgroep werkt aan standaardisatie van diagnostiek, de interpretatie van de reeds beschikbare diagnostiek en de ontwikkeling van nieuwe diagnostische methoden. Met betere diagnostiek kunnen meer Lyme-patiënten adequaat behandeld worden.
In verband met de toename van het aantal besmette teken in Nederland zal het RIVM-CIb voor de zomer een deskundigenberaad over Lyme organiseren. Dat zal naar verwachting meer duidelijkheid scheppen over de mogelijkheden om de ziekte van Lyme te bestrijden.
Het artikel "Wielerronde op rantsoen" |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Wielerronde op rantsoen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er kennelijk verwarring is gerezen over de subsidie die door de organiserende gemeenten voor de organisatie van de Ronde van Italië, de Giro, kon worden verwacht, waarbij de gemeenten Middelburg, Utrecht en Amsterdam uitgingen van de maximale subsidie en menen dat ambtelijk daarvoor de verwachting is gewekt terwijl van de zijde van het ministerie wordt gezegd dat er geen verwachtingen zijn gewekt? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren en wilt u dit echt nagaan?
Volgens het huidige evenementenbeleid komt de start van Giro d’Italia niet in aanmerking voor subsidie omdat hij niet aan de gestelde criteria voldoet. Vanwege de grote maatschappelijke impact is door VWS medio juni 2009 besloten om de start van de Giro d’Italia (proloog en vervolgetappes in Nederland) aan te wijzen als topsportevenement. Op grond van deze aanwijzing heeft de landelijke sportorganisatie (de Koninklijke Nederlandse Wielren Unie, KNWU) een subsidie voor dit evenement aan kunnen vragen.
Ik hecht er waarde aan dat de organisator in staat wordt gesteld een goed evenement neer te zetten. Daarom is het ministerie vroegtijdig in gesprek gegaan met vertegenwoordigers van de KNWU en de betrokken gemeenten. Zonder dat er een begroting op tafel ligt, wordt dan in grote lijnen gesproken over de evenementenregeling en de voorwaarden waarbinnen subsidie kan worden aangevraagd. Dezelfde informatie is ook vastgelegd in het uitvoeringsprogramma «Samen voor sport». Op een enkel punt wordt het één en ander toegelicht zonder daarbij budgettaire toezeggingen te doen of verwachtingen te wekken over de hoogte van de mogelijke bijdrage. Het indienen van een goede subsidieaanvraag, inclusief een reële en sluitende begroting maakt onderdeel uit van de organisatie van het evenement. Pas nadat de aanvraag formeel is ingediend wordt de hoogte van de financiële bijdrage bepaald en vastgelegd. Ik hoop in de toekomst dit soort verschillen van inzicht te voorkomen door tijdens het aanvraagproces nog meer de nadruk op het managen van de verwachtingen te leggen.
Duidelijk is dat de aanvrager van de subsidie, de KNWU en de betrokken gemeenten, van mening is dat er verwachtingen zijn gewekt. Ik ben van mening dat het ministerie tijdens dit traject zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen budgettaire toezegging is gedaan.
Bent u bereid de betrokken gemeenten, te meer nu de Giro al binnen twee weken gaat plaatsvinden, toch nog op een of andere manier tegemoet te komen?
Ik kan pas een besluit nemen wanneer ik over een definitieve begroting beschik. Het uiteindelijk door de KNWU genoemde bedrag in de begroting zal leidend zijn bij de bepaling van de hoogte van de te verlenen subsidie. Bij het bepalen van de hoogte van het voorlopige subsidiebedrag is gekeken naar de begroting van de organisatie, welke bijdragen door andere partners worden gedaan en wat vergelijkbare evenementen, als de start van de Ronde van Spanje in 2009 in Drenthe en de Ronde van Frankrijk in 2010 in Rotterdam, aan subsidiebehoefte hebben. Ter vergelijking, aan de Vuelta 2009 is een subsidie verleend van € 612.000.
De slechte bescherming van ambtenaren tegen agressie |
|
Anja Timmer (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat werknemers in overheidsdienst nauwelijks worden beschermd tegen agressie en dat 60 tot 70% van de werkgevers in de (semi-)publieke sector de regels voor veilige arbeidsomstandigheden aan hun laars lapt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat zo veel werkgevers in de publieke sector niet eens weten welke maatregelen zij verplicht zijn te treffen, laat staan ze uit te voeren? Temeer omdat u al sinds 26 oktober 2006 afspraken maakt met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers over maatregelen die genomen moeten worden om medewerkers met een publieke taak te beschermen tegen geweld en agressie, er de afgelopen jaren meerdere incidenten met agressie tegen mensen in publieke functies zijn geweest, en er ook vanuit de Kamer op is gehamerd op meer inzet in de structurele aanpak van dit probleem?
De Arbo-wet schept een duidelijke verplichting voor werkgevers om zorg te dragen voor een veilige werkplek. In een brief van 7 oktober 20092 informeerde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer over de resultaten van een inventarisatie van de mate waarin werkgevers binnen de publieke taak uitvoering hadden gegeven aan de afgesproken maatregelen. Op basis van deze brief kan worden geconstateerd dat de invoering van de maatregelen bij de verschillende organisaties verschillende snelheden en urgenties kent.
Door middel van het programma Veilige Publieke Taak van mijn Ministerie zet ik nog altijd onverkort in op dit belangrijke onderwerp. Zo zijn de contacten met werkgevers geïntensiveerd om de benodigde bewustwording en cultuuromslag in organisaties te bewerkstelligen. Dit is voor de daadkrachtige aanpak vanuit de werkgevers van belang. Om de uniformiteit van het beleid en de uitvoering te bevorderen van de werkgevers met een publieke taak is een handreiking met acht aanbevelingen opgesteld. Deze aanbevelingen voor werkgevers sluiten aan op de inspanningen die wij verwachten van de politie en het openbaar ministerie in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Om deze intensiveringen mogelijk te maken is het programmateam uitgebreid en heb ik binnen mijn begroting extra financiële middelen vrijgemaakt.
De afgelopen tijd is vooruitgang geboekt, zoals blijkt uit onderzoek van het programma Veilige Publieke Taak.3 Het aantal organisaties met een publieke taak dat de benodigde maatregelen heeft doorgevoerd is gestegen. In 2007 was bijvoorbeeld in 50% van deze organisaties bij het personeel bekend dat een geweldsprotocol aanwezig was en in 2009 bij 64%. Dit is echter nog steeds onvoldoende.
Ook uit het onderzoek «Tussen agressiebeleid en -praktijk»4 dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in oktober 2009 naar de Tweede Kamer heeft gezonden blijkt dat veel organisaties in het betreffende onderzoek maatregelen hebben opgesteld, bijvoorbeeld in de vorm van protocollen. De mate waarin die zijn vertaald in een overkoepelende beleidsaanpak en concrete maatregelen verschilt echter sterk.
Sinds 2007 worden door werkgevers en werknemers arbocatalogi voor de aanpak van agressie en geweld samengesteld op sectorniveau. Het programma Veilige Publieke Taak heeft hiervoor een sjabloon-arbocatalogus ontwikkeld en gepromoot onder de werkgevers in de publieke sector. Daarnaast hebben koepelorganisaties binnen het openbaar bestuur, het onderwijs, de zorg en de politie arbocatalogi voor sociale veiligheid ontwikkeld voor hun eigen sector. Om het doorvoeren van veiligheidsmaatregelen te bespoedigen is recentelijk vanuit het programma Veilige Publieke Taak een handreiking naar 7000 werkgevers met een publieke taak verstuurd waarin zij worden gewezen op de urgentie en goede maatregelen voor aanpak van het probleem.
Hoe verklaart u dit gebrek aan kennis van verplichtingen en gemaakte afspraken bij werkgevers? Gaat het om een communicatieprobleem of is hier ook een tekort aan gevoel voor urgentie? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2, zijn afspraken gemaakt met de koepelorganisaties van werkgevers. Uit een inventarisatie van het programma Veilige Publieke Taak2 (zie hiervoor ook antwoord vraag 2) blijkt dat niet alle maatregelen voldoende door alle werkgevers zijn geïmplementeerd.
Vanuit het programma Veilige Publieke Taak van mijn Ministerie is sinds 2006 een nieuwe dadergerichte koers ingezet met behoud van de verantwoordelijkheid voor alle partijen, dus ook voor de werkgevers. Vanuit het programma Veilige Publieke Taak is communicatie richting de werkgevers stevig aangezet om hun kennis en waar nodig houding ten aanzien van de bescherming van hun werknemers verder te verbeteren. Hiervoor zijn verschillende landelijke campagnes gelanceerd en worden campagnes van werkgevers gestimuleerd. Tevens wordt een bijzonder intensieve ondersteuning gedaan bij 5 grote werkgevers met een publieke taak. Het betreft Dienst Justitiële Inrichtingen, Jeugdzorg, Ambulancezorg, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de Belastingdienst. Door middels het programma Veilige Publieke Taak extra in te zetten op deze grote werkgevers, valt op korte termijn veel veiligheidswinst te behalen. Tevens is binnen de Rijksdienst in april 2010 besloten tot een intensivering van de aanpak van agressie en geweld binnen de sector Rijk. Agressie en geweld worden beter geregisteerd, er wordt altijd aangifte gedaan en de schade wordt verhaald op de dader. Slachtoffers kunnen rekenen op een goede opvang, begeleiding en nazorg van de werkgever. Ook worden werknemers periodiek getraind in het reageren op agressie.
Ook vanuit de arbeidsinspectie zijn maatregelen genomen om de kennis en houding van dit onderwerp bij werkgevers verder te vergroten. Dit jaar is gestart met een meerjarig programma rond agressie en geweld in publieke sectoren. In het programma van de arbeidsinspectie worden instrumenten als onderzoek, communicatie en voorlichting ingezet (zie ook antwoord vraag 4 en 5). Hiermee beoogt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een wezenlijke bijdrage te leveren in de door de Kamer gewenste structurele aanpak van agressiebeleid bij werkgevers.
Verwacht u dat de publiciteitscampagne van de Arbeidsinspectie voldoende effect zal hebben op de kennis over en de houding van werkgevers ten aanzien van de bescherming tegen agressie tegen werknemers? Zo nee, wat stelt u verder nog voor om hier verbetering in te brengen?
De inzet van arbeidsinspectie bestaat in de eerste plaats uit inspecties bij werkgevers met een publieke taak en tevens uit communicatie en onderzoek. In het eerder genoemde programma worden werkgevers tijdens de inspecties met behulp van een Flyer «Agressie en geweld, waar let de Arbeidsinspectie op?» bewust gemaakt van hun verantwoordelijkheid op 11 punten die onderdeel moeten zijn van een totaalaanpak agressie en geweld. Dit jaar worden inspecties verricht in de keten van werk en inkomen, bij diverse zorgdoelgroepen, in het openbaar vervoer en bij brandweerkorpsen. De Arbeidsinspectie is al gestart met de inspecties. Tijdens deze inspecties wordt met name aandacht gevestigd op het belang van doorvertalen, communiceren en permanent op de agenda houden van het agressiebeleid van organisaties. Tegelijkertijd wordt via een publiciteitscampagne, met onder andere radiospotjes, artikelen in media en een direct mail-actie gericht op werkgevers in verschillende sectoren, de aandacht gericht op de aanpak van agressie en geweld. Tevens start de inspectie openbare orde en veiligheid in het derde kwartaal van 2010 het onderzoek «Politie en Veilige Publieke Taak». Dit onderzoek zal zich richten op de uitvoering van politietaken bij het voorkomen en afhandelen van agressie en geweldsincidenten in de publieke sector en de vorderingen van de invoering van eerder genoemde Eenduidige Landelijke Afspraken tussen politie en OM. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verwacht dat de combinatie van een publiciteitscampagne met inspectie en onderzoek de effectiviteit zal vergroten.
Wat vindt u van het bericht dat werkgevers na constatering van overtredingen de situatie over het algemeen binnen enkele maanden kunnen verbeteren? Is dit voor u reden om de Arbeidsinspectie sterker te laten inzetten op inspectie en handhaving?
Zie antwoord vraag 4.
De bedreigingen in de richting van een Deense cartoonist en het debat over de vrijheid van meningsuiting |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u het nieuws dat de Deense cartoonist Kurt Westergaard bekend heeft gemaakt te stoppen met zijn werk, met als motief de grote bedreigingen die in zijn richting zijn geuit? Deelt u de mening dat deze te respecteren particuliere overweging een negatieve symbolische waarde zou kunnen hebben?1
Uit de mij bekende nieuwsartikelen blijkt dat hij stopt met het maken van cartoons. Daarbij speelt een rol dat zowel hijzelf als ook andere werknemers van zijn krant Jyllands Posten worden bedreigd. In zijn algemeenheid geldt dat iedere bedreiging aan het adres van de cartoonist of diens omgeving ernstig is.
Wat wilt u doen om het debat over de vrijheid van meningsuiting en religiekritiek binnen Nederland, Europa en de rest van wereld aan te moedigen? Welke initiatieven wilt u hierin nemen?
Ik maak mij sterk voor de vrijheid van meningsuiting. Dat doet ook de minister van Buitenlandse Zaken, in binnen- en buitenland. De Nederlandse regering heeft in haar Mensenrechtenstrategie Naar een menswaardig bestaan (2007) aangegeven prioriteit te verlenen aan de vrijheid van meningsuiting. Dit komt onder meer tot uiting in resoluties in VN-verband over de vrijheid van meningsuiting, die Nederland steunt. Verder steunt Nederland uit het Mensenrechtenfonds projecten gericht op mediadiversiteit en veiligheid van journalisten. Concreet gaat het om projecten in tientallen landen, waaronder Wit-Rusland, Rusland, Irak, Iran, Zimbabwe en Birma. In deze landen, waar vaak sprake is van een betrekkelijk eenzijdig medialandschap, dragen we bij aan het vergroten van het media-aanbod. Daarnaast moedigt Nederland debat over vrijheid van meningsuiting aan door tentoonstellingen over de vrijheid van meningsuiting en lezingen over persvrijheid en de bescherming van journalisten te organiseren op ambassades. Vrije media zijn immers onmisbaar voor het maatschappelijk debat en een goed functionerende democratie.
Hoe wilt u nationaal en internationaal de rechten en veiligheid van opiniemakers beter beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Mbo'ers die bevreesd zijn voor hun toekomst op de arbeidsmarkt |
|
Sander de Rouwe (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het artikel «Mbo’ers onzeker over werk: we hebben niks geleerd»?1
Ik vind het positief om te lezen dat vele honderden jongeren de manifestatie in Drachten voor werkloze jongeren en bijna afgestudeerde mbo’ers hebben bezocht. Het Actieplan Jeugdwerkloosheid, in het kader waarvan deze manifestatie is georganiseerd, heeft in de laatste vier maanden van 2009 29 000 jongeren in Nederland aan een baan, leerwerkplek of stage geholpen. Deze bemoedigende eerste resultaten geven aan dat het kabinet er hard aan werkt om de (arbeidsmarkt)gevolgen van de crisis voor jongeren aan te pakken. Tevens schrijft het artikel over de voor jongeren geruststellende gedachte dat de dip in de werkgelegenheid van korte duur is. In mijn ogen hoeven mbo-leerlingen dus niet zeer bevreesd over hun toekomst te zijn.
Is de kritiek die de in het artikel opgevoerde leerlingen leveren op hun opleiding terecht? Hoe verhouden hun signalen zich met de bevindingen van de onderwijsinspectie? Hoe denken de werkgevers erover?
Aangezien uit het genoemde artikel niet duidelijk wordt om welke opleiding(en) en/of welke mbo-instelling het gaat, kan ik hierover geen (algemene) uitspraken doen.
Deelt u de mening dat onderwijs waarin leerlingen veel zelf moeten uitzoeken (al dan niet middels internet) en min of meer aan hun lot worden overgelaten weinig van doen heeft met competentiegericht onderwijs? Op welke wijze gaat u het betreffende Regionaal Opleidingscentrum (ROC) prikkelen om het onderwijs te verbeteren?
Ik deel die mening zonder meer. Competentiegericht onderwijs (cgo) heeft niet als doel dat leerlingen min of meer aan hun lot worden overgelaten. Uitgangspunt bij de ontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiedossiers is geweest dat kennis, vaardigheden èn houding de kern vormen van het beroepsonderwijs. Het is aan de mbo-school om hieraan uitwerking te geven. Het kwalificatiedossier bepaalt de basis, dus wat de leerling moet kunnen en weten. De school bepaalt hoe dit aan de leerling wordt aangeboden. Alhoewel in de aanloopperiode van cgo op sommige mbo-scholen de balans in het onderwijsprogramma niet optimaal was, zijn de meeste scholen inmiddels prima in staat om vorm te geven aan het cgo. Dat neemt niet weg dat er op sommige scholen kwaliteitsproblemen zijn, zowel in het competentiegerichte onderwijs als in het eindtermgerichte onderwijs. De afgelopen jaren zijn diverse maatregelen getroffen die nog niet overal de uitwerking hebben gehad die ik voor ogen heb. Dit is ook aan de orde geweest in het ao van 14 april jl. Hierin is ook stilgestaan bij de werking van de Ombudslijn mbo en heb ik twee commissies aangekondigd: de commissie bestuurbaarheid bve en de commissie kwalificatiedossiers & doelmatigheid van het opleidingenaanbod in het mbo. Daarnaast heb ik uw Kamer op 20 mei jl. geïnformeerd over mijn besluit tot invoering van een minimumnorm van 240 instructie-uren per studiejaar voor de beroepsbegeleide leerweg (bbl).
Anders dan thans het geval is, mag de tijdsbesteding aan de beroepspraktijkvorming niet langer meer worden meegenomen als onderwijstijd voor de bbl. Deze aanscherping zal borgen dat de educatieve waarde van de onderwijstijd in de bbl voldoende substantieel van omvang is.
Deelt u het standpunt dat het gegeven dat een leerling evengoed thuis een opleiding had kunnen volgen, een slecht signaal is over de kwaliteit van de opleiding richting het Friese bedrijfsleven? Denkt u het Friese bedrijfsleven te kunnen overtuigen van een goede kwaliteit van het beroepsonderwijs?
De opmerking van één mbo-leerling die stelt dat ze haar opleiding beter thuis had kunnen volgen wegens een gebrek aan begeleiding, kan niet indicatief zijn voor het totaalbeeld van de kwaliteit van de opleiding, hoe vervelend het ook is dat deze leerling ontevreden is over haar opleiding. Uit de JOB-Monitor 2008 (de volgende versie verschijnt eind 2010) blijkt dat bijna de helft van de mbo-studenten positief is over de studiebegeleiding op hun opleiding, versus ruim 20% met een negatief oordeel (ca. 30% heeft geen mening). Bij het thema «studiebegeleiding» is de studenten gevraagd naar de waardering van de begeleiding bij zowel de studie in het algemeen als bij leerproblemen. Studenten oordelen met het oplopen van de metingen telkens iets positiever over de studiebegeleiding, maar de 20% met een negatief oordeel is voor mij wel reden om scherp te zijn en blijven in het toezicht op de kwaliteit. De maatregelen die ik daartoe neem of reeds heb genomen, staan beschreven in de brief «kwaliteit middelbaar beroepsonderwijs» die ik uw Kamer op 12 april j.l. heb toegezonden (BVE/Stelsel/203520).
Ik deel niet uw standpunt dat als gevolg van één signaal de kwaliteit van de opleiding als «slecht» bestempeld kan worden. Het is aan de mbo-instellingen in Friesland om, in samenwerking met het regionale bedrijfsleven, kwalitatief goede leerlingen op te leiden die de arbeidsmarkt kunnen betreden of kunnen doorleren op een ander niveau.
Ziet u mogelijkheden waarop de ROC’s hun onderwijs beter kunnen afstemmen met het bedrijfsleven, zodat het gegeven onderwijs de zorgwekkende jeugdwerkloosheid bestrijdt?
Weliswaar is de stijging van de jeugdwerkloosheid in Friesland onder jongeren tot 27 jaar groter dan landelijk in dezelfde periode (eind december 2009–eind maart 2010), de stijging is echter met 8,4% (landelijk 6,1%) minder hoog en minder zorgwekkend als de in het artikel gesuggereerde stijging van bijna 17%.
Daarnaast volgt uit de Colo-basiscijfers voor de regio Friesland d.d. februari 2010 dat het aantal erkende leerbedrijven voor mbo-studenten in Friesland met ca. 11 672 leerbedrijven stabiel is gebleven. Wel vinden er als gevolg van de economische crisis verschuivingen plaats in de mogelijkheden voor stages en leerbanen. Echter, op de lange termijn verwachten de kenniscentra dat als gevolg van economisch herstel en de aankomende vergrijzing de kansen voor vrijwel alle sectoren gunstig zijn.
De dertig convenantregio’s dienen bij het opstellen van de regionale plannen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid ook de onderwijsinstellingen te betrekken. Op deze wijze komt de gewenste afstemming tot stand. Bij de regionale plannen dient ook te worden stilgestaan bij knelpunten rondom stageplaatsen en leerbanen, met inbegrip van het bestrijden van bepaalde tekorten. Ook wordt in Friesland het School Ex Programma – waarmee mbo-studenten worden «verleid» om langer door te leren ter vergroting van hun arbeidsmarktperspectief – uitgevoerd. Ten slotte geldt in zijn algemeenheid voor mbo-opleidingen een zorgplicht om alleen opleidingen aan te bieden met voldoende arbeidsmarktperspectief.
Vergoeding van schade door Aardappelspindelknolviroïde (PSTVd) in kuipplanten |
|
Ernst Cramer (CU) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Schade boktor normaal bedrijfsrisico»1 waarin gereageerd wordt op uw brief aan de Kamer van 9 april 20102 waarin u te kennen geeft dat de PSTVd-kwestie niet te vergelijken is met de boktor, omdat de boktor niet aan te merken is als onbekend risico?
Ja.
Is het u bekend dat de PSTVd-kwestie nog steeds de gemoederen bezighoudt omdat in 2007 rond de 30 à 40 gedupeerden van PSTVd op dringend advies van uw ministerie de procesgang om schadevergoeding te krijgen hebben gestaakt, omdat het volgens uw ministerie vergeefse moeite zou zijn, terwijl na volhardendheid van vier kwekers om door te blijven procederen schadevergoeding toch gerechtvaardigd bleek?
Ja.
Wat betreft de suggestie dat ik telers zou hebben geadviseerd de procesgang om schadevergoeding te krijgen te staken, merk ik het volgende op. Ik heb in correspondentie met uw Kamer en met het bedrijfsleven gewezen op de door mij gehanteerde algemene beleidslijn om terughoudend om te gaan met tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 4 van de Plantenziektenwet (PZW) en het door mij destijds gehuldigde standpunt dat tegemoetkoming in de onderhavige kwestie niet aan de orde was omdat de schade behoorde tot het normale bedrijfsrisico. Een dergelijk standpunt mag niet worden opgevat als advies in welke richting dan ook.
Voor het overige zijn mij geen uitingen bekend, gedaan vanuit mijn ministerie, waarin wordt geadviseerd inzake het al dan niet voortzetten van een procesgang om schadevergoeding te verkrijgen.
Deelt u de constatering van het College van Bezwaar en Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) dat de schade door PSTVd in kuipplanten niet volledig tot het normale bedrijfsrisico kon worden gerekend, omdat het tot het najaar van 2006 niet bekend was dat de viroïde in de kuipplanten kan voorkomen, de viroïde symptoomloos aanwezig kan zijn in kuipplanten en de viroïde vóór 2006 in kuipplanten niet kon worden aangetoond?2
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (verder: CBb) onderschrijft nadrukkelijk een terughoudende toepassing van artikel 4 PZW. Artikel 4 PZW beoogt geen algemene schadevergoedingsplicht in het leven te roepen. Het CBb wijst daarnaast op een in de vier gevallen aanwezig samenstel van bijzondere omstandigheden van het geval (onder ander: de symptoomloze aanwezigheid van het viroide en de toenmalige onbekendheid van het risico voor kuipplantentelers). Het CBb oordeelde dat de bijzondere omstandigheden onvoldoende waren meegewogen.
In de vier gevallen waarover het CBb zich heeft uitgesproken, heb ik inmiddels nieuwe besluiten genomen en – de door het CBb benoemde concrete omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend – de betrokken bedrijven een tegemoetkoming in de schade toegekend.
Inmiddels hebben ook enkele andere bedrijven, waar in 2006 met PSTVd besmette kuipplanten zijn aangetroffen, een beroep gedaan op artikel 4 PZW. Ik handel deze verzoeken af met inachtneming van de vier uitspraken van het CBb. In twee van deze gevallen heb ik inmiddels een tegemoetkoming toegekend.
Deelt u de conclusie dat deze constatering van het CBb afwijkt van de reactie van uw ministerie in 2007 in de richting van de ongeveer 30 à 40 gedupeerden van PSTVd? Zo ja, wat voor gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uiteenzetten wat er voor de overige gedupeerde kuipplantenkwekers gedaan wordt die zijn gestopt met procederen op advies van uw ministerie en hun rechtsbijstandverzekering, nu blijkt dat PSTVd niet onder het normale bedrijfsrisico viel, zoals destijds is gemeld? Is het niet zo dat in het kader van rechtsgelijkheid het beroep op schadevergoeding open moet staan voor alle gedupeerden?
Het is een keuze van de kuipplantentelers zelf geweest om al dan niet een beroepsprocedure te starten. Enkelen hebben beroep ingesteld, anderen hebben de beroepstermijn laten verstrijken. Ik zal nieuwe verzoeken van Het is een eigensgfrkuipplantentelers die geen beroep hebben ingesteld tegen mijn beslissing op bezwaar – waardoor deze beslissing formele rechtskracht heeft gekregen – dan ook niet opnieuw in behandeling nemen.
Wat de suggestie betreft dat ik bij de afweging van om al dan niet beroep in te stellen adviserend zou hebben opgetreden, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid zo snel mogelijk in gesprek te gaan met de overige gedupeerden en hun brancheorganisatie om tot een passende oplossing te komen voor alle getroffen kuipplantenkwekers uit 2007? Zo nee, waarom niet?
Zie het laatste gedeelte van mijn antwoord op de vragen 3 en 4 en mijn antwoord op vraag 5.
De enorme vertragingen voor luchtvaartpassagiers door de aswolk |
|
Paulus Jansen |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Hoe interpreteert u de Europese Verordening 261/2004 in relatie tot de luchtreizigers die gedupeerd zijn door de recente sluiting van luchtruimen ten gevolge van de vulkaanuitbarsting op IJsland? Welke directe en indirecte schade ten gevolge van het annuleren van vluchten dient vergoed te worden door de luchtvaartmaatschappij, welke komt voor rekening van de reiziger zelf?
Verordening 261/2004 kent twee soorten rechten toe aan passagiers:
Ten aanzien van het recht op financiële compensatie, kan een luchtvaartmaatschappij volgens de Verordening een beroep doen op overmacht wegens buitengewone omstandigheden De luchtruimsluiting als gevolg van de aswolk geldt als een buitengewone omstandigheid. Passagiers hebben dan geen recht op compensatie. Voor de periode vanaf opheffing van het vliegverbod geldt dat de IVW per geval zal bezien of er al dan niet terecht een beroep op overmacht wordt gedaan.
Ten aanzien van het recht op bijstand kan volgens de Verordening geen beroep worden gedaan op overmacht wegens buitengewone omstandigheden. Passagiers hebben op grond van art. 8 recht op terugbetaling van hun ticket of recht op een andere vlucht en op grond van art 9 hebben zij recht op verzorging (maaltijden, overnachtingen). Deze kosten komen in principe voor rekening van de luchtvaartmaatschappij. De vraag of en zo ja, in hoeverre er compensatie richting de sector dient plaats te vinden, is onderdeel van de discussie in de Transportraad op 4 mei a.s. De Verordening voorziet verder niet in vergoedingen voor (andere) directe en indirecte schade ten gevolge van het annuleren van vluchten.
Op 27 april heeft vice-voorzitter van de Europese Commissie Kallas een informerende nota uitgebracht over het omgaan met de gevolgen van de aswolk voor de luchtvaart. Daarin geeft hij o.a. aan dat de passagiersrechten moeten worden nageleefd.
Wat zijn de wettelijke verplichtingen van Nederlandse luchthavens in dit soort situaties?
Er zijn geen bijzondere wettelijke verplichtingen van Nederlandse luchthavens die specifiek betrekking hebben op alleen dit soort situaties.
Zijn de rechten van de passagiers conform uw antwoorden op de vragen 1 en 2 bij het bovengenoemde vulkaanincident gerespecteerd? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de voorbeelden uit de uitzending van Netwerk d.d. 22 april 2010?1 Zo nee, gaat u de luchtvaartmaatschappijen hierop aanspreken en hoe gaat u dat doen?
Ik heb op dit moment nog geen volledig zicht op de mate van naleving van de passagiersrechten. In de media heb ik berichten gezien waarin de passagiersrechten leken te worden geschonden, maar daar tegenover staan ook berichten over luchtvaartmaatschappijen die hun uiterste best hebben gedaan om passagiers onder te brengen in hotels en te voorzien van maaltijden. Bij de Inspectie zijn tot nu toe nog geen klachten binnengekomen. Als passagiers vinden dat hun rechten ook dan nog onvoldoende zijn gerespecteerd, kunnen ze daarover een klacht indienen bij de Inspectie of naar de geschillencommissie luchtvaart of de rechter stappen. De Inspectie neemt ingediende klachten in behandeling en geeft daarover haar oordeel. Als de klacht gegrond is, zal de luchtvaartmaatschappij daarop worden aangesproken.
Hoeveel uit Nederland afkomstige dan wel via Nederland reizende reizigers zijn gedupeerd door de aswolk?
Het totale aantal gedupeerde reizigers is niet bekend. In beginsel raakt het alle personen met een bevestigde boeking op alle vluchten die zijn geannuleerd of langdurig vertraagd als gevolg van de sluiting van het luchtruim.
Zijn deze mensen systematisch gewezen op hun rechten? Heeft uw ministerie hierbij een taak?
Passagiers zijn op hun rechten gewezen via diverse kanalen: websites, sms, email, reisleiding, personeel op de luchthaven etc. Ook op dit punt heb ik nog geen goed zicht op de mate van naleving van de informatieplicht door luchtvaartmaatschappijen. Hiervoor geldt ten aanzien van klachten en de rol van de Inspectie hetzelfde als ik in het antwoord op vraag 3 heb gesteld.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden vanwege de zorgen van veel gedupeerde reizigers?
Ja.
De kwetsbaarheid van het rupsvoertuig Viking |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
|
|
Hoe beoordeelt u de deugdelijkheid resp. kwetsbaarheid van het rupsvoertuig Viking na het dodelijke ongeval in Uruzgan afgelopen zaterdag, waarbij twee Nederlandse mariniers de dood vonden?1
Tegen welke zwaarte van springladingen zijn de Vikings, na het aanbrengen van extra pantser, bestand (in de originele uitvoering is de Viking kennelijk bestand tegen springladingen tot 0,5 kilogram)?2
Hoe verhoudt zich de mate van bepantsering van de Nederlandse Vikings in Afghanistan tot de bepantsering van de Bushmaster (ook rekening houdend met de veiliger, V-vormige onderkant van de Bushmaster)?
Wat is uw oordeel over het feit dat de Engelse legerleiding reeds in september 2009 de Vikings in de ban heeft gedaan, nadat negen Engelse militairen daarin de dood vonden als gevolg van het tot ontploffing komen van bermbommen?
Heeft het Britse ministerie van Defensie daarbij erkend dat de Vikings geen partij zijn voor de steeds sterker wordende bermbommen van de Taliban?
Onderkent u dat ook het rijden in konvooi waarbij Vikings in ieder geval niet voorop rijden, geen afdoende oplossing biedt omdat bermbommen door de Taliban van afstand tot ontploffing kunnen worden gebracht?
Bent u bereid, in het licht van de tragische gebeurtenis van afgelopen zaterdag en van het besluit van de Britten om Vikings terug te trekken, nog eens zeer kritisch te kijken naar het inzetten van Vikings in Afghanistan?
Bent u tevens bereid om, in het kader van de afstemming met de Britten die eerder leidde tot de aanschaf van Vikings voor de marinierskorpsen van beide landen, ook nu een zelfde beleid te voeren als de Britten door het terughalen van de diezelfde Vikings uit Afghanistan (in ieder geval voor de resterende duur van de missie, nu het gevaar van bermbommen mogelijk groter is geworden)? Zo nee, waarom niet?
Onduidelijkheid rond ontwijking van btw-afdracht door ING en DSB |
|
Farshad Bashir |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de reactie van ING-tax director Henny Koemans tegenover het Weekblad fiscaal recht1 en NRC Handelsblad2 over mogelijke ontwijking van de btw-afdracht door ING?
Ja, beide publicaties zijn bekend.
Hoe kan het dat de heer Koemans van ING aangeeft dat de officiële opening van de «Global Vendor Management Centre» in Zwitserland plaatsvond in april 2008, terwijl u in antwoord op mijn vragen3 aangeeft dat u tot voor kort niet op de hoogte was? Hoe definieert u «tot voor kort»?
Ten aanzien van de belastingheffing bij individuele belastingplichtigen is de inspecteur van de Belastingdienst de bevoegde autoriteit. De minister van Economische Zaken heeft tijdens het vragenuurtje namens mij aangegeven dat in 2008 de bevoegde autoriteit, de inspecteur, op de hoogte is gesteld. Dit geldt ook voor wat betreft de oprichting c.q. de officiële opening van de «Global Vendor Management Centre» in Zwitserland. Om die reden ben ik destijds noch als minister, noch als staatssecretaris daarover geïnformeerd. Ik heb daarvan eerst kennis genomen in het kader van het verschijnen van de publicatie over dit onderwerp in het Financieele Dagblad van 22 maart jl.
Op basis van de rechtspraak, te weten het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002, nr. 35 976, en het arrest van het Hof van Justitie van 23 maart 2006 in de zaak C-210/04 (FCE Bank plc), was het fiscale experts, ook die op het ministerie van Financiën, bekend dat de handelingen tussen een in een bepaald land gevestigde ondernemer en een vaste inrichting van die ondernemer in een ander land, onder bepaalde omstandigheden geen voor de btw relevante handelingen zijn. Zoals ik in mijn antwoord op de eerder gestelde vraag 12 (vraagnummer 2010Z05369) reeds heb aangegeven, vormt die rechtspraak de basis voor het niet heffen van btw over het doorbelasten van kosten door een Zwitserse vaste inrichting van een vennootschap die in Nederland is gevestigd aan het hoofdkantoor van die vennootschap in Nederland. Ook de fiscale experts van het ministerie van Financiën waren overigens niet van genoemde concrete casus op de hoogte.
In het kader van een publicatie in het Financieele Dagblad van 22 maart 2010 is informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Uit die informatie kwam naar voren dat in 2008 bij de Belastingdienst een geval was voorgelegd waarin sprake zou zijn van inkoop van diensten via een vaste inrichting in Zwitserland. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft de minister van Economische Zaken tijdens het mondelinge vragenuur van 23 maart jl. de Kamer geïnformeerd. Dat zij daarbij een feit memoreert dat in 2008 heeft plaatsgevonden, houdt echter geenszins in dat zij of ik daarvan al in 2008 op de hoogte waren.
Kunt u bevestigen dat «Global Vendor Management Centre» de Zwitserse Procurement Hub is, waarover ik eerder vragen heb gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Als u in uw antwoord zegt dat fiscale experts op de hoogte waren van de route, betreft dat dan fiscale experts bij het ministerie van Financiën? Zo ja, wanneer waren zij op de hoogte?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u zegt dat u niet op de hoogte was van concrete gevallen, houdt dat dan ook in dat u niet op hoogte was van de mogelijkheid om deze belastingroute op te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de minister van Economische Zaken tijdens het mondelinge vragenuur van 23 maart jl. zegt dat ING in 2008 heeft aangegeven4 dat de route via Zwitserland is opgezet, terwijl u zelf zegt dat u tot voor kort niet de hoogte was? Hoe definieert u ook in dit verband «tot voor kort»?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is er voor het eerst door een organisatie melding gemaakt van de hier besproken belastingroute?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een convenant met de Belastingdienst gehandhaafd blijven, wanneer er bewust een route is opgezet met het doel om de belasting te ontwijken?
Een convenant tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst is een afspraak over de wijze en de intensiteit van het toezicht, gebaseerd op begrip, transparantie en wederzijds vertrouwen. Uitgangspunt daarbij is dat een ondernemer alle fiscale risico’s in kaart brengt, bij de Belastingdienst meldt en de Belastingdienst op korte termijn zijn mening hierover geeft.
Indien een belastingplichtige volledig transparant is en vooraf de fiscaal relevante punten bij de inspecteur op tafel legt, is het opzeggen van een convenant niet aan de orde. Ook niet in gevallen waarin de belastingplichtige en de inspecteur het niet met elkaar eens zijn over de fiscale gevolgen van een bepaald feitencomplex. In een dergelijke situatie kan het geschil uiteindelijk aan de rechter worden voorgelegd.
In gevallen waarin een belastingplichtige zich bedient van fiscaal
agressieve structuren en daarin niet (volledig) transparant is, komt de
basis aan het convenant te ontvallen. Overigens past niet binnen een convenant dat een belastingplichtige zich bij voortduring bezighoudt met fiscale grensverkenning.
Een aantal van de eerder door mij gestelde vragen zijn niet beantwoord in verband met het nog lopende onderzoek; krijg ik die antwoorden wel zodra het rapport er is?
Ja, uiteraard voor zover dat niet in strijd is met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Een aantal vragen is niet beantwoord, terwijl het niet gaat om specifieke informatie die vooruitloopt op de uitkomsten van het aangekondigde onderzoek; kunt u die alsnog beantwoorden of aangeven waarom beantwoording niet mogelijk zou zijn?
Het onderzoek zal gericht zijn op btw ontwijkende structuren die leiden tot belastingvoordeel bij (internationaal opererende) financiële instellingen. Dat onderzoek zal zich in de eerste plaats richten op de vraag of er sprake is van structuren waarbij via internationale routes btw wordt ontweken. Indien dit het geval is zal er ten aanzien van deze structuren een nader feitenonderzoek door de Belastingdienst plaatsvinden. Mocht blijken dat een onderzochte financiële instelling gebruik maakt van structuren die in strijd zijn met doel en strekking van de wet, dan zal de Belastingdienst met de leiding van de desbetreffende instelling in overleg treden over de beëindiging van de structuren. Waar nodig zullen structuren worden bestreden en correcties worden aangebracht.
Bij het onderzoek zal worden getracht vast te stellen hoeveel financiële instellingen gebruik hebben gemaakt van de in de vraag bedoelde route.
Het is niet mogelijk op korte termijn informatie te verschaffen inzake de signalen die de Belastingdienst ontvangt over druk die mogelijk wordt uitgeoefend op toeleveranciers. Daarvoor zal eerst informatie moeten worden ingewonnen bij de Belastingdienst. Dit aspect wordt meegenomen bij het reeds toegezegde onderzoek.
Kunt u op schrift zetten welke extra onderzoeksvragen er volgens u zullen worden beantwoord naar aanleiding van de toezegging tijdens het mondelinge vragenuur van 23 maart jl.? Indien u deze vraag niet kunt beantwoorden, kunt u dan aangeven welke toezeggingen de Tweede Kamerleden nu eigenlijk hebben gekregen bij het betreffende mondelinge vragenuur?
Zie antwoord vraag 10.
Zal het onderzoek ook uitsluitsel geven over de omvang van het probleem? Ofwel, hoeveel bedrijven maakten gebruik van een vergelijkbare Zwitserlandroute om btw te ontwijken en hoeveel heeft dat de Nederlandse fiscus in totaal gekost?
Zie antwoord vraag 10.
Krijgt de Belastingdienst in het algemeen wel eens signalen binnen over druk die wordt uitgeoefend op toeleveranciers om mee te werken aan btw-ontwijking?
Zie antwoord vraag 10.
Opvang in (pleeg)gezinnen van jonge alleenstaande moeders en hun kind |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK) over opvang van jonge alleenstaande moeders en hun kinderen?1
Ja
Bent u van mening dat gastgezinnen een goede oplossing kunnen bieden voor jonge moeders die met hun kind opvang nodig hebben?
Het rapport Gezinsopvang voor jonge moeders en hun kind noemt als meerwaarde van een gastgezin dat de nadruk ligt op huisvesting en het aanleren van praktische vaardigheden. Voor jonge moeders die met name hieraan behoefte hebben, lijkt een gastgezin een goede oplossing.
Op welke wijze is financiering van opvang in gastgezinnen op dit moment geregeld? Worden op deze manier de kosten volledig gedekt?
Gastgezinnen zijn een vorm van informele zorg. Uit het rapport Gezinsopvang voor jonge moeders en hun kind blijkt dat de opvang gebeurt op basis van kost en inwoning.
Hoe gaan Bureaus Jeugdzorg op dit moment om met hulpvragen van jonge moeders? Welke stappen moeten worden ondernomen voordat opvang in een pleeg- of gastgezin mogelijk is? Verwijzen zij in dergelijke situaties ook door naar zulke gezinnen?
Jonge (aanstaande) moeders kunnen via verschillende wegen bij bureau jeugdzorg terecht komen met een hulpvraag. Dit kan zowel in het vrijwillige als in het gedwongen kader. Bureau jeugdzorg kijkt in alle gevallen wat nodig is in de specifieke situatie en geeft eventueel een indicatie af. Deze indicatie kan zowel ambulante hulp als verblijf in een pleeggezin of in residentiële setting inhouden, afhankelijk van de problematiek en hulpvraag van de moeder. Het uitgangspunt hierbij is dat in eerste instantie altijd wordt bekeken of verblijf in het eigen gezin van de jonge (aanstaande) moeder een mogelijkheid is. Indien dit niet het geval is wordt gekeken welke andere vorm van zorg passend is.
In de praktijk komt het voor dat moeder en kind in een pleeggezin worden geplaatst met een indicatie voor pleegzorg. De MOgroep Jeugdzorg heeft mij geïnformeerd dat dit niet vaak voorkomt, omdat pleegzorg in veel gevallen niet de meest passende vorm van zorg is gelet op de specifieke problematiek van deze jonge moeders. Die specifieke problematiek bestaat eruit dat de moeder naast haar eigen problematiek nog een kind heeft dat zij moeten leren grootbrengen. Het pleeggezin is dan verantwoordelijk voor de moeder, maar onduidelijk is wie verantwoordelijkheid draagt voor het kind.
Gastgezinnen vallen als vorm van opvang niet onder de geïndiceerde jeugdzorg. Bureau jeugdzorg is niet betrokken bij plaatsing in gastgezinnen.
Bent u met de VBOK van mening dat duidelijke indicatiestellingen voor moeder en kind gezamenlijk en een eenduidige financiering nodig zijn om deze vorm van opvang goed te regelen?
Indicatiebesluiten zijn bedoeld als besluit over de benodigde zorg van een individueel kind. Bij jonge moeders kan het voorkomen dat de moeder en de baby beide een verschillende vorm van zorg nodig hebben. Het combineren van de zorg in één indicatiebesluit ligt dan ook niet voor de hand.
Het feit dat er zowel voor moeder als kind een indicatie voor pleegzorg moet worden afgegeven, hoeft geen beletsel te zijn voor de opvang in een pleeggezin. Het is wel mogelijk dat de indicatie voor het kind tegelijkertijd met die voor de moeder wordt afgegeven of, wanneer de baby nog niet is geboren, de indicatie voor het kind door bureau jeugdzorg wordt afgegeven zodra de baby is geboren. Het is aan de provincies en grootstedelijke regio’s om met de pleegzorgaanbieders afspraken te maken over hoe de financiering van hulp aan jonge moeders met hun kind in de praktijk vorm krijgt.
Bent u bereid te komen met één indicatie voor moeders mét hun kind, zodat zij op een zo eenvoudig mogelijke wijze gebruik kunnen maken van pleegzorg of opvang in een gastgezin?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken bij de ontwikkeling van de abortusrichtlijn? Wanneer komt die richtlijn er? Wordt er in die richtlijn ook aandacht besteed aan alternatieven als plaatsing in gast- en pleeggezinnen?
De abortusrichtlijn is in 2012 klaar. In de richtlijn wordt aandacht besteed aan alternatieven voor abortus. Op dit moment werken vier verschillende werkgroepen aan vier verschillende onderdelen van de richtlijn: psychosociale counseling, indicatoren, visitatie en scholing. De richtlijn voor psychosociale counseling is het meest ver gevorderd en bij de ontwikkeling van deze richtlijn wordt gekeken naar hoe er met alternatieven wordt omgegaan en of dit verbetering behoeft. Alternatieven voor abortus worden ook nu al in de counseling meegenomen en dat zal zo blijven.
Wat gebeurt er naar aanleiding van de toezegging van de staatssecretaris naar aanleiding van de motie-Van der Vlies2 aan het bieden van één loket waar jonge (aanstaande) moeders met al hun praktische vragen terecht kunnen? Wanneer krijgt de Kamer het toegezegde rapport3 over het stelselonderzoek naar de opvang van onder meer tienermoeders en het kabinetsstandpunt hierover?
Bij de begrotingsbehandeling 2009 (Tweede Kamer vergaderjaar 2009–2010, 32 123 XVI) heeft de voormalig Staatssecretaris van VWS aangegeven dat informatievoorziening, waarover de genoemde motie gaat, wordt meegenomen in het advies van de commissie De Jong over het stelselonderzoek vrouwenopvang. Dit stelselonderzoek is gereed in de zomer en het kabinetsstandpunt na de vorming van het nieuwe kabinet.
Hoe wordt de financiering van opvanghuizen voor tienermoeders ook na afloop van de subsidieperiode volgend jaar gewaarborgd? Welke voornemens zijn er om meer opvangplaatsen in opvanghuizen te financieren?
De besluitvorming over de financiering van vrouwenopvang zal plaatsvinden in het kabinetsstandpunt over het stelselonderzoek.
Zoals bekend, geschiedt de financiering van opvangplaatsen voor tienermoeders via de centrumgemeenten voor vrouwenopvang. Het bedrag dat de centrumgemeenten voor vrouwenopvang krijgen in de specifieke uitkering is opgehoogd tot structureel € 89 miljoen per jaar. Er is geen zicht op voornemens voor financiering van toekomstige extra opvangplaatsen.
Bent u bekend met het bericht1 waarin directeur Lodewijk de Waal stelt dat Humanitas PVV-stemmers geen strobreed in de weg legt maar dat dat lastig wordt als zij actief zijn voor Humanitas én actief zijn voor de PVV, doelend op PVV-gemeenteraadslid René Eekhuis?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Lodewijk de Waal zelf op de kieslijst van de PvdA voor de landelijke verkiezingen van 9 juni a.s. staat? Wat vindt u van dit meten met twee maten door subsidieontvanger Humanitas?
Ja, ik ben bekend met het feit dat de heer De Waal op de kieslijst van de PvdA staat.
Humanitas vraagt onder meer van bestuursleden dat zij de uitgangspunten van Humanitas onderschrijven en willen uitdragen (zie vacature voor bestuursleden op www.humanitas.nl/district/noordwest/). Er worden geen eisen gesteld aan politieke gezindheid.
Vindt u het getuigen van fatsoen dat subsidieontvanger Humanitas tot op heden niet reageert op de brief van de advocaat van de heer Eekhuis waarin Humanitas erop gewezen wordt dat zij op onjuiste wijze het bestuur Noordwest – waar de heer Eekhuis nu nog het enige bestuurslid is – ontbindt?
Het betreft een kwestie tussen Humanitas en de heer Eekhuis. Het is niet aan mij als Minister om daarover een oordeel te geven.
Wilt u de subsidie voor Humanitas per direct stoppen vanwege dit absurde meten met twee maten dat door de directeur ook nog eens wordt verdedigd? Zo nee, waarom niet en hoe praat u deze discriminatie door Humanitas dan goed? Op welke wijze gaat u Humanitas berispen en welke mogelijkheden daartoe benut u?
Zoals ik eerder heb aangegeven in het antwoord op uw Kamervragen ingezonden op 7 april (met kenmerk 2010Z06143) kan betrokkene naar de rechter of de Commissie gelijke behandeling om een oordeel te krijgen over de vraag of in casu sprake is van ongerechtvaardigde discriminatie. Het is niet aan mij om daar als Minister enige inhoudelijke uitspraak over te doen. Eventuele subsidierelaties brengen daarin geen verandering.
Mogelijke vertraging van de gedeeltelijke verdubbeling van de Flevolijn |
|
|
|
|
|
Bent u bekend met het persbericht van de gemeente Almere d.d. 22 april 2010, waarin sprake is van een mogelijke vertraging van de gedeeltelijke verdubbeling van de Flevolijn? Is het waar dat er door foute ramingen van ProRail sprake is van een budgetoverschrijding is van meer dan honderd procent?1
Is er inderdaad sprake van dat nu wordt teruggekomen op de eerdere toezeggingen naar aanleiding van de motie De Krom c.s. om de aanleg van viersporigheid van de Flevolijn te versnellen2, dat de gedeeltelijke verdubbeling van de Flevolijn in 2013 gereed zal zijn?
Deelt u de mening dat de gedeeltelijke verdubbeling van de Flevolijn noodzakelijk is en in feite nu al gereed had moeten zijn, gezien het enorm gestegen gebruik van de lijn, met uitpuilende treinen, en de verwachte toename van het gebruik van de lijn, onder andere door de ingebruikname van de Hanzelijn en de voortgaande groei van de stad Almere?
Kunt u op korte termijn, nog in de maand mei, het besluit nemen om de afgesproken verdubbeling te realiseren en wel op de kortst mogelijke termijn, zodat deze in 2013 gereed is?
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?