De inval van de NMa bij de LHV |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de inval van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) bij de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV)? Oordeelt u hierover positief?1
Het toezicht op naleving van de Mededingingswet (Mw) is opgedragen aan de NMa. De NMa is bevoegd bij een vermoeden van een overtreding van de Mw onaangekondigde bedrijfsbezoeken af te leggen. Waar vermoedens zijn van mededingingsbeperkende afspraken is het wenselijk dat de NMa onderzoek doet. Mededingingsbeperkende afspraken kunnen de keuzevrijheid van patiënten aantasten.
Welke informatie over prijsafspraken of marktverdeling hoopt de NMa bij de LHV te kunnen vinden? Is die informatie niet veel beter te vinden bij individuele huisartsen?
De NMa doet onderzoek mede op basis van tips en signalen van cliënten en huisartsen over het mogelijk verdelen van patiënten en het belemmeren van huisartsen die actief willen worden binnen een bepaalde regio. De Mw is niet alleen van toepassing op overeenkomsten (of onderling afgestemde feitelijke gedragingen) tussen ondernemers, maar ook op besluiten van ondernemersverenigingen, zoals de LHV.
Heeft de NMa zelfstandig besloten tot deze inval? Heeft u c.q. het ministerie voor het tijdstip van de inval contact hierover gehad met de NMa? Was u op enigerlei wijze op de hoogte van de aanstaande inval of vermoedde u die, op basis van concrete informatie of door verneming bij geruchte? Is het ministerie van VWS op enigerlei wijze betrokken geweest bij de voorbereiding van het onderzoek?
De NMa besluit zelfstandig tot een inval. Rond het moment van binnentreden bij de LHV heeft de NMa de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Economische Zaken (EZ) op de hoogte gesteld van het onaangekondigde bedrijfsbezoek zodat eventuele vragen van de pers adequaat beantwoord zouden kunnen worden. De ministeries van VWS en EZ zijn niet betrokken bij het onderzoek of de voorbereiding daarvan.
Door wie wordt de NMa aangestuurd, daar waar het dossiers in de zorg betreft? Heeft u invloed op het beleid van de NMa en zo ja, welke? Is deze inval naar uw oordeel een voorbeeld van de rol die de NMa in de toekomst moet gaan spelen?
Op grond van de Mw heeft de NMa een aantal wettelijke taken, die zij verplicht is uit te voeren. De NMa heeft een discretionaire bevoegdheid in de keuzes ten aanzien van de afspraken waartegen en de wijze waarop zij handhavend optreedt. De minister van EZ is verantwoordelijk voor het algemene functioneren van de NMa. De minister van EZ heeft de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheden van de NMa, voor zover deze geen betrekking hebben op individuele gevallen. Als de minister van EZ dergelijke regels stelt met betrekking tot de zorgsector, zoals door middel van de beleidsregel houdende bijzondere regels betreffende concentraties van zorgaanbieders2, dan komen deze regels in nauw overleg met het ministerie van VWS tot stand.
Zoals wij ook op vraag 1 antwoordden is het wenselijk dat de NMa daar waar vermoedens zijn van mededingingsbeperkende afspraken onderzoek doet, ook in de toekomst. Mededingingsbeperkende afspraken kunnen de keuzevrijheid van patiënten aantasten.
Deelt u de stelling dat het succes van huisartsenzorg valt en staat met onderlinge samenwerking? Zo ja, hoe verhoudt onderlinge concurrentie zich daarmee?
Samenwerking is van groot belang. Een goed voorbeeld hiervan is de opvang van patiënten in de Avond,- Nacht-, en Weekenduren (ANW-uren). Huisartsen, vaak verenigd in een dienstenstructuur, organiseren voor hun patiënten opvang voor spoedvragen in de ANW-uren. Zonder goede samenwerking, het delen van informatie over patiënten en het afstemmen van behandelmethodes, zou adequate zorg voor patiënten niet goed mogelijk zijn.
Niet alle vormen van samenwerking zijn toegestaan. Samenwerkingsafspraken kunnen te ver gaan en tot onwenselijke machtsconcentraties leiden. Een voorbeeld van afspraken die op grond van de Mw (bijna) altijd zijn verboden, zijn prijsafspraken en marktverdelingsafspraken. Als huisartsen onderling afspraken maken over wie met welke zorg welk gebied bedient, kan dit ertoe leiden dat huisartsen patiënten weigeren en de vestiging van nieuwe huisartsen tegengaan. Hierdoor kan een grote machtsconcentratie op huisartsenzorg in een bepaald gebied ontstaan. Consequentie daarvan kan zijn dat huisartsen weinig tot geen druk voelen om rekening te houden met de wensen van hun patiënten. In die gevallen wordt de keuzevrijheid van de patiënt in de kern aangetast en wordt bijvoorbeeld patiënten de mogelijkheid ontnomen om, als zij ontevreden zijn over hun huisarts, over te stappen naar een huisarts naar eigen keuze.
Samenwerkingsafspraken zijn vaak echter wel toegestaan. Ten eerste zijn er samenwerkingsafspraken die niet onder het kartelverbod vallen, simpelweg omdat zij de mededinging niet beperken, of anders gezegd omdat zij geen invloed hebben op de mate waarin huisartsen rekening dienen te houden met de wens van cliënten. Zo wordt door het bespreken van een inhoudelijke zorgvraag van een cliënt, het delen van best practices of het gezamenlijk uitwerken van kwaliteitsprotocollen de mededinging in principe niet beperkt. Ten tweede vallen bepaalde samenwerkingsafspraken buiten het toepassingsbereik van het kartelverbod als zij onder de bagatelbepaling vallen. De huidige bagatelbepaling stelt in geval van dienstverlening zoals huisartszorg afspraken vrij die tussen niet meer dan acht ondernemingen zijn gemaakt met een gezamenlijke omzet die niet hoger is dan EUR 1.100.000, of indien geldt dat het gezamenlijk marktaandeel van de betrokken ondernemingen niet groter is dan 5% en de gezamenlijke omzet waarop de afspraak betrekking heeft niet hoger is dan EUR 40.000.000.
Ook samenwerkingsverbanden die noodzakelijk zijn om (zuiver) de kwaliteit van zorg te dienen of de doelmatigheid van zorg te verbeteren, goed zijn voor cliënten en voldoende keuzemogelijkheden voor mensen overlaten, zijn geoorloofd en zeker wenselijk. De positieve effecten van deze samenwerkingsverbanden wegen op tegen het nadeel van de eventuele beperking van de mededinging. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om het eerder genoemde voorbeeld omtrent de zorg voor patiënten in de ANW-uren. Het uitgangspunt is dat een huisarts individueel kan bepalen hoe hij aan het wettelijk vereiste kwaliteitsniveau wil en kan voldoen. Voorts zijn ook gemeenschappelijke inkoop van de voor het aanbieden van de zorg benodigde producten, afspraken over waarneming, het gezamenlijk opzetten van elektronische netwerken en informatie-uitwisseling en samenwerking op administratief gebied veelal toegestaan.
Bent u van oordeel dat de kwaliteit van huisartsenzorg erbij gebaat is als huisartsen elkaar als concurrent ervaren en daarnaar handelen? Zo ja, kunt u drie belangrijke realistische voorbeelden geven van uitkomsten van concurrentie tussen huisartsen, die causaal de gezondheid van de patiënt positief beïnvloeden (niet zijnde service-aspecten van het huisartsenvak of prijsvorming, maar betrekking hebbend op kwaliteit die het ziekteproces beïnvloedt)?
Voldoende mededinging zal eraan bijdragen dat huisartsen een extra prikkel ondervinden om de wensen van patiënten centraal te stellen, bijvoorbeeld door zich te blijven verbeteren en innovaties door te voeren die de kwaliteit van de huisartsenzorg omhoog brengen. Kwaliteit is moeilijk meetbaar, zeker in de zorg, maar ook serviceaspecten kunnen bijdragen aan de kwaliteit die het ziekteproces beïnvloedt.
Voorbeeld 1: ten algemene geldt dat keuzevrijheid voor patiënten er bij voldoende aanbod aan huisartsenzorg in de regio toe zal leiden dat slecht functionerende huisartsen hun praktijk zien krimpen en bij afwezigheid van verbetering niet langer een praktijk zullen kunnen houden.
Voorbeeld 2: een huisarts die – in aanvulling op de reguliere behandeling – patiënten een paar dagen na een afspraak nabelt. Hiermee heeft de arts snel zicht op eventuele problemen die zich voordoen bijvoorbeeld rondom inname van medicatie. Daarnaast bevordert het mogelijk de zelfredzaamheid en het herstelproces van de patiënt.
Voorbeeld 3: huisartsen die zich – om zich te onderscheiden van andere huisartsen – specialiseren in bepaalde doelgroepen zoals gezinnen, allochtonen of studenten. Deze huisartsen laten zich bijvoorbeeld extra scholen in de problematiek van de specifieke doelgroep en doen ook meer ervaring op met die doelgroep. Dit kan de huisartsenzorg verbeteren.
Bent u van oordeel dat huisartsen elkaar economisch dienen te beconcurreren, in de zin dat zij in beginsel erop uit moeten zijn patiënten van elkaar te werven, zoals reguliere ondernemingen erop uit zijn uit economische overwegingen klanten van elkaar af te nemen? Zou u gelukkig zijn met deze houding en verwacht u daarvan per saldo voordelen voor de betrokken patiënten en zo ja, welke?
Het is van belang dat huisartsen de keuzevrijheid van cliënten respecteren en de vestiging van nieuwe huisartsen niet belemmeren. Het zou niet goed zijn als alle prikkels verdwijnen om zich positief van elkaar te onderscheiden (medisch inhoudelijk, maar ook op serviceaspecten zoals ruimere openingstijden).
Het is dan ook onwenselijk als huisartsen onderling afspreken om geen cliënten van elkaar over te nemen. Een patiënt dient zelf te kunnen kiezen naar welke huisarts hij of zij wil gaan en de huisarts moet individueel bepalen of de betreffende patiënt tot de praktijk wordt toegelaten3. De huisarts is iemand met wie een patiënt een goede vertrouwensband moet hebben. Als die band er niet is door bijvoorbeeld een conflict of ontevredenheid van de patiënt over de huisarts dan moet de patiënt kunnen wisselen van huisarts. Verder is het van belang dat niet de reeds gevestigde huisartsen bepalen of en onder welke voorwaarden een nieuwe huisarts mag toetreden tot een bepaalde regio. Dit kan immers tot gevolg hebben dat nieuwe initiatieven en keuzemogelijkheden voor patiënten worden belemmerd.
Is er wel sprake van een markt in de huisartsenzorg die door de NMa moet worden gecontroleerd c.q. bent u van oordeel dat de marktwerking daar dient te worden aangewakkerd?
De Nederlandse gezondheidszorg maakt de overstap van een systeem waarbij het aanbod van zorg voorop stond naar een systeem van vraaggestuurde zorg. Dit betekent dat patiënten meer dan vroeger de mogelijkheid hebben om te kiezen tot welke arts zij zich wenden. Door deze vraagsturing worden zorgaanbieders geprikkeld zich van elkaar te onderscheiden en zich te verbeteren, om zo de kwaliteit en doelmatigheid in de zorg hoog te houden. Om de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg te waarborgen zijn regels gesteld. Binnen dit systeem van gereguleerde marktwerking dient de NMa haar werk te doen. Dit geldt ook voor huisartsen.
Het systeem van vraaggestuurde zorg is vormgegeven in de Zorgverzekeringswet. De Mw ziet erop toe dat de ruimte voor vraaggestuurde zorg niet onterecht wordt ingeperkt. De NMa houdt toezicht op naleving van de Mw voor zover er ruimte wordt gegeven voor vraaggestuurde zorg. Relevante factor bij de toepassing van de Mw op de huisartsenzorg, is onder andere dat aan de beroepsbeoefening financiële risico’s verbonden zijn en dat met de vervanging van puntstarieven en opheffing van de contracteerplicht doelbewust door de wetgever is gekozen voor meer ruimte voor vraagsturing4. Het is vervolgens aan de rechter naar aanleiding van een beroep tegen een besluit van de NMa om te bepalen of de NMa een juist besluit heeft genomen, onder andere over de vraag of de Mw ook echt van toepassing is.
Klopt het beeld dat u naar buiten oproept dat u voorstander bent van een combinatie van concurrentie en samenwerking? Zo ja, waar begint concurrentie, dus waar eindigt geoorloofde samenwerking? Welke vormen van samenwerking zijn naar uw oordeel niet geoorloofd omdat die niet in de geest zijn met het concurrentie-principe van de Zorgverzekeringswet, dan wel strijdig zijn met uw beleid? Zo nee, deelt u de mening dat concurrentie tussen huisartsen onderling meer na- dan voordelen heeft?
Zie het antwoord op vraag 5.
Welke problemen voorziet u voor de zorg als huisartsen samenwerken? Welk gevaar bestrijdt de NMa met deze inval?
Zie het antwoord op vraag 5.
In hoeverre kan de inval van de NMa bij de LHV de ontwikkeling op het vlak van ketenzorg afremmen of anderszins schaden? Perkt de NMa hiermee niet de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering in? Vindt u dit een wenselijke situatie? Moet het NMa-principe van «markt, tenzij» niet worden vervangen door het zorgprincipe «samenwerking, tenzij»?
Ketenzorg en het ontstaan van zorggroepen zijn een relatief nieuw fenomeen. De NMa en de NZa spannen zich, op basis van vragen die leven bij het veld, in om duidelijk te maken wat wel en niet mag onder de Mw ten aanzien van samenwerking in het kader van ketenzorg. In december 2009 hebben de NMa en de NZa een consultatiedocument gepubliceerd. Het consultatiedocument bevat ook de expliciete uitnodiging melding te maken van zaken waar bijvoorbeeld de huisartsen niet mee uit de voeten kunnen en om daarover dan meer helderheid te kunnen geven. Deze zomer worden de definitieve richtsnoeren over zorggroepen van de NMa en de NZa verwacht.
De NMa heeft invallen gedaan bij de LHV mede op basis van tips en signalen over het mogelijk onderling verdelen van patiënten en het belemmeren van de vestiging van nieuwe huisartsen. De spelregels ten aanzien van overstapmogelijkheden van cliënten en vestiging van nieuwe huisartsen zijn duidelijk.
Overstapmogelijkheden voor cliënten en vestiging van nieuwe huisartsen enerzijds en de ontwikkelingen op het vlak van ketenzorg anderzijds zijn twee verschillende onderwerpen. De invallen van de LHV belemmeren de ontwikkelingen op het vlak van ketenzorg niet en schaden ook anderszins niet.
Wat vindt u van het voorstel van Actiz, GGZ-Nederland en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) om de mededingingswet buiten de orde te verklaren bij ketensamenwerkingsovereenkomsten in de zorg?2
Actiz, GGZNederland en VGN pleiten voor een veilige haven in de vorm van een groepsvrijstelling voor ketensamenwerkingsovereenkomsten. Een groepsvrijstelling beoogt een bepaalde groep overeenkomsten (bijv. ketensamenwerkingsovereenkomsten) die in strijd is met het kartelverbod van dit verbod vrij te stellen, gelet op de grote voordelen die dergelijke overeenkomsten genereren.
Voor ketensamenwerkingsovereenkomsten bestaan reeds veilige havens in de vorm van bestaande groepsvrijstellingen voor specialisatieovereenkomsten, onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten en voor verticale overeenkomsten. Deze groepsvrijstellingen beperken zich tot die overeenkomsten waarvan met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat zij aan de uitzonderingsvoorwaarden van het kartelverbod voldoen. Deze verruimen dus niet de uitzonderingsregels van de Mw. De genoemde groepsvrijstellingen zijn ook op de zorgsector van toepassing.
Onderschrijft u de mening van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) dat inzake de mededingingstoetsing de NMa zorgverzekeraars coulanter lijkt te behandelen dan zorgverleners?3 Zo nee, waarom niet?
De Mw is zowel op zorgverzekeraars als zorgaanbieders op dezelfde wijze van toepassing. De NMa heeft een discretionaire bevoegdheid in de keuzes ten aanzien van de afspraken waartegen en de wijze waarop zij handhavend optreedt. Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of de NMa in individuele gevallen de Mw op een juiste manier heeft toepast danwel bij haar ingediende klachten gegrond heeft afgewezen.
Daar waar verzekeraars en zorgaanbieders met elkaar onderhandelen kan vanuit de individuele vrijgevestigde zorgaanbieder een gevoel van ongelijkheid bestaan. De NMa heeft recent een document gepubliceerd waarin wordt ingegaan op de visie van de NMa over de positie van individuele, vrijgevestigde zorgaanbieders ten opzichte van zorgverzekeraars.7
Ziet u strijdigheden en/of spanningen tussen de Mededingingswet enerzijds en de Zorgverzekeringswet en uw beleidsagenda anderzijds? Zo ja, welke? Hoe gaat u daarop beleidsmatig inspelen?
Zie het antwoord op vragen 5 en 8. Wij zien geen strijdigheden tussen de Mw enerzijds en de Zorgverzekeringswet en de beleidsagenda van de minister van VWS anderzijds.
Nog steeds slecht gehuisveste Polen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat uitzendbureaus sjoemelen met de eigen normen voor de huisvesting van buitenlandse arbeiders?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Is het waar dat een aantal leden van de Vereniging van Internationale Arbeidsbemiddelaars (VIA) niet voldoet aan het keurmerk voor huisvesting van buitenlandse arbeiders dat ze zelf heeft opgesteld? Zo ja, welke uitzendbureaus zijn dat en aan welke bedrijven zenden zij uit?
Het is aan de branche zelf om toe te zien op de naleving van de huisvestingsnormen behorende bij het door de branche zelf ingestelde keurmerk. Waar het gaat om wettelijke normen voor huisvesting, is het aan gemeenten om hierop toe te zien.
Is het waar dat de directeur van de VIA op non-actief is gesteld? Is het waar dat de directeur van de Stichting Keurmerk Internationale Arbeidsbemiddeling op non-actief is gesteld? Door wie en waarom? Wat is de rol van de onafhankelijk voorzitter van de VIA daarbij? Heeft hij het «sjoemelen» toegelaten?
Uit mediaberichten blijkt dat de directeuren van VIA en SKIA op non-actief zijn gesteld. Het is mij niet bekend wat de achtergrond hiervan is en wat de rol is van de onafhankelijk voorzitter: dit is een interne kwestie van de VIA.
Deelt u de conclusie dat de zelfregulering in deze branche is mislukt? Zo nee, waarom niet? Welke middelen heeft u om uitzendbureaus die buitenlandse arbeiders uitzenden te dwingen om ze fatsoenlijk te huisvesten?
Het systeem van zelfregulering in de uitzendbranche is nog volop in ontwikkeling. Dit geldt zowel voor de aanpak van fraude en illegaliteit als voor huisvesting.
De uitzendbranche heeft een keurmerk ontwikkeld dat kan worden verkregen als uit controles van de private certificerende instellingen is gebleken dat de uitzendonderneming zich houdt aan specifieke normen om fraude en illegaliteit tegen te gaan. Uitzendondernemingen die over een dergelijk keurmerk, een NEN-certificaat, beschikken worden opgenomen in het register van de Stichting Normering Arbeid (SNA).
Op dit moment ga ik na of het mogelijk is om informatie van de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst over uitzendondernemingen, die de wet hebben overtreden, aan de SNA door te geven. De SNA kan dan maatregelen treffen tegen deze bedrijven in relatie tot het afgegeven NEN-certificaat. Hierdoor kan het corrigerend mechanisme van dit certificaat worden vergroot en de betrouwbaarheid ervan toenemen. Een ander onderdeel van het zelfreguleringssysteem is de door de branche opgerichte Stichting Naleving Cao voor Uitzendkrachten (SNCU), die toeziet op de naleving van arbeidsvoorwaarden en huisvesting.
Voor de overige maatregelen van het kabinet ter bestrijding van fraude en illegaliteit in de uitzendbranche, zoals de inlenersaansprakelijkheid voor lonen en de registratieplicht, verwijs ik u naar de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 833, nr. 6.
Huisvesting van arbeidsmigranten is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van werkgevers en de arbeidsmigranten zelf. De koepelorganisaties in de uitzendbranche hebben zelf, zij het onderling ietwat verschillende, normen voor adequate huisvesting ontwikkeld. Daarnaast is in de cao voor uitzendkrachten een bepaling opgenomen over adequate huisvesting. Deze geldt voor alle uitzendbureaus, aangezien deze cao algemeen verbindend is verklaard.
Op dit moment zijn SZW, WWI, de uitzendkoepels en werknemersorganisaties in overleg over de mogelijkheden om tot één gemeenschappelijke norm voor de huisvesting van arbeidsmigranten te komen. Ook wordt gekeken naar de mogelijke rol van de Stichting Naleving Cao Uitzendkrachten bij het toezicht hierop en de samenwerking met gemeenten. In het op 21 januari jl. aan uw Kamer toegezegde Actieplan «Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost- Europa in oude wijken», dat in juni a.s. aan uw Kamer wordt aangeboden, komen de minister voor WWI en ik hierop terug.
Bent u bereid een systeem van vergunningen (inclusief normen voor huisvesting voor buitenlandse arbeiders) in te voeren nu er kennelijk geen garanties bestaan dat deze uitzendbureaus zich aan de eigen regels houden en door kunnen gaan met slechte huisvesting van buitenlandse arbeiders?
Ja.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over Handhaving op 12 mei a.s.?
Het mentoraat |
|
Jan de Vries (CDA), Ine Aasted-Madsen (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat u de stimuleringssubsidie voor de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren van wilsonbekwame meerderjarigen stop zet of niet verlengt?
Neen, hiertoe heb ik nog niet besloten. Vanwege de financiële situatie van het Rijk in het algemeen (en van VWS in het bijzonder) worden er vooralsnog geen nieuwe subsidies verstrekt. Tot 1 juni 2010 wordt bekeken met welke maatregelen de dreigende tekorten op de rijksbegroting bestreden kunnen worden. Vanwege de besluitvorming hierover kan het meer tijd kosten om te beslissen over subsidieaanvragen, bijvoorbeeld als de termijn voor het beslissen op de aanvraag vóór 1 juni 2010 afloopt. Dit uitstel kan duren tot ongeveer 2 à 3 weken nadat er besloten is over de te treffen maatregelen. Dat geldt ook voor subsidieverzoeken van Stichtingen Mentorschap. In de tussenliggende periode bezie ik welke maatregelen nodig zijn om dreigende tekorten op de VWS-begroting te bestrijden.
Wat heeft het wegvallen van deze stimuleringssubsidie voor gevolgen voor de wilsonbekwame meerderjarigen, vaak zonder familie, die nu gebruik maken of willen maken van een vrijwillige mentor via één van de regionale stichtingen voor mentorschap? Is de continuïteit van één of meerdere regionale stichtingen daardoor in gevaar?
Voor wie al een mentor heeft is het aan de door de kantonrechter benoemde mentor of deze zijn werk zonder begeleiding van een regionale Stichting Mentorschap voort wil en kan zetten. Volgens opgave van Mentorschap Netwerk Nederland gaat het per mei 2010 om 331 benoemde mentoren.
Daarnaast zijn er bij de 28 regionale stichtingen ruim 300 cliënten voor bemiddeling tot mentorschap aangemeld. Bij het wegvallen van de tijdelijke stimuleringssubsidies (projectsubsidies) zal die bemiddeling mogelijk niet plaats kunnen vinden.
Voor vier regionale projecten mentorschap is een nieuwe subsidie aangevraagd omdat de oude voor eind augustus 2010 afloopt. De betreffende regionale stichtingen kunnen problemen krijgen met de continuïteit als zij hun coördinatoren niet kunnen betalen.
Is het waar dat een conceptwetsvoorstel inzake curatele, onderbewindstelling en mentorschap zich momenteel in de consultatiefase bevindt en in dat wetsvoorstel een structurele financieringsregeling is opgenomen? Zo ja, wanneer verwacht u dat dit wetsvoorstel bij de Kamer wordt ingediend en in werking zou kunnen treden?
Een concept- wetsvoorstel inzake curatele, beschermingsbewind en mentorschap is door de minister van Justitie in consultatie gegeven; de consultatietermijn heeft gelopen tot 1 april jl. In dat wetsvoorstel is geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld inzake de beloning van de curator, de bewindvoerder en de mentor. Anders dan wellicht in de vraag besloten ligt gaat het niet om een financiering van de werkzaamheden door de centrale overheid. De beloning zal evenals thans primair ten laste van het vermogen van de te beschermen persoon komen. Het concept-wetsvoorstel is bepaald positief ontvangen. Met de verwerking van het commentaar is inmiddels een aanvang gemaakt. Wat mijn collega van Justitie en mij betreft behoeft de volgende stap (voorlegging van een wetsvoorstel aan de ministerraad) niet lang uit te blijven. Het besluit daarover zal evenwel zijn aan het kabinet dat na 9 juni zal aantreden.
Deelt u de mening dat het niet van consistent en zorgvuldig beleid getuigt als eerst met een stimuleringssubsidie de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren is opgebouwd en vervolgens door het ontbreken van een structurele financieringsregeling dit werk weer moet worden afgebouwd?
Neen, die mening deel ik niet. Vanaf de aankondiging door de staatssecretaris van VWS in 2006 dat een tijdelijke stimuleringssubsidie voor nieuw op te richten regionale stichtingen mentorschap kon worden aangevraagd is expliciet gesteld dat de stichtingen na enkele jaren subsidie financieel selfsupporting zouden moeten zijn. Dit is in overeenstemming met het rapport Mentorschap Netwerk Nederland, dat de vertegenwoordigers van Stichtingen Mentorschap op 23 mei 2006 hebben aangeboden aan de staatssecretaris van VWS. De minister van Justitie heeft eind 2007 besloten tot de voorbereiding van een wettelijke regeling die er onder andere in voorziet dat mentorschap en curatele ook aan rechtspersonen kunnen worden toegewezen. Dat opende het perspectief dat kantonrechters ook kostenvergoedingen aan regionale stichtingen mentorschap zouden kunnen toewijzen. De staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport heeft daarop aan de stichtingen die twee jaar stimuleringssubsidie hadden ontvangen, tot begin 2010 telkens overbruggingssubsidie verstrekt voor maximaal één jaar of tot het moment binnen dat jaar waarop genoemd wetsvoorstel door het parlement is behandeld.
Bent u bereid in afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake curatele, onderbewindstelling en mentorschap een overbruggingsfinanciering te verstrekken, waardoor in alle regio's de continuïteit van de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren is gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Hoe garandeert u dan de continuïteit van deze voorziening voor kwetsbare wilsonbekwame meerderjarigen?
De regionale stichtingen mentorschap zijn maatschappelijke initiatieven die ik waardeer, maar waarvoor de verantwoordelijkheid bij de initiatiefnemers berust. Dat die waardering is geconcretiseerd in tijdelijke stimulerings- en overbruggingssubsidies betekent niet dat ik continuïteit van deze financiering garandeer. Bij alle verstrekte subsidies is het tijdelijk karakter ervan voortdurend expliciet genoemd.
Ontslagen bij HWW Zorg |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het plan van aanpak dat de Haagse Wijk- en Woonzorg (HWW Zorg) heeft opgesteld naar aanleiding van een negatief rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?1
De IGZ heeft aangegeven tevreden te zijn over het plan van aanpak dat HWW Zorg heeft opgesteld. Het is niet aan mij om daar een inhoudelijk oordeel over te vellen, dat laat ik over aan de IGZ.
Erkent u dat de werkgever tekort is geschoten in de scholing van het personeel, omdat er jarenlang geen systematische bijscholing heeft plaatsgevonden?
Het is niet aan mij om te bepalen of de werkgever op dit punt wel of niet tekort geschoten is. Wel is mij duidelijk dat de IGZ HWW Zorg niet voor niets gevraagd heeft om een plan van aanpak dat er toe dient om de kwaliteit van zorg te verbeteren. De urgentie om de tekortkomingen bij HWW Zorg aan te pakken is overduidelijk.
Wat is uw oordeel over het feit dat HWW Zorg zijn medewerkers voor de laatste keer waarschuwt en ook vijf medewerkers ontslaat?
HWW Zorg is, net als elke andere zorginstelling, vrij om de besluiten te nemen die zij nodig acht voor de organisatie. Dat geldt ook voor het ontslaan van medewerkers, waar HWW Zorg kennelijk toe over is gegaan. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Wat was precies de aard van het niet functioneren van de ontslagen werknemers? Welk opleidingsniveau hadden zij? Hoe zijn zij door HWW Zorg in staat gesteld om bijscholing te volgen?
Het is mij niet bekend wat de aard is van het niet functioneren. Dat is een zaak tussen de betreffende ontslagen medewerkers en hun werkgever, HWW Zorg. Wanneer de betrokken medewerkers van mening zijn dat hun ontslag onterecht is, dan staat het hen uiteraard vrij om het ontslag via de daarvoor gebruikelijke procedures aan te vechten.
Hoe rijmt u het ontslag van de vijf werknemers met de constatering van de IGZ dat er de afgelopen jaren geen systematische bijscholing heeft plaatsgevonden op het gebied van zaken als infectiepreventie, valpreventie en incontinentie? Hoe rijmt u het ontslag van de vijf met het feit dat HWW Zorg dit onderkent en extra scholing gaat aanbieden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het personeel ook kwalitatief lage zorg had verleend als HWW Zorg had gezorgd voor goede bijscholing? Is het ontslag wel terecht in uw ogen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raad van Bestuur van HWW Zorg in tijden van onderbezetting personeel ontslaat?
Wanneer HWW Zorg van mening is dat er voldoende reden is om mensen te ontslaan dan staat dit hen vrij. Ik ga er daarbij van uit dat HWW Zorg zich bewust is van het effect voor de cliëntenzorg van het verlies van deze arbeidskrachten.
Hoe verhoudt de uitdrukkelijke laatste waarschuwing voor het personeel zich tot het genoemde enthousiasme van het personeel voor het gemaakte plan van aanpak?2
Of het personeel wel of niet enthousiast is over het plan van aanpak staat los van de vraag of de werkgever van mening is dat er medewerkers zijn die zodanig functioneren dat de werkgever besluit om hen te ontslaan.
Heeft u inmiddels het plan B geformuleerd voor het geval dat de kwaliteit bij HWW Zorg niet verbetert?
U ontvangt tegelijkertijd met deze kamervragen een brief waarin ik inga op de mogelijke situatie die zou ontstaan als het plan van aanpak onverhoopt niet de verbeteringen oplevert die ervan worden verwacht.
Hoe oordeelt u over het feit dat de verzorgende, die te horen is in het geluidsfragment dat deze zaak aanzwengelde, wel functioneert?
Ik weet niet welk geluidsfragment u bedoelt.
Onderzoek naar te hoge declaraties door apothekers |
|
Jolande Sap (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over onjuiste declaraties door apothekers?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van zorgverzekeraar Uvit, dat apothekers op grote schaal andere medicijnen hebben gedeclareerd dan zij aan patiënten hebben meegegeven?
UVIT onderzoekt op dit moment in hoeverre apothekers bij UVIT declaraties hebben ingediend waarop geneesmiddelen staan vermeld die op dat moment in Nederland niet verkrijgbaar waren en voor welke geneesmiddelen dat geldt. Ook gaat UVIT na of en zo ja, in welke mate, apotheekhoudenden financieel voordeel hebben gehad door deze handelwijze.
Ik ben van mening dat zorgverzekeraars en apothekers er van uit moeten kunnen gaan dat de declaraties juist zijn. Als uit het onderzoek mocht blijken dat apothekers onjuist hebben gedeclareerd bij zorgverzekeraars vind ik dat niet correct. Dat is overigens ook de mening van de KNMP en UVIT.
Op welke wijze wordt momenteel toezicht gehouden op declaratiegedrag van zorgaanbieders en apothekers?
De afspraken die zorgverzekeraars en apotheekhoudenden met elkaar maken over de uitgaven voor farmaceutische zorg , inclusief de kosten van de afgeleverde geneesmiddelen, zijn van civielrechtelijk aard. Deze afspraken moeten uiteraard wel binnen de ruimte die de tariefbeschikkingen van de Nederlandse Zorgautoriteit daarvoor bieden, blijven.
In de afspraken tussen zorgverzekeraar en apotheker zijn ook bepalingen opgenomen over controle van de declaraties door de zorgverzekeraar zodat ook hier sprake is van civielrechtelijke verplichtingen ten opzichte van elkaar. De NZa houdt in het kader van de Zvw, AWBZ en Wmg toezicht op de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders.
Kunt u toelichten in welke mate het onjuist declareren ook geleid heeft tot een financieel voordeel voor apothekers?
Nee, dat kan ik op dit moment niet. Uit het onderzoek van UVIT zal moeten blijken of en zo ja in welke mate, daarvan sprake is.
Bent u bereid de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te vragen onderzoek te doen naar het declaratiegedrag door apothekers?
Ik zie op dit moment nog niet direct aanleiding om de NZa te vragen onderzoek te doen. Ik ben van mening dat eerst de uitkomsten van het onderzoek dat UVIT nu uitvoert bekend moeten zijn voordat eventuele vervolgstappen genomen kunnen worden. Wanneer de uitkomsten van het onderzoek dat UVIT nu uitvoert daartoe aanleiding geven, zal ik de NZa vragen om nader onderzoek in te stellen naar mogelijke overtreding van een norm of regel.
Overigens is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ambtshalve belast met het toezicht en de handhaving van artikel 35 van de Wmg. De NZa kan, wanneer zij daartoe voldoende aanleiding ziet, zelf onderzoek doen naar het declaratiegedrag van apothekers en handhavend optreden wanneer zij dat nodig acht.
UVIT kan eventuele onterechte declaraties van apothekers terugvorderen.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen, mocht aangetoond worden dat apothekers bewust verkeerd hebben gedeclareerd?
Zie antwoord vraag 5.
De registratie van de afkomst van werkloze jongeren |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «UWV registreert afkomst werkloze jongeren»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u tevens bekend met het rapport «Onverzilverd talent II»?2
Ja, hiermee ben ik bekend. Het betreft een onderzoek naar belemmeringen die hoogopgeleide (allochtone) jongeren ondervinden bij het vinden van een baan. Het onderzoek is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van Forum. Het ministerie van SZW heeft Forum voor dit onderzoek subsidie verleend.
Om hoeveel jongeren gaat het waarbij het UWV (Uitvoeringsorganisatie Werknemersverzekeringen) mogelijk de afkomst zal registreren?
Vooropgesteld wordt dat het niet gaat om een nieuwe registratie maar om een koppeling van de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) met de administratie van UWV, het zogenaamde SONAR systeem. In het GBA worden van elke inwoner de kenmerken geboorteland betrokkene, geboorteland moeder en geboorteland vader vermeld. Op basis hiervan kan de afkomst van de betrokkene worden afgeleid. De koppeling van de GBA met SONAR betreft dus niet alleen jongeren, maar alle werkzoekenden.
Op 1 mei 2010 stonden er 70.525 jongeren als werkzoekende ingeschreven bij het UWV. 20.443 hiervan zijn van allochtone afkomst.
Waaruit blijkt dat het registreren op afkomst van werkloze jongeren zal helpen om sneller een baan te vinden?
Zoals de landelijke CBS statistieken ons laten zien zijn bepaalde groepen werkzoekenden in Nederland relatief sterk oververtegenwoordigd in de werkzoekendenbestanden. Dat geldt op dit moment voor jongeren, voor ouderen en ook voor niet westerse allochtonen. Ik vind dit een ongewenste situatie die vraagt om een beter inzicht in de bestanden met werkzoekenden. Ook de Kamer heeft haar zorg hierover uitgesproken. Tijdens het Algemeen Overleg in juli 2009 met de Tweede Kamer over Jeugdwerkloosheid heeft staatssecretaris Klijnsma de Tweede Kamer desgevraagd toegezegd te bezien welke inzichten registratie van afkomst van werkzoekenden kan opleveren voor beleidsontwikkeling. Het Landelijk Overleg Minderheden (LOM) heeft zich voorstander getoond van het invoeren van de registratie op herkomst op de werkpleinen.
Ik ben van mening dat een goed inzicht in primair de regionale en lokale bestanden van werkzoekenden een voorwaarde is om de oververtegenwoordiging van bepaalde groepen werkzoekenden in de bestanden positief te kunnen beïnvloeden. In de regio vindt de feitelijke bemiddeling naar werk plaats. Het gaat hierbij nadrukkelijk niet alleen om het kenmerk afkomst, maar ook om kenmerken als opleidingsniveau, burgerlijke staat, leeftijd, geslacht, het wel of niet hebben van een startkwalificatie en het arbeidsverleden. De koppeling van het GBA met SONAR is geen doel op zich, maar een middel om een beter inzicht te krijgen in de populatie van werkzoekenden als basis voor een betere dienstverlening en betere resultaten. Het levert een goed inzicht in de factoren van de problematiek en biedt gemeenten en UWV aanknopingspunten voor het bepalen van een effectieve aanpak. Het inzicht is daarnaast ook belangrijk om het succes van een aanpak te bepalen en zonodig bij te sturen.
Het verbeteren van het inzicht in de bestanden komt niet in de plaats van de individuele dienstverlening aan betrokkene. Uitgangspunt blijft dat deze dienstverlening zo goed mogelijk moet worden afgestemd op de specifieke belemmeringen en mogelijkheden van de betrokkene.
Waarom is registratie op afkomst nodig om allochtone werkloze jongeren te benaderen voor initiatieven als banenmarkten en netwerkbijeenkomsten? Deze markten en bijeenkomsten zijn toch voor alle werkloze jongeren ongeacht afkomst?
Het uitgangspunt dat banenmarkten en netwerkbijeenkomsten open moeten staan voor alle werkzoekenden, deel ik. Dit neemt niet weg dat het van belang is dat uitvoerders hun activiteiten – met het oog op optimalisering van resultaten – zo goed mogelijk afstemmen op de deelnemers. Specifieke bijeenkomsten voor allochtone jongeren, bijvoorbeeld ook als extra inspanning voor deze groep, zouden hiervan een invulling kunnen zijn.
Wat heeft het overhalen van allochtone ondernemers om een erkend leerwerkbedrijf te worden te maken met het bestrijden van werkloosheid voor specifiek allochtone werkloze jongeren? Deelt u de mening dat het van belang is voor de integratie dat allochtone werkloze jongeren juist ook aan de slag kunnen gaan in leerwerkbedrijven van autochtone ondernemers?
Uiteraard ben ik met u van mening dat allochtone werkloze jongeren breed moeten kunnen meedingen naar de beschikbare leerwerkplaatsen. Een belangrijk onderdeel van de aanpak van de jeugdwerkloosheid is het zorgdragen voor voldoende stageplaatsen en leerwerkplekken. Vergroting van het aantal erkende leerbedrijven kan hierbij helpen en juist bij allochtone ondernemers lijken hiervoor nog mogelijkheden aanwezig te zijn.
Kunt u de beoordeling van het College Bescherming Persoonsgegevens naar de Kamer sturen?
In de voortgangsbrief Actieplan Jeugdwerkloosheid van 14 april jl. is abusievelijk vermeld dat het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) indertijd toestemming heeft gegeven voor de koppeling: het vragen van toestemming voor het gebruik van GBA gegevens vindt niet plaats bij het CBP maar bij het Agentschap Basis Persoons Register (BPR) van het ministerie van BZK.
Het Agentschap BPR heeft na zorgvuldige juridische toetsing aan UWV toestemming verleend tot gebruik en uitvraag van een groot aantal persoonsgegevens, waaronder de 3 gegevens die betrekking hebben op het geboorteland van de betrokkene zelf evenals op dat van diens vader en van zijn moeder. De toestemming tot het gebruik van GBA gegevens is neergelegd in een – laatstelijk in januari 2010 aangepast – Autorisatiebesluit. Aan het verzoek om verstrekking van deze specifieke gegevens, waarvan de verwerking op instigatie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door het UWV WERKbedrijf plaatsvindt, liggen beleidsdoeleinden ten grondslag.
Kunt u uitleggen of u de conclusie van het rapport «Onverzilverd talent II» deelt dat het sociaal milieu belangrijker is voor het vinden van een baan dan de afkomst?
Ik deel de conclusie uit het rapport dat sociale achterstand een factor is die grote impact heeft op de kansen van deze jongeren bij het vinden van een baan en dat er bij het maken van beleid geen overaccentuering van etniciteit moet plaatsvinden. Met Forum ben ik van mening dat het integratievraagstuk niet alleen vanuit etnisch-cultureel, maar ook vanuit sociaal-economisch perspectief dient te worden benaderd. Sociale achterstand is echter niet de enige, allesbepalende belemmering bij het vinden van een baan. Het is ook van belang rekening te houden met andere risicofactoren die aan herkomst zijn gerelateerd, zoals taalachterstand en negatieve beeldvorming.
Wat vindt u vanuit deze vaststelling over het nut van het registeren van de afkomst van werkloze jongeren door het UWV? Waarom wordt er niet op ingezet om de sociale positie van de jongeren te versterken?
Zie mijn antwoord op vragen 4 en 8.
Onduidelijkheid rondom regels voor machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) voor Surinaamse studenten |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u de berichten van de Vereniging Surinaamse Studenten Amsterdam (VSSA) «Borgsom 10.000 euro geen verplichting»1 en «VSSA onderzoekt inschrijfprocedure»2?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er aan de situatie ten aanzien van de borg van 10.000 euro, waarover studenten van buiten de EU, dus ook uit Suriname, moeten beschikken nog niets veranderd is, terwijl u in de beantwoording van schriftelijke vragen hierover3 aangaf het onwenselijk te vinden dat de procedures en eisen van instellingen voor Hoger Onderwijs onderling sterk verschillen?
Ik ben bekend met de verschillen in procedures. Studenten van buiten de EER kunnen maar beperkt werken naast hun studie (maximaal 10 uur per week) en zijn dus beperkt in hun inkomsten. Daarom moeten zij, voor ze toegelaten worden tot de opleiding, aan de instelling aantonen over voldoende middelen te beschikken. De instelling staat vervolgens garant voor de student. Er zijn verschillende mogelijkheden voor de student om voldoende middelen van bestaan aan te tonen. Bij de beantwoording van uw vragen over dit onderwerp, is u toegezegd dat de instellingen hierover geïnformeerd werden. Over dit onderwerp is met de koepels gesproken. Er blijkt echter nog steeds onduidelijkheid bij de instellingen te zijn. Ik zal de instellingen nader per brief informeren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat deze borg een eis is van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)?
Er is een vereiste dat de student bewijst voldoende solvabel te zijn, aangezien de instelling garant staat voor de student. Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden kan dit op verschillende manieren. De borg is één van deze manieren. Op zichzelf is dit dus géén eis van de IND, maar één van de mogelijkheden.
Deelt u de mening dat, als dit een eis van de IND is, het des te vreemder is dat verschillende instellingen die eis verschillend uitvoeren?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het vragen van een borg van 10.000 euro niet de beste manier is om jong talent te stimuleren in Nederland te studeren, maar voor een ander land te kiezen, omdat vrijwel niemand 10.000 euro zomaar op de plank heeft liggen?
In de antwoorden op de vorige vragen wordt duidelijk dat deze borg niet noodzakelijk is, maar dat studenten wél over voldoende middelen van bestaan moeten kunnen beschikken.
Deelt u de mening dat het vragen van een Financial Statement een even effectieve manier is om de financiële zekerheid te borgen en dat dit een meer vriendelijke methode is voor komende studenten?
Deze methode staat de studenten dan ook vrij. Ik merk hierbij wel op dat verschillende instellingen bij gesprekken te kennen gaven dat studenten deze mogelijkheid zelf niet graag gebruiken: het verkrijgen van een betrouwbare bankverklaring is niet altijd eenvoudig.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat er duidelijkheid komt over de eisen en procedures voor inschrijving aan Nederlandse Instellingen voor Hoger Onderwijs, nu de periode van inschrijving weer voor de deur staat?
Gezien de politiek hectische periode heeft de beantwoording van deze vragen helaas meer tijd gekost dan ik wenselijk acht. De beloofde brief aan de instellingen zal nog in juni worden verstuurd.
HWW Zorg en TZG |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de advertentie die Haagse Wijk- en Woonzorg (HWW Zorg) en Thuiszorg Groningen (TZG) afgelopen weekend in verschillend landelijke dagbladen hebben geplaatst?
Ja.
Waarom heeft u niet geëist dat de organisaties uit het voormalige Meavita voor het verlenen van staatssteun werden verkocht?
De stichtingen zijn zelfstandige private entiteiten. Van hen kon daarom niet zomaar worden geëist dat zij zichzelf moesten verkopen. Een dergelijke eis kan wel worden gesteld als voorwaarde voor steunverlening door de NZa. In het besluit tot steunverlening is door de NZa daarom wel de eis (in de vorm van een voorwaarde verbonden aan de steunverlening) gesteld dat de stichtingen zich aantoonbaar moeten inspannen om tot verkoop te komen.
Kunt u bevestigen dat de verleende staatssteun verwerkt zit in de marktconforme prijs die de organisaties nu zelf vragen?
Er is nog geen sprake van een marktconforme prijs, omdat de markt nog tot een prijs moet komen. Dat is een prijs die tussen verkoper en eventuele kopers tot stand zal moeten komen. In zijn algemeenheid kan wel worden aangenomen dat het waarschijnlijk is dat de reorganisatie die met de steunverlening is betaald, van invloed zal zijn op de door de markt te bepalen prijs.
Hoe oordeelt u achteraf over de gang van zaken met betrekking tot de afhandeling van het faillissement van Meavita?
Het faillissement van Meavita is nog niet afgerond. De curatoren zijn daarmee op dit moment druk doende. In die zin kan ik nu nog niet oordelen. Wel is mij duidelijk geworden dat het faillissement van Meavita ingrijpende gevolgen heeft gehad voor alle betrokkenen.
Kunt u bevestigen dat het de intentie is om met de verkoop (een deel van) de staatssteun terug te verdienen?
Er is sprake van steunverlening op grond van NZa-beleidsregels. Deze steunverlening was met name bedoeld om een reorganisatie door te kunnen voeren, opdat de zorg aan zorgvragers zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht kon worden voortgezet.
Er is geen intentie om met de verkoop van de stichtingen gelden terug te verdienen.
Hoe oordeelt u over de kwaliteit van de zorg in diverse instellingen, gezien de bemerkingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de verschillende berichten over de kwaliteit in de media de afgelopen week, omdat de staatssteun deels werd verleend om de kwaliteit op orde te brengen?
Het is niet aan mij om te oordelen over de kwaliteit van zorg bij HWW Zorg. De IGZ heeft onlangs naar aanleiding van bezoeken aan diverse locaties kritische rapporten uitgebracht. Het plan van aanpak dat HWW Zorg vervolgens op verzoek van de IGZ heeft opgesteld en nu uitvoert, geeft de IGZ vertrouwen dat er voortvarend aan de verbetering van de kwaliteit wordt gewerkt. Of dit daadwerkelijk voldoende is, zal medio juni van dit jaar blijken.
De subsidieregeling voor kleinschalig wonen die na negen weken al op is |
|
Jolande Sap (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Subsidie kleinschalig wonen veel te snel overtekend»?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht. De snelle reactie van zorgaanbieders op het beschikbaar komen van de beleidsregel kleinschalige zorg verbaast mij niet. Al geruime tijd was bekend dat deze beleidsregel beschikbaar zou komen en ook de contouren van de eisen waaraan aanvragen dienden te voldoen, waren reeds eerder bekend. Zie mijn brief aan de Tweede Kamer «aanwijzing NZa-beleidsregel kleinschalige zorg voor mensen met dementie» van 23 oktober 2009, kenmerk DLZ/KZ-U-2959638.
Met de stelling dat zorgorganisaties zonder deugdelijke plannen er met de subsidie vandoor zijn gegaan ben ik het derhalve niet eens.
Wat is uw reactie op de stelling dat zorgorganisaties zonder deugdelijke plannen er snel met de subsidie vandoor zijn gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat alle goedgekeurde plannen goed beoordeeld zijn op haalbaarheid? Welke criteria zijn gebruikt om de plannen te toetsen?
De initiatiefnemers dienden met een haalbaarheidsstudie aan te tonen dat men goed voorbereid aan het realiseren van kleinschalige woonvormen voor dementerenden begint. De zorgkantoren hebben een duidelijk instructie ontvangen over de wijze waarop de plannen van zorgaanbieders dienden te worden beoordeeld en de eisen waaraan de plannen moesten voldoen om in aanmerking te komen voor de beschikbare middelen.
Ik heb geen signalen ontvangen dat deze beoordeling door de zorgkantoren niet zorgvuldig zou zijn uitgevoerd.
Op welke wijze ondersteunt u de plannen voor kleinschalig wonen van instellingen die door uitputting van het subsidiebudget nu buiten deze stimuleringsregeling vallen? Bent u bereid extra middelen vrij te maken, bijvoorbeeld door de subsidieregeling uit te breiden?
De beleidsregel is bedoeld om het aantal plaatsen kleinschalig zorg voor mensen met dementie zodanig uit te breiden dat een ruime hoeveelheid plaatsen van het totale aanbod op relatief korte termijn beschikbaar komt. Het doel hiervan is het aanbod binnen het totale aanbod van zorg inclusief verblijf een zodanige plaats te geven dat er een substantiële keuzevariatie voor de cliënt ontstaat.
Het totale budget dat ik hiervoor heb gereserveerd moet als voldoende worden beschouwd om dit doel te bereiken. De plaatsen die door het budget aan het reeds beschikbare of aantal plaatsen kan worden toegevoegd leidt naar verwachting tot een totaal aantal van 19 000 a 20 000 plaatsen. Dit moet op het totaal van de op dit moment beschikbare aantal plaatsen voor psychogeriatrische zorg met verblijf van circa 43 000 als voldoende worden beschouwd. De vraag naar kleinschalige zorg kan daarmee met een volwaardig aanbod tegemoet worden getreden. In welke mate deze vorm van zorg door de toekomstige cliënt wordt gekozen bepaald in het vervolg het aanbod dat door de zorgaanbieders zal worden ontwikkeld.
Ik zie geen reden om budget voor de beleidsregel kleinschalige zorg te verruimen.
Wat is uw mening over het gehanteerde molenaarsprincipe, waarbij «de instelling die het eerst komt, het eerst maalt»? Bent u van mening dat met het hanteren van dat principe het subsidiebudget besteed wordt aan projecten waar deze subsidie het meest noodzakelijk is?
Het molenaarsprincipe maakt het mogelijk om aanvragen op volgorde van binnenkomst onmiddellijk in behandeling te nemen. Dit komt het tempo waarin de aanvrager van een bijdrage voort kan gaan met de plannen ten goede. Er ontstaat dus geen vertraging in de ontwikkeling van plannen als gevolg van de stimuleringsregeling. Bij andere methoden van behandeling, bijvoorbeeld indien was gekozen voor het organiseren van tenders, dient behandeling van aanvragen te wachten tot de sluitingsdatum van de betreffende tender. Dit vertraagt de afhandeling. Een dergelijke methode kan er ook toe leiden dat de beschikbare middelen over een groot aantal aanvragen dient te worden verdeeld waardoor het stimuleringseffect van de uiteindelijk beschikbar gestelde bedragen wordt beperkt. Bij het molenaarsprincipe staat het toe te kennen bedrag per plaats van te voren vast zodat de businesscase van een plan kleinschalige zorg niet behoeft te worden gewijzigd of in het ongunstigste geval onhaalbaar wordt.
Alle projecten die leiden tot kleinschalige zorg aan mensen met dementie zijn even noodzakelijk. Als u met het tweede deel van uw vraag bedoelt of sommige instellingen minder financiële steun nodig hebben om de stap naar een kleinschalig aanbod te maken dan andere, is het antwoord dat dit niet in de beoordeling van de projecten is betrokken. Het is niet de bedoeling om instellingen die financieel minder goed op orde zijn meer te steunen dan andere.
Bovendien zou een systeem waarmee kan worden beoordeeld of sommige plannen noodzakelijk duurder uitvallen dan andere, waardoor een op maat toegesneden subsidie zou kunnen worden verleend, een aanzienlijk complexere beoordelingssystematiek vereisen en een aanzienlijk grotere administratieve last voor de instellingen betekenen.
De betalingstermijn van gemeenten |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het overzicht van de betalingstermijn van 158 gemeenten1, waaruit blijkt dat 27 van die gemeenten, ongeveer één op vijf, de beloofde betalingstermijn van 30 dagen niet haalt?
Het openbaar maken van het overzicht van betaaltermijnen van lagere overheden door MKB-Nederland is een zeer aansprekend voorbeeld van wat de markt zelf kan doen en ook doet om het probleem van late betalingen aan te pakken. Deze openbaarheid lijkt een gunstig effect op het betaalgedrag te hebben. Inmiddels is het aantal deelnemende gemeenten aan de inventarisatie door MKB-Nederland opgelopen tot 164 en het aantal te laat betalende gemeenten teruggelopen tot 25 (minder dan 1 op 6). Daarbij past het bovendien te vermelden dat blijkens de inventarisatie bij een zeer ruime meerderheid van die 25 gemeenten het merendeel van de rekeningen al wel op tijd betaald wordt en dat gemeenten ook de ambitie uitspreken om de scores verder te verbeteren.
Bent u bereid om aan de overige 430 gemeenten te vragen of zij bekend willen maken binnen welke termijn zij betalen?
De rijksoverheid heeft geen zeggenschap over het betalingsbeleid van decentrale overheden. Zoals u in de afgelopen maanden in de antwoorden van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van mijzelf op vragen van de leden Elias, Blanksma-van den Heuvel, Vietsch, Van der Ham en Gesthuizen over deze zelfde materie hebt kunnen lezen, zijn de gemeenten op ons initiatief via de VNG opgeroepen om een betaaltermijn van 30 dagen te hanteren. Inmiddels blijkt door de publicatie waaraan uw vragen refereren ook dat marktpartijen zelf in staat zijn initiatief te nemen om maatregelen om het probleem van niet-tijdige betaling aan de orde te stellen. Derhalve ben ik van mening dat geen aanleiding bestaat voor de rijksoverheid om van overheden te vragen om betalingsgegevens openbaar te maken en/of als rijksoverheid daartoe het initiatief te nemen. Overigens stel ik het op prijs als decentrale overheden dat wel uit zichzelf doen.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om gemeenten te helpen de betalingstermijn te verkorten?
Voor de rijksoverheid zie ik geen taak weggelegd om gemeenten bij te staan in het adequaat inrichten van hun betalingsverkeer. Ik ben wel van mening dat het dienstig is dat de EU-richtlijn late betalingen wordt herzien om marktpartijen die worden benadeeld door het betaalgedrag van hun klanten, meer en eenvoudiger mogelijkheden te geven om dat nadeel te bestrijden. De besluitvorming rond die richtlijn lijkt voorspoedig te verlopen.
De resultaten van een onderzoek naar het gebruik van luchtwassers |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Bent u op de hoogte van de resultaten van de «Evaluatie Project luchtwassers 2009»?1
Welke conclusies verbindt u aan de constatering dat 74% van de inwerking zijnde luchtwassers niet voldoet aan alle wet- en regelgeving?
Welke conclusies verbindt u aan de constatering dat bij 23% van de inrichtingen de emissie te hoog is?
Welke conclusies verbindt u aan de constatering dat 21% van de inrichtingen helemaal geen luchtwasser geplaatst had?
Hoe wordt in andere provincies gecontroleerd of de luchtwassers naar behoren geplaatst zijn en functioneren?
Bent u bereid extra in te zetten op handhaving op en controle van het gebruik van luchtwassers? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Ziet u mogelijkheden en aanleiding om een strenger sanctie-regime te hanteren bij overtredingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Wat betekenen deze uitkomsten in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof, met betrekking tot de luchtwasser als een emissiereducerende techniek?
Ziet u de noodzaak om nadere maatregelen in het kader van Natura 2000 te treffen, gezien het feit dat lokale stikstofemissies hoger waren dan vergund? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het verlenen van verlof aan pooierboy M. O. |
|
Ton Heerts (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Loverboy Murat O. mag op verlof»1 en herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen over het vluchten van mensenhandelaar S. B.2 en uw brief d.d. 22 september 2009?3
Ja.
Is het in het genoemde krantenartikel gestelde feitelijk waar? Kunt u een overzicht geven van de feitelijke gang van zaken tot nu toe ten aanzien van de tijdelijke vrijlating van M. O?
Begin 2008 is onder leiding van het arrondissementsparket te Amsterdam een strafrechtelijk onderzoek gestart naar mensenhandel. M.O. was één van de hoofdverdachten in het onderzoek.
M.O. is op 11 november 2008 aangehouden en in verzekering gesteld. Ter (pro forma) zitting van 15 juli 2009 is de voorlopige hechtenis van M.O. geschorst tot 23 november 2009, de datum van de inhoudelijke behandeling, onder de bijzondere voorwaarde dat hij op geen enkele wijze contact zou opnemen met de (8) slachtoffers.
De rechtbank te Amsterdam heeft het in de prostitutie brengen en het uitbuiten van twee slachtoffers bewezen geacht, alsmede het witwassen van opbrengsten uit die prostitutie. M.O. is bij vonnis van 23 december 2009 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en een voorwaardelijke jeugddetentie van zes maanden (voor feiten gepleegd toen hij nog minderjarig was). Tegen dit vonnis is zowel door de verdachte als door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Tijdens de pro forma zitting van 23 april 2010 is door de raadsman van M.O. mondeling een schorsingsverzoek gedaan, onder meer in verband met de ernstig zieke moeder van M.O. en de schorsing in eerste aanleg. De advocaat-generaal heeft zich ter zitting verzet tegen schorsing. Het gerechtshof te Amsterdam heeft met ingang van 26 april 2010 de schorsing van de voorlopige hechtenis gelast tot de volgende zitting op 16 juli 2010, onder de bijzondere voorwaarde dat M.O. op geen enkele wijze contact zal onderhouden met 7 (met name genoemde) slachtoffers in de strafzaak. In een persverklaring van het gerechtshof is in het kader van de onderbouwing van die beslissing verwezen naar het feit dat de voorlopige hechtenis van M.O. eerder geschorst is en M.O. zich toen heeft gehouden aan de hem opgelegde voorwaarden, alsmede naar het feit dat de moeder van M.O ernstig ziek was.
Wat is de stand van zaken van de aangekondigde wetswijziging ten aanzien artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij de beleidsvrijheid van rechters om te kijken naar persoonlijke omstandigheden te kijken bij het verlenen van schorsing van voorlopige hechtenis wordt beperkt?
Ik verwijs u hieromtrent naar het antwoord op de vragen 5 en 6 van de leden De Roon en Wilders (beiden PVV), ingezonden 29 april 2010 (vraagnummer 2010Z07625).
In hoeverre zou de procedure om tijdelijke vrijlating te verlenen aan personen die zich in de situatie zoals die van M. O. bevinden anders zijn geweest als de aangekondigde wetswijziging al in werking zou zijn getreden?
In dat geval zou de beslissing omtrent een dergelijk verlof zijn voorbehouden aan de directeur van de inrichting, die dergelijke beslissingen onder mijn verantwoordelijkheid neemt.
Is het waar dat een schorsingsverzoek is ingediend zonder dat slachtoffers hiervan op de hoogte zijn gesteld? Is het waar dat de slachtoffers via de media moesten vernemen dat M. O. vrijgelaten is en zich pas op 16 juli 2010 zich weer moet melden?
In het gehele onderzoek zijn 27 mogelijke slachtoffers geïdentificeerd, waarvan 8 een rechtstreekse relatie zouden hebben gehad met M.O. Deze 8 mogelijke slachtoffers worden genoemd in de tenlastelegging van M.O.
Het schorsingsverzoek is ter zitting van 23 april 2010 mondeling gedaan door de raadsman van M.O.. Daarop is getracht de voornoemde 8 mogelijke slachtoffers te bereiken teneinde hen op de hoogte te stellen van de schorsing, met uitzondering van 3 slachtoffers die expliciet hadden laten weten op geen enkele wijze contact te willen met politie of justitie. Eén slachtoffer is nog dezelfde avond geïnformeerd. Van 2 slachtoffers van buitenlandse komaf zijn slechts vermoedelijke adressen bekend. Zij zijn schriftelijk op de hoogte gesteld. Twee van de 8 slachtoffers konden eerst op woensdag 28 april worden bereikt.
Ook de overige 19 slachtoffers uit het onderzoek zijn vanaf laatstgenoemde datum per brief op de hoogte gebracht van de schorsing, met uitzondering van de personen die expliciet hadden laten weten op geen enkele wijze contact te willen met politie of justitie. In de brief is aan de slachtoffers op de kortst mogelijke termijn een gesprek aangeboden met de advocaat-generaal die met de zaak is belast.
Hoe kan het dat het Openbaar Ministerie te laat de slachtoffers heeft geïnformeerd over de vrijlating van M. O?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen vóór dinsdag 11 mei aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het stopzetten van het project 'zonnespoor' |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Teveel risico’s Zonne-spoor»1 en het persbericht «Teleurstellende ontknoping rondom proefproject zonnespoor»?2
Ja.
Wat is uw oordeel over het voornemen van ProRail af te zien van een experiment met zonnepanelen boven het spoor in Zutphen, waar al sinds 2008 aan gewerkt wordt?
ProRail geeft aan serieus te hebben gekeken naar verschillende voorstellen om het spoor te benutten voor opwekking van zonne-energie. Naar aanleiding van de ProRail Prijsvraag 2008/2009 zijn ideeën hiervoor bij ProRail binnengekomen. ProRail heeft meerdere gesprekken gevoerd met de heer Hof van Europe Energy Point over zijn ideeën voor overkapping van het spoor. ProRail geeft aan te streven naar maximaal rendement van investeringen. De eerste aandacht gaat naar besparingsmogelijkheden, op de eigen processen, maar ook die van de vervoerder. Daarna kijkt ProRail naar de mogelijkheden voor opwekking van energie. Alles afwegend heeft ProRail ervoor gekozen dit concreet vorm te geven door de toepassing van zonnecellen op de daken van stations en een pilot met windenergie langs het spoor.
Bent u bereid het genoemde rapport van Ecofys, waarin kennelijk negatief wordt geoordeeld over «zonnespoor», naar de Tweede Kamer te sturen?
Het Ecofys rapport bevat geen oordeel over het voorstel «zonnespoor» van Europe’s Energy Point. In 2008 had de (tweejaarlijkse) ProRail PrijsVraag als onderwerp Duurzaamheid. Na een eerste ronde koos de jury drie finalisten, waaronder het idee Solar Rails (van indiener Eye-Tools). Ter ondersteuning van het advies en juryproces heeft ProRail toen Ecofys gevraagd om een expert opinion over de drie inzendingen, een vergelijking op investering, haalbare CO2 reductie en terugverdientijd te schrijven. De beoordeling van de prijsvraag is vertrouwelijk.
Wat is uw reactie op het persbericht van de initiatiefnemers «Europe’s Energy Point», waarin ondermeer gesteld wordt dat de beoordeling van Ecofys op onvolledige informatie gebaseerd is, waardoor het ontwerp ten onrechte negatief beoordeeld zou zijn?
Zie het antwoord op vraag 3. Het rapport van Ecofys gaat over een vergelijkbaar plan als het plan van Europe’s Energy Point.
Hoe verhouden, volgens u, de zes voordelen die ProRail ziet voor het plaatsen van zonnepanelen op stationsdaken zich tot het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor? Ziet u überhaupt kansen voor het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor?
De 6 voordelen voor toepassing op stationsdaken gelden niet of in mindere mate voor toepassing boven het spoor. De voordelen zijn:
Zonnepanelen boven het spoor leiden tot extra elementen in het spoor, waarvoor onderhoud, reparatie en schoonmaak noodzakelijk zijn. Met extra elementen wordt altijd voorzichtig omgegaan, omdat dergelijke elementen de treinenloop kunnen beïnvloeden. Daarnaast is de veiligheid bij calamiteiten op of rond het spoor een issue.
Capaciteit op het spoor, veiligheid en een goede doorstroming zijn de eerste zorg voor ProRail. Dit alles overziend zie ik weinig kansen voor het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor.
Is er volgens u iets op tegen om verschillende experimenten met zonnepanelen te doen, dus zowel op stationsdaken als boven het spoor? Zo ja, wat?
Voor mij staat voorop dat ProRail zich primair richt op haar kerntaken. Daarnaast is het prima dat ProRail zich richt op energiebesparing en opwekking van energie op stations en – indien mogelijk – het spoor. Ik zal erop toezien dat ProRail hierbij de juiste balans hanteert tussen rendement van middelen en innovaties op het gebied van energiebesparing en -opwekking.
Bent u bereid de directie van ProRail te verzoeken het gesprek met Europe’s Energy Point aan te gaan om te bekijken of het experiment «zonnespoor» hervat kan worden? Zo nee, waarom niet?
Daartoe zie ik geen aanleiding, zie mijn antwoorden op de vragen 3–6.
Het bericht "Activiteiten van Gave in azc's onder de loep" |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Activiteiten van Gave in asielzoekerscentra (azc’s) onder de loep»?1
Ja.
Erkent u het belang van organisaties die sociale activiteiten verrichten onder asielzoekers? Hoe wordt gewaarborgd dat dergelijke organisaties niet met onnodige belemmeringen geconfronteerd worden?
Deze organisaties leveren een belangrijke bijdrage aan het vormgeven van een leefbare omgeving voor asielzoekers. Er zijn geen belemmeringen bij het verrichten van sociale activiteiten onder asielzoekers en organisaties kunnen deze activiteiten dan ook verrichten. Ook stelt het COA religieus en politiek geïnspireerde organisaties in staat om aankondigingen te doen op openbare mededelingsborden, mits deze binnen de waarden en kaders van het COA blijven. Voor al deze activiteiten op een opvanglocatie van het COA geldt dat deze moeten plaatsvinden binnen de kaders van het vrijwilligersbeleid en de huisregels van het COA. Evangelisatie en zending op een opvanglocatie van het COA vallen niet binnen deze kaders.
Voor het COA staat een veilige leefomgeving voor de asielzoeker voorop.
Is het waar dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) in sommige azc’s geen activiteiten van stichting Gave toelaat? Zo ja, wat is uw mening daarover? Hoe is dit te verenigen met de mededeling van het COA dat zij «wat scherper» op medewerkers van stichting Gave let?
Het is correct dat op een enkele locatie maatregelen zijn genomen tegen een vrijwilliger van de stichting Gave. Tegen de activiteiten van de stichting Gave zijn geen maatregelen genomen.
Op 24 maart jl. heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het bestuur van de stichting Gave en de directie van het COA. Dit gesprek hield echter geen verband met de hiervoor genoemde maatregelen. Voorts hecht ik eraan dat partijen bij gerezen onderlinge vraagstukken daar zorgvuldig mee omgaan en deze in alle openheid met elkaar bespreken.
Welke kaders hanteert het COA voor organisaties die werken onder asielzoekers? Zijn de kaders landelijk eenduidig en worden deze helder gecommuniceerd? Herkent u de analyse dat de regels en houding van het COA ten aanzien van religieus geïnspireerde organisaties de afgelopen jaren strakker zijn geworden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deze kaders zijn eenduidig voor alle locaties van het COA en helder gecommuniceerd.
De analyse dat de regels en houding van het COA ten aanzien van religieus of politiek geïnspireerde organisaties strakker zijn geworden, herken ik niet.
Bent u ook van mening dat het mogelijk moet zijn om met asielzoekers te praten over het geloof en om aankondigingen voor bijvoorbeeld kerkelijke activiteiten te verspreiden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het COA maatregelen ten aanzien van de activiteiten van stichting Gave heeft genomen alvorens met het bestuur van de stichting over de mogelijke problemen te praten? Deelt u de mening dat het vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk is dat bij eventuele problemen eerst met betrokkenen wordt overlegd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat een goede samenwerking tussen het COA en organisaties voor ondersteuning van asielzoekers van groot belang is? Op welke wijze wilt u deze samenwerking bevorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Vluchtgedrag als gevolg van jachtdruk |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Schade door wilde zwijnen in Epe»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het afschotbeleid als zwijnen naar de bebouwde kom trekken?
Het gehanteerde afschotbeleid is gericht op het bereiken van een doelstand die bepaald wordt op grond van onder andere voedselaanbod, economische schade en verkeersveiligheid. Om te voorkomen dat wilde zwijnen in de bebouwde kom op zoek gaan naar eenvoudig te vinden voedsel, dienen rasters of hekken geplaatst te worden.
Hoe beoordeelt u wetenschappelijke publicaties2,3en4 die wijzen op een relatie tussen jachtdruk en vluchtgedrag van wilde zwijnen in het licht van uw eerdere beantwoording hierover?5 Deelt u de mening dat uw eerdere antwoorden deze publicaties tegenspreken? Zo ja, kunt u toelichten hoe dat kan? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om wetenschappelijke publicaties te beoordelen. Het is wel zaak dat het bevoegde gezag (i.c. de provincie) en beheerders gebruik maken van de bestaande wetenschappelijke inzichten.
Voorts is het mijn inziens niet relevant of mijn eerdere antwoorden in tegenspraak zouden zijn met de stellingen of conclusies van betreffende onderzoekers of niet. Er zijn immers afwijkende meningen over dit onderwerp en ook wetenschappers zijn het niet altijd met elkaar eens.
Voor inzicht in de gangbare opvattingen, verwijs ik naar het rapport «Ex ante evaluatie van maatwerk beheer wilde zwijnen» (met bijbehorende literatuurlijst), dat ik u bij brief van 17 december 2009 heb toegezonden (Kamerstuk 31 581) en naar mijn brief van 29 maart 2010 (Kamerstuk 31 581, nr. 13) waarin ik vragen over genoemd rapport van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beantwoord.
Hoe beoordeelt u (wetenschappelijke) publicaties6en7 die wijzen op het uiteenvallen van de sociale structuur en «home range» door afschot van de leiderzeug in het licht van uw eerdere beantwoording hierover?8 Deelt u de mening dat uw eerdere antwoorden deze publicaties tegenspreken? Zo ja, kunt u toelichten hoe dat kan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De uitnodiging aan een Hamas-minister voor een conferentie in Duitsland |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Hamas minister invited to German academic conference»?1
Ja.
Deelt u de mening dat leden van een organisatie die op de EU-lijst staat van terroristische groeperingen, geen visum met toegang tot de EU mag worden verstrekt?
Ja.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat buurland Duitsland, mogelijkerwijs abusievelijk, zoals in het verleden ook door onze eigen diensten is gebeurd, een visum verstrekt aan deze Hamas minister voor gezondheid?
Navraag leert dat betrokken Hamas-functionaris geen visum heeft aangevraagd. Duitsland volgt in deze aangelegenheid een vergelijkbaar beleid als Nederland. Het ligt dan ook niet in de rede aan te nemen dat Duitsland een visum verstrekt zou hebben.
Deelt u de opvatting dat duurzame vrede in het Midden Oosten alleen tot stand kan komen als er sprake is van Palestijnse verzoening tussen Fatah en Hamas, gebaseerd op vreedzame onderhandeling in plaats van op geweld? Bent u ook van opvatting dat zodra Hamas bereid is geweld af te zweren, de dialoog kan worden aangegaan? Wat is momenteel de stand van zaken van de Egyptische bemiddelingspogingen tussen Fatah en Hamas? Vindt u ook dat die bemiddelende taak eerder toebehoort aan Egypte dan aan Duitsland?
Verzoening tussen Fatah en Hamas op basis van de Kwartetbeginselen is noodzakelijk wil een vredesregeling tussen Israël en de Palestijnen op termijn duurzaam zijn. Dezelfde Kwartetbeginselen zijn voor Nederland leidend in de keuze van zijn gesprekspartners in de Palestijnse Gebieden. Nederland steunt wel pogingen van geselecteerde derde partijen, met name Egypte, om Fatah en Hamas bij elkaar te brengen. Deze bemiddelingspogingen boeken helaas geen voortgang. Hamas heeft vooralsnog geweigerd een Egyptisch compromisvoorstel te ondertekenen; contacten tussen Fatah en Hamas gaan evenwel voort, maar tot op heden zonder resultaat.
Duitsland speelt geen formele rol in deze verzoeningsbesprekingen. Wel is op uitdrukkelijk verzoek van Israël aan Duitsland gevraagd dat het een bemiddelaar ter beschikking stelt om te bereiken dat Hamas meewerkt aan vrijlating van Gilad Shalit, de Israëlische militair die Hamas inmiddels ruim drie jaar in gijzeling heeft. Dit verzoek is gebaseerd op eerdere inspanningen van Duitsland bij een gevangenenruil tussen Libanon en Israël. Tegen deze Duitse betrokkenheid kan geen bezwaar gemaakt worden.
Het bericht dat Benno L. geen tbs krijgt |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Geen tbs voor Benno L.»?1
Ja.
Is het waar dat een psycholoog en psychiater geconcludeerd hebben dat tbs met dwangverpleging niet nodig is?
Het klopt dat de als deskundige in de zaak tegen de heer L. benoemde psycholoog en psychiater hebben geadviseerd om aan hem geen tbs met dwangverpleging op te leggen. De inhoud en de conclusies van de rapporten zullen ter terechtzitting van 7 juni aanstaande worden besproken. De desbetreffende deskundigen zullen bij die gelegenheid ook worden gehoord. Vervolgens zal het Openbaar Ministerie hierover een standpunt innemen, naar verwachting (uiterlijk) op 9 juni wanneer vooralsnog het requisitoir staat gepland.
Is het waar dat de reden dat tbs met dwangverpleging niet nodig is omdat de kans na een eventuele vrijlating niet heel groot is dat Benno L. zich nog vergrijpt aan meisjes? Deelt het Openbaar Ministerie ook deze conclusie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat een zwemleraar die misbruik zou hebben gemaakt van 57 zwemschoolleerlingen zich zonder behandeling niet meer zal vergrijpen aan meisjes?
Ingevolge de onafhankelijkheid van de rechtspraak is het aan deskundigen om hierover te adviseren en aan de rechter om hierover te oordelen.
De aangescherpte energieprestatienorm |
|
Liesbeth Spies (CDA), Jan van Bochove (SGP), Rikus Jager (CDA) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van het energieakkoord Noord Nederland en meer in het bijzonder met betrekking tot de afspraak om gebruik te maken van het experimenteerartikel duurzaam bouwen uit de Woningwet en voor nieuwbouwwoningen een aangescherpte energieprestatienorm van 0,5 te werken per 1 juli 2010 te hanteren?
Ik heb het ontwerp «Experimentenbesluit excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland» in voorbereiding uit hoofde van het experimenteerartikel 120a van de Woningwet.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ontwerpbesluit experimenten excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland?
Het ontwerp «Experimentenbesluit excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland» is 17 maart 2010 ter advisering voorgelegd aan de Raad van State. De Raad van State heeft mij inmiddels op 28 april 2010 bericht geen bezwaren te zien tegen publicatie.
Tevens is het ontwerpbesluit ter notificatie voorgelegd aan de Europese Commissie. De stand-stilltermijn van de notificatie eindigt 7 juni 2010.
Is voldaan aan de voorwaarden dat ten minste driekwart van de projectontwikkelaars en woningcorporaties instemt met de aanwijzing? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben mij bij brief van 23 november 2009 laten weten dat zij bij de marktpartijen voldoende draagvlak hadden weten te verwerven. Deze brief gaf mij het vertrouwen dat het in procedure brengen van het ontwerpbesluit gewenst en verantwoord was.
Na de besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jongstleden, is in Noord-Nederland discussie ontstaan. Corporaties en marktpartijen willen meer zicht krijgen op de te hanteren rekenmethodiek en de kosten van energiezuinig bouwen. De provincies hebben mij verzekerd dat zij met partijen tot overeenstemming kunnen komen en dat ze willen vasthouden aan het Experimentenbesluit. Er loopt nog ambtelijk overleg tussen de provincies en WWI over de rekenmethodiek om inzicht te krijgen in de kosten van energiezuinig bouwen.
Nog voor 1 juli 2010 zal overleg worden gevoerd met de provincies en de marktpartijen in Noord-Nederland over de stand van zaken.
Is voldaan aan de voorwaarde dat alle gemeenten uit de drie noordelijke provincies instemmen met de aanwijzing? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben mij in de brief van 23 november 2009 laten weten dat, met uitzondering van 2 gemeenten, alle gemeenten in Noord Nederland hebben aangegeven achter de aanscherping van de energieprestatie-eis te staan.
Is voldaan aan de voorwaarde dat gemeenten die een of meer nieuwbouwlocaties op hun grondgebied hebben voornemens en in staat zijn tot adequate handhaving van de grenswaarden? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben een ondersteuningsprogramma gestart om de grenswaarden adequaat te kunnen laten naleven en handhaven. Dit programma bestaat uit een handleiding en een opleiding. Deze worden aangeboden aan zowel gemeenten als marktpartijen. De doelstelling is dat gemeenten en marktpartijen per 1 juli 2010 klaar zijn voor de aanwijzing.
Bent u voornemens dit besluit per 1 juli 2010 in werking te laten treden?
Dat was mijn voornemen.
De drie noordelijke provincies hebben mij echter per brief van 23 april 2010 gevraagd of het mogelijk is het besluit later in werking te laten treden. Reden hiervoor is dat de provincies de betrokken bouwpartijen een overgangstermijn van 3 maanden willen geven om zich te kunnen voorbereiden op het werken met de scherpere EPC. Ik heb besloten het besluit op 1 oktober 2010 in werking te laten treden.
Op welke wijze bent u van plan de Kamer over dit traject te informeren en bij definitieve besluitvorming te betrekken?
Ik ben voornemens om uw kamer te informeren bij de publicatie van het besluit.
Bent u bereid geen definitief besluit te nemen dan nadat u dit expliciet aan de Kamer hebt voorgelegd?
Het besluit heeft zijn wettelijke grondslag in de Woningwet, artikel 120a. Anders dan bij andere besluiten op grond van de Woningwet (bijvoorbeeld het Bouwbesluit), geldt voor dit Experimentenbesluit geen nahangverplichting.
Kunt u deze vragen uiterlijk 11 mei 2010 beantwoorden?
Ja.
De vergunningverlening voor radiotherapie aan de Hansa Oncology Clinics |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de dreigende overcapaciteit aan lineaire versnellers in het adherentiegebied Nijmegen na de vergunningverlening voor radiotherapie aan Hansa Oncology Clinics?1
De patiënten van Hansa Oncology Clinics zullen niet alleen binnen het adherentiegebied Nijmegen afkomstig zijn maar ook daar buiten. Door de toename van het aantal kankerpatiënten zal de komende jaren de behandelcapaciteit aanzienlijk moeten worden uitgebreid. In de behoefteramingen van de NVRO, gebaseerd op het KWF Signaleringsrapport «Kanker in Nederland» neemt het aantal lineaire versnellers in Nederland toe van 129 in 2010 tot 158 in 2015. Op basis van het planningsbesluit radiotherapie 2009 kan de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit worden gerealiseerd in bestaande en in nieuwe vergunninghoudende centra voor radiotherapie. Het thans vergunninghoudende centrum in de regio (UMC Radboud) heeft recent zelf ook plannen aangekondigd om de capaciteit in de regio uit te breiden2.
Waarom, en op basis waarvan, heeft u besloten na het nieuwe planningsbesluit op 17 december 2009 ook Hansa Oncology Clinics een vergunning voor radiotherapie te verlenen?
Ik heb de vergunningsaanvraag beoordeeld aan de hand van het geldende kader, in casu het Planningsbesluit Radiotherapie 2009 dat op 23 oktober 2009 is vastgesteld.
Zou deze vergunningverlening kunnen leiden tot kwaliteitsverlies, omdat kwaliteitsnormen betreffende apparatuur, personeel, en adherentiegebied door de regionale aanbieders niet meer gehaald kunnen worden? Zou dit kunnen leiden tot extra zorgkosten, omdat geïnvesteerd moet worden in gebouwen en apparatuur welke voor een belangrijk deel onbenut zullen blijven?
Hansa Clinics zal een landelijke functie vervullen in de oncologische zorg. Het adherentiegebied is daarbij niet beperkt tot de regio waarin het is gevestigd. Hansa Clinics zal daarom patiënten uit alle delen van het land aantrekken. Zo draagt het centrum bij aan de uitbreiding van het aantal versnellers die in nodig zijn in verband met de toename van het aantal patiënten.
Meer investeringen in gebouwen en apparatuur ter verruiming van de capaciteit van radiotherapie zijn de komende jaren onontkoombaar om te voldoen aan de groeiende behoefte aan radiotherapie. Instellingen zullen bij hun investeringsbeslissingen niet lichtvaardig te werk gaan. De hoge investeringen kunnen immers alleen worden terugverdiend als de geraamde opbrengsten uit behandelingen ook worden gehaald.
In hoeverre is rekening gehouden met het rapport van de Gezondheidsraad «Radiotherapie Belicht» uit 2008, waarin de kwaliteitsrichtlijn is opgenomen dat «vermeden moet worden dat de oprichting van een nieuw centrum ten koste gaat van volume en kwaliteit in bestaande naburige centra»?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat u op 23 oktober 2009, zonder gebruikelijk overleg met de beroepsgroep Nederlandse Vereniging van Radiotherapie en Oncologie (NVRO) en de Gezondheidsraad, de beslissing tot een nieuw planningsbesluit en daarmee nieuwe toetreding genomen heeft?
Op 23 oktober 2009 is het nieuwe planningsbesluit Radiotherapie 2009 door mij vastgesteld. Op 3 september 2009 heeft VWS met de NVRO overlegd waarbij mijn beleidsreactie op het Gezondheidsraadadvies Radiotherapie onderwerp van gesprek was. In die reactie heb ik de komende uittree van radiotherapie uit de WBMV per 2012 en de procedure rond nieuwe vergunningen in de tussengelegen periode aangekondigd.
Is het waar dat op 3 september 2009 in een overleg tussen u en de NVRO is afgesproken om gezamenlijk voor 1 januari 2012 te komen tot een nadere precisering van de kwaliteitseisen en een bijbehorende accrediterende instantie? Is het waar dat deze verdere gesprekken over de nieuwe toetsingscriteria en een bijbehorende accrediterende instantie tussen u en de NVRO nog niet plaats hebben gevonden? Zo nee, waarom niet?
VWS heeft in het overleg van 3 september de NVRO aangespoord om, net zoals dat het geval is voor andere beroepsgroepen, de inhoud van de radiotherapeutische zorg zo veel als mogelijk is in richtlijnen te vervatten. VWS staat in beginsel positief over de vorming van een accrediterende instantie.
Het vervolggesprek tussen NVRO en VWS heeft intussen op 22 april 2010 plaatsgevonden. Een eerdere afspraak kon van de zijde van de NVRO geen doorgang vinden. In het vervolggesprek hebben VWS en de NVRO afgesproken om ten minste twee keer per jaar de voortgang van de in te stellen accrediterende instantie te bespreken.
Op welke specifieke eisen doelt u, waar u in uw vergunningverleningbrief aan Hansa Oncology Clinics verwijst naar de kwaliteitseisen van de NVRO en stelt dat de kliniek aan deze eisen voldoet? Hoe is de kliniek hierop getoetst, en wie heeft dit gedaan?
Elk nieuw centrum, en dus ook Hansa Oncology Clinics, zal eerst in het bezit willen zijn van een vergunning voordat het hoge investeringen doet in gebouw en apparatuur. VWS kan de vergunningaanvraag daarom alleen beoordelen op grond van de ingediende plannen en een inschatting geven van de realiteitswaarde daarvan. Het Planningsbesluit radiotherapie 2009 regelt dat de Minister een vergunning verstrekt als het nieuwe centrum aannemelijk heeft gemaakt dat het aan de eisen van het planningsbesluit voldoet.
Wordt de vergunning afgegeven, dan dient het nieuwe centrum aan de Minister te melden wanneer het met patiëntenzorg zal starten. Vervolgens zal de IGZ mij advies uitbrengen over de vraag of het centrum voldoet aan de eisen van verantwoorde zorg. Alleen wanneer de IGZ daarover positief heeft geadviseerd zal het centrum kunnen overgaan tot het behandelen van patiënten met radiotherapie.
In hoeverre en wanneer is de Inspectie voor de Gezondheidszorg door u geïnformeerd over de rol die de IGZ moet gaan spelen, om uiteindelijk de daadwerkelijke behandeling van patiënten door de Hansa Clinic goed te keuren?
IGZ reserveert in haar werkprogramma altijd ruimte voor risico gestuurd toezicht. Daarnaast vindt vóór de start van de behandeling in de Hansa Clinics inspectie plaats door de IGZ (zie ook mijn antwoord op vraag 7).
Toezeggingen aan de Drentse gedeputeerde Klop over het demonstratieproject voor CO2-opslag in Noord-Nederland |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «CO2 pas in Noorden als Barendrecht doorgaat»?1
Ja.
Welke afspraken heeft u gemaakt met of welke toezeggingen heeft u gedaan aan de gedeputeerde voor milieu van de provincie Drenthe?
Tijdens het bestuurlijk overleg d.d. 26 april jl. met de gedeputeerden van de drie noordelijke provincies hebben we gesproken over de stappen die zullen moeten worden gezet ter voorbereiding van de totstandkoming van een grootschalig CCS-demonstratieproject in het noorden.
Het rijk heeft toegezegd dat er een breed communicatietraject over CCS zal worden gestart, gericht op alle bewoners en stakeholders in Noord-Nederland, en heeft de wens uitgesproken dat de noordelijke provincies in dat traject zullen participeren. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop het rijk de lijst zal bekendmaken van de gasvelden die de voorkeur van het rijk hebben om als eerste in aanmerking te nemen voor grootschalige CO2-opslag in het noorden in het kader van een demonstratieproject. Tenslotte is afgesproken een bestuurlijk afstemmingsoverleg in te stellen tussen vertegenwoordigers van rijk, de betrokken provincie(s) en gemeenten. Doel van het overleg is elkaar maximaal te informeren en alle procedures en activiteiten zoveel mogelijk onderling af te stemmen.
Gelden deze afspraken/toezeggingen ook voor de provincies Friesland en Groningen?
Ja.
Op grond van welke overwegingen heeft u, anders dan in de brief van 12 april jl.2 en in het recente debat richting de Kamer is gecommuniceerd, tot deze afspraken/toezeggingen besloten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, hebben de afspraken met het noorden betrekking op het communicatietraject, op de onderlinge taak- en rolverdeling tussen rijk en provincies en op het overleg tussen rijk en provincies.
Tijdens het recente debat in de Kamer is onder andere gewezen op het belang van goede communicatie en onderlinge samenwerking. De gemaakte afspraken zijn derhalve in lijn met hetgeen recentelijk met de Kamer is besproken.
Betekenen de genoemde afspraken/toezeggingen dat het traject voor het demonstratieproject in Noord-Nederland wordt stopgezet zodra het proefproject in Barendrecht niet doorgaat?
Zoals onder andere tijdens het recente overleg met de Kamer is aangegeven, ziet dit kabinet het project in Barendrecht als een noodzakelijke tussenstap voor de verdere uitrol van CO2-opslag in gasvelden onder land. De voorbereiding van het project wordt dan ook voortgezet. Het kabinet heeft tijdens het recente overleg met de Kamer toegezegd geen stappen te zullen zetten die onomkeerbaar leiden tot CO2-opslag bij Barendrecht, dan wel de juridische positie van Shell in deze versterken.
Wij zijn van mening dat indien zich onaanvaardbare veiligheidsrisico’s zouden voordoen bij het project Barendrecht, dit consequenties zal hebben voor het project in het noorden. Echter, zowel uit het MER als uit de aanvullende onderzoeken blijkt dat de veiligheid van het project in Barendrecht gewaarborgd is. Voor dit kabinet geldt dat veiligheid bij CO2-opslag, waar dan ook, een noodzakelijke voorwaarde is voordat toestemming voor een project zal kunnen worden gegeven.
Erkent u dat met de genoemde afspraken/toezeggingen de besluitvorming in de Kamer en het maatschappelijk debat en draagvlak onder ongewenste druk komen te staan?
Integendeel. Wij verwachten dat de gemaakte afspraken een positieve bijdrage zullen leveren aan het maatschappelijke debat en het draagvlak voor een CCS-project in het noorden. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, hebben de afspraken betrekking op het communicatietraject, de bestuurlijke afstemming en de wijze waarop de lijst van potentiële opslaglocaties die de voorkeur hebben van het rijk bekend zal worden gemaakt. Al deze zaken zijn van belang bij het verwerven van voldoende draagvlak voor een project in het noorden.
Hoe rijmt u de uitspraak van gedeputeerde Klip dat «als het daar niet veilig is het niet uit te leggen is dat het hier wel kan» met het feit dat u richting de Kamer steeds hebt aangegeven dat het proefproject in Barendrecht nodig is vanwege de bedrijfseconomische en juridische leeraspecten en de veiligheid in orde is?
De uitspraak van mevrouw Klip heeft geen betrekking op de levenscyclus van CCS en op de volgorde van kleinschalige en grootschalige demonstratieprojecten, maar op de hypothetische situatie dat het project in Barendrecht zou worden stopgezet vanwege onaanvaardbare veiligheidsrisico’s van het project. Zij is van mening dat in een dergelijke situatie niet aan de bewoners in het noorden kan worden uitgelegd dat er in het noorden dan wel een grootschalig CCS-demonstratieproject zou kunnen worden gerealiseerd.
Zoals reeds in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn wij van mening dat indien zich onaanvaardbare veiligheidsrisico’s zouden voordoen bij het project Barendrecht, dit consequenties zal hebben voor het project in het noorden.
Bent u bereid de gemaakte afspraken/toezeggingen te heroverwegen?
Heroverweging van de gemaakte afspraken vinden wij onwenselijk, omdat de gemaakte afspraken juist erop gericht zijn een positieve bijdrage te leveren aan het draagvlak voor een grootschalig CCS-demonstratieproject.