Politieke vervolging van Iraanse dissidenten buiten Iran |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Kent u het bericht «Iran targeting dissidents through global police»?1
Ja.
Is het waar dat Iran via Interpol arrestatieverzoeken uitvaardigt tegen Iraanse politieke dissidenten die buiten Iran verblijven?
Het klopt dat Iran via Interpol arrestatieverzoeken uitvaardigt tegen personen die zich buiten Iran bevinden. Op basis van de bij deze verzoeken geleverde informatie is echter vaak niet duidelijk of het hier gaat om politieke dissidenten.
Gaat Nederland dergelijke arrestatieverzoeken naast zich neerleggen? Zo nee, waarom niet?
Uitlevering aan Iran door Nederland is niet aan de orde. Aan Iraanse verzoeken om voorlopige aanhouding kan Nederland geen gevolg geven, aangezien een verdragsbasis voor uitlevering ontbreekt. Om die reden doet het KLPD geen onderzoek naar de verblijfplaats van personen die in Iraanse aanhoudingsverzoeken worden genoemd. Evenmin worden gezochte personen door het KLPD op de hoogte gesteld van het feit dat er tegen hen door Iran een verzoek om aanhouding is uitgevaardigd.
Zijn er dergelijke Iraanse arrestatieverzoeken uitgevaardigd tegen in Nederland verblijvende Iraanse politieke dissidenten? Hebt u hen op de hoogte gebracht van het feit dat tegen hen zo’n arrestatieverzoek is uitgevaardigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen dat geen enkele Iraanse politieke dissident door Nederland aan Iran zal worden uitgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De kleding van Nederlandse militairen |
|
Han ten Broeke (VVD), Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Problemen met kleding en uitrusting»?1
Ja.
Is het waar dat bij de Schoolbataljons, de Koninklijke Militaire Academie en de Koninklijke Militaire School voor de opkomsten onvoldoende gevechtslaarzen beschikbaar zijn? Zo ja, hoe groot is het huidige tekort?
Zoals uiteengezet in onder meer de brieven van 9 maart en 22 april jl. (Kamerstukken 32 123 X nrs. 109 en 122) heeft Defensie maatregelen genomen naar aanleiding van de problemen met het exploitatiebudget. Als gevolg daarvan is Defensie terughoudend met het sluiten van nieuwe contracten en zijn minder urgente verplichtingen uitgesteld. Deze maatregelen hebben ook betrekking op kleding en uitrusting, waardoor niet kan worden voldaan aan alle behoeftes.
De gevolgen van de maatregelen zijn voelbaar in de gehele krijgsmacht, met uitzondering van de eenheden die op uitzending zijn en (inter)nationale taken uitvoeren. Keuzes zijn onvermijdelijk. Op het gebied van kleding en uitrusting hebben gevechtslaarzen prioriteit gekregen. Wegens de verplichtingenpauze die eerder dit jaar van kracht was, is een aantal maten gevechtslaarzen op dit moment niet beschikbaar. Inmiddels is echter weer geld vrijgemaakt voor de aankoop. Naar verwachting zullen in het begin van het derde kwartaal, als de opleidingen beginnen, alle maten gevechtslaarzen weer voorhanden zijn.
De artikelen die zijn genoemd in vraag 3, met uitzondering van de sokken, behoren tot de goederen die minder prioriteit hebben gekregen. De voorraden van deze artikelen worden vooralsnog niet aangevuld en bestellingen zijn opgeschort. Dit heeft al geleid tot tekorten aan bepaalde artikelen. Naar verwachting zullen deze tekorten de komende tijd toenemen aangezien sommige bestellingen zijn uitgesteld en met de levering van goederen waarvan de bestellingen wel zijn hervat, enige tijd gemoeid kan zijn. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Is daarbij tevens sprake van een gebrek aan helmovertrekken, thermoskannen, rugzakken (waaronder waterrugzakken) naamlinten en sokken? Zo ja, hoe groot zijn de huidige tekorten? Kunnen er nog wel veters worden besteld?
Zie antwoord vraag 2.
Is er bij de Koninklijke Marine sprake van een tekort aan «adelborstenbaadjes» en wordt daarom een beroep gedaan op (oud)marineofficieren om hun kostuums af te staan of uit te lenen?2
Zoals uiteengezet in het antwoord op de vragen 2 en 3 heeft Defensie prioriteiten gesteld bij de vervulling van de behoeften aan kleding en uitrusting. Dit heeft onder meer geleid tot het tijdelijk stoppen van de bestelling van de ceremoniële tenues voor adelborsten, de «adelborstenbaadjes». Het initiatief om (oud)-marineofficieren te verzoeken hun adelborstenbaadje af te staan of uit te lenen is genomen door de vereniging van marineofficieren, de KVMO. Ik heb waardering voor dit initiatief.
Heeft Defensie vanwege geldgebrek het contract inzake de levering van «adelborstenbaadjes» tijdelijk stopgezet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om de in de vorige vragen genoemde tekorten weg te werken? Zo ja, wanneer zal dat zijn gerealiseerd?
De beschikbare financiële middelen zijn niet toereikend om alle tekorten op korte termijn weg te werken. Zoals uiteengezet in het antwoord op de vragen 2 en 3 zijn vanwege de financiële situatie enkele minder urgente investeringen uitgesteld. Daarnaast heeft de verwerving van kleding en uitrusting enige maanden stilgelegen door de verplichtingenpauze. Om de tekorten terug te dringen is behalve geld ook tijd nodig. Afhankelijk van de soort goederen zal hiermee een periode van een half tot een jaar zijn gemoeid. Daarbij speelt onder meer een rol dat in een aanzienlijk aantal gevallen een Europees aanbestedingstraject moet worden doorlopen.
Om de tekorten met spoed te verlichten zijn inmiddels aanvullende maatregelen genomen. Zo onderzoekt Defensie of tegen betaling kan worden gebruik gemaakt van de voorraden van Navo-partners. Ook wordt bij de uitreiking van goederen aan eenheden en militairen bekeken naar waar de behoefte het urgentst is. Meer dan voorheen worden goederen die na gebruik zijn ingeleverd na inspectie opnieuw gebruikt. Ten slotte wordt de samenstelling van de pakketten voor kleding en uitrusting opnieuw beoordeeld. Hierbij wordt beoordeeld of een onderscheid moet worden gemaakt tussen pakketten voor militairen die behoefte hebben aan operationele kleding en uitrusting en pakketten voor militairen die minder behoefte hieraan hebben.
Tandartsbehandelingen |
|
Edith Schippers (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de tv-uitzending1 van 10 mei jl.?
Ja.
Deelt u de mening dat het toezicht op de kwaliteit van behandelingen op dit moment onvoldoende is, aangezien uit de uitzending naar voren kwam dat er een halve inspecteur voor de hele Nederlandse mondzorg is? Zo ja, bent u bereid hier actie op te ondernemen?
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geboden zorg ligt primair bij de beroepsbeoefenaren. Daarnaast houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht op de sector op basis van risicoanalyses. Gelet op een stijgend aantal meldingen over kwaliteitsproblemen, vooral bij de grote instellingen voor mondzorg, wil ik nagaan of er gronden bestaan om de inspectiecapaciteit voor dit zorgdomein uit te breiden. Daarbij wil ik benadrukken dat, naast de inspecteur die specifiek is aangesteld voor het toezicht op de mondzorg, de overige inspecteurs eveneens bevoegd zijn om toezicht ter zake te houden.
Deelt u de mening dat het voor mensen, voorafgaand aan de behandeling, duidelijk moet zijn of ze door een tandarts of een assistent behandeld worden en dat het initiatief hiervoor bij de zorgverlener en niet bij de patiënt moet liggen?
Ja, die mening deel ik. Uit de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) vloeit redelijkerwijs voort dat indien een behandeling niet door een tandarts zelf wordt uitgevoerd, maar door een assistent dit aan de patiënt kenbaar moet worden gemaakt. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft in 2008 een circulaire uitgebracht waarin staat beschreven aan welke eisen het uitvoeren van voorbehouden handelingen door niet-tandartsen in de tandartspraktijk moet voldoen. Hierin staat expliciet vermeld dat een niet-tandarts de patiënt dient te informeren over het feit dat hij de voorbehouden handeling uitvoert in opdracht van de tandarts. Ook dient hij hiervoor toestemming te vragen.
Acht u het wenselijk dat preventieassistenten met een beperkte opleiding taken uitvoeren die aan de tandarts zelf behoren? Zo nee, bent u bereid de wet op dit punt aan te scherpen?
Op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is het toegestaan dat niet-zelfstandig bevoegde personen zogenaamde voorbehouden handelingen uitvoeren. Dit mag echter alleen onder bepaalde voorwaarden. Zo moet een zelfstandig bevoegde professional, in dit geval een tandarts, hiertoe opdracht verlenen en moet hij zich ervan vergewissen dat de persoon bekwaam is om de handeling uit te voeren.
Ook moet hij, voor zover redelijkerwijs nodig, aanwijzingen geven en ervoor zorgen dat toezicht en tussenkomst mogelijk zijn. Onder deze voorwaarden is het niet strijdig met de wet dat een preventieassistent boort of vult.
Dat neemt niet weg dat ik mij zorgen maak over de signalen dat de kwaliteit van de geboden zorg mogelijk niet toereikend is, vooral waar het gaat om personen met een beperkte opleiding. Ik ben niet voornemens de Wet BIG aan te passen, maar zal in overleg treden met de Inspectie om te bezien of de circulaire die vermeld wordt in vraag 3 aanscherping behoeft.
Deelt u de mening dat, als de behandeling met instemming van de patiënt door een assistent plaatsvindt, er een aangepast tarief bij past? Zo ja, welke stappen wilt u zetten om tot dit tarief te komen?
Voor tandheelkundige zorg worden wettelijke maximumtarieven gehanteerd. Deze zijn, overeenkomstig de uitgangspunten van «functionele tarifering», gekoppeld aan de zorgprestaties en niet aan de soort zorgaanbieder. De maximumtarieven voor tandheelkundige zorg bieden de ruimte om, in geval de behandeling met instemming van de patiënt door een assistent plaatsvindt, een lagere prijs overeen te komen. Ik ben daarom niet voornemens om aparte tarieven voor assistenten te faciliteren.
De executie van sergeant Meijer op 12 mei 1940 |
|
Remi Poppe |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen in 1998 over de executie van sergeant Meijer in de meidagen van 1940?1
Ja.
Bent u van oordeel, nu deze terechtstelling 70 jaar geleden is, dat – wat er ook van de inhoud van het krijgsraadvonnis van 12 mei 1940 gedacht kan worden – de uitvoering van het doodvonnis van sergeant Chris Meijer in strijd is met de toen geldende wetgeving, meer in het bijzonder met artikel 200 Rechtspleging Landmagt (een aanzegtermijn van een doodvonnis van twee dagen en geen paar uur zoals bij sergeant Meijer) en met artikel 4 van het Koninklijk Besluit van 26 april 1922 over de ten uitvoerlegging van een doodvonnis (een executiepeloton van twaalf leden en niet vijf zoals bij sergeant Meijer)?
Met uitzondering van de termijn en de wijze van executie heeft de berechting van sergeant Meijer conform de toen geldende rechtspleging plaatsgehad. Er valt thans niet meer te achterhalen welke feiten en omstandigheden er toen toe hebben geleid dat er op deze punten van de rechtspleging is afgeweken.
Bent u van oordeel, dat als de wettelijke bepalingen correct waren toegepast het uitstel van de executie dat daarvan het gevolg zou zijn geweest, zou hebben geleid tot afstel, gezien de terugtrekking van de Grebbelinie waartoe op 13 mei 1940 besloten werd? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat generaal-majoor Harberts, op basis van door hem veronderstelde grote lafheid onder Nederlandse militairen, de door hem samengestelde krijgsraad bij installatie meedeelde een doodvonnis voor Meijer te verwachten om zo «een afschrikwekkend voorbeeld» te stellen om de Nederlandse militairen tot harder vechten aan te zetten?
Ja.
Is een dergelijke uitspraak als van generaal-majoor Harberts, voorafgaande aan de zitting op 12 mei 1940 van de krijgsraad, te beschouwen als beïnvloeding van de krijgsraad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het dan na 70 jaar niet eindelijk gerechtvaardigd om de onafhankelijkheid van de krijgsraad van destijds alsnog in twijfel te trekken, en de terdoodveroordeling van sergeant Chris Meijer, en uitvoering van deze uitspraak van de krijgsraad nog diezelfde dag, te betreuren?
Zoals al door mijn ambtsvoorganger W. den Toom en de minister van Justitie, mr. C. H. F. Polak, in 1970 is gemeld, moet het houden van de toespraak van de generaal-majoor Harberts in strijd worden geacht met de algemene beginselen van het strafprocesrecht. De leden van de Krijgsraad hebben verklaard niet door de toespraak van de generaal-majoor Harberts beïnvloed te zijn. (Handelingen TK 1969–1970, Aanhangsel nr. 1251).
Heeft u kennisgenomen van de ontwikkelingen in Engeland en Frankrijk naar aanleiding van de executie van deserteurs in de Eerste Wereldoorlog?2 Bent u bereid het voorbeeld van Engeland en Frankrijk te volgen voor Nederlandse «deserteurs» in de Tweede Wereldoorlog? Indien neen, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Ik ben niet bereid dit voorbeeld te volgen. Het door de vraagsteller aangehaalde artikel uit de Armed Forces Act 2006 van het Verenigd Koninkrijk heeft betrekking op executies tijdens de Eerste Wereldoorlog. De feiten en omstandigheden van de zaak-Meijer laten zich niet vergelijken met de gevallen die geleid hebben tot de formulering van artikel 359 van de Armed Forces Act 2006. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat de ter dood veroordeelde Britse militairen in een aantal gevallen geen volwaardig proces hebben gehad of leden aan de verschijnselen van post traumatische stress. Evenals mijn ambtsvoorganger in 1998 heeft gemeld aan de kamer (handelingen vergaderjaar 1997–1998, nr. 728 en nr. 1252) heb ik geen reden te twijfelen aan het proces van de sergeant Meijer.
Bent u bereid uw standpunt zoals verwoord in de eerdere Kamervragen te wijzigen en sergeant Meijer op passende wijze te rehabiliteren?
Neen.
Het bericht dat een ontsnapte tbs'er zijn spaargeld terug eist |
|
Cisca Joldersma (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een ontsnapte tbs’er zijn spaargeld terug eist?1
Ja.
Wat is de reden dat het ontsnappen tijdens verlof niet strafbaar is gesteld?
De tbs-behandeling is gericht op resocialisatie en een geleidelijke en gecontroleerde terugkeer in de samenleving. Verloven vormen hierbij een onmisbare schakel. Het strafbaar stellen van een onttrekking aan verlof heeft tot gevolg dat de tbs-behandeling ten behoeve van de strafrechtelijke procedure die daarop volgt, moet worden onderbroken. Dit acht ik onwenselijk. Overigens worden aan een onttrekking aan verlof gewoonlijk wel andere consequenties verbonden, zoals opschorting of intrekking van het verlof. In dit opzicht wordt de tbs-gestelde door zijn onttrekking aan verlof dus evenzeer langer van zijn vrijheid benomen.
Kan de kliniek of de penitentiaire inrichting eisen dat het spaargeld alleen wordt gegeven aan de rechtmatige eigenaar en niet aan bijvoorbeeld de advocaat die namens de tbs’er of gedetineerde optreedt, zodat de voortvluchtige tbs’er of gedetineerde dan ter plekke kan worden ingerekend?
Voor een voortvluchtige tbs-gestelde geldt dat zijn tbs-maatregel gewoon van kracht blijft. Dit betekent dat de bepalingen in het Reglement verpleging ter beschikking gestelden ten aanzien van het beheer van eigen geld, onverkort van toepassing blijven. Het beheer van het eigen geld berust op grond van artikel 40, tweede lid, van dit Reglement bij het hoofd van de inrichting, tenzij in het verplegings- of behandelingsplan iets anders is bepaald. De betreffende gelden zijn dan ook niet zonder meer opeisbaar. Het hoofd van de inrichting bepaalt per geval of geldelijke eigendommen worden teruggegeven. Teruggave van deze eigendommen aan een tbs-gestelde die onrechtmatig buiten de inrichting verblijft, is uiteraard niet aan de orde.
Is het mogelijk om te regelen dat voor een voortvluchtige tbs’er of gedetineerde die zich onttrekt aan het verlof het spaargeld automatisch aan de kliniek of de penitentiaire inrichting vervalt? Of zijn er andere mogelijkheden om de regels aan te scherpen?
De regeling zoals beschreven in antwoord 3 biedt reeds ruimte om eigendommen niet terug te geven aan een voortvluchtige. Een algemene regeling waarbij het geld van een voortvluchtige automatisch aan de staat zou vervallen, acht ik onwenselijk, omdat het gaat om eigendomsverhoudingen en daarom raakt aan primaire rechten van personen.
Materialen voor de herbouw van een school in Haïti |
|
Jack Biskop (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het artikel «School broeder Gerard in gevaar»?1
In het artikel wordt melding gemaakt van een container met bouwmaterialen voor een school die aan de grens met de Dominicaanse Republiek werd tegengehouden. Deze container heeft Port-au-Prince inmiddels alsnog bereikt. Ik ben blij voor de betrokkenen dat zij de bouw van de school voort kunnen zetten.
Is het waar dat Haïti heeft aangegeven nog uitsluitend behoefte te hebben aan geld, en zegt geen hulpverleners en materialen meer nodig te hebben? Indien ja, is dit in lijn met het beleid van de Nederlandse regering?
Hiervan is mij niets bekend. Uit berichtgeving van VN OCHA, die de hulp coördineert, en andere betrokken hulporganisaties blijkt dat er nog steeds grote behoefte is aan noodhulp en dat de overheid van Haiti zelf over onvoldoende capaciteit beschikt. Nederland geeft geen financiele steun aan de overheid van Haiti, maar levert een bijdrage aan noodhulp en wederopbouw van dat land via de VN, het Internationale Rode Kruis, maar vooral via de Samenwerkende Hulporganisaties (SHO).
Vindt u het aanvaardbaar dat een zeecontainer met twintig ton bouwmaterialen, bekostigd uit ingezamelde gelden, aan de grens van Haïti wordt tegengehouden op bevel van de president Préval? Zo ja, waarom?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid de president van Haïti op korte termijn te bewegen om de bouwmaterialen voor herbouw van de school van broeder Gerard alsnog toe te laten? Wilt u de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen van uw inspanningen in deze?
Zie antwoord op vraag 1.
De deelname van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Gay Pride |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Vindt u het niet hypocriet om deel te nemen aan de Gay Pride, terwijl u tegelijkertijd voorstander bent van het beleid waardoor homoseksuele leraren door scholen geweigerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de eerste plaats klopt uw kwalificatie van de visie van het kabinet ten aanzien van homoseksuele leraren niet. Er is geen spanning tussen het meevaren op de Gay Pride en het aanvaarden van de in de Algemene wet gelijke behandeling vastgelegde balans tussen het verbod op discriminatie en de vrijheid van onderwijs.
In de tweede plaats is het meevaren tijdens de Gay Pride geen lakmoesproef voor de «juiste visie» op gelijke behandeling. Als beleidsverantwoordelijk bewindspersoon van het kabinet vaar ik mee om het belang van homo-emancipatie te onderstrepen en om te laten zien dat het kabinet een actief beleid voert om de sociale acceptatie van homoseksualiteit te bevorderen.
Betekent uw deelname aan de Gay Pride een koerswijziging van het CDA, waardoor u nu voorstander bent van een wetswijziging omtrent de afwijzing van de homoseksuele leefwijze door bepaalde scholen? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wanneer u zegt «Nederland staat open voor homoseksualiteit», bedoelt u dan dat het niet meer van deze tijd is dat scholen de homoseksuele leefwijze mogen afwijzen?
Ik bedoel daarmee dat de sociale acceptatie van homoseksualiteit in Nederland is toegenomen, ook in bijvoorbeeld levensbeschouwelijke kringen en op christelijke scholen. Juist daar is de dialoog goed op gang gekomen, mede door de inzet van homo-organisaties in eigen kring. Maar ook in bedrijven, op sportverenigingen, bij jongeren, ouderen en in kringen van etnische minderheden is de zichtbaarheid en bespreekbaarheid vergroot. Op mijn boot tijdens de Gay Pride wil ik dit zichtbaar maken. Daarom heb ik vrijwilligers van allerlei organisaties, die de dragers zijn van deze positieve ontwikkelingen, uitgenodigd dit jaar met mij mee te varen.
Indien u het niet eens bent met vraag 3, had u dan niet eigenlijk moeten zeggen: «Nederland staat open voor homoseksualiteit, met uitzondering van bepaalde scholen en het CDA»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Verlies van inleg op obligaties als gevolg van afhandeling van faillissement van Lehman Brothers Treasury Co B.V. |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Nieuwe strop dreigt voor Lehman Notes beleggers»?1
Ja.
Is het waar dat de Amerikaanse hoofdvestiging van Lehman Brothers bank in het kader van de zogeheten Chapter 11 procedure2 heeft voorgesteld dat Europese beleggers in door de Amsterdamse vestiging Lehman Brothers Treasury Co B.V. uitgegeven obligaties (de zogeheten «Lehman Notes») slechts 50 procent van de boekwaarde van de obligaties op 14 september 2008 kunnen krijgen vanwege de behandeling van Intercompany Claims?
Onder aanbieding van mijn verontschuldigingen voor de late beantwoording van de vragen, bericht ik u als volgt. Inmiddels heeft de plaatsvervangend Thesaurier-Generaal van mijn ministerie een gesprek gehad met de heer Zeilmaker, die de website «www.lehmanclaim.eu» beheert. De heer Zeilmaker heeft een toelichting gegeven op de gang van zaken bij het faillissement van Lehman Brothers Treasury Co B.V (LBT), de Nederlandse dochter van Lehman Brothers Holding Inc (LBHI) in de Verenigde Staten.
Mij is niet meer bekend dan hetgeen in de media hierover is verschenen, in het bijzonder in het door u aangehaalde krantenbericht en een bericht in het Financieele Dagblad d.d. 8 juni 2010, de toelichting daarop van de heer Zeilmaker, en de brief van de curatoren van LBT, gepubliceerd op de website www.lehmanclaim.eu.
LBT heeft obligatieleningen («notes») uitgegeven. Op grond daarvan hebben de noteholders een vordering op LBT. LBT heeft de opbrengsten van deze notes doorgeleend aan LBHI op basis van een overeenkomst van geldlening. Op grond van deze overeenkomst heeft LBT een vordering op LBHI. Daarnaast heeft LBHI zich garant gesteld voor de terugbetaling van de waarde van de notes aan de noteholders.
Op LNBI is in de Verenigde Staten de zogeheten Chapter-11-procedure (een soort insolventieprocedure) van toepassing verklaard, LBT is in Nederland in staat van faillissement verklaard.
Op grond van de genoemde garantie van LBHI aan de noteholders van LBT konden deze noteholders een vordering indienen in de Chapter-11-procedure van LBHI. De noteholders die dat hebben gedaan, hebben daardoor ook een vordering op LBHI.
Er zijn dus drie categorieën vorderingen: (1) de vordering van de noteholders op LBT uit hoofde van hun notes; (2) de vordering van de noteholders op LBHI uit hoofde van de garantie; (3) de vordering van LBT op LBHI uit hoofde van de overeenkomst van geldlening.
LBHI heeft kenbaar gemaakt de vordering van LBT op LBHI uit hoofde van de overeenkomst van geldlening voor 50% te willen erkennen. Het betreft dus niet een uitkering van 50%, maar een gedeeltelijke erkenning van de vordering.
Betekent dit dat enig verlies van Nederlandse partijen op hun inleg als gevolg van de afhandeling van het Amerikaanse faillissementsproces ten bate komt aan eisers van de hoofdvestiging van Lehman Brothers en dat niet-Amerikaanse schuldeisers worden benadeeld ten opzichte van Amerikaanse?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meerdere gevallen bekend waarin niet-Amerikaanse beleggers een minder gunstige behandeling kregen dan Amerikaanse? Zo ja, welke?
Mij zijn geen andere gevallen bekend waarin de behandeling van Amerikaanse beleggers ten opzichte van niet-Amerikaanse beleggers aan de orde was.
Is het waar dat het in dit geval kan leiden tot een verlies van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen? Deelt u de mening dat het verlies van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen, zeker gezien het huidige economische klimaat, een uiterst onwenselijk situatie is?
Naar aanleiding van deze gang van zaken merk ik het volgende op. Het staat mij niet vrij mij in individuele zaken te mengen. Dat geldt eens te meer wanneer het een verzoek aan een rechtbank van een andere Staat betreft. Het staat degenen die menen dat zij door de toewijzing van een dergelijk verzoek zouden kunnen worden gedupeerd, in het bijzonder de curatoren van LBT, vrij zelf juridische stappen daartegen te ondernemen. Ik kan evenmin vooruitlopen op mogelijke rechtelijke beslissingen in de Verenigde Staten, noch op de resultaten van mogelijke stappen van degenen die menen dat zij door een en ander worden gedupeerd. Het staat mij dan ook niet vrij in te gaan op de vraag of niet-Amerikaanse schuldeisers worden benadeeld ten opzichte van Amerikaanse schuldeisers, noch op de vraag of er verlies zal worden geleden van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen.
Kunt u aangeven of er andere soortgelijke faillissementsprocedures in het buitenland lopen, waaruit in de nabije toekomst vergelijkbare nadelige voorstellen voor de Nederlandse economie kunnen voortvloeien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke maatregelen u zal nemen om de belangen van Nederlandse houders van Lehman Notes te waarborgen? Bent u voornemens uw Amerikaanse ambtsgenoot te wijzen op de onwenselijkheid van het zonder overleg laten prevaleren van Amerikaanse belangen boven Nederlandse belangen, zeker gelet op de omvang van het bedrag? Hoe denkt u zorg te dragen voor betere afweging van Nederlandse belangen in toekomstige buitenlandse faillissementsafhandelingen?
Zie antwoord vraag 5.
Het door jongens voetballen met een 4 mei krans |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Wat is de afkomst van de jongens die in Zaltbommel voetbalden met een 4 mei krans? Is het waar dat zij van Marokkaanse komaf zijn?1
Het strafrechtelijk onderzoek naar dit voorval loopt nog. Er zijn vijf verdachten aangehouden in de leeftijd van 16 tot 21 jaar. Het betreft een persoon van autochtone komaf en vier personen met een allochtone achtergrond.
Voor zover bekend verblijven zij allen legaal in Nederland.
Hoeveel mensen worden van deze wandaad verdacht c.q. hoeveel mensen zijn opgepakt? Wat is de leeftijd van deze verdachten en wat is hun verblijfsstatus?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het dat deze straatterroristen klaarblijkelijk totaal geen respect tonen voor onze samenleving en geschiedenis?
Wij achten deze respectloze actie van deze groep personen verwerpelijk.
De achtergronden van het voorval zijn nog niet bekend. Over wat het motief kan zijn geweest, willen wij niet speculeren.
Wat zegt dit volgens u over de integratie van deze groep in onze samenleving en over de wijze waarop zij joodse mensen bezien?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de daders keihard aan te pakken? Zo ja, op welke wijze zal dat vorm worden gegeven?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Erkent u dat de voortgaande massa-immigratie (mede) debet is aan dit soort straatterreur en anti-semitisme? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet bereid noch gerechtigd tot het afkondigen van een immigratiestop in het algemeen en ook niet specifiek voor landen met een overwegend islamitische bevolking. Het weren van immigranten op basis van religie is in strijd met de beginselen van onze eigen rechtsstaat. Het verdedigen van de rechtsstaat begint met het vasthouden aan de beginselen daarvan. Tevens levert dit strijd op met internationale bepalingen, waaronder die van de Europese richtlijnen op het gebied van reguliere migratie alsook de verplichtingen op grond van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen. Het weren van immigranten is derhalve evenzeer onmogelijk als onwenselijk.
Bent u bereid een immigratiestop in te stellen voor mensen uit moslimlanden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Let's Go Thuiszorg te Hasselt |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg waarin Let’s Go Zorg in Hasselt onder verscherpt toezicht wordt gesteld?1
Ja. Let’s Go Zorg is door de Inspectie voor de gezondheidszorg bezocht in het kader van het project «toezicht op nieuwe toetreders in de thuiszorg». De voormalig staatssecretaris heeft het rapport dat naar aanleiding van dit project is uitgebracht, op 11 juni 2009 naar uw Kamer gezonden. De individuele rapportages van de eerste bezoeken, de follow up bezoeken en de bezoeken naar aanleiding van verscherpt toezicht aan de in het kader van dit project bezochte instellingen, zijn actief openbaar gemaakt op www.igz.nl. Zo ook de rapporten over Let’s Go Zorg.
Kunt u toelichten hoe het op dit moment met de bedrijfsvoering van Let’s Go Zorg in Hasselt is gesteld, specifiek op de terreinen deskundigheid op managementniveau, wisselingen van medewerkers, coördinatie om verantwoordelijkheid te dragen en kwaliteit van zorg? Zo ja, hoe beoordeelt u deze bedrijfsvoering? Zo nee, waarom niet?
Let’s Go Zorg stond sinds 27 april 2010 onder verscherpt toezicht van de Inspectie. De Inspectie heeft op 7 juni 2010 opnieuw een bezoek aan Let’s Go Zorg gebracht om te toetsen of men inmiddels voldoende verbeteringen heeft doorgevoerd. Op 22 juni 2010 is Let’s Go Zorg echter failliet verklaard. Hierdoor heeft de inspectie van haar voornemen afgezien om mij te adviseren Let’s Go Zorg een aanwijzing ex artikel 8, lid 1, Kwaliteitswet zorginstellingen te geven.
Vind u het wenselijk dat Let’s Go Zorg nog steeds de salarissen van medewerkers niet volledig heeft uitbetaald, terwijl zowel de directeur van de thuiszorgorganisatie als de verantwoordelijk wethouder in Zwolle eind vorig jaar de belofte hebben gedaan dat «voor de kerst» de salarissen zouden worden uitbetaald? Welke maatregelen gaat u nemen, zodat de betreffende medewerkers alsnog het salaris ontvangen?
Uiteraard is het onwenselijk als medewerkers niet het loon krijgen waar zij recht op hebben. Maar u refereert hier aan een probleem dat zich afspeelt in de relatie tussen een privaatrechtelijke werkgever en zijn werknemers. In die relatie ligt geen rol voor VWS. Werknemers hebben in dit soort gevallen zelf een verantwoordelijkheid én instrumenten om op te treden en hun belangen veilig te stellen. Wanneer zij dat niet zelf (willen/kunnen) doen, kunnen zij een beroep doen op belangenbehartigers als vakbonden en/of rechtsbijstandverzekeraars. Indien blijkt dat de werkgever niet meer in staat is om aan de financiële verplichtingen te kunnen voldoen, is er voor de loonvorderingen van werknemers een vangnet in geval van faillissement.
Is het waar dat Let’s Go Zorg geen salarissen uitbetaalt, omdat de organisatie te kampen heeft met een schuld bij de Belastingdienst die eerst ingelopen moet worden? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel (oud-)medewerkers van Let’s Go Zorg zijn ondertussen naar de rechtbank gestapt om het salaris alsnog uitbetaald te krijgen? Welke gerechtelijke uitspraken hebben de procedures tot op heden opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk dat medewerkers door het niet uitbetalen van het salaris in financiële problemen zijn geraakt, hierdoor een BKR-registratie hebben opgelopen of zelfs bijna uit huis zijn gezet? Acht u dit goed werkgeverschap van Let’s Go Zorg? Welke maatregelen gaat u nemen om deze medewerkers in bescherming te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de consequenties van de bedrijfsvoering van Let’s Go voor de continuïteit van de zorg voor cliënten? Kunt u daar een omschrijving van geven? Hoeveel cliënten heeft Let’s Go zorg in beheer, uitgesplitst per gemeente?
Let’s Go kwam in het kader van het project «toezicht op nieuwe toetreders in de thuiszorg» in beeld bij de Inspectie. Uit de rapportage naar aanleiding van het inspectiebezoek op 20 januari 2009 blijkt dat Let’s Go toentertijd 185 cliënten had in de zorgkantoorregio’s Zwolle en Drenthe. In de regio Zwolle waren dit deels cliënten die zelf met een PGB zorg inkochten bij Let’s Go, en deels cliënten via onderaanneming van andere (regionale) thuiszorgaanbieders De Nieuwe Thuiszorg, Thuiszorg Carinova en Thuiszorg Service Nederland. Voor de cliënten in de regio Drenthe had Let’s Go een contract met het zorgkantoor.
Mij hebben geen signalen bereikt dat de continuïteit van zorg in gevaar is gekomen. Voor wat betreft de continuïteit van zorg geldt dat PGB-cliënten hier zelf voor verantwoordelijk zijn. Voor de continuïteit van de door Let’s Go Zorg in onderaanneming uit te voeren ondersteuning c.q. zorg zijn allereerst de genoemde hoofdaannemers verantwoordelijk. Doordat Let’s Go vanwege haar werkwijze in de regio Zwolle – PGB-zorg en zorg in onderaanneming – geen rechtstreeks contact had met het zorgkantoor c.q. gemeenten, heb ik niet langs die weg de gevraagde gegevens kunnen achterhalen. Wel weet ik uit mondelinge informatie door de inspectie, naar aanleiding van hun follow-up bezoeken aan Let’s Go dat in de afgelopen periode het overgrote deel van de cliënten is overgestapt naar andere thuiszorgaanbieders. Exacte aantallen zijn mij niet bekend. Juni jongstleden zouden er nog slechts enkele cliënten zijn overgebleven. Op grond van publieke uitlatingen van de curator van Let’s Go concludeer ik dat ook voor hen de continuïteit van zorg is geregeld.
De continuïteit van de zorg in natura waarvoor Let’s Go hoofdaannemer was, is geregeld door het zorgkantoor conform diens verantwoordelijkheid hiervoor. Volgens mondelinge informatie van het zorgkantoor Drenthe betrof het hier 5 à 10 cliënten.
Overigens kan ik u verwijzen naar de nota «Ruimte en rekenschap voor zorg en ondersteuning» waarin voorzien wordt in een early warning systeem voor zorgaanbieders in de langdurige en de curatieve zorg. Ik heb de NZa gevraagd een dergelijk systeem, waarbij de zorgaanbieder primair verantwoordelijk wordt gesteld voor het tijdig signaleren en melden van problemen die tot continuïteitsproblemen van cruciale zorg kunnen leiden, nader uit te werken vooruitlopend op een wettelijke regeling van een en ander in de Wet Cliëntenrechtenzorg. Ik verwacht dat de NZa mij binnenkort nader zal kunnen informeren.
Is het waar dat Let’s Go Zorg in gesprek is met Thuiszorg Service Nederland om medewerkers door te schuiven naar laatstgenoemde? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De aard en inhoud van vermeende gesprekken tussen Let’s Go Zorg en Thuiszorg Service Nederland zijn mij niet bekend. Zorgaanbieders zijn private rechtspersonen met eigen verantwoordelijkheden; onder meer wat betreft het werkgeverschap. Daar treed ik niet in.
Bent u bekend met het feit dat Let’s Go Zorg en Let’s Go Uitzendbureau alle contracten hebben overgezet naar Let’s Go Holding? Zo ja, wat is hiervan de reden, en hoe beoordeelt u deze constructie?
Nee. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Hoe hoog is op dit moment de belastingschuld die de onderdelen van Let’s Go hebben? Klopt het dat het bedrijf twee jaar geleden al balanceerde op het randje van een faillissement? Zo ja, wat was de reden dat het bedrijf alsnog een doorstart kon maken?2
De hoogte van de huidige belastingschuld van de onderdelen van Let’s Go is mij niet bekend. Gegeven de in de antwoorden op bovenstaande vragen al aangehaalde verantwoordelijkheidsverdeling zie ik ook geen aanleiding om mij te verdiepen in een eventuele openstaande belastingschuld van Let’s Go. Vanuit datzelfde perspectief kan ik niet bevestigen of het klopt dat het bedrijf twee jaar geleden al balanceerde op het randje van een faillissement.
Alleen als zorginstellingen vanwege financiële problemen aankloppen bij de Nederlandse Zorgautoriteit of in geval van daadwerkelijk faillissement, wordt mij dit bekend. Vanuit deze situaties kende ik Let’s Go tot zeer recent niet. Inmiddels blijkt er wel sprake van faillissement van Let’s Go Zorg per 22 juni 2010. De afwikkeling van het faillissement, en in dit kader van een mogelijke openstaande belastingschuld, is nu in handen van een curator.
Hoeveel beloning (salaris) hebben de aandeelhouders van Let’s Go over 2009 ontvangen?
Van Let’s Go Zorg is nog geen jaarverslag /Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording beschikbaar waarin de beloning (salaris) van de aandeelhouders over 2009 is opgenomen.
Is het waar dat thuiszorgorganisatie De Nieuwe Zorg Thuis (DNZT) drie maanden voordat zij failliet zijn verklaard nog geld hebben gestoken in onderaannemer Let’s Go Zorg om de financiële perikelen van deze onderaannemer op te lossen? Zo ja, om hoeveel geld ging dit? Is het mogelijk dat hier sprake is van bedrieglijke bankbreuk het Wetboek van Strafrecht artikel 341 lid A», waarbij er vlak voor het faillissement nog geld weg wordt getrokken uit een onderneming?3en4
Gegeven de in de antwoorden op bovenstaande vragen al aangehaalde verantwoordelijkheidsverdeling heb ik hier geen zicht op. Bij faillissement bekijkt een curator overigens altijd of er sprake is van faillissementfraude, en legt bij enig vermoeden dit voor aan de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst. Ik ga er van uit dat dit, nu Let’s Go Zorg failliet is, ook als zodanig gebeurt.
Kunt u toelichten in hoeverre de constructies (samenwerking) op papier tussen Let’s Go Zorg in Hasselt met Thuiszorg Service Nederland (TSN) en met Carinova overeenkomen met de praktijk?
Nee. Ik ken «de constructies» niet. Het is aan het zorgkantoor om te beoordelen of de gecontracteerde zorgaanbieder voldoet aan de afspraken zoals die bij de zorginkoop zijn overeengekomen dan wel aan gemeenten om erop toe te zien dat contractuele afspraken inzake hulp bij het huishouden worden nageleefd. Hoe deze zorgaanbieder het vervolgens regelt om de gecontracteerde ondersteuning c.q. zorg te leveren, bijvoorbeeld al dan niet via onderaanneming, zoals bij Let’s Go Zorg het geval was, is voor het zorgkantoor en gemeenten in principe alleen relevant voor zover dat de nakoming van de overeengekomen afspraken beïnvloedt.
Acht u het wenselijk dat Let’s Go Zorg haar accent verlegt van Dalfsen, Staphorst en Zwartewaterland naar de regio Drenthe zonder de problemen in Overijssel eerst op te lossen? Kunt u dit toelichten?5
Gegeven de in de antwoorden op bovenstaande vragen al aangehaalde verantwoordelijkheidsverdeling wil en kan ik dit niet beoordelen. Overigens zullen, gelet op het recente faillissement van Let’s Go Zorg, deze plannen inmiddels van tafel zijn.
De bomaanslagen in Mosul op bussen met christelijke studenten |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Maarten Haverkamp (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de bomaanslagen op een aantal bussen met christelijke studenten in de Irakese stad Mosul, waarbij één dode en vele gewonden vielen?1
Ja.
Gezien het feit dat dit de zoveelste aanslag in Mosul en omgeving is en vele minderheden, onder wie christenen, massaal Irak ontvluchten, op welke wijze kunt u zorgen voor een vergrote internationale aanwezigheid en betere internationale controle op de bescherming van minderheden?
De veiligheidssituatie in Irak is na de verkiezingen van 7 maart jl. verslechterd en het toegenomen geweld treft alle bevolkingsgroepen in Irak. De provincie Nineveh, waar Mosul zich bevindt, is na Bagdad de provincie waar de meeste incidenten plaatsvinden. Dit heeft te maken met de aanwezigheid van etnische en religieuze minderheden, maar vooral met de status als betwist gebied (de Koerden beschouwen dit gebied als behorend bij Koerdistan) en de natuurlijke bronnen die zich in de provincie bevinden. De verslechterde veiligheidssituatie heeft volgens informatie van de VN-missie in Irak (UNAMI) en het VN-kantoor voor de coördinatie van humanitaire hulp (OCHA) tot nu toe niet geleid tot een toename in het aantal vluchtelingen. Wel zijn enkele honderden gezinnen ontheemd geraakt in de afgelopen maanden.
De waarborging van de veiligheid en mensenrechten van minderheden is een zaak voor de Irakese regering. Het is derhalve van groot belang dat er snel een stabiele en inclusieve regering gevormd wordt die de orde en veiligheid in de Irakese samenleving herstelt. Ook zal deze regering de kwestie van de betwiste gebieden moeten afhandelen, waardoor de veiligheidssituatie in deze gebieden zal verbeteren. Zoals ik reeds aangaf in antwoord op uw vragen, ingezonden op 23 december 2009, 18 februari 2010 en 2 maart 2010, vragen Nederland en de Europese Unie regelmatig aandacht voor de mensenrechtensituatie bij zowel de Iraakse regering als bij de Koerdische regionale regering. Dat betreft de mensenrechtensituatie in het algemeen, maar juist ook de noodzaak om kwetsbare groepen als etnische en religieuze minderheden maximaal mogelijke bescherming te bieden. Dit beleid zal in de toekomst onverminderd worden voortgezet.
Nederland geeft voorts humanitaire hulp ten behoeve van vluchtelingen in de buurlanden en intern ontheemden in Irak. Deze hulp komt eveneens ten goede aan etnische en religieuze minderheden. Daarnaast tracht Nederland middels onder meer onze deelname aan de NAVO-trainingsmissie en de EU JUSTLEX «rule of law» missie een bijdrage te leveren aan een versterking van de capaciteiten van de Iraakse veiligheidsdiensten en aan een versterking van de justitiële sector.
Ik heb naar aanleiding van deze gebeurtenis navraag gedaan bij Speciaal Gezant van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties voor Irak Ad Melkert.
UNAMI benadrukt de waardevolle bijdrage van etnische en religieuze minderheden aan de Iraakse samenleving en het belang hen maximale bescherming te bieden. Een voorbeeld van deze betrokkenheid bij het beschermen van minderheden is het feit dat UNAMI op verzoek van de gouverneur van Nineveh op 27 mei een bijeenkomst van het Comité ter Bescherming van de Minderheden heeft georganiseerd. UNAMI trad op als tijdelijke voorzitter van deze bijeenkomst, waar vertegenwoordigers van alle etnische en religieuze groepen aanwezig waren. Er werd onder meer gesproken over fysieke bescherming en de integratie van minderheden in de publieke sector.
Bent u bereid in internationaal verband, liefst in samenwerking met andere landen zoals bijvoorbeeld Turkije, een ronde tafelconferentie te organiseren over de bescherming van minderheden in Irak en het voorkomen van vluchtelingenstromen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid binnen de Verenigde Naties (VN) de discussie aan te gaan hoe de VN religieuze minderheden in Irak beter kunnen gaan beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Het VNG-advies inzake de kosten voor een WOB-verzoek |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Kent u de recente uitspraak van de rechtbank Den Haag1, waarin de bestuursrechter oordeelde dat het behandelen van een WOB-verzoek geen «dienst» inhoudt en dat gemeenten daar dus geen leges voor mogen heffen?
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het advies van de VNG2 aan de gemeenten om deze uitspraak naast zich neer te leggen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de VNG gemeenten adviseert om de uitspraak naast zich neer te leggen?
De VNG is zelf verantwoordelijk voor de adviezen die zij geeft. Ik ga ervan uit dat in onze democratische rechtsstaat door gemeenten gevolg wordt gegeven aan uitspraken van de rechterlijke macht.
Deelt u de mening dat het advies strijdig is met de geest van de WOB en de internationaal gangbare standaard, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de aanbeveling van de Raad van ministers van de Raad van Europa3, dat burgers in beginsel kosteloos toegang hebben tot overheidsinformatie?
Op dit moment geldt met betrekking tot de kosten van verstrekking van Wob-gegevens artikel 12 van de Wob. Daarin staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur hierover regels kunnen worden gesteld voor de centrale overheid. Aan dit artikel is met het Besluit tarieven openbaar bestuur uitvoering gegeven. De tarieven van de decentrale bestuursorganen vallen niet onder de werking van dit besluit. Aanvankelijk was in het voorgestelde artikel 12 wel voorzien in de mogelijkheid om voor alle bestuursorganen nadere regels over vergoedingen vast te stellen. Op aandringen van de Tweede Kamer is hier echter verandering in gebracht (Kamerstuk II, 1988/89, 19859, nr. 18). Het is zodoende aan de decentrale overheden zelf overgelaten om tarieven hierover vast te stellen.
De aanbeveling van de Raad van Ministers van de Raad van Europa waaraan u refereert, is inmiddels opgevolgd door het Verdrag «Toegang tot officiële documenten», ook wel genoemd het Verdrag van Tromsø. In het Verdrag van Tromsø wordt gesteld dat kosten in rekening kunnen worden gebracht voor een afschrift van het officiële document, mits deze redelijk zijn en de werkelijke kosten van de reproductie en levering niet overschrijden (artikel 7 lid 2 van het Verdrag). Op het moment dat de regering besluit het Verdrag van Tromsø te ondertekenen, zullen de bevoegdheden van gemeenten inzake vergoedingen met dit Verdrag in overeenstemming worden gebracht.
Hoe beoordeelt u het heffen van leges voor kosten anders dan voor kopieën, uittreksels of samenvattingen in het licht van deze internationale standaard?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de praktijk waarin gemeenten burgers en journalisten bij de uitoefening van hun recht op toegang tot overheidsinformatie op torenhoge kosten kunnen jagen, zoals bijvoorbeeld de €928 die de gemeente Nuenen in rekening bracht voor het voldoen aan een WOB-verzoek naar bonnetjes die eerder voor de Rekenkamer waren verzameld?4
Zie antwoord vraag 4. Op verzoek van de Tweede Kamer is indertijd bepaald dat het aan de decentrale overheden zelf is te bepalen of en zo ja, welke kosten in rekening gebracht worden voor de behandeling van Wob-verzoeken. De discussie over de door een gemeente te heffen leges in relatie tot de openbaarheid van bestuur dient dan ook in de gemeenteraad gevoerd te worden, aangezien de kaderstellende bevoegdheden op dit punt aan de raad toekomen. Randvoorwaarde is daarbij wel dat de gemeente zorgt dat de toegang tot openbare informatie door de hoogte van de leges niet feitelijk onmogelijk wordt gemaakt.
Bent u bereid om bij de eerder aangekondigde wijziging van de WOB5 artikel 12 WOB uit te breiden tot lagere overheden, opdat zij net als de centrale overheid slechts (aan een maximum gebonden) kosten in rekening mogen brengen voor het verstrekken van kopieën, uittreksels en samenvattingen?
Zie antwoord op vraag 5.
Bent u bereid over deze kwestie in overleg te treden met de VNG? Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds in overleg met de VNG over eventuele wijziging van de Wob om kennelijk misbruik van de Wob te voorkomen en over de ondertekening van het Verdrag van Tromsø. In dat overleg komt ook de doorberekening van kosten van de afhandeling van Wob-verzoeken aan de orde. De VNG geeft in die overleggen aan dat zij voluit achter de openbaarheid van overheidsinformatie staat en geen onredelijke financiële drempels wil opwerpen tegen het opvragen van informatie.
Veelvuldige treinstoringen op de lijn Winterswijk-Arnhem |
|
Nihat Eski (CDA) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Arnhem–Winsterswijk; Prorail verwacht herstel «binnen enkele weken»- Geld terug voor reizigers»?1
Ja.
Waarom duurt het herstel van de storingen op het traject Arnhem–Winterswijk nog enkele weken?
De storingen zijn door Prorail geanalyseerd. De hoofdoorzaak van de verstoringen is vrijwel zeker het gevolg van de wisselwerking tussen het nieuwe assentellersysteem dat door ProRail in het spoor is geplaatst en het gebruik van de magneetrem, één van de remsystemen, in de treinen van Syntus. Naar aanleiding van de analyse is één onderdeel van de assentellers opnieuw ontworpen. Dit nieuwe onderdeel is met spoed door de leverancier geproduceerd en is tijdens verschillende nachten getest. Met de vervanging van dit onderdeel is in de nacht van 18 op 19 mei gestart. Omdat het belang van de reizigers voor alle betrokken partijen voorop staat en deze niet nog meer overlast mogen ondervinden, vindt de vervanging plaats in de treinvrije periode in de nacht. Hierdoor duurt de uitvoering langer, maar kunnen de treinen wel gewoon blijven rijden. Het definitief herstel is binnenkort gereed.
Kunt u een overzicht geven van de storingen op dit traject vanaf 1 januari 2009? Wat is uw oordeel over de frequentie en de aard van deze storingen?
ProRail heeft mij naar aanleiding van uw vragen een overzicht aangeleverd van de geplande en de niet gereden ritten op dit traject over 2008 en 2009.
Conclusie op grond van het overzicht is dat van de geplande ritten in 2008 3,7% niet is gerealiseerd en in 2009 4,7%. In vergelijking met 2008 betekent dit een toename van 1%. Voor het grootste gedeelte lag de oorzaak van de verstoringen in de spoorweginfrastructuur.
Ik merk hierbij tevens op dat het bekend is dat het baanvak Arnhem–Winterswijk vanwege de kwetsbaarheid van de infrastructuur het slechtst gewaardeerde baanvak van Nederland is (OV Klantenbarometer). Het voorgaande is dan ook reden voor ProRail geweest om tot uitvoering van een grootschalige vernieuwing van het baanvak over te gaan. De scopebepaling van het project is vastgesteld na een uitgebreide analyse van de storingen en andere oorzaken die het treinproduct op dit baanvak beïnvloeden. Het traject is nu grotendeels van nieuwe apparatuur voorzien met als doel een duidelijk betere prestatie.
Waarom sluit ProRail nieuwe storingen als gevolg van «kinderziektes» niet uit en wat staat de reizigers de komende maanden nog te wachten?
ProRail kan niet garanderen dat er in de toekomst nooit meer een verstoring zal plaats vinden op het baanvak Arnhem-Winterswijk. Op dit baanvak zijn heel veel werkzaamheden gelijktijdig uitgevoerd. Het baanvak staat wat dat betreft gelijk aan een nieuw aangelegd baanvak. De verwachting van ProRail is dat kleine storingen («kinderziektes»), die daardoor nog optreden, binnen twee weken tot het verleden behoren. Daarnaast rijden op dit enkelsporig baanvak veel treinen (kwartiersdienst), waardoor eventuele kleine verstoringen, zowel in de infrastructuur als in het materieel, direct een grote invloed hebben op de dienstregeling.
Kan er van kinderziektes worden gesproken daar waar de chaos op dit traject al enige jaren bestaat? Is hier niet eerder sprake van een wanprestatie?
Er kan zeker van kinderziektes gesproken worden. De werkzaamheden, die zijn uitgevoerd, hebben geleid tot een ingrijpende modernisering van het betreffende baanvak die bijna gelijk staat aan een spoorvernieuwing. De verstoringen die in het verleden regelmatig zijn voorgekomen, zullen hierdoor volgens ProRail nauwelijks meer voorkomen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Van wanprestatie is mijns inziens geen sprake. ProRail heeft de nieuw ingebrachte systemen uitvoerig getest. Zo is het assentelsysteem sinds 2005 op testlocatie met magneetremmen beproefd. Daarna is het nieuwe assentelsysteem op het trajectgedeelte Zevenaar–Didam met dezelfde rijdende treinen als op het bewuste baanvak maandenlangbeproefd en hebben parallel specialisten de systeem-documentatie beoordeeld. Vervolgens heeft ProRail de uitvoering van de werkzaamheden zorgvuldig voorbereid, risico-analyses opgemaakt, verklaringen van de leveranciers gevraagd en gecontroleerd en is daarna tot uitvoering overgegaan. Omdat het bekend was dat op 6 mei 2010 veel nieuwe techniek tegelijk in gebruik werd genomen, was er geregeld dat storingsmonteurs van ProRail, aannemers en leveranciers stand-by waren.
Daardoor heeft Prorail binnen enkele dagen de hoofdoorzaak van de verstoringen kunnen onderkennen en voorlopig kunnen wegnemen. Dit neemt niet weg dat ik de opgetreden aanloopproblemen met name voor de reizigers zeer betreur.
Waarom wordt onvoldoende gezorgd voor vervangend vervoer vanaf de (vaak geïsoleerd liggende) betrokken stations?
Het regelen van vervangend vervoer in geval van verstoringen is een taak van de vervoerder. Het is vaak moeilijk om op zeer korte termijn bussen ter plaatse te hebben, zeker in geval van verstoringen tijdens de spits. De vervoerder is afhankelijk van bussen die op dat moment beschikbaar zijn. Op 12 mei is in overleg tussen de provincie Gelderland, Syntus en ProRail afgesproken dat er, zolang de hoofdoorzaak van de problemen nog niet verholpen is, bussen in de omgeving beschikbaar zijn om in geval van een verstoring snel vervangend vervoer ter plaatse te hebben.
Waarom is de informatievoorziening tijdens storingen volstrekt onvoldoende?
Ik heb niet de indruk gekregen dat de informatievoorziening tijdens de verstoringen onvoldoende is geweest. De verkeersleiding van ProRail heeft in het geval van een vertraging voor informatie via de omroep op de stations gezorgd. Hierbij zijn ook alternatieve reismogelijkheden (omreizen via Zutphen) en de inzet van bussen gecommuniceerd. Deze aanpak is ook begin mei toegepast, waarbij het inzetten van bussen bij de aanvang altijd op gang moet komen. Door de provincie Gelderland is mij bevestigd dat de inzet van het vervangende busvervoer door Syntus goed is verlopen. Op de website van ProRail, provincie Gelderland, Syntus en www.arnhem-winterswijk.nl zijn en worden reizigers geïnformeerd over de aard van de verstoringen en de prognose. Ook zijn de reizigers na het optreden van de verstoringen door middel van een flyer geïnformeerd over de oorzaak van de verstoringen sinds de buitendienststelling, alternatieve reismogelijkheden en de inzet van bussen.
Op welke wijze kunt u bijdragen aan herstel van vertrouwen zodat reizigers in de Achterhoek zich niet massaal afwenden van het openbaar vervoer?
In de eerste plaats heb ik in navolging van de provincie Gelderland ook aan Prorail gevraagd hoe de situatie met de verstoringen is ontstaan en welke maatregelen zij heeft genomen. ProRail heeft haar fouten publiekelijk erkend en mij de gegevens verstrekt voor de beantwoording van de voorgaande vragen. ProRail heeft haar excuses aan de reizigers aangeboden in een advertentie in de regionale krant (Gelderlander) en uitleg gegeven over de problemen. Mij is gebleken dat er door de provincie Gelderland, Syntus en ProRail goed wordt samengewerkt, waarbij iedereen het belang van de reiziger voorop stelt. Dit is ook naar buiten toe gecommuniceerd. Daarnaast compenseren Syntus en ProRail reizigers voor de vertragingen. Ook beraden alle betrokken partijen zich op verdere mogelijkheden/acties om het vertrouwen in de lijn te herstellen. De focus ligt op dit moment echter eerst op het oplossen van de huidige problemen.
ProRail heeft mij toegezegd dat zij zal nagaan welke lessen zij kan trekken uit de opgedane ervaringen die zo mogelijk herhaling van soortgelijke problemen in vergelijkbare situaties kunnen voorkomen. Ook zal Prorail er het uiterste aan doen om de situatie op de lijn Arnhem Winterswijk zo snel mogelijk weer op orde te krijgen.
Speculatie op Griekse staatsobligaties door het ABP |
|
Ewout Irrgang |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Vindt u het opmerkelijk dat het ABP in 2009 voor maar liefst 2,3 miljard euro aan Griekse obligaties in bezit had?1
Uit de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling volgt dat pensioenfondsen een beleggingsbeleid dienen te voeren dat in overeenstemming is met de zogenaamde «prudent-person» regel. Pensioenfondsen dienen beleggingen aan te gaan in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden op een zodanige wijze dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd. Dat houdt onder meer in dat beleggingen moeten aansluiten bij de aard en de duur van de gedane pensioentoezeggingen.
Pensioentoezeggingen hebben doorgaans een nominaal karakter en een lange looptijd. De aard van de pensioenverplichtingen komt daarom overeen met vastrentende beleggingen die geen of zeer beperkt kredietrisico hebben. Dit zijn bijvoorbeeld staatsobligaties en renteswaps. Met het oog op risicobeheersing beleggen pensioenfondsen substantieel in vastrentende waarden, waaronder staatsobligaties, al dan niet binnen de eurozone.
Op geaggregeerd niveau bestond de beleggingsportefeuille van Nederlandse pensioenfondsen ultimo 2009 voor 49,5% uit vastrentende waarden (circa 329 miljard euro). Hiervan hadden pensioenfondsen ultimo 2009 voor 3,7 miljard euro in Griekenland belegd, wat overeenkomt met ongeveer 0,6% van het totale belegd vermogen van pensioenfondsen.
Er kan niet worden ingegaan op beslissingen die individuele pensioenfondsen nemen ten aanzien van beleggings- en risicobeleid en implementatie en toepassing van dat beleid. De primaire verantwoordelijkheid daarvoor berust bij het bestuur, waarop wordt toegezien door een vorm van intern toezicht. Het is aan het pensioenfondsbestuur het beleid en uitvoering te verantwoorden aan belanghebbenden bij het fonds en de externe toezichthouders DNB en AFM.
Kunt u bevestigen dat het aandeel Griekse obligaties 6% was, terwijl de grootte van de Griekse economie een aandeel van 0,6% zou rechtvaardigen, wanneer er gespreid was belegd op basis van het aandeel in de wereldeconomie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat er met een dusdanig groot aandeel aan Griekse obligaties een zeer risicovolle positie is ingenomen?
Een minister heeft geen dieper inzicht in de samenstelling van de beleggingsportefeuille van het ABP dan u. Vandaar dat bovenstaande niet kan worden bevestigd noch ontkent. Zoals eerder aangegeven kan niet worden ingegaan op beslissingen die individuele pensioenfondsen nemen ten aanzien van o.m. beleggings- en risicobeleid en implementatie en toepassing van dat beleid.
Hoe beoordeelt De Nederlandsche Bank (DNB) deze opmerkelijke grote en riskante positie in haar rol als toezichthouder op de pensionfondsen?
In de regelgeving is als uitgangspunt genomen dat een pensioenfonds zelf verantwoordelijk is voor het gevoerde beleggingsbeleid. De Pensioenwet schrijft voor dat pensioenfondsen een beleggingsbeleid voeren in overeenstemming met de prudent-person regel. Hierin staat onder andere beschreven dat de beleggingen van pensioenfondsen naar behoren moeten worden gediversifieerd, zodat concentratierisico’s in de portefeuille worden vermeden. Het is van belang dat de risico’s van de beleggingen afdoende in kaart zijn gebracht en worden beheerst, bijvoorbeeld door voldoende buffers aan te houden. De risico’s die worden aangegaan moeten bovendien passen binnen de totale financiële opzet van het fonds. Het fonds moet de risico’s kunnen inschatten en kunnen dragen. Binnen deze kaders voert DNB haar toezicht uit. Over een individueel pensioenfonds worden geen mededelingen gedaan.
Hoe beoordeelt DNB de uitbreiding van een toch al opmerkelijk grote positie in Griekse staatsobligaties terwijl de Griekse staatsschuld in het afgelopen jaar voortdurend ter discussie stond?
Zie het antwoord op vraag 4. Verder kan DNB niet ingaan op instellingspecifieke vragen.
Heeft het ABP volgens u gegokt op de redding van Griekenland?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat vindt DNB ervan dat het ABP behalve het noemen van een «negatieve impact van de exposure op Griekse obligaties» geen aandacht besteedt in haar jaarverslag aan de speculatie met Griekse staatsobligaties?
Het is voor DNB niet toegestaan om instellingspecifieke vragen te beantwoorden.
Wanneer in 2009 heeft het ABP haar positie uitgebreid?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wanneer was DNB voor het eerst op de hoogte van de uitbreiding van de positie in Griekse obligaties?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe beïnvloedt een afwaardering van de ratings op staatsobligaties de dekkingsgraad van een pensioenfonds?
Een downgrade van Griekse staatsobligaties leidt tot een waardeverlies van deze obligaties, met als gevolg een verminderde waarde van de activakant van een pensioenfonds en dus een verslechtering van de dekkingsgraad. Naast het directe effect van waardeverlies kunnen pensioenfondsen ook op indirecte wijze worden geraakt door een downgrade van Griekse staatsobligaties. Bijvoorbeeld door besmettingsgevaar naar andere landen, door een daling van de aandelenkoersen wereldwijd vanwege de toegenomen nervositeit of door waardeverlies van de euro vanwege het gedaalde vertrouwen. Verdere downgrades kunnen ook leiden tot mogelijke liquiditeitseffecten voor pensioenfondsen. Immers, indien pensioenfondsen staatsobligaties uit de periferielanden als onderpand hebben afgegeven, kan een downgrade van dit overheidspapier pensioenfondsen dwingen om onderpand bij te storten.
Is het bij DNB bekend in hoeverre pensioenfondsen zich hebben verzekerd tegen een default op Griekse staatsobligaties?
Bij het beleggings- en risicobeleid kunnen pensioenfondsen gebruik maken van instrumenten die bepaalde risico’s afdekken. Pensioenfondsen kunnen bijvoorbeeld het risico op default van overheden afdekken met een credit default swap. Ook kunnen pensioenfondsen ervoor kiezen om in afwijking van het strategische beleggingsbeleid tijdelijk minder te investeren in bepaalde staatsobligaties. DNB betrekt de ingezette instrumenten bij haar beoordeling van de financiële positie van pensioenfondsen.
Kunt een overzicht geven van de posities van de Nederlandse grote pensioenfondsen in Griekse staatsobligaties en in hoeverre zij zich tegen de risico’s hebben verzekerd?
Het is voor DNB niet toegestaan om instellingspecifieke gegevens te verstrekken. Wel kan op geaggregeerd niveau een overzicht van de posities van Nederlandse pensioenfondsen in Griekenland worden gegeven.
Nederlandse pensioenfondsen hadden ultimo 2009 voor circa 3,7 miljard euro in Griekenland belegd, waarvan 91% bestond uit Griekse staatsobligaties. Deze 3,7 miljard euro betreft ongeveer 0.6% van het totale belegd vermogen van pensioenfondsen. Een volledig verlies van deze beleggingen komt overeen met een verlies van ongeveer 0.6 dekkingsgraadpunten.
De indirecte exposure die pensioenfondsen lopen via (interne) beleggingsinstellingen is niet meegenomen in de bovenstaande berekening.
Is het waar dat het helpen van de pensioenfondsen een van redenen was om steun aan Griekenland te verlenen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Heeft de uitbreiding van het pakket aan Griekse obligaties tot 2,3 miljard euro van het ABP de noodzaak vergroot om steun te verlenen aan Griekenland?
Het eurozone IMF steunpakket voor Griekenland is opgezet om de financiële stabiliteit in de eurozone te waarborgen. In de analyse is uiteraard ook gekeken naar van verwevenheid van de financiële sector omdat dit een belangrijke rol speelt in de financiële stabiliteit, maar in die analyse hebben de belangen van individuele financiële instellingen geen rol gespeeld.
De olieramp in de Golf van Mexico en de mogelijke risico's verbonden met de oliewinning op de Noordzee |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Olieplatforms Noordzee Link»?1
Ja.
Is het waar dat er op het Nederlandse stuk van de Noordzee nog steeds uit enkele velden olie gewonnen wordt, zoals vermeld op de website van de Nederlandse Olie en Gas Exploitatie Productie Associatie?
Ja. Op het Nederlandse deel van de Noordzee wordt olie gewonnen uit tien olievelden.
Zo ja, kunt u aangeven hoe groot de kans is dat een ongeluk zoals dat in de Verenigde Staten bij deze velden voorkomt en leidt tot een olielek dat natuurgebieden raakt binnen Nederlandse wateren of aan de Nederlandse kust?
Bij de oliewinning in de Nederlandse wateren is een olielekkage met de dimensies van de huidige olieramp in de Golf van Mexico onwaarschijnlijk. De boring van BP vond plaats in een olieveld, waarin een hoge druk heerst, en waaruit de olie vanzelf, zonder hulpmiddelen, omhoog komt. Echter, in negen van de tien olieproducerende velden in Nederlandse wateren komt de olie niet op eigen kracht uit de ondergrond. Er moeten pompen en andere hulpmiddelen worden ingezet om de olie uit de grond te krijgen. Dat betekent, dat, ook al zou alle controle op de putten wegvallen (wat op zich al vrijwel ondenkbaar is), de olieproductie vanzelf tot stilstand komt. In één veld zijn enkele olieputten die zonder hulpmiddelen olie kunnen produceren. Het gaat hier echter om uiterst vluchtige olie die, bij ongecontroleerde ontsnapping, zich als een dunne film over de golven verspreidt en snel vervliegt.
Kunt u een inschatting geven van de mate waarin de natuurgebieden binnen Nederlandse wateren of aan de Nederlandse kust kwetsbaar zouden kunnen zijn voor eventuele olielekken afkomstig van ongelukken vergelijkbaar met het ongeluk in de Golf van Mexico, mochten deze zich voordoen bij de oliewinning op andere delen van de Noordzee, buiten Nederlandse territoriale wateren?
Belangrijke natuurgebieden in de grote wateren zijn de Waddenzee, een deel van de Noordzeekustzone en de Voordelta. Deze gebieden zijn kwetsbaar voor olierampen, zoals die in de Golf van Mexico. In het antwoord op de vorige vraag heb ik echter aangegeven, dat een ramp met dergelijke dimensies onwaarschijnlijk is in de Nederlandse context. De dichtstbijzijnde olievelden in andere delen van de Noordzee liggen in de Deense sector, meer dan 200 kilometer van voormelde natuurgebieden in de Noordzee en Waddenzee verwijderd. In de meeste van deze velden komt de olie niet op eigen kracht uit de putten. Verder is Nederland voorbereid op het bestrijden van de gevolgen van een olieramp. Luchtsurveillances worden dagelijks uitgevoerd en er is permanent een gespecialiseerd oliebestrijdingsvaartuig van Rijkswaterstaat oproepbaar.
Kunt u aangeven wat de frequentie is van inspecties van platforms voor oliewinning op de Noordzee?
Op de tien olievelden op het Nederlandse deel van de Noordzee heeft Staatstoezicht op de Mijnen in de afgelopen drie jaar 46 inspecties uitgevoerd.
Bent u van mening dat de veiligheidsregels en de frequentie van inspecties daarop voor dergelijke platforms voor oliewinning op de Noordzee gestandaardiseerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De veiligheidsregels voor de olie- en gaswinning op de Noordzee zijn al in hoge mate gestandaardiseerd. In de eerste plaats op basis van de EU 92/91 richtlijn voor de delfstofwinning, die door alle lidstaten in regelgeving is geïmplementeerd. In de tweede plaats op basis van de aanbevelingen van Lord Cullen, in zijn rapport over de Piper Alpha ramp (The Public Inquiry into the Piper Alpha Disaster, Cullen, The Honourable Lord, HM Stationery Office, 1990).
De aanbevelingen van Lord Cullen zijn – voor zover van toepassing op ieders specifieke situatie – door alle landen rond de Noordzee in regelgeving verwerkt en door de toezichthouders opgenomen in hun toezichtbeleid. De essentie is dat de verantwoordelijkheid voor veiligheid en milieu weer nadrukkelijk bij de oliemaatschappijen zelf is neergelegd. Zij moeten alle risico’s in kaart brengen en maatregelen nemen om die risico’s in te dammen. De toezichthouders inspecteren of de ondernemingen zich hieraan houden.
Klopt de bewering in het artikel dat voor het Verenigd Koninkrijk het opzetten van een dergelijke multilaterale inspectieregime dwarszit? Bent u bereid hierover contact te zoeken met uw Britse, Deense en Noorse ambtscollega’s en in het licht van de ramp in de Verenigde Staten een dergelijk voorstel aan de orde te stellen?
De achtergrond van deze bewering is ons niet duidelijk. Feit is, dat de toezichthouders van de landen rond de Noordzee al sinds 1987 intensief samenwerken. Zij vormen met elkaar het «North Sea Offshore Authorities Forum» (NSOAF). De inspecteurs van de Britse Health & Safety Executive doen constructief aan de activiteiten van dit Forum mee, evenals hun collega’s uit Denemarken, Duitsland, Ierland, de Faeröer, Nederland, Noorwegen en Zweden. Onder de paraplu van NSOAF voeren de inspecteurs uit de deelnemende landen gezamenlijke inspecties uit (multinationale audits). Tevens wisselen zij informatie uit over relevante voorvallen, incidenten en de resultaten van inspectieprojecten. Ik zie dan ook geen aanleiding om mijn ambtscollega’s hierop aan te spreken.
Kunt u aangeven of dergelijke installaties voor oliewinning in de Noordzee verplicht van een zogeheten «blow out preventer» voorzien zijn, om in geval van een lekkage de put te dichten? Zo ja, bestaat de mogelijkheid dat dergelijke blow out preventers op dezelfde wijze als in de Verenigde Staten bij een lekkage niet of gebrekkig functioneren? Zo nee, bent u bereid u in te zetten in Europees verband om een dergelijke verplichting zo snel mogelijk vast te leggen?
De zogeheten «blow out preventer» (BOP) wordt in de hele wereld toegepast. Het is als een verplichting opgenomen in de Nederlandse mijnbouwregelgeving. De preventers worden op alle boorplatformen gebruikt. Er is echter een groot verschil tussen de situatie in de Golf van Mexico en in Nederland. In het diepe gedeelte van de Golf van Mexico staan Blow Out Preventers op de zeebodem. In het geval van de Deepwater Horizon op een diepte van 1500 meter. Als er op die diepte iets misgaat, dan is het alleen mogelijk om daar met robots of duikboten bij te komen. In het Nederlandse deel van de Noordzee is de waterdiepte beperkt (30 tot 50 meter). Daarom staan Blow Out Preventers niet op de zeebodem, maar op het boor- of productieplatform. Dat betekent, dat àls een BOP faalt (dat kan nooit met zekerheid worden uitgesloten), dan is het relatief gemakkelijk om handmatig in te grijpen. Blow Out Preventers in Nederland moeten elke drie weken worden getest. Het Staatstoezicht op de Mijnen controleert dit aan de hand van de dagelijkse rapportage van boringen. Ik zie dan ook geen aanleiding om aanvullende regels in te voeren.
Kunt u aangeven hoe bij een eventueel ongeluk bij de oliewinning op de Noordzee, dat leidt tot een olievlek die de territoriale wateren van meerdere landen beslaat, de coördinatie van de opruiming van de olie verloopt?
Bij grensoverschrijdende calamiteiten vanwege olieverontreinigingen geldt het verdrag van Bonn uit 1983. Hierin is de samenwerking geregeld van de kuststaten van de Noordzee bij de opsporing, melding en bestrijding van verontreinigingen van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen. De operationele controle is in handen van het land dat de hulpaanvraag doet en in wiens gebied de verontreiniging plaats heeft gevonden. De omringende hulpverlenende landen houden controle over hun eigen deel van de Noordzee dat getroffen is of dreigt te worden door de verontreiniging. Wijziging van operationele controle en tactische controle ter plaatse gebeurt wanneer het zwaartepunt van de bestrijding zich verplaatst van de ene zone van een land naar een andere zone. Overdracht vindt plaats in onderling overleg met de betrokken landen.
Een volledige beschrijving van de inzet en coördinatie door de Nederlandse overheid bij incidenten en calamiteiten op de Noordzee vindt u in het Rampenplan voor de Noordzee (verkrijgbaar bij het Kustwachtcentrum, Postbus 10000, Den Helder en op de website van het Noordzeeloket, www.noordzeeloket.nl)
De oliemaatschappijen rond de Noordzee zijn verenigd in de «operators co-operative emergency services». Hierdoor kan men aanspraak maken op elkaars middelen zoals schepen en boorinstallaties indien die nodig zijn om een calamiteit te bestrijden.
Bent u bereid naar aanleiding van het onderzoek naar de olieramp in de Verenigde Staten eventueel verdere stappen te zetten, mocht het rapport aanbevelingen bevatten voor verbeteringen van de veiligheid van dergelijke installaties die ook voor de Europese oliewinning van toepassing kunnen zijn?
Het is een gebruikelijke praktijk van de toezichthouder, Staatstoezicht op de Mijnen, om de onderzoeksrapporten van relevante internationale calamiteiten te analyseren. Zodra de resultaten bekend zijn zal ik nagaan of er aanleiding toe is om verdere stappen te nemen om de aanbevelingen te vertalen naar de Nederlandse situatie. In het verband van de NSOAF worden dergelijke rapporten ook internationaal besproken en worden er zo nodig verbeteracties in gang gezet. Staatstoezicht op de Mijnen is tevens lid van het wereldwijd georganiseerde International Regulators Forum (IRF), waarin deze rapporten eveneens worden besproken.
Te veel aangekochte griepvaccins |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat er ruim 20 miljoen vaccins tegen H1N1 over zijn en dat deze niet meer gebruikt zullen worden?1
Ja.
Is ooit geprobeerd reductie van de bestelde griepvaccins te verkrijgen? Welke landen in Europa hebben wel reductie van het aantal bestelde griepvaccins geregeld en in welke mate?
Ja, ik verwijs u naar mijn brief van 12 mei 20102.
Welke concrete stappen zijn ondernomen om de overtollige vaccins door te verkopen? Wanneer is dit gebeurd? Wanneer is hiermee een aanvang gemaakt, gezien de ontwikkeling van influenza H1N1 in Nederland?
Toen duidelijk was dat er in Nederland geen doelgroepen meer gevaccineerd zouden worden ben ik begonnen met de gesprekken met de fabrikanten en mogelijke in aankoop geïnteresseerde partijen. Ik verwijs u ook naar mijn brief van 12 mei 2010.
Hoeveel vaccins zijn doorverkocht en voor welk percentage van de oorspronkelijke prijs? Waarom is het doorverkopen van de vaccins niet gelukt? Welke rol heeft de Europese Commissie gespeeld bij het samenbrengen van aanbod en vraag van vaccin?
Ook hier verwijs ik u naar mijn brief van 12 mei 2010. Wij hebben de vaccins voor de dezelfde prijs verkocht als waarvoor wij ze gekocht hebben. Veel landen hebben op ongeveer hetzelfde moment besloten om vaccins te verkopen. Bovendien was de pandemie over zijn piek heen. Die twee factoren hebben ervoor gezorgd dat de vraag naar Nederlands vaccin beperkt was. De Europese Commissie heeft geïnteresseerde landen en verkopende landen op elkaars pad gezet maar heeft geen rol gespeeld bij de verdere afhandeling van transacties.
Op welke wijze is in de contracten met fabrikanten al tevoren expliciet rekening gehouden met de mogelijkheid om het vaccin door te verkopen?
In de leveringscontracten met de fabrikanten zijn expliciet regelingen opgenomen voor doorverkoop van de vaccins. Er is afgesproken dat vaccins die niet gebruikt zouden worden in de vaccinatiecampagne doorverkocht zouden mogen worden aan landen binnen en buiten de Europese Unie. In het geval verkoop buiten de Europese Unie zou plaatsvinden, zouden eerst nadere afspraken worden gemaakt met de fabrikanten. Dit laatste vooral in verband met productregistratie en gebruik van het merk van de fabrikant, alsmede in verband met productaansprakelijkheid (bijvoorbeeld indien het vaccin in een dergelijk land niet geregistreerd zou zijn).
In welk stadium verkeren de gesprekken met GlaxoSmithKline over terugverkoop van het vaccin? Door wie worden deze gesprekken gevoerd, onder welke voorwaarden?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief van 12 mei 2010.
Is het waar dat de overtollige vaccins halverwege 2011 niet meer bruikbaar zijn? Is het mogelijk de overtollige vaccins aan te vullen met andere griepvarianten, en opnieuw te laten registreren? Is dit in het kader van de volksgezondheid aan te bevelen? Wordt deze mogelijkheid afgewezen alleen vanwege het feit dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) een lange tijd nodig heeft om een nieuw middel te registreren?
De vaccins verlopen vanaf de zomer 2010 t/m oktober 2011. Dit is afhankelijk van de productiedatum en verschilt per fabrikant. Vanaf oktober 2011 is geen van de vaccins nog bruikbaar. Eén component van het GSK product (Pandemrix), het zogenaamde adjuvant, is nog wel houdbaar na die datum, namelijk tot 36 maanden vanaf leverdatum aan het NVI. Dit adjuvant wordt gescheiden bewaard van het zogenaamde antigeen en pas kort voor toediening gemengd3.
Voor de reguliere seizoensgriepvaccinatie is het niet mogelijk en ook niet aanbevelenswaardig om de overtollige vaccins aan te vullen met andere griepvarianten. Dit is een omslachtige methode die niet voldoet aan de kwaliteitseisen voor Good Manufacturing Practice (GMP) en zal dus niet in aanmerking komen voor registratie. Bovendien is het goedkoper om gebruik te maken van de lopende contracten voor ongeadjuveerd seizoensgriepvaccin.
Wanneer er opnieuw behoefte zou zijn aan een geadjuveerd pandemischvaccin, kan het adjuvant van het GSK vaccin nog wel gebruikt worden. Het is mogelijk om dit te mengen met een nieuw pandemisch antigeen. Dit antigeen moet dan wel afkomstig zijn van GSK en geregistreerd zijn.
Deze methode kan niet toegepast worden bij het product van Novartis (Focetria) omdat adjuvant en antigeen in dit product reeds gemengd zijn.
Kan er van worden uitgegaan dat het onderzoek naar de vaccinatie tegen Mexicaanse griep uitgebreid inzicht zal geven in de maatregelen die zijn genomen, de argumenten die daaraan ten grondslag lagen, de adviezen en adviseurs die van invloed zijn geweest op de beslissingen, de belangen die verschillende individuen en groepen hadden en de invloed daarvan op de genomen beslissingen, en de rol die de media daarbij hebben gespeeld? Zo nee, waarom niet? Wanneer wordt resultaat van dit onderzoek verwacht? Door wie wordt dit onderzoek uitgevoerd?
In de brief van 5 maart 2010 (PG2976679) aan de Tweede Kamer heb ik u laten weten dat de aanpak van de pandemie (H1N1) uitvoerig wordt geëvalueerd. Belangrijke onderwerpen in de evaluatie zijn de inhoudelijke advisering, het bestuurs- en beleidsproces, de voorlichting en communicatie, en de uitvoering van de vaccinatiecampagne. De vragen die u stelt, komen dus aan de orde. De evaluatie wordt uitgevoerd door (een) onafhankelijke externe partij(en). De aanbestedingsprocedure hiervoor is in volle gang. De planning is dat begin september duidelijk is wie de evaluatie gaat uitvoeren. De resultaten van het onderzoek worden eind 2010 verwacht.
Het inschakelen van tandartsassistenten die verdoven, wortelkanaalbehandelingen doen, boren en vullen |
|
Henk van Gerven , Jasper van Dijk |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending dat tandartsen preventieassistenten met korte opleidingen patiënten laten behandelen, waarbij het gaat om het verdoven, wortelkanaalbehandelingen, boren en vullen van tanden?1
Uit de tv-uitzending van TROS Radar maak ik op dat in sommige gevallen binnen de mondzorg de grenzen van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) worden opgezocht. Uit de uitzending kan ik niet opmaken in hoeverre dit heeft geleid tot werkelijke overtredingen van deze wet.
Op grond van de Wet BIG is het toegestaan dat niet-zelfstandig bevoegde personen zogenaamde voorbehouden handelingen uitvoeren. Dit mag echter alleen onder bepaalde voorwaarden. Zo moet een zelfstandig bevoegde professional, in dit geval een tandarts, hiertoe opdracht verlenen en moet hij zich ervan vergewissen dat de persoon bekwaam is om de handeling uit te voeren. Ook moet hij, voor zover redelijkerwijs nodig, aanwijzingen geven en ervoor zorgen dat toezicht en tussenkomst mogelijk zijn. Onder deze voorwaarden is het niet strijdig met de wet dat een preventieassistent boort of vult. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft in 2008 een circulaire uitgebracht waarin staat beschreven aan welke eisen het uitvoeren van voorbehouden handelingen door niet-tandartsen in de tandartspraktijk moet voldoen. Naast de eisen uit de Wet BIG staat in deze circulaire bijvoorbeeld beschreven dat de patiënt toestemming moet verlenen voor het feit dat de behandeling door iemand anders dan de tandarts uitgevoerd wordt. Dat neemt niet weg dat ik mij zorgen maak over de signalen dat de kwaliteit van de geboden zorg mogelijk niet toereikend is, vooral waar het gaat om personen met een beperkte opleiding. Om die reden zal ik in overleg met de Inspectie nagaan of haar voornoemde circulaire aanscherping behoeft.
Hoeveel mondhygiënistes en preventieassistenten zijn er thans werkzaam in de tandzorg?
Op dit moment zijn 2340 mondhygiënisten werkzaam in Nederland. Preventieassistenten vallen niet onder de bepalingen van de Wet BIG en dus ook niet onder een wettelijke registratieplicht. Mede daardoor is onbekend hoeveel preventieassistenten in Nederland werkzaam zijn.
Is het waar dat door het tandartsentekort steeds meer ingewikkelde mondzorg overgelaten wordt aan lager geschoold personeel? Zo ja, wat vindt u van deze trend?
In de tandartspraktijk wordt nauw samengewerkt en kunnen handelingen worden overgedragen van de tandarts naar niet-zelfstandig bevoegden. Dit gebeurt onder strikte voorwaarden zoals vermeld in het antwoord op vraag 1.
Onder deze voorwaarden ben ik dan ook voorstander van samenwerking, omdat dit bijdraagt tot een meer doelmatig gebruik van de voorhanden zijnde capaciteit in de mondzorg.
Vindt u niet dat de Wet Individuele beroepen in de Gezondheidszorg (BIG) moet worden aangescherpt, zodat het onmogelijk wordt dat behandelingen als verdoven, boren en vullen door preventieassistenten met beperkte opleidingen worden verricht?
De Wet BIG geeft het kader weer waarbinnen het uitvoeren van handelingen door niet-zelfstandig bevoegden kan plaatsvinden. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2008 een circulaire uitgebracht waarin beschreven staat aan welke eisen dit in de tandartspraktijk dient te voldoen. Ik ben niet voornemens de Wet BIG aan te passen, maar zal in overleg treden met de Inspectie om te bezien of deze circulaire aanscherping behoeft.
Zijn tandartsen niet verplicht zich aan te sluiten bij een klachtencommissie in het kader van de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector? Zijn alle tandartsen aangesloten bij een klachtencommissie? Zo nee, hoe wordt hierop toegezien dat dit toch gebeurt? Wat vindt u van het voorstel van de Consumentenbond om te komen tot een geschillencommissie? Is deze zinvol mede in relatie tot de nieuwe Cliëntenwet zorg die in ontwikkeling is?
Ja, tandartsen zijn verplicht zich aan te sluiten bij een klachtencommissie en moeten een klachtenregeling hebben. Als de Inspectie uit thematisch onderzoek of uit meldingen of op grond van andere signalen indicaties heeft dat er veel klachten zijn over een tandarts, zal de Inspectie nader onderzoek doen. Op grond van het Wetsvoorstel cliëntenrechten zorg (Wcz) moeten alle zorgaanbieders, dus ook tandartsen, aangesloten zijn bij een geschilleninstantie. Als zij voldoen aan de aanvullende vereisten van de Wcz, kunnen bestaande klachtencommissies de rol vervullen van een onafhankelijke geschilleninstantie.
Onderschrijft u het standpunt van de Associatie Nederlandse Tandartsen die vindt dat er te weinig toezicht is, en dat «als er te weinig toezicht is er altijd een voedingsbodem ontstaat voor incidenten»?
Ik vind het een oneigenlijke omkering van zaken, als een beroepsgroep onaanvaardbaar handelen van haar leden wijt aan de mate van toezicht. De verantwoordelijkheid ligt bij de beroepsbeoefenaren zelf en bij de beroepsorganisaties als het om algemene cultuuraspecten gaat.
Hoe beoordeelt u het handelen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg in deze? Is het waar dat de kans dat een inspecteur een tandarts bezoekt gemiddeld ligt op één keer in de 350 jaar? Is het waar dat er slechts een «halve inspecteur» voor tandzorg is voor het hele land? Kan er bij een dergelijke bezetting nog wel sprake zijn van een actief toezicht om gebrekkige tandzorg te voorkomen? Bent u bereid de capaciteit van de Inspectie in dit kader te verhogen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie houdt toezicht op de sector op basis van risicoanalyses. Gelet op een stijgend aantal meldingen over kwaliteitsproblemen, vooral bij de grote instellingen voor mondzorg, wil ik nagaan of er gronden bestaan om de inspectiecapaciteit voor dit zorgdomein uit te breiden. Daarbij wil ik benadrukken dat, naast de inspecteur die specifiek is aangesteld voor het toezicht op de mondzorg, de overige inspecteurs eveneens bevoegd zijn om toezicht ter zake te houden. Indien de kwaliteit van de geboden zorg niet toereikend blijkt kan de inspectie een bevel uitvaardigen tot sluiting van een tandartspraktijk. Dit gebeurde bijvoorbeeld onlangs in Barendrecht en Echt-Susteren.
Is u bekend of diensten worden gedaan door niet-tandartsen in Nederland? Zo ja, hoe groot is dit fenomeen? Vindt u dat bij de avond-, nacht- en weekenddiensten de tandarts altijd zelf dienst moet doen dan wel fysiek aanwezig moet zijn als hij zijn taak delegeert?
Het is mij niet bekend in hoeverre niet-tandartsen avond-, nacht- en weekenddiensten waarnemen. Ik zou het in elk geval een uiterst onwenselijke situatie vinden, omdat niet-tandartsen niet zelfstandig mogen boren, vullen, trekken en verdoven, alle handelingen die noodzakelijk zijn bij het verhelpen van pijnklachten waarbij het meestal in avond-, nacht- en weekenddiensten om gaat.
Hoeveel buitenlandse tandartsen zijn er thans werkzaam in Nederland? Welk percentage betreft het van het totaal in Nederland werkzame tandartsen?
Er staan op dit moment 10.064 tandartsen in het BIG-register, waaronder 1664 tandartsen met een buitenlands diploma. Een aantal van deze geregistreerden is echter niet (meer) werkzaam in de tandartspraktijk, bijvoorbeeld vanwege pensioen. Het precieze aantal werkzame tandartsen is niet bekend.
Is er verschil in kwaliteit tussen Nederlandse en buitenlandse tandartsen? Wordt op enigerlei wijze bijgehouden of er een relatie is tussen de kwaliteit van de geboden tandzorg en de nationaliteit van de tandarts? Zo nee, vindt u dit niet wenselijk ter bewaking van de kwaliteit van de geboden zorg?
Om in Nederland als tandarts werkzaam te zijn is registratie op grond van de Wet BIG verplicht. In Nederland afgestudeerde tandartsen komen op grond van hun diploma rechtstreeks hiervoor in aanmerking. Dat geldt ook voor tandartsen met een diploma dat is afgegeven binnen een land dat deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte (EER). Voor tandartsen met een diploma van buiten de EER geldt dat deze een procedure bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) dienen te doorlopen. Daarbij wordt het diploma gevalideerd en dient de betrokken tandarts een tandheelkundig assessmentte ondergaan, waarbij zijn deskundigheid en vaardigheid wordt getoetst. Op grond hiervan wordt bepaald of de tandarts in het BIG-register kan worden ingeschreven. Er is dus geen aanleiding om onderzoek uit te voeren naar het verband tussen nationaliteit en tandheelkundige kwaliteit, omdat alle tandartsen van buiten de EER individueel worden getest.
Wat vindt u van het feit dat bijvoorbeeld de faculteit tandheelkunde in Groningen studenten uit Saoedi Arabië opleidt tegen betaling van 30.000 euro per jaar en tegelijkertijd Nederlandse studenten door de numerus fixus worden afgewezen?
Voor de opleiding van studenten uit Saoedi Arabië die in Groningen tandheelkunde studeren gelden de voorwaarden en uitgangspunten die ik in 2007 heb geformuleerd in mijn antwoord op de vragen van het Kamerlid Joldersma inzake Saoedi Arabische studenten die in Nederland geneeskunde studeren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, nr. 1032). Kort samengevat: het inzetten van capaciteit voor deze studenten mag niet ten koste gaan van de capaciteit voor de reguliere studenten tandheelkunde; het moet gaan om een vorm van contractonderwijs, waarbij de integrale kostprijs van de opleiding aan de contractpartner wordt doorberekend. In Groningen gaat het om maximaal twaalf studenten tandheelkunde per studiejaar; de contractpartner, het Ministerie van Hoger Onderwijs van Saoedi Arabië, wordt per student per studiejaar € 32.000 in rekening gebracht. Het arrangement heeft geen invloed op de numerus fixus; de belangen van Nederlandse studenten worden niet geschaad.
Is het waar dat het Capaciteitsorgaan heeft geadviseerd de capaciteit te verhogen met een bandbreedte van 314 tot 466 voor de instroom in de opleiding tot tandarts en van 333 tot 416 voor de instroom in de opleiding tot mondhygiënist zo mogelijk al in 2010?2
In het voorjaar heb ik het Capaciteitsplan 2009 (Advies Mondzorg) ontvangen. In dit plan wordt ingegaan op de benodigde verhoogde instroom in de opleidingen tandheelkunde en mondzorgkunde gelet op toekomstige ontwikkelingen. Momenteel werk ik samen met de staatssecretaris van OCW, Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart, aan een kabinetsreactie op dit rapport. Aangezien een aantal vraagstukken over de instroom van buitenlandse tandartsen en de mate van taakherschikking tussen tandarts en mondhygiënist momenteel nog wordt uitgezocht kan ik niet vooruitlopen op deze kabinetsreactie.
Waarom heeft u dit advies naast u neergelegd? Om financiële redenen? Om hoeveel geld gaat het als het advies van het Capaciteitsorgaan wordt overgenomen?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u van het voorstel van de opleidingscentra in Nijmegen, Amsterdam en Groningen om de opleidingscapaciteit van tandartsen te verhogen van 240 naar 320 per jaar?3 Bent u bereid dit voorstel alsnog over te nemen, zodat nog dit jaar de capaciteit kan worden verhoogd? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde voorstel tot verhoging van de capaciteit is bij mij, noch bij staatssecretaris Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart ingediend; ik heb begrepen dat het voorstel van de faculteiten/opleidingen tandheelkunde niet de instemming heeft van de verantwoordelijke instellingsbesturen. Als zodanig is het voorstel niet aan de orde. Het genoemde voorstel is weliswaar in lijn met het advies van het Capaciteitsorgaan, maar zoals gesteld in het antwoord op vraag 13 kan ik niet vooruitlopen op de kabinetsreactie op dit advies. Voor de goede orde voeg ik daaraan toe dat een eventuele wijziging van de onderwijscapaciteit eerst per 1 september 2011 kan worden geëffectueerd; het instellingsbestuur dient immers vóór 1 december voorafgaande aan het beoogde studiejaar het maximum aantal in te schrijven eerstejaars studenten aan de IBG te melden.
Financiële tegenvallers bij het programma hoogfrequent spoorvervoer |
|
Ernst Cramer (CU) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «NS: vier in plaats van zes intercity’s op OV-SAAL»?1
Ja.
Is het waar dat er alleen al op de corridor naar Almere een tekort bestaat van € 140 tot 670 miljoen?
De corridor naar Almere behoort tot het project OV SAAL. Het kabinet heeft in 2008 besloten om voor OV SAAL een budget te reserveren van maximaal € 1,35 mrd; dit is € 1,4 mrd op basis van prijspeil 2009. Dit budget is onderdeel van de in totaal € 4,6 mrd die beschikbaar is voor PHS.
Het project OV SAAL kent een drietal onderzoekstrajecten. In 2008 is besloten over een maatregelenpakket voor de korte termijn, inclusief het daarbij behorende budget, en is een planstudie voor deze maatregelen gestart. Tevens is besloten om de oplossingsrichtingen voor de periode tot 2020, de middellange termijn, nader te verkennen. Dit onderzoek maakt deel uit van Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS). Daarnaast zijn tevens oplossingsrichtingen voor de periode na 2020 uitgewerkt. Daartoe behoort onder meer de IJmeerverbinding. Hierover heeft het kabinet eind vorig jaar besluiten genomen in het kader van RAAM.
Uw vraag gaat in op onderzoeksresultaten over hoogfrequent spoorvervoer in de SAAL-corridor; dan kan in mijn ogen nog niet van een tekort gesproken worden. Er is op basis van het tot nu toe uitgevoerde middellange termijn onderzoek nog geen maatregelenpakket voorhanden, waarmee binnen alle geformuleerde eisen voor capaciteit, kwaliteit en budget rond 2020 hoogfrequent spoorvervoer kan worden gerealiseerd in de SAAL-corridor. Deze corridor betreft een complexe schakel binnen het landelijke spoorwegnet; het is niet eenvoudig om maatregelen te vinden die inhoudelijk verantwoord en voor alle partijen aanvaardbaar zijn en in het budget zijn in te passen. Het kabinet heeft daarom besloten naar alternatieven te zoeken. Daarbij worden alle tot nu toe gehanteerde uitgangspunten kritisch bezien om te kunnen komen tot spoorboekloos rijden op deze corridor binnen het kaderstellende budget (voor OV SAAL € 1,4 miljard). De uitwerking van alternatieve oplossingen zal door de spoorsector gebeuren in overleg met de betrokken overheden. De resultaten zullen nog dit jaar beschikbaar zijn. Voor eind van dit jaar wil ik hierover vervolgens met de betrokkenen tot besluitvorming komen.
De «Rapportage en voorkeursbeslissing over het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer» – die op 4 juni 2010 (kenmerk VENW/DGMo-2010/5651) is toegestuurd aan uw Kamer – gaat meer in detail in op de onderzoeksresultaten van de uitgevoerde planstudies en de besluiten van het kabinet, zo ook die van het project OV SAAL.
Hoe is het mogelijk dat dergelijk grote tekorten pas nu bekend worden, terwijl er al jaren wordt gestudeerd op de spoorplannen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Wat betekent de versobering van de spoorplannen voor de uitbreidingsplannen van Almere?
De uitbreidingsplannen van Almere leiden – evenals de ontwikkelingen op de Zuidas, de groei van Schiphol en andere factoren – tot meer reizigers in de toekomst en daarmee is rekening gehouden in de prognoses van de vervoervraag. Deze vervoervraag is vervolgens vertaald in functionele eisen. In het lopende onderzoek worden deze functionele eisen vertaald in passende maatregelen. Daarna zal ik deze maatregelen opnemen in een plan voor spooruitbreiding, passend binnen het beschikbare budget. In alle gevallen is het verwerken van de te verwachten vervoervraag uitgangspunt. Dit betekent dat er nog geen sprake is van versobering van een spoorplan, aangezien de ambitie nog steeds is om hoogfrequent spoorvervoer in deze corridor mogelijk te maken met een passende capaciteit en kwaliteit om de vervoervraag af te kunnen wikkelen.
Vindt u het acceptabel dat de problemen op de A6/A9 met forse wegverbredingen wel worden opgelost, maar de capaciteitsproblemen op het spoor niet?
Er is voor OV SAAL op korte termijn al een aanzienlijk pakket maatregelen aan de orde. Op 22 juni 2010 is Prorail een beschikking verleend voor realisatie van spoorverdubbeling op de Zuidtak in Amsterdam; met deze beschikking is € 605 mln gemoeid. Prorail begint nog in 2010 met de eerste werkzaamheden. Stapsgewijs zullen de komende jaren besluiten genomen worden over volgende maatregelen op de corridor.
Deelt u de mening dat met de groei van Almere er straks een goed spoorproduct moet zijn en dat daarom in Almere spoorboekloos rijden moet worden gerealiseerd en dus 6 intercity’s per uur?
Ik deel de mening dat er straks een goed spoorproduct moet zijn. De ambitie is spoorboekloos reizen in deze corridor te realiseren. Die ambitie zal in stappen worden gerealiseerd.
Is het waar dat de viersporigheid Delft-Zuid-Schiedam Centrum niet doorgaat en dat er dus binnen het programma Hoogfrequent Spoorvervoer, naast de spoortunnel Delft waartoe reeds eerder besloten is, geen aanvullende maatregelen worden genomen? Zo ja, naar welke corridor gaat het geld dat voor deze corridor in het vooruitzicht was gesteld?
Het is goed om te constateren dat het voor de corridor Den Haag – Rotterdam nu mogelijk is gebleken de 6/6 ambitie te kunnen realiseren binnen het taakstellende budget voor PHS. Tot nu toe ging het Kabinet uit van 6/maatwerk en met de voorkeursbeslissing PHS is er nu meer mogelijk en verantwoord gezien de vervoerwaarde op deze drukke corridor.
Zoals aangegeven in de brief van 4 juni 2010 (kenmerk VENW/DGMo-2010/5651) waarin de voorkeursbeslissing PHS is beschreven, is een eventuele viersporigheid tussen Delft Zuid en Schiedam Kethel tot 2020 echter niet nodig gebleken binnen PHS. Dit project is aan de orde bij eventuele opening van station Schiedam Kethel, alsmede de verdere ontwikkeling van de vervoervraag na 2020. Hierbij is een afweging aan de orde tussen het aantal extra reizigers als gevolg van dit nieuwe station, effecten op andere reizigers op de corridor en benodigde uitbreiding van de infrastructuur en bijbehorende investeringen. De meerwaarde van dit station bleek vooralsnog onvoldoende gezien de vervoerinzichten tot 2020 en de investeringen die dit station zou vergen. Zoals bekend is de voorkeursbeslissing van het Kabinet overeenkomstig het unaniem advies dat door de regionale overheden op 26 april 2010 is gegeven.
De verdere ontwikkeling op deze corridor na 2020 is met prioriteit opgepakt in de NMCA, zoals ook besproken op het bestuurlijk overleg op 26 april 2010 over PHS. In de NMCA, die 29 juni 2010 aan uw Kamer is aangeboden (kenmerk VENW/DGMo-2010/5770), worden bereikbaarheidsproblemen geconstateerd in 2028 voor de driehoek Den Haag-Gouda-Rotterdam. In de in deze brief aangekondigde gedetailleerde gebiedsuitwerking van de NMCA komt de verdere ontwikkeling op deze corridor na 2020 met prioriteit aan bod.
Is het waar dat er hiermee definitief geen station Schiedam Kethel komt? Zo ja, hoe past dit bij uw eerdere uitspraken over de noodzaak van het tijdig beschikbaar zijn van stations bij nieuwbouwlocaties? Bent u ermee bekend dat de nieuwbouwwijk ter plaatse al ongeveer drie jaar geleden is gerealiseerd?
Dit mogelijk nieuwe station is zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 geen onderdeel van PHS, maar wordt in de NMCA nader onderzocht. Bij elk nieuw station is een specifieke afweging aan de orde, zoals aangegeven in de nieuwe spelregels rond de opening van nieuwe stations. Vervoerwaarde, investeringen en effecten op andere treinen zijn relevant bij het uiteindelijke oordeel rond nieuwe stations. Per geval zal ook de omvang van de nieuwbouwwijken mede bepalend zijn of er voldoende vervoerwaarde is voor een nieuw station en of dit opweegt tegen de nadelen van een extra stop voor andere reizigers.
Hoe groot zijn de tekorten waar in het artikel sprake van is? Zijn die dusdanig groot dat zelfs een station als Schiedam Kethel niet door kan gaan?
Zie hiervoor de antwoorden op vraag 7 en 8.
Omstreden pijnexperimenten bij muizen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de McGill University in Canada, waarbij ernstige pijn aan muizen wordt toegebracht voor de codering van gezichtsuitdrukkingen van muizen die pijn lijden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit onderzoek, waarbij muizen onder meer azijnzuur in de buik gespoten hebben gekregen en zenuwen zijn beschadigd, waardoor de dieren ernstige pijn is berokkend? Kunt u in uw antwoord ingaan op nut, noodzaak en ethische aanvaardbaarheid van deze pijnexperimenten?
Volgens de in Nederland geldende regelgeving is de afweging tussen ethische aanvaardbaarheid van de experimenten en het ongerief voorbehouden aan de Dierexperimentencommissie (DEC). Elk onderzoeksvoorstel waarin sprake is van dierproeven moet worden beoordeeld door een DEC. Op haar beurt maakt deze per voorstel een afweging op ethische aanvaardbaarheid. Deze proef is in Canada uitgevoerd en daarom is dit niet ter beoordeling van een Nederlandse DEC.
Deelt u de verbazing dat, ondanks de honderden miljoenen experimenten op muizen wereldwijd, er kennelijk nog steeds (apart) onderzoek wordt verricht naar de herkenning van pijn bij muizen in laboratoria? Zo nee, waarom niet?
Exacte gegevens over pijnexpressie bij proefdieren zijn mij niet bekend omdat vanuit de overheid geen specifieke onderzoeksprogramma’s op dit gebied worden gefinancierd. Er wordt echter in Nederland op proefdierkundig gebied veel onderzoek gedaan om pijn te verminderen bij proefdieren en er bestaan veel artikelen over pijnbestrijding en pijnmanagement bij proefdieren.
Hoe beoordeelt u het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen met aanleg voor migraine, waardoor ze voortdurend pijn hebben?
Het is niet mijn taak om het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen te beoordelen; deze verantwoordelijkheid ligt bij de DEC.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoogleraar proefdierkunde, mevr. M. R. van het Radboud UMC, dat zij het toebrengen van ernstige pijnprikkels voor dit onderzoek «ethisch problematisch» vindt?2 Kunt u zich vinden in die opvatting? Zo nee, kunt u uitleggen waarop niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Acht u het denkbaar dat een Dierexperimentencommissie in Nederland toestemming zou hebben gegeven voor dit onderzoek? Zo ja, op welke gronden zou dat zijn en op welke wijze zou de ethische afweging dan hebben plaatsgevonden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb te weinig kennis van dit, in het buitenland uitgevoerde, onderzoek om hier een uitspraak over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het Leids Universitair Medisch Centrum betrokken is bij het onderzoek naar pijnherkenning bij muizen? Zo ja, waaruit bestaat die betrokkenheid en hoe oordeelt u over deze betrokkenheid gelet op het omstreden karakter van de experimenten?
Het LUMC is niet actief betrokken in de feitelijke uitvoering van het onderzoek. De Canadese onderzoekers hebben gegevens gebruikt uit migraine experimenten van onderzoekers van het LUMC.
Kunt u aangeven of Nederland dit onderzoek (mede) financiert? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Dit onderzoek wordt niet (mede)gefinancierd vanuit de Nederlandse overheid of vanuit het LUMC.
Kunt u aangeven welke beoordelingscriteria in de «McGill University animal care and use committee» hanteert bij het toetsen van een dierproevenonderzoek, en op grond van welke argumenten is besloten dit onderzoek toe te laten? Heeft de commissie in brede zin gekeken naar alternatieven voor dit onderzoek, en zo ja, wat was de uitkomst van die zoektocht?
Omdat het onderzoek in het buitenland heeft plaatsgehad ben ik niet bekend met de criteria die deze commissie hanteert bij het toetsen van dierproevenonderzoek.
Deelt u de mening dat pijnexpressie bij muizen ook op een andere manier had kunnen worden onderzocht, zoals bij dierproeven die al werden uitgevoerd voor een ander onderzoek?
Ik ben niet op de hoogte van de details van het onderzoek. Daarom kan ik geen oordeel vellen over de mogelijk alternatieve methoden voor dit onderzoek, noch over de afwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld.
Kunt u een overzicht geven van de initiatieven van de afgelopen jaren om gegevens over pijnexpressie bij proefdieren te verzamelen en te analyseren? Zo ja, kunt u daarbij aangeven in welke mate die kennis is gedeeld met wetenschappers over de hele wereld? Zo nee, betekent het feit dat u een dergelijk overzicht niet kunt geven ook dat de Nederlandse kennisinstellingen u niet van deze informatie kunnen voorzien? Kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Deelt u de mening dat initiatieven om pijnexpressie bij proefdieren in kaart te brengen allang van de grond hadden moeten komen in lopend onderzoek? Zo ja, welke verantwoordelijkheid heeft u hiervoor gevoeld, en op welke wijze heeft u vorm gegeven aan die verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Wat is uw algemene oordeel over de kennis van pijnherkenning bij proefdieren onder (Nederlandse) wetenschappers? Acht u die kennis van voldoende niveau? Kunt u dit toelichten?
Pijnherkenning bij knaagdieren muizen is erg moeilijk. Die dieren zullen zo min mogelijk tonen dat ze pijn hebben omdat ze dan een gemakkelijker prooi worden voor hun aanvaller. Daarom wordt in proefdierkundig Nederland de regel gehanteerd dat als bij de mens ingrepen pijn zouden veroorzaken dat bij dieren ook het geval is en er dan sprake zou moeten zijn van pijnbestrijding.
Hier wordt in de opleidingen ook aandacht aan besteed.
Bent u tevreden over de ontwikkeling en toepassing van, en kennis over, 3V-alternatieven voor dierproeven door de wetenschap? Zo ja, waar baseert u dat op, mede in het licht van deze pijnexperimenten die gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden als de benodigde gegevens op andere wijze waren verzameld? Zo nee, welke concrete inspanningen mag de Kamer van u verwachten om serieus werk te maken van het terugdringen van het proefdiergebruik?
De ontwikkeling van kennis van 3V-alternatieven is een continue proces, waarin altijd wordt gestreefd naar verbetering. In 2008 heeft het kabinet de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven naar de Kamer gestuurd. In deze visie staan actiepunten benoemd waarmee het kabinet bijdraagt aan alternatieven voor dierproeven. Een aantal van deze punten zijn al uitgevoerd, zoals de oprichting van het Nationaal kenniscentrum alternatieven voor dierproeven. Deze zomer wordt de programmeringsstudie verwacht die kan worden ingezet voor het formuleren van een breed onderzoeksprogramma. Hiernaast zet ik mij in voor (mede)financiering van het ASAT (Assuring Safety without Animal Testing) programma.
De keuring van mobiele handbediening voor auto's |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Is het waar dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) nieuwe losse systemen voor het aanpassen van auto’s voor mensen met een handicap moet testen alvorens deze op de Nederlandse markt worden toegelaten?1
De situatie is dat de RDW geen taak heeft op het gebied van toelating van losse systemen voor het aanpassen van auto’s voor mensen met een handicap. De RDW beoordeelt structurele aanpassingen aan voertuigen, zoals beschreven in hoofdstuk 6 van de Regeling voertuigen.
Kunt u toelichten waarom de RDW weigert een testsysteem voor deze «handcontrol»-systemen te ontwikkelen, waardoor deze systemen niet goedgekeurd kunnen worden voor de Nederlandse markt?2
De goedkeuring van een los systeem voor handbediening garandeert geen veilige toepassing in praktijksituaties. De goede en veilige werking van een inrichting voor handmatige bediening van rempedaal en gaspedaal kan alleen worden beoordeeld in de auto waarin zo’n systeem is ingebouwd. Dit kunnen totaal verschillende auto’s zijn, van een grote bestelauto tot een Smart. De importeur van het onderhavige systeem is zich hier ook van bewust. Hij heeft de RDW gevraagd om een principegoedkeuring voor een relatief eenvoudig aan te brengen en los te nemen systeem, waarna voor auto’s waarin dit systeem kan worden aangebracht een beperkte keuring zou volstaan.
De procedure voor de aanpassing van een voertuig aan de handicap van de bestuurder is thans als volgt. Nadat het CBR heeft vastgesteld dat iemand met een lichamelijke handicap alleen met een aan zijn handicap aangepast voertuig veilig aan het verkeer kan deelnemen, wordt hiervan een aantekening op het rijbewijs gemaakt. Het aangepaste voertuig krijgt een code op het kentekenbewijs. Handhavers kunnen uit de combinatie van de aantekening op het rijbewijs en de code op het kentekenbewijs afleiden dat de gehandicapte chauffeur met dat aangepaste voertuig op een veilige manier aan het verkeer kan deelnemen.
Het aanbrengen van wijzigingen aan de constructie van voertuigen, zoals het aanpassen van de bediening van het remsysteem of de stuurinrichting aan gebruik door gehandicapte bestuurders, is geregeld in hoofdstuk 6 van de Regeling voertuigen. De aanpassing pleegt te gebeuren door gespecialiseerde bedrijven die een erkenning Goedkeuring Wijziging Constructie hebben. Aangepaste auto’s worden steekproefsgewijs door de RDW gekeurd.
Het voordeel van een uitneembaar systeem is dat men één systeem kan gebruiken op meerdere auto’s. Dat is tevens het nadeel. Ook als voor een mobiel systeem toelatingseisen zijn geformuleerd (en zoals uit de bij de vragen gevoegde brief van de RDW aan de importeur blijkt, wil de RDW daar in beginsel wel aan meewerken), bestaat geen zekerheid dat de voorziening in ieder merk of type auto naar behoren functioneert. Ook als een uitneembaar systeem in een laboratoriumsituatie goed functioneert en bij een test in één of meer specifieke auto’s een controleerbaar veilig resultaat oplevert, bestaat er geen garantie dat het systeem, nadat het door de eigenaar in een andere auto is gebruikt en daarna is teruggeplaatst, op precies dezelfde wijze gemonteerd is als toen het voertuig ter keuring werd aangeboden. Het systeem wordt met klittenbanden e.d. aan de stuurkolom bevestigd. Daar kan bij iedere volgende montage gemakkelijk iets mee mis gaan. Anders dan bij een structurele aanpassing met een daarmee overeenkomende code op het kentekenbewijs, is bij een mobiel systeem door handhavers nauwelijks te controleren of sprake is van een veilig bedienbare auto. Het aanpassen van de regelgeving om gebruik van mobiele systemen mogelijk te maken zal hun taak dan ook compliceren.
Samenvattend: een dergelijk systeem heeft voor de gebruiker zeker voordelen, maar er ontstaat bij ondeugdelijke montage door de gebruiker een potentieel groot veiligheidsrisico. Bovendien is de handhaving lastig. Ik zal daarom eventuele verdere stappen in de ontwikkeling nauwgezet volgen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat innovaties, die maatschappelijke participatie van mensen met een handicap vereenvoudigen, niet onnodig worden tegengewerkt door het ontbreken van een goedkeuringssysteem?
In algemene zin wil ik graag de introductie van maatschappelijk nuttige innovaties mogelijk maken, eventueel door middel van een goedkeuringssysteem. Uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt dat in dit geval een goedkeuringssysteem geen waarborg is voor de veilige toepassing van de voorziening. Cruciaal is de zekerheid dat de bestuurder essentiële functies van zijn auto op een controleerbaar veilige manier kan bedienen. Voorop staat wat mij betreft namelijk de veiligheid van de gehandicapte bestuurder, van de andere inzittenden van zijn voertuig en van de overige verkeersdeelnemers.