E85 |
|
Liesbeth Spies (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kan iedere aanbieder van een nieuwe hoge blend biobrandstof die aan de geldende duurzaamheidscriteria voldoet nog vóór marktintroductie de verzekering krijgen van accijnscorrectie vanwege afwijkende energie-inhoud vanaf het moment van introductie, afgezien van het feit dat u uiteenzet dat accijnscorrectie van M85 nog niet aan de orde is omdat het in Nederland anders dan in andere Europese landen en bijvoorbeeld China nog niet getankt kan worden?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraagnummer 2010Z06368 is in de vergroeningsbrief van 3 juni 2009 van de Staatssecretaris van Financiën opgenomen dat hij voornemens is om andere hogere blends met een afwijkende energie-inhoud op vergelijkbare wijze te behandelen als E85 wanneer deze op de markt komen en aan dezelfde criteria voldoen. Als een bedrijf concrete plannen heeft voor de marktintroductie van een nieuwe hogere blend en dit nieuwe product eerst wil testen, zal worden bezien of voor een gelimiteerde testperiode onder strikte voorwaarden een tijdelijke accijnscompensatie kan worden verleend analoog aan de regeling voor E85. Overigens zal daarbij worden betrokken hoe dit zich verhoudt tot subsidieregelingen zoals de voorgenomen proeftuin «duurzame mobiliteit biogas en hogere blends biobrandstoffen».
Wat is uw reactie op de stelling van de onafhankelijke organisatie Milieu Centraal dat «de verkoop van een «hoge blend» biobrandstof, zoals B100 (pure biodiesel) of E85 (85 procent bio-ethanol en 15 procent benzine) voor de overheid geen prioriteit heeft (en niet wordt gestimuleerd met belastingvoordelen)»?
Nederland stimuleert het gebruik van biobrandstoffen met name door verplichte bijmenging hiervan in fossiele brandstoffen. Partijen mogen zelf bepalen hoe zij deze verplichting nakomen.
Sinds 1 april 2010 geldt wel een accijnscompensatie voor duurzame E85. Deze houdt in dat er rekening wordt gehouden met de lagere energie-inhoud van ethanol ten opzichte van benzine. Bij de accijnscompensatie is dus geen sprake van een belastingvoordeel maar van het wegnemen van een belastingnadeel.
De overheid stimuleert door middel van de aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving (VAMIL) en het subsidieprogramma «Tankinfrastructuur Alternatieve Brandstoffen» (TAB-regeling ) de uitrol van vulpunten voor hoge blends biobrandstoffen.
Kunt u reageren op de stelling dat de verkoop van biobrandstoffen als hoge blend in vergelijking met de verkoop van biobrandstoffen als onherkenbaar bijmengproduct sterker bijdraagt aan bewustwording van alternatieven voor onduurzame mobiliteit en dus prioriteit zou moeten krijgen? Indien u de stelling kunt onderschrijven, bent u bereid uw beleid daarop aan te passen? Indien u de stelling niet kunt onderschrijven, waarom doet u dat niet?
Het is evident dat biobrandstoffen in de vorm van hoge blends bij consumenten aan de pomp zichtbaarder zijn dan in de vorm van bijmengproducten. In dat laatste geval tankt de consument immers ongemerkt een klein percentage biobrandstoffen mee. De bewustwording van de consument voor alternatieven voor onduurzame mobiliteit is een prioriteit en het rijk stimuleert dat op diverse manieren. Voorbeelden hiervan zijn de subsidieregeling voor de aanleg van vulpunten voor hoge blends en de onlangs geïntroduceerde accijnscorrectie voor duurzame E85.
Wat is de stand van zaken aangaande de dubbeltelling van tweede generatie biobrandstoffen? Hoeveel gebruik wordt daar al van gemaakt?
De dubbeltelling van tweede generatie biobrandstoffen had in 2009 vrijwel uitsluitend betrekking op dubbeltellende biodiesel die gemaakt is uit afvaloliën en -vetten.
De rapportages van bedrijven laten zien dat in 2009 iets meer dubbeltellende biodiesel werd gebruikt dan enkeltellende biodiesel. Dit betekent dat ruim tweederde van de biodieselverplichting ingevuld werd met dubbeltellende biobrandstoffen.
Nederland stuurt binnenkort een rapportage naar de Europese Commissie met daarin de details over de invulling van de Nederlandse biobrandstoffenverplichting. Deze rapportage zal ik u doen toekomen.
Is de traceerbaarheid van biobrandstoffen op producentenniveau inmiddels al geregeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de rapportage tegemoet zien?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief die ik u op 26 mei heb doen toekomen (kamerstukken II, 2009/10, 30 196 nr. 104). Hierin geef ik aan op welke wijze ik aan de traceerbaarheid vorm geef en dat voor 2010 met de branche een intentieverklaring is overeengekomen. Een eerste rapportage kunt u in de zomer van dit jaar tegemoet zien.
Kunt u nauwgezet uiteenzetten wat de aard is van uw contacten met het Platform Duurzame Mobiliteit binnen het Regieorgaan Energietransitie en met de werkgroepen die daaronder resideren? Welke verzoeken en adviezen hebben zij het laatste jaar bij u neergelegd en wat heeft u hiermee gedaan? Welke verzoeken en adviezen heeft u bij hen neergelegd?
Het publiek privaat samengestelde Platform Duurzame Mobiliteit (PDM) brengt gevraagd en ongevraagd adviezen uit. De adviezen van het platform worden gegeven aan de Interdepartementale Programmadirectie Energietransitie (IPE), die aangestuurd wordt vanuit zes departementen (EZ, V&W, LNV, VROM, Financiën, BUZA). Er zijn door PDM verschillende adviezen gegeven over de versnelde marktinvoering van geavanceerde biobrandstoffen. Deze betroffen het rijden op groen gas, respectievelijk waterstof en hybridisering van voertuigen, de vergroening van de leasesector en tenslotte schone bussen. Recentelijk is hierover een vervolgadvies gepubliceerd.
De adviezen van het platform hebben onder andere geleid tot het programma Auto van de Toekomst (Tender Innovatieve bussen, Regeling Tankstation Alternatieve Brandstoffen 1 en 2), de proeftuinen Elektrisch Rijden en Rijden op Waterstof, de in voorbereiding zijnde proeftuin Rijden op Biobrandstoffen en het programma Truck van de Toekomst.
Ook hebben leden van het PDM geparticipeerd in evaluaties en werkgroepen over energielabels voor voertuigen en over fiscale vergroeningsmaatregelen.
Daarnaast heeft de regering het PDM gevraagd om voor de sector mobiliteit een sectorakkoord te bewerkstelligen. Onlangs is de voortgang van dit sectorakkoord geëvalueerd. De Tweede Kamer is hierover op 29 april 2010 geïnformeerd als onderdeel van de tussenevaluatie van het Schoon en Zuinig programma (Kamerstukken II, 31 209, nr. 117).
Wat is het accijnsbeleid ten aanzien van biowaterstof, op het moment dat dat op de markt geïntroduceerd zou worden?
Biowaterstof zal op afzienbare termijn geen rol spelen op de markt voor brandstoffen. Als dit op de markt wordt geïntroduceerd, zal worden bezien of accijns dan wel energiebelasting is verschuldigd en tegen welke tarieven. Dit zal afhangen van de wijze waarop en het doel waarvoor het product zal worden gebruikt.
Wat zijn de resultaten van het subsidieprogramma Tankstations Alternatieve Brandstoffen? Is het probleem van achterblijvende vraag naar andere technieken in auto's vanwege achterblijvende tankmogelijkheden inmiddels doorbroken? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Overweegt u bijvoorbeeld om tankstations te verplichten minstens een alternatieve brandstof aan te bieden?
Het door het ministerie van Verkeer en Waterstaat gecoördineerde en uitgevoerde subsidieprogramma Tankstations Alternatieve Brandstoffen-2007 (TAB-2007) heeft als resultaat dat € 1,8 miljoen subsidie is verleend aan 68 E85-pompen en aan 30 aardgaspompen.
Het subsidieprogramma TAB-2009 leidt tot subsidieverlening aan 53 aardgas-/groengaspompen, 3 E85-pompen en 4 B30-pompen. Er is € 3,6 miljoen aan subsidie verstrekt, waarvan € 1,6 miljoen is bekostigd door het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Door vijf provincies en twee Kaderwetgebieden is tezamen € 2 miljoen verstrekt.
Het rijk en de andere overheden hebben dus een forse inzet gepleegd in beide subsidieprogramma’s om tot uitbreiding van de tankinfrastructuur te komen.
Het is nu aan de markt om het aantal auto’s uit te breiden dat van de alternatieve brandstoffen gebruik maakt. De markt kent thans nog een kleine omvang en is in ontwikkeling.
Wat is het Nederlandse standpunt inzake de mogelijke herziening van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 (Pb. EU 2003, L283) inzake onder meer differentiatie van accijns naar energie-inhoud, waaraan u in uw antwoorden op onze eerdere vragen refereert?
Nederland staat niet op voorhand afwijzend tegenover een andere wijze van tarifering. Dit is echter een complexe materie waarbij ook de relatie met andere Nederlandse belastingen in de vervoerssector belangrijk is. Zodra er een concreet voorstel is voor herziening van Richtlijn 2003/96/EG zal worden bezien wat de effecten hiervan zijn.
Op welke wijze vindt er afstemming plaats met onze buurlanden over beleid gericht op duurzame mobiliteit en meer specifiek op fiscale ondersteuning daarvan? Wat zijn hiervan de resultaten?
Afstemming met onze buurlanden over beleid gericht op duurzame mobiliteit vindt plaats door bilaterale bezoeken van (ambtelijke) delegaties aan bijvoorbeeld Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk en door deelname van Nederland in diverse internationale werkgroepen van de Europese Unie en de Verenigde Naties. Formeel en informeel wordt ook over accijnskwesties aangaande de nieuwe brandstoffen in het accijnscomité gesproken maar dit kan niet worden gezien als afstemming met buurlanden over beleid en fiscale ondersteuning van duurzame mobiliteit.
Zijn er Europese landen die meer succes hebben bij het bevorderen van duurzame mobiliteit dan Nederland? Welke? Wat kunnen wij daarvan leren?
In Nederland wordt duurzame mobiliteit onder meer bevorderd met subsidieprogramma´s voor Proeftuinen voor duurzame mobiliteit waarmee de innovatie en de introductie van klimaatvriendelijke auto’s op de Nederlandse wegen wordt gestimuleerd. Deze proeftuinen betreffen elektrisch en hybride vervoer, vervoer op waterstof, het gebruik van biobrandstoffen. Daarnaast is recent het innovatieprogramma Truck van de Toekomst opgesteld en aan de Tweede Kamer gezonden.
In een aantal landen wordt ook volop aandacht besteed aan de introductie van duurzame mobiliteit. Elk land heeft specifieke aandachtpunten waar het zich op richt. Wat betreft de feitelijke introductie van biobrandstoffen zijn Zweden, Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk koplopers in Europa. De verplichte percentages biobrandstoffen zijn in deze landen hoger dan in Nederland.
Dat wordt voor een deel bereikt door fiscale stimulering van hoge blends biobrandstoffen, zoals E 85. Voor mijn visie ten aanzien van de Nederlandse situatie verwijs ik naar de in mijn antwoord op vraag 5 aangehaalde brief van 26 mei jl. Daarin wordt uiteengezet waarom het verstandig is de Nederlandse doelstelling de eerstkomende jaren met kleine stappen te verhogen.
Verkiezingsbeïnvloeding door de Katholieke Radio-omroep |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «KRO geeft stemadvies aan leden»?1
Ja.
Op grond van welk artikel van de Mediawet onderneemt de KRO deze actie?
Omroepverenigingen zijn volgens artikel 2.24, tweede lid, onder d van de Mediawet 2008 verenigingen die hun leden op democratisch aanvaardbare wijze invloed geven op het beleid.
Communicatie met de leden behoort tot de verenigingsactiviteiten die gebruikelijk zijn in een actief functionerende vereniging om de band met en tussen de leden te versterken (zie artikel 2.136, tweede lid, onder b,van de Mediawet 2008).
In het kader van de communicatie met de leden heeft de directievoorzitter van de KRO een oproep aan de leden gedaan om hun stem te laten horen voor een sterke KRO. Hij heeft gewezen op standpunten van politieke partijen, maar geen stemadvies gegeven. Voor de volledige tekst van de brief zie: http://www.kro.nl/leden/handtekeningactie_brief.aspx.
Is het een doel van omroepverenigingen om door middel van brieven het stemgedrag van burgers te beïnvloeden? Zo ja, waarom?
Nee. Het staat de KRO als vereniging evenwel vrij om zijn leden te informeren over politieke ontwikkelingen die de toekomst van de publieke omroep en in het bijzonder de KRO raken en de leden uit te nodigen daarover te discussiëren en communiceren.
Wat kost deze actie?
De kosten bedragen volgens de KRO 11.000 euro, dus enkele centen per lid, voor het afdrukken van de brief en bijvoegen bij de gids. Het betreft hier een verenigingsactiviteit die niet met publieke middelen wordt bekostigd.
Bent u bereid de subsidie aan de KRO per onmiddellijk in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De wet geeft mij daarvoor geen bevoegdheid en grondslag.
Illegale praktijken in de gezondheidszorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek over illegale praktijken in de gezondheidzorg?1
Het bericht van de NRC over taakverschuiving in de zorg heb ik gelezen.
In het kort is mijn reactie dat wanneer een patiënt bij de medisch specialist in behandeling is, maar een gedeelte van de zorg onder supervisie van een arts door een verpleegkundig specialist wordt geleverd, er sprake is van taakherschikking en niet van een illegale praktijk.
Kunt u verklaren dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) niet wist van deze praktijken, terwijl blijkt dat ziekenhuizen, personeel, apothekers en de beroepsvereniging er wel van op de hoogte zijn?
Het uitvoeren van taken onder de verantwoordelijkheid van medisch specialisten is niet nieuw. Sinds jaar en dag worden in het ziekenhuis taken onder de verantwoordelijkheid van de arts uitgevoerd. Deze taakherschikking staat in het veld ook niet ter discussie; zij is wenselijk, want leidt tot kwaliteitsverbetering en een doelmatiger zorgaanbod.
Vanuit de wet- en regelgeving ziet de NZa toe op de handhaving van de naleving van de bekostigingsregels, waaronder de declaratiebepalingen. Hierin staat de stelregel dat er geen diagnosebehandelingscombinaties (DBC's) gedeclareerd mogen worden indien de patiënt niet door een medisch specialist (of als verlengstuk hiervan – de arts-assistent) is gezien. Het systeem van het zorgstelsel is zodanig ingericht dat de zorgverzekeraars de eerste schakel zijn die onrechtmatige declaraties ontdekken en maatregelen treffen die tot correctie leiden. De NZa staat open voor meldingen inzake onterechte declaraties. De NZa zal haar bevoegdheden echter met name inzetten in die gevallen waarin het systeem van het zorgstelsel niet tot de noodzakelijke correcties leidt of wanneer er sprake is van een structureel onrechtmatig handelen. Kortom, als het algemene consumentenbelang in het geding is.
Beoordeelt u het declareren van de zorg tegen het hoogste tarief als fraude? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, hoe beoordeelt u dit wel?
De DBC typeert het geheel van prestaties van zorginstelling en medisch specialist, voortvloeiend uit de zorgvraag waarvoor de patiënt de medisch specialist in de zorginstelling consulteert. Een DBC kan alleen worden geopend en worden gedeclareerd door een medisch specialist. Een verpleegkundig specialist kan wel een deel van de behandeling overnemen, maar om een DBC te mogen declareren zal de patiënt door de medisch specialist moeten worden gezien. In het geval dat de medisch specialist de patiënt in zijn geheel niet ziet en niet bij de behandeling betrokken is en de verpleegkundig specialist op naam van de specialist declareert is er sprake van oneigenlijk handelen. Wanneer de patiënt wel bij de medisch specialist in behandeling is, maar een gedeelte van de zorg wordt geleverd door
een verpleegkundig specialist, is er sprake van taakherschikking en wordt er geen economisch delict gepleegd. Of in het artikel wordt gerefereerd naar het eerste of de tweede situatie is niet uit de tekst op te maken.
In het kabinetsstandpunt op het RVZ-rapport over de numerus fixus geneeskunde wordt nader op het thema bekostiging en taakherschikking ingegaan.
Acht u het wenselijk dat zorgpersoneel zich niet uitspreekt over dit soort misstanden, omdat men bang is voor represailles? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het een slechte zaak dat zorgpersoneel zich niet zou uitspreken over misstanden, omdat zij bang zouden zijn voor repercussies. Misstanden in de zorg moeten veilig gemeld kunnen worden. Hier is de sector het mee eens. Daarom is in de nieuwe Zorgbrede governance code een klokkenluiders regeling opgenomen. Deze regeling houdt – kort samengevat – in dat de Raad van Bestuur ervoor moet zorgen dat werknemers en anderen die in een contractuele relatie tot de zorgorganisatie staan, zonder gevaar voor hun rechtspositie de mogelijkheid hebben aan de voorzitter van de Raad van Bestuur of aan een door de voorzitter aangewezen functionaris te rapporteren over vermeende onregelmatigheden binnen de zorgorganisatie. Daarbij maakt het niet uit of de onregelmatigheden van algemene, operationele en/of financiële aard zijn. Vermeende onregelmatigheden die het functioneren van leden van de Raad van Bestuur betreffen, worden gerapporteerd aan de voorzitter van de Raad van Toezicht. De klokkenluidersregeling moet op de website van de zorgorganisatie worden geplaatst.
Voor zorgaanbieders bestaat er verder de verplichting om calamiteiten te melden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Het lijkt mij een goede zaak om voor nu te bezien hoe de sector met deze nieuwe verplichting in de Zorgbrede governance code omgaat en of hierdoor misstanden vaker door zorgpersoneel gemeld worden, alvorens te beslissen of een wettelijke regeling nodig is.
Waarom hebt u uw toezegging om te komen met de klokkenluiderregeling, juist bedoeld voor dit soort situaties, niet waar gemaakt?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid tot een groot onderzoek naar de mate waarin het uitvoeren van taken gebeurt door ongekwalificeerd personeel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Ik overweeg geen separaat onderzoek. Wel wordt tegen de achtergrond van de wetswijziging van de Wet BIG in het kader van de taakherschikking een monitoringsonderzoek opgestart. Het wetsvoorstel ligt, zoals bij u bekend, ter behandeling bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel heeft als doel de belemmering voor verdere ontwikkeling van taakherschikking weg te nemen door het regelen van een eigen bevoegdheid voor bepaalde voorbehouden handelingen.
Dat houdt in het kort in dat een nieuwe beroepsbeoefenaar de zorgtaken die zijn overgedragen op eigen gezag kan verrichten. De tot nu toe noodzakelijke tussenkomst van een arts zal in veel gevallen achterwege kunnen blijven. In de nadere uitwerking van dit wetsvoorstel is een monitoringsonderzoek opgenomen.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat de onderste steen boven komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is voorstander van taakherschikking in de zorg en weet dat dit op grote schaal plaatsvindt. In december 2007 stond het rapport « Staat voor de Gezondheidszorg. Taakherschikking blijkt positief voor de gezondheidszorg» in het teken van taakherschikking.
De IGZ kwam in dit onderzoek tot de conclusie dat taakherschikking een positief effect heeft op de kwaliteit van de zorg. IGZ stelt echter wel dat hier voorwaarden aan verbonden zijn. Bij het uitoefenen van het toezicht staat bij IGZ de vraag centraal of er verantwoorde zorg is/wordt verleend en of deze voldoende is gewaarborgd. Bij de beoordeling hiervan worden de randvoorwaarden rondom taakherschikking en voorbehouden handelingen betrokken zoals deze in de Wet BIG worden bedoeld.
In welke mate is de Inspectie voor de Gezondheidszorg op de hoogte geweest van het uitvoeren van taken door ongekwalificeerd personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe oordeelt u over de mening van verpleegkundigenorganisatie V&VN, dat de beschreven praktijken niet verboden zijn?
V&VN bepleit dat in alle sectoren van de Nederlandse gezondheidszorg verpleegkundig specialisten werken. In de meeste gevallen leveren ze al voor langere tijd in nauwe samenwerking met artsen een eigen bijdrage aan de patiëntenzorg. Een taakverdeling in de dagelijkse praktijk waarin zowel artsen als verpleegkundigen tot hun recht komen en waarvan de patiëntenzorg meer doelmatig en betaalbaar wordt.
Ik onderschrijf deze constatering. Ik voeg daaraan toe dat een ieder zich wel aan de wettelijke regels moet houden en zie ook dat er belemmeringen zijn bij de verdere ontwikkeling van taakherschikking. Eind vorig jaar heb ik mede daarom bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat de belemmeringen voor verdere taakherschikking wegneemt en om de bevoegdheid tot het zelfstandig indiceren in de toekomst wel te geven. Ik durf dan ook gerust te stellen dat taakherschikking van belang is voor de toekomst van de zorg.
Het op de plank blijven liggen van geld in het speciaal onderwijs |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat er veel geld op de plank blijft liggen in het speciaal onderwijs?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht van de Algemene Onderwijsbond (AOB). De AOB concludeert dat de instellingen geld overhouden. Uitgangspunt is dat de zorgmiddelen, die bedoeld zijn om kinderen specialistische zorg te bieden, daarvoor ook worden gebruikt. Het onnodig reserveren van geld is dan ook volstrekt niet de bedoeling. Overigens kunnen kengetallen op zichzelf een vertekend beeld geven van de werkelijke situatie. Vandaar ook dat de commissie Don heeft geadviseerd om deze gegevens altijd in samenhang te bezien. Maatwerk is hier altijd nodig: verwachtingen voor de toekomst (zoals groei of juist krimp van het leerlingenaantal) en de omvang van de financiële risico’s die een individuele instelling loopt, hebben invloed op de gewenste omvang van het eigen vermogen en de voorzieningen op de balans.
Wat is volgens u een aanvaardbare «oppotnorm» voor het speciaal onderwijs?
In de eerste plaats is het belangrijk om vast te stellen dat er geen sprake is van financiële «normen». Wel worden er signaleringswaarden gehanteerd. Waar het om gaat is dat iedere instelling een gezond financieel beleid voert. Dan is enerzijds geen sprake van onnodige reserveringen en komt anderzijds de continuïteit van de organisatie niet plotseling in gevaar omdat men zich onvoldoende heeft voorbereid op een bepaalde situatie. «Normen» zouden per definitie aanduiden dat een bepaald financieel kengetal «goed» danwel «fout» is, zonder hierbij rekening te houden met de specifieke situatie. Zoals in het artikel van de AOB ook is verwoord, is er voor het speciaal onderwijs nog geen signaleringsgrens opgesteld. Het rapport van PriceWaterhouseCoopers2 (waarop de commissie Don zich mede heeft gebaseerd), heeft gesteld dat de verschillen met het regulier onderwijs (qua diversiteit en bekostigingsvoorwaarden) dusdanig groot zijn dat hier niet zondermeer dezelfde signaleringsgrenzen voor kunnen worden gehanteerd. Daarom wordt er dit jaar, conform het advies van PWC, een apart onderzoek uitgevoerd in het (v)so. De resultaten hiervan worden aan het eind van dit jaar verwacht.
Is het waar dat het «grillige proces»2 van passend onderwijs ervoor zorgt dat besturen in onzekerheid leven en daardoor middelen naar de reserves doorsluizen?
De overwegingen waarom scholen middelen reserveren kunnen erg verschillen. Dat is afhankelijk van de situatie waarin de school verkeert. Ook uit de voorbeelden die worden aangehaald in het artikel van de AOB, blijkt deze diversiteit. De vraag in hoeverre het proces van passend onderwijs voor besturen hierin een rol speelt is dan ook niet eenduidig te beantwoorden.
Kan een school de levensovertuiging als excuus gebruiken om middelen naar de reserves te sluizen, zoals de directeur van Stichting so/vso Veluwe dat doet? Zo ja, vindt u het een wenselijke situatie dat een school op basis hiervan geen verzekering afsluit voor de inboedel, aansprakelijkheid en vervanging van personeel?
Scholen krijgen een lumpsumfinanciering en zijn, binnen de wettelijke kaders, vrij in de besteding daarvan. Het bestuur van een school is verantwoordelijk voor het bieden van goed onderwijs aan de leerlingen en de continuïteit van de organisatie. Dat betekent dat er ook rekening mee moet worden gehouden dat bepaalde risico’s zich kunnen voordoen. Een mogelijkheid is dat men zich hiervoor verzekert. In dat geval drukken de verzekeringskosten op de schoolorganisatie en bevindt het verzekeringskapitaal zich bij de verzekeraar. Indien ervoor gekozen wordt om zich niet te verzekeren, dan zal de instelling zelf het benodigde kapitaal moeten hebben om dit risico af te dekken. Dit kapitaal zal dan ook zichtbaar zijn op de balans. De keuze om al dan niet te verzekeren is aan het bestuur, uiteraard in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Voor de verzekering van vervangingskosten en kosten van werkloosheid, bieden artikel 169 en artikel 170 van de Wet op de Expertisecentra (WEC) aan schoolbesturen de mogelijkheid om op godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden zelf de risico’s te dragen.
Wat is de oorzaak van het feit dat veel regionale expertisecentra geen personeel hadden om daadwerkelijk in te zetten in het basisonderwijs waardoor het geld dat daarvoor bedoeld was rechtstreeks verdween naar de reserves? Hoe is de situatie daaromtrent nu? Is er voldoende ambulante begeleiding beschikbaar vanuit de regionale expertisecentra?
De situatie waar dit artikel op doelt heeft betrekking op het schooljaar 2006–2007. In die periode gaven regionale expertisecentra (rec’s) aan dat men moeite had met het vinden van voldoende bekwame ambulante begeleiders. Destijds heeft daarover ook overleg plaatsgehad met de WEC-raad om te zoeken naar oplossingen. In praktijk wordt ook van deze oplossingen gebruik gemaakt. In het artikel van de AOB van vorig jaar over de vermogenspositie van het speciaal onderwijs3, werd eveneens melding gemaakt van een aantal instellingen dat in eerste instantie geen goed aanbod kon realiseren door het gebrek aan personeel, maar waar inmiddels de situatie weer sterk verbeterd was.
In het artikel van dit jaar geeft de AOB zelf aan dat de rec’s er «nu blijkbaar beter in slagen om hun geld aan onderwijskundige activiteiten uit te geven»1.
Is het waar dat de samenwerkingsverbanden WSNS3 met een gemiddelde rentabiliteit van 5 procent te veel geld overhouden op de jaarlijkse begroting? Zo ja, wat is de oorzaak van het feit dat de middelen bij de samenwerkingsverbanden blijven hangen? Welke taken heeft het samenwerkingsverband in de huidige situatie precies?
Zoals gezegd is het belangrijk om kerngegevens altijd in samenhang en in de context te bezien. Het berekenen van een gemiddelde over 257 samenwerkingsverbanden doet hieraan geen recht. Daarnaast meldt het artikel ook duidelijk dat de verschillen tussen samenwerkingsverbanden erg groot zijn, zowel in omzet als in resultaat. Een algemene uitspraak over alle samenwerkingsverbanden is dan ook niet mogelijk. Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor het positieve of negatieve resultaat over het jaar. Hierbij geldt het eerder geformuleerde uitgangspunt dat het niet de bedoeling is dat er onnodig middelen worden gereserveerd. De taken van het samenwerkingsverband WSNS zijn vastgelegd in de artikelen 18 – 28 van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO).
Vindt u het onwenselijk dat veel geld bedoeld voor zorgleerlingen in het basis en speciaal onderwijs hen vanuit de samenwerkingsverbanden niet bereikt? Zo ja, welke maatregelen gaat de minister nemen om ervoor te zorgen dat deze middelen ingezet worden waarvoor ze bedoeld zijn?
Uitgangspunt is dat de zorgmiddelen, die bedoeld zijn om kinderen specialistische zorg te bieden, daarvoor ook worden gebruikt. Het is in geen geval de bedoeling dat er onnodig middelen worden gereserveerd. Juist ook in het kader van passend onderwijs is het een belangrijke doelstelling dat de beschikbare middelen op de meest efficiënte en meest effectieve wijze worden ingezet. De verantwoording over de beschikbare zorgmiddelen vormt dan ook een belangrijk onderdeel van de uitwerking van «passend onderwijs». Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, een aanvullend onderzoek naar het (v)so gedaan, om zo de ontwikkeling van signaleringswaarden mogelijk te maken.
De boktor |
|
Jan Mastwijk (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kunt u ingaan op de stelling van boomkwekers die tot dusver aantoonbaar geen Acers of andere waardplanten uit China hebben geïmporteerd, dat de schade als gevolg van de (mogelijke) aanwezigheid van de boktor niet dient te worden beschouwd als normaal ondernemersrisico?1
Zoals ik in eerdere correspondentie met uw Kamer heb aangegeven, heeft Nederland in overleg met de Europese Commissie besloten maatregelen te treffen onder andere om lidstaten en afnemers te verzekeren dat ze erop kunnen blijven vertrouwen dat de producten afkomstig uit het boomkwekerijgebied Boskoop boktorvrij zijn. De vereiste maatregelen hielden onder meer in het uitvoeren van extra bedrijfsinspecties bij bedrijven in de bufferzone in Boskoop, inclusief destructieve bemonstering van alle loofbomen en struiken en het verstrekken van gegevens over leveranties aan Commissie en andere lidstaten. Op deze manier kon worden voorkomen dat de Europese Commissie voor boomkwekerijproducten uit de bufferzone in Boskoop een algeheel handelsverbod van twee jaar zou opleggen.
Ik realiseer mij dat de gevolgen van deze maatregelen getroffen binnen de bufferzone voor individuele bedrijven ingrijpend kunnen zijn.
Ondernemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de planten die ze telen, importeren of verhandelen. Ze hebben profijt van de teelt en de handelsactiviteiten en mogen dan ook verantwoordelijk worden gehouden voor de risico’s die aan deze activiteiten zijn verbonden. De teelt van en de handel in planten brengen het risico met zich mee dat planten worden getroffen door schadelijke organismen. Dit risico is inherent aan het voeren van een bedrijf waar planten worden geteeld of verhandeld. Met het telen van of handelen in planten accepteert een ondernemer dit risico. Dit is ook één van de uitgangspunten van de Europese regelgeving. Tevens weet een ondernemer dat de overheid schadelijke organismen overeenkomstig de daarvoor geldende Europese voorschriften moet bestrijden. Bij bestrijding behoren ingevolge de Europese regelgeving bestrijdingsmaatregelen die zich uitstrekken buiten het bedrijf waar de besmetting is aangetroffen, zoals dat bij de bestrijding van de boktor in Boskoop het geval is.
Ondernemers kunnen zich tegen deze bedrijfsrisico’s beschermen door passende preventieve maatregelen te nemen of middelen te reserveren dan wel een voorziening treffen voor de dekking van risico’s die ondanks genomen preventieve maatregelen blijven bestaan.
In het licht van de hierboven beschreven verantwoordelijkheid van ondernemers, is met de voorziening tot nadeelcompensatie van artikel 4 van de Plantenziektenwet dan ook – zoals ik uw Kamer bij brieven van 27 januari 2010, 10 maart 2010, 9 april 2010 en 11 mei 20102 heb aangegeven – niet bedoeld een algemene schadevergoedingsplicht in het leven te roepen. Schade ten gevolge van maatregelen opgelegd op grond van artikel 3 van de Plantenziektenwet, zoals maatregelen genoemd onder vraag vijf, behoren in beginsel tot het ondernemersrisico. De terughoudende toepassing van artikel 4 van de Plantenziektenwet is tot op heden in jurisprudentie steeds bevestigd. Ik zal eventuele verzoeken tot nadeelcompensatie tegen deze achtergrond individueel beoordelen.
Artikel 4 van de Plantenziektenwet biedt enkel een basis voor het vergoeden van onevenredige schade voor zover deze het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 van de Plantenziektenwet getroffen maatregelen. Schade – geleden door bedrijven die zijn gelegen binnen of buiten de bufferzone – die het gevolg is van andere omstandigheden, kan derhalve niet in aanmerking komen voor een vergoeding op grond van artikel 4 van de Plantenziektenwet. Imagoschade, schade die het gevolg is van aangescherpte handelsvoorschriften of schade als gevolg van het al dan niet tijdelijk wegvallen van de handel vanuit Nederland, vallen dan ook buiten de reikwijdte van artikel 4 van de Plantenziektenwet.
Raakt schade die de kwekers lijden (schade door de periode van vastlegging, schade door de verplichte keuringen, schade door het destructief knippen en imagoschade) niet alleen de quarantainezone maar de gehele Nederlandse boomkwekerij? Kunt u uiteenzetten welke schade onder de titel normaal ondernemersrisico valt en welke niet?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het gerechtvaardigd vol te houden dat de kosten die de kwekers maken (zie hierboven) tot het ondernemersrisico behoren terwijl het om kwekers gaat die geen Acers of andere waardplanten uit de gewraakte gebieden hebben geïmporteerd en nu worden getroffen door acties van importerende collega’s?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u gefundeerd toelichten waarom naar uw mening in het geval van de boktor wel degelijk sprake is van ondernemersrisico dat geheel ten laste van de betrokken kwekers dient te blijven? Bij Aardappelspindelknolviroïde (PSTVd) moest worden geruimd om andere kwekers/telers te beschermen, bij de boktor moet bij kwekers worden gecontroleerd, respectievelijk geruimd als gevolg van importen van anderen.
Ik verwijs naar mijn brief van 9 april 20103, waarin ik bij vraag 5 op deze kwestie ben ingegaan.
Hoe beoordeelt u het verzoek van de betrokken kwekers om aan hen die niets uit China hebben geïmporteerd, de kosten te vergoeden van de 4 keuringen dit jaar (geraamd op in totaal € 200.000 tot € 250.000), dit ook gezien het feit dat de werkelijke, directe schade minimaal twee miljoen euro bedraagt terwijl, als de imagoschade wordt meegeteld, dit bedrag vele malen hoger zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de tweede ronde van de inspecties (begin juni 2010) zal zijn afgerond?
Zoals ik reeds heb aangegeven in mijn brief van 19 mei 20104 is de tweede ronde intensieve bedrijfsinspecties inmiddels afgerond.
De situatie bij de gehandicapteninstelling Sherpa |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat de rechter van de Ondernemingskamer van Amsterdam de voorzitter van de Raad van Toezicht van Sherpa heeft geschorst?1
In de onderhavige aangelegenheid hebben de Centrale Cliëntenraad (CCR) en de Centrale Vertegenwoordigersraad (CVR) van Stichting Sherpa zich tot de Ondernemingskamer van de Rechtbank Amsterdam gewend voor een enquêteprocedure wegens ernstig verstoorde verhoudingen binnen de stichting. In een later stadium heeft de ondernemingsraad van Sherpa de Ondernemingskamer verzocht als belanghebbende te worden toegelaten in de procedure en het verzoek van de CCR en CVR toe te wijzen.
De uitspraak is inmiddels bekend en de Ondernemingskamer heeft de verzoekers (CCR, CVR en ondernemersraad) in het gelijk gesteld. De beslissing van de Ondernemingskamer voorziet in een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Stichting Sherpa over de periode vanaf 1 september 2009 tot heden. Verder schorst de Ondernemingskamer met onmiddellijke ingang de leden van de Raad van Toezicht (RvT). Tegelijk heeft de Ondernemingskamer een voorziening getroffen door de benoeming van een tijdelijke voorzitter van de RvT. Deze zal onder andere moeten bezien of de huidige samenstelling van het bestuur van Sherpa gehandhaafd dient te blijven dan wel dat daarin wijzigingen moeten worden aangebracht.
In de eerste plaats wil ik opmerken dat ik het belangrijk vind dat partijen, rekening houdend met een ieders verantwoordelijkheid, in goed overleg met elkaar tot oplossingen komen. Indien dit niet mogelijk is staat de weg voor partij(en) open om het geschil voor te leggen voor een rechterlijke toets.
Dit is in de onderhavige aangelegen dan ook geschied. Hoewel dit een ultimum remedium is, vind ik het goed te constateren dat in situaties zoals hier deze weg doorlopen kan worden en in dit geval met succes voor de cliënten-vertegenwoordigers.
Ik ben van mening dat de bestaande procedures adequaat zijn.
Aanvullend merk ik nog op dat ik op 7 juni 2010 bij uw Kamer het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten in zorg het ingediend (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 402). In dit voorstel wordt de positie van de cliëntenraad verstrekt door het enquêterecht zonder beperkingen aan dit orgaan toe te kennen.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Centrale CliëntenRaad, de Centrale Vertegenwoordigersraad en de Ondernemingsraad naar de rechter moesten gaan om de voorzitter te laten schorsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat de medezeggenschapsraden naar de Ondernemerskamer moeten om af te dwingen dat de toezichthouders opstappen? Bent u van mening dat het zover dient te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van oordeel dat het systeem van toezichthouders goed functioneert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat behalve de Ondernemingskamer niemand de Raad van Toezicht kan dwingen te vertrekken, ook niet wanneer deze geen vertrouwen meer geniet van de organisatie, zoals nu is gebleken? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 1.
Kan de uitspraak van het Hof van Amsterdam ertoe leiden dat de voorzitter van de Raad van Toezicht aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die is geleden door wanbeleid? Zo nee, waarom niet?
Een uitspraak van de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam kan er niet toe leiden dat de voorzitter van de Raad van Toezicht aansprakelijk kan worden gesteld.
Artikel 2:9BW regelt de aansprakelijkheid van de bestuurders ten opzichte van de rechtspersoon bij onbehoorlijk bestuur. Het is niet mogelijk om op grond van dit artikel toezichthouders aan te spreken. In het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) wordt artikel 2:9 ook van toepassing op de leden van het toezichthoudend orgaan van de zorginstelling.
Strekt de uitspraak van het Hof zich ook uit naar voorgangers van de Raad van Toezicht, die geen actie hebben ondernomen na klachten over wanbeleid?2
Zie antwoord vraag 6.
Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de andere toezichthouder, ondanks alle signalen van de afgelopen acht jaar, nooit iets ondernomen tegen het falende beleid van Sherpa?
Het gaat hier om een bestuurlijke aangelegenheid. De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de zorg. Door de IGZ zijn tot op heden geen signalen of klachten van cliënten of diens vertegenwoordigers ontvangen ten aanzien van falende zorg. De inspectie houdt de vinger wel aan de pols en heeft de afgelopen maanden meermalen contact gehad met de RvT en de RvB.
Kunt u ingaan op het feit dat de Nationale Ombudsman heeft vastgesteld dat het verplichte woonwensenonderzoek bij Sherpa ontbrak, en dat Sherpa en de Inspectie dit niet hadden mogen afdoen met een verwijzing naar het zorgplan?23
In eerste instantie wil ik opmerken dat het woonwensenonderzoek geen vormvereiste kent. In het reguliere toezicht heeft de inspectie gesproken met de RvB van Sherpa over de wijze waarop de woonwensen worden geïnventariseerd.
Dit is ook aan de orde geweest in de gesprekken met de CVR en de CCR tijdens de toezichtbezoeken. Er was daarbij geen aanleiding om te veronderstellen dat er op een oneigenlijke manier met de woonwensen van cliënten is omgegaan.
Kunt u inmiddels aangeven waar het Woonwensenonderzoek van 1998 is gebleven, op basis waarvan de bestemmingsplanwijziging voor het terrein van Sherpa is goedgekeurd? Kunt u dit Woonwensenonderzoek, waar familie van bewoners al vele malen om heeft gevraagd, aan hen overhandigen?2
U heeft deze vraag al eerder gesteld. Ik verwijs u naar het antwoord hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 14 vraag 1).
Het bericht "Rwanda, Burundi expel Human Rights Watch workers" |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Rwanda, Burundi expel Human Rights Watch workers»?1
Ja.
Kunt u het bericht bevestigen dat medewerkers van Human Rights Watch (HRW) Burundi worden uitgezet, omdat zij een kritisch rapport hebben opgesteld over de mensenrechtensituatie in dat land?
Het betreft de intrekking van de werkvergunning van één medewerker, namelijk de lokale vertegenwoordigster van HRW, die de Amerikaanse nationaliteit heeft. Zij heeft tot 5 juni de tijd gekregen om Burundi te verlaten. Volgens de Burundese autoriteiten is de vertegenwoordigster bevooroordeeld en worden in het meest recente rapport van HRW de inspanningen van de Burundese overheid om de verkiezingen transparant te laten verlopen niet vermeld.
Deelt u de mening dat de uitzetting van mensen die zich inzetten voor mensenrechten op gespannen voet staat met de benchmarks op het gebied van mensenrechten en opbouw van de rechtstaat die de Nederlandse regering als voorwaarde heeft gesteld voor de toekenning van begrotingssteun aan Burundi? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zult u de Burundese regering aanspreken op deze uitzetting?
Een open debat tussen overheid, individuen en maatschappelijke organisaties is van essentieel belang voor de opbouw van een rechtsstaat. Nederland geeft Burundi begrotingssteun met als primair doel de stabiliteit in het land te helpen bestendigen. Hierbij wordt een aantal randvoorwaarden gehanteerd, waaronder respect voor de mensenrechten. Nederland heeft de Burundese autoriteiten hier dan ook op aangesproken en zal de onderhavige kwestie aankaarten in de 14e zitting van de VN Mensenrechtenraad die in juni plaatsvindt.
Deelt u de mening en de zorg, dat deze uitzetting past in een breder beeld van toenemende spanningen en afname van basisrechten, zoals vrijheid van meningsuiting, in aanloop naar de verkiezingen in juni van dit jaar? Zo ja, welke initiatieven neemt de Nederlandse regering om deze zaken aan de orde te stellen?
De politieke spanningen zijn in deze periode van verkiezingen toegenomen. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat de mensenrechtensituatie structureel verslechtert. Het politieke landschap in Burundi is één van de meest pluriforme in de regio. Ondanks incidenten oordelen de lokale en internationale verkiezingswaarnemers over het algemeen positief over het verkiezingsproces tot nu toe. Burundi kent een grote mate van vrijheid van meningsuiting. De pers kan relatief ongehinderd rapporteren over politieke ontwikkelingen en over misstanden, zoals geweldsincidenten waarbij de jeugdbewegingen van politieke partijen waren betrokken. Nederland heeft de overheid aangesproken op dit laatste punt. Inmiddels hebben de Burundese autoriteiten stelling genomen tegen de intimidatiepraktijken van deze groepen.
Gezien het voorgaande: hoe schat u de kans dat er eerlijke en transparante verkiezingen gehouden zullen worden in Burundi? Worden er op EU-niveau initiatieven genomen om de kans op eerlijke en transparante verkiezingen te vergroten? Zo ja, welke?
In Burundi wordt dit jaar een serie verkiezingen georganiseerd (gemeente, president, parlement, senaat en heuvels). De gemeentelijke verkiezingen hebben reeds plaatsgevonden en werden gekenmerkt door een hoge opkomst. Hoewel de verkiezingsdag vreedzaam is verlopen heeft een vijftal oppositiepartijen hun deelname aan de presidentsverkiezingen van 28 juni aanstaande ingetrokken. Aanleiding hiervoor is hun ongenoegen over het verloop van de gemeentelijke verkiezingen die eindigden in ruime winst voor de huidige regeringspartij. De oppositiepartijen stellen dat tijdens de verkiezingen op grote schaal fraude en onregelmatigheden plaatsvonden. Vooralsnog is niet vast te stellen of deze beschuldigingen terecht zijn.
Naast de aanwezigheid van een EU-waarnemingsmissie hebben de Europese Unie en een aantal afzonderlijke EU-lidstaten, waaronder Nederland, een substantiële bijdrage gegeven om adequate organisatie van de verkiezingen mogelijk te maken. Tijdens het vervolg van de reeks verkiezingen zullen de ontwikkelingen nauwgezet worden gevolgd, zowel door voornoemde EU-missie als door andere lokale en internationale waarnemers.
Heeft er inmiddels een nieuw weegmoment plaatsgevonden om al dan niet begrotingssteun te verlenen aan Burundi, waarbij de effectiviteit van de politieke dialoog en de voortgang die wordt geboekt op het gebied van mensenrechten en persvrijheid zijn meegewogen, zoals gevraagd in de motie-Ferrier?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welk moment zult u de Kamer hierover informeren?
Ik verwijs u voor het antwoord op vraag 6 naar mijn Kamerbrief inzake de motie-Ferrier dd. 26 mei 2010.
De toename van het aantal jongeren met overgewicht in Nederland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het aantal jongeren met overgewicht toeneemt in Nederland?1
Ja.
Hoe verklaart u dit, gezien het feit dat vijf jaar geleden het Convenant Overgewicht werd gesloten om dit probleem juist te bestrijden? Bent u van mening dat het Convenant voldoende succesvol is? Bent u van mening dat het Convenant de verwachtingen heeft waargemaakt? Zo ja, kunt u concreet benoemen tot welke aantoonbare en meetbare resultaten de inbreng van het Convenant heeft geleid? Hoeveel heeft het Convenant tot nu toe gekost? Welk budget heeft het Convenant voor de komende jaren? Welk deel van dit budget wordt besteed aan personeelskosten?
De afgelopen vijf jaar (2005 t/m 2009) is overgewicht hoog op de agenda van burgers, bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties gekomen. Zowel de minister voor Jeugd en Gezin als ik zien dit als een positief en relevant resultaat vanuit het Convenant Overgewicht. Helaas is de trend van toenemend overgewicht bij kinderen nog niet gedaald. Niemand kan echter verwachten dat bij afloop van het Convenant de overgewichtproblematiek in ons land is opgelost. Tijdens de behandeling van de nota Overgewicht op 7 september 2009 is bevestigd dat gezondheidsresultaten kunnen worden behaald door voorzetting en verbinding van ons beleid. Om de energie die het Convenant bij partijen en personen heeft opgewekt vast te houden en de ontwikkelde plannen en aanpakken om te zetten in integrale en structurele activiteiten, heb ik derhalve ingezet op een vervolg. Dit voornemen werd door uw Kamer tijdens het nota-overleg ondersteund. Het goede debat heeft toen ook geleid tot het aannemen van concrete doelstellingen met betrekking tot de invoering van de 100% Gezonde Schoolkantines in 2015 (Motie Vendrik) en implementatie van de EPODE-aanpak bij gemeenten (Motie Wiegman).2 Deze moties worden uitgevoerd via het vervolg van het Convenant.
Per 1 januari 2010 is het vijfjarig Convenant Gezond Gewicht van start gegaan. Ik heb dit Convenant mede namens de minister voor Jeugd en Gezin, de staatssecretaris van VWS en de staatssecretarissen van OCW ondertekend. De ambitie van het Convenant is om de trend in overgewicht én obesitas bij zowel kinderen als volwassenen te laten dalen.
Alle ondertekende partijen dienen bij te dragen aan de begroting van het Convenant Gezond Gewicht (1.228.500 Euro in 2010). De totaal begrote personele kosten voor 2010 bedragen 670.500 Euro (inclusief BTW).
In de Rijksbegroting kunt u de bijdrage vanuit de overheid aan het Convenant vinden. In 2010 bedraagt deze in totaal 775.195 Euro. Voor 2011 is een reservering van 774.481 Euro opgenomen. Voor 2012 t/m 2014 betreft het een reservering van 775.000 Euro. De reservering vanuit de overheid zegt niets over het totale budget van het Convenant; het budget bestaat immers uit financiële inleg van meerdere partijen.
Heeft u enig idee waarom de voorzitter van het Convenant zegt niet tevreden te zijn met de resultaten van het Convenant, maar hoopvol te zijn voor de toekomst? Waarop is deze hoop gebaseerd? Deelt u deze mening?
Het feit dat de heer Rosenmöller zich opnieuw als voorzitter heeft gecommitteerd aan het Convenant Gezond Gewicht, wil voor mij zeggen dat hij vertrouwen heeft in het Convenant en de slagkracht ervan.
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 aangeef, is realisme ten aanzien van resultaten na een relatief korte periode met inzet van vele partijen op zijn plaats. Dat er nog ruimte is voor verbetering, heb ik namens de Rijksoverheid middels onder andere een vervolg van het Convenant bekrachtigd.
Welke concrete wijzigingen in beleid hebt u doorgevoerd of gaat u nu binnenkort invoeren die ertoe zullen leiden dat het aantal jongeren met overgewicht nu wél snel zal afnemen?
Uit oogpunt van doeltreffendheid heb ik op diverse onderdelen van mijn beleid verscherping en verbinding aangebracht. Voorbeelden hiervan zijn:
Nog een voorbeeld in dat kader is de specifieke handleiding voor professionals die basisscholen ondersteunen bij integrale en structurele gezondheidsbevordering, de zgn. handleiding Gezonde School. Deze handleiding is 9 april jl. gelanceerd. In deze handleiding komen voeding en bewegen nadrukkelijk aan bod.
Het ZonMw programma Gezonde Slagkracht speelt ook een rol in het stimuleren en ondersteunen van integraal lokaal gezondheidsbeleid voor overgewicht. Door in de eerste subsidieronde de nadruk te leggen op thema overgewicht, zijn 16 van de 27 gehonoreerde gemeenten aan de slag met overgewicht. Bovendien continueren partijen zoals het Voedingscentrum en het NISB de (door)ontwikkeling van interventies op het gebied van voeding en bewegen en ontsluiten zij kennis voor relevante doelgroepen van mijn beleid.
Bent u van mening dat de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) voortdurend innovatieve producten ontwikkelt en dat deze producten daadwerkelijk bijdragen aan de vermindering van het aantal mensen met overgewicht?
Ja. De levensmiddelenindustrie is constant bezig met het verbeteren en vernieuwen van haar producten. Ik vind het belangrijk dat er levensmiddelen worden ontwikkeld en aangeboden die een gezond voedingspatroon beter mogelijk maken. Je kunt echter niet stellen dat dit meteen zal leiden tot een vermindering van het aantal mensen met overgewicht. De consument is uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor zijn/ haar voedselkeuze en voedingspatroon. Bovendien is overgewicht een multi-factorieel probleem. Zo gaat het niet alleen om voeding (energie-inname), maar ook om bewegen (energieverbruik).
Bent u van mening dat de oproep van de FNLI aan haar leden om «uiterst terughoudend te zijn met reclame voor snoep en versnaperingen speciaal gericht op kinderen» enig c.q. voldoende effect sorteert?
Zoals de minister voor Jeugd en Gezin en ik u in de brief over voedingsreclame bij kinderen 4 hebben laten weten, zullen wij de zelfregulering nauwgezet volgen. Via monitoring willen we een beeld krijgen van de omvang en inhoud van voedingsreclame bij kinderen tot 12 jaar. Hieruit zal moeten blijken of de initiatieven effect hebben en of kinderen inderdaad zoveel mogelijk worden gevrijwaard van een reclameaanbod voor voedingsmiddelen die niet passen in een gezond voedingspatroon. De uitkomsten van de monitoring zullen medio 2011 beschikbaar zijn.
Bent u van mening dat de oproep van de FNLI aan haar leden om «uiterst terughoudend te zijn met reclame voor snoep en versnaperingen speciaal gericht op kinderen» voor de overheid aanleiding mag zijn geen reclameverbod in te voeren? Zo ja, kunt u garanderen dat deze oproep ervoor zal zorgen dat er geen reclame voor niet gezonde producten gericht op kinderen meer zal worden gemaakt?
Nee, ik kan geen garanties geven over het effect van de oproep van de FNLI. In onze brief4 geven we aan dat we de industrie de kans willen geven hun initiatieven verder te ontplooien. Die ruimte is er nu dan ook. Gezien de doelstelling in de nota Overgewicht volgen we de genomen stappen nauwgezet middels de monitoring (zie ook antwoord 6). Zodra we medio volgend jaar over de resultaten beschikken, wordt u daarover geïnformeerd.
Bent u van mening dat de overheid voldoende actief optreedt en alle mogelijke maatregelen heeft genomen om overgewicht terug te dringen? Zo ja, betekent dat dat geen aanvullend beleid meer nodig is en dat het aantal mensen met overgewicht binnenkort sterk zal dalen? Zo nee, welke maatregelen zijn er mogelijk, welke daarvan zijn aantoonbaar effectief en van welke kan effect worden verwacht? Welke maatregelen gaat u zo snel mogelijk implementeren?
De kern van ons beleid bestaat uit diverse peilers en is verwoord in de nota Overgewicht5. Zoals ik u bij het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, richt ik mij meer op verscherping en verbinding van bestaand beleid dan op het inzetten en ontwikkelen van nieuw beleid. Er is veel en goed bruikbaar materiaal. Aandacht voor opschaling en implementatie van goede, erkende interventies vind ik dan ook efficiënt. Versterking van de lokale integrale aanpak op overgewicht zorgt voor slagkracht. Verbinding van informatie, partijen, professionals en kennis zorgt voor transparantie en doelmatigheid. Voorbeelden van verbinding en verscherping zijn ook in mijn brief van 9 november 2009 verwoord.2
Ziet u aanleiding uw reactie op de motie Arib2, in uw brief van 9 maart 20103 te herzien en op korte termijn daadkrachtiger op te treden, nu blijkt dat het aantal jongeren met overgewicht schrikbarend stijgt?
In mijn antwoord op vraag 6 en 7 geef ik u aan dat we de industrie de kans willen geven hun initiatieven verder te ontplooien. Door dit via monitoring te volgen, krijgen we een beeld van de omvang en inhoud van voedingsreclame bij kinderen tot 12 jaar. Hieruit zal moeten blijken of de initiatieven effect hebben. Met de uitkomsten van de monitoring als basis, kunnen we medio 2011 onze richting nader bepalen.
Denkt u dat de wens van de voorzitter van het Convenant dat Nederland over vijf jaar «de gezondste jeugd van Europa» heeft werkelijkheid zal worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Daar kan ik helaas nog geen uitspraken over doen. De inzet van vele relevante partijen is hier in ieder geval op gericht. Wij zijn één van de partijen van het Convenant Gezond Gewicht en zetten ons als rijksoverheid met grote betrokkenheid in. De toekomst zal uitwijzen of de ambitie wordt waar gemaakt.
De perceptiekosten en administratieve lasten van de integrale vennootschapsbelasting en wijkenheffing |
|
Paulus Jansen |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Is de Belastingdienst nagegaan wat op basis van nacalculatie de effecten zijn – incidenteel en structureel – van de invoering van de integrale vennootschapsplicht voor woningcorporaties per 1-1-2008 op de omvang van haar formatie? Zo nee, is de minister van Financiën bereid om dit na te gaan en de Kamer daarover te informeren?
Er is niet op basis van nacalculatie nagegaan wat de effecten zijn van de invoering van de integrale belastingplicht voor de vennootschapsbelasting (VPB) bij woningcorporaties op de formatie en de administratieve last.
De belastingplicht voor de VPB voor woningcorporaties is reeds enkele jaren geleden ingevoerd: vanaf 2006 (partieel) en 2008 (integraal). Het effect op de formatie en de extra administratieve last ligt naar verwachting voornamelijk in de jaren 2008 en 2009, vanwege de benodigde aanpassingen die in de bedrijfs- en administratieve processen van de woningcorporaties, en in mindere mate voor de jaren daarna. De administratieve lasten zullen per woningcorporatie ook verschillen. De mate waarin woningcorporaties aanpassingen hebben moeten doen, is afhankelijk van zowel de aard van de corporatie, als van de omvang. Bij een beherende corporatie zal dit minder zijn dan die bij een corporatie met bijvoorbeeld veel projectontwikkelingsactiviteiten. Ten slotte zal ook de schaalgrootte van de corporatie meespelen. Ervaringen bij één corporatie zijn dan ook niet per definitie representatief voor alle corporaties.
In de uitvoering van de (integrale) VPB plicht streeft de Belastingdienst er naar de administratieve lastendruk voor woningcorporaties zoveel mogelijk te beperken. Daartoe zijn bij de invoering van de belastingplicht vaktechnische afspraken met de corporaties gemaakt over de toepassing daarvan (vaststellingsovereenkomst 1 en 2). Bovendien is voor het toezicht onder meer een zogenaamde «Nadere Afspraak» met advieskantoren gesloten. Met deze afspraak wordt beoogd zoveel mogelijk afstemming over de fiscale positie van woningcorporaties te krijgen door overleg met en toezicht bij deze adviseurs. Woningcorporaties hebben de mogelijkheid zich voor 1 september 2010 bij deze afspraak aan te sluiten. Door zich aan te sluiten, wordt de administratieve druk bij corporaties sterk verminderd.
Bij de Belastingdienst worden de werkzaamheden efficiënt en effectief opgepakt, onder andere door landelijke coördinatie vanuit een adoptieregio en landelijke vaktechnische afspraken. Werkzaamheden voor de afzonderlijke regio’s worden hierdoor zoveel mogelijk voorkomen. Ook de hiervoor genoemde afspraken met advieskantoren zorgen voor centrale afspraken en beperkt benodigd toezicht vanuit de verschillende regio’s.
Vanwege hiervoor genoemde punten zie ik op dit moment dan ook geen reden om alsnog een onderzoek naar de gevolgen op de formatie en de extra administratieve lasten te doen als gevolg van de invoering van de (integrale) belastingplicht.
Is de minister van Financiën na de invoering van de integrale vennootschapsbelasting nagegaan wat de werkelijke administratieve effecten zijn voor de woningcorporaties?1 Zo nee, is hij hiertoe bereid? Zou de minister een extra administratieve last van € 40 miljoen op jaarbasis voor de woningcorporaties acceptabel vinden in relatie tot de omvang van de opgehaalde belasting, alsmede in relatie tot de doelstellingen van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit?
Zie antwoord vraag 1.
Is de minister voor WWI na de invoering van de wijkenheffing per 1-1-2008 nagegaan hoe hoog de werkelijke administratieve lasten van deze heffing zijn bij de woningcorporaties?2 Zo nee, is hij hiertoe bereid? Zou de minister een extra administratieve last van €8 miljoen op jaarbasis voor de woningcorporaties acceptabel vinden in relatie tot de omvang van de heffing, alsmede in relatie tot de doelstellingen van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit?
Er is niet op basis van nacalculatie nagegaan hoe hoog de werkelijke administratieve lasten zijn bij de heffing voor de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak. Bij de heffing voor de bijzondere projectsteun is echter een tweedeling te maken. In 2009 hebben 379 corporaties een aanslag voor de heffing ontvangen. De hiermee samenhangende administratieve last is verwaarloosbaar aangezien het Fonds de hoogte van de heffing vaststelt op basis van de jaarlijkse verantwoordingsgegevens. In 2009 is aan 51 corporaties geen heffing opgelegd omdat zij voldeden aan de voorwaarden voor vrijstelling. De mate waarin het opstellen van een aanvraag om bijzondere projectsteun te ontvangen bij deze corporaties tot hogere administratieve lasten heeft geleid, is inherent aan het aanvragen van een subsidie. Voor het Fonds is niet inzichtelijk hoe groot de administratieve belasting van de subsidieaanvraag is. De vele juridische procedures die corporaties hebben aangespannen tegen de heffing en de uitbetalingen hebben ongetwijfeld wel geleid tot hogere lasten bij corporaties, de omvang hiervan is niet bekend.
In welke mate is de bovenmodale stijging van de personeelskosten van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV)3 over 2008 veroorzaakt door het toezicht op de juiste uitvoering van de wijkenheffing? Heeft deze stijging doorgezet over 2009?
De toename van de personeelskosten wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door stijging van het gemiddelde bruto salaris ten gevolge van CAO en het hieraan gekoppelde vakantiegeld en eindejaarsuitkering, verhoging van de WAO premie en verhoging van de werkgeversbijdrage aan de zorgverzekering. Door hogere pensioenpremies en stijging van het pensioengevend salaris zijn ook de pensioenlasten gestegen. Door de verhoging van het premiepercentage is de gemiddelde arbeidsongeschiktheidspremie gestegen.
Deze toename heeft dus geen relatie met het toezicht op de juiste uitvoering van de wijkenheffing. In 2008 is de heffing opgelegd, maar is nog geen subsidie uitgekeerd of afgerekend. Voor de werkzaamheden daarvoor is in begroting 2009 en begroting 2010 een bedrag aan personeelskosten opgenomen.
Een cluster 3 school in Losser |
|
Margot Kraneveldt (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Anja Timmer (PvdA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het initiatief van de Twentse Zorgcentra en de Stichting Edukint in Losser, waardoor sinds februari 2009 een school is gestart voor kinderen die binnen het speciaal onderwijs niet mee kunnen komen vanwege hun lage IQ (35 of lager)?1
Ik heb kennis genomen van de brief die het lid Omtzigt (CDA) heeft ontvangen van De Twentse Zorgcentra.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat ook deze kinderen, die vanwege hun verstandelijke en sociale beperking niet mee kunnen komen op een reguliere cluster 3 school, onderwijs wordt geboden?
Ik ben met u van mening dat ook kinderen met verstandelijke en sociale beperkingen en een IQ lager dan 35 gestimuleerd moeten worden om zich maximaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven wat de reden is dat de school geen onderwijserkenning heeft ontvangen van de gemeente Losser? Is deze onderwijserkenning wel op korte termijn te verwachten?
Op grond van artikel 76a van de Wet op de expertisecentra, kan het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs bij het regionaal expertisecentrum (rec) waaronder de school valt, een verzoek indienen voor het inrichten van een nevenvestiging. Het rec neemt het verzoek op in haar plan met betrekking tot vestiging van nevenvestigingen dat ter goedkeuring wordt gestuurd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het verzoek wordt in bovenbedoeld plan opgenomen als overeenstemming is bereikt met de gemeente waar de nevenvestiging wordt ingericht en met de bevoegde gezagsorganen van de scholen binnen het betreffende rec en in de omringende rec’s behorend tot hetzelfde cluster over het inrichten van de nevenvestiging. Reden dat er overeenstemming met de gemeente moet zijn, is dat de gemeente zorgplichtig wordt voor de huisvesting van de nevenvestiging. Of de gevraagde overeenstemming met de gemeente op korte termijn te verwachten is, is onderdeel van de besluitvorming van de betreffende gemeente.
Kunt u bevestigen dat, sinds de pakketmaatregelen van kracht zijn, er inderdaad geen structurele financiering meer is voor de zorgactiviteiten op deze school, waardoor deze cluster 3 kinderen tussen wal en schip vallen?
Nee. Het is niet bekend of er geen of minder structurele middelen zijn als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 voor de zorgactiviteiten op de school. Extra zorgactiviteiten op school worden ingezet met behulp van (een deel) van de persoonsgebonden budgetten (pgb’s) van de leerlingen. Hoeveel pgb per leerling wordt ingezet op school is een individuele, jaarlijkse afspraak tussen ouders en een school. Landelijk zijn er geen afspraken over en wordt er ook geen administratie van bijgehouden. Hierdoor is er weinig bekend over hoeveel leerlingen, op welke scholen en op welke wijze een pgb of een deel daarvan inzetten op school. De pakketmaatregel AWBZ 2009 heeft geleid tot veranderingen van de indicatiecriteria. Dit betekent niet dat ouders niet meer (een deel) van het pgb van hun kind kunnen laten inzetten op school voor zorgactiviteiten die de mogelijkheden van de school zelf overstijgen. Zie verder ook vraag 5.
Waarom is er niet voor gekozen een uitzondering te maken voor deze groep kinderen waarvoor de combinatie van onderwijs en zorg noodzakelijk is en daarom zwaar worden getroffen door de pakketmaatregelen?
De AWBZ is bedoeld voor onverzekerbare hulp aan mensen met ernstige beperkingen. Dit is ook het uitgangspunt van de pakketmaatregel AWBZ 2009. Mensen met lichte beperkingen verliezen met de pakketmaatregel hun aanspraak op AWBZ-Begeleiding. Toen bij de start van de pakketmaatregel AWBZ 2009 bleek dat deze een ongewenst effect had voor kinderen met ernstige beperkingen en hun mogelijkheid pgb in te zetten op school, is per 1 juli 2009 de maximering van de functie Begeleiding gericht op toezicht met één klasse verhoogd van klasse 2 (3,9 uur/per week) naar klasse 3 (6,9 uur/per week). (Beleidsregels van de Staatssecretaris van VWS d.d. 16 juni 2009, houdende vervanging van de bijlagen 6 en 8 van de beleidsregels indicatiestelling AWBZ).
Naast deze aanpassing voor kinderen met ernstige beperkingen, stelt het ministerie van OCW jaarlijks €10 miljoen beschikbaar voor extra ondersteuning van zorgleerlingen op school. Scholen kunnen hierop een beroep doen voor zorgleerlingen die zonder extra ondersteuning niet aan het onderwijs kunnen deelnemen, maar die als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 geen of onvoldoende AWBZ-Begeleiding krijgen om in de vorm van een pgb nog (een deel) op school te kunnen inzetten. (Regeling subsidie regionale expertisecentra in verband met de pakketmaatregelen AWBZ 2009, Staatscourant 2010, 6640, d.d. 29 april 2010).
De getroffen maatregelen leiden er toe dat het maken van uitzonderingen niet noodzakelijk is.
Is het waar dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) onvoldoende aanknopingspunten heeft om de zorgactiviteiten te dekken?
Voor leerlingen met lichte beperkingen die een beroep doen op AWBZ-Begeleiding kan het inderdaad zo zijn dat het CIZ onvoldoende aanknopingspunten heeft. De pakketmaatregel AWBZ sluit immers mensen met lichte beperkingen uit van een aanspraak op AWBZ-Begeleiding.
Kunt u aangeven wat de precieze gevolgen van de heroverweging binnen passend onderwijs zijn voor deze specifieke groep kinderen met een IQ van 35 of lager?
Doel van passend onderwijs is dat aan elke leerling, ongeacht zijn of haar
beperkingen, een passend onderwijsaanbod wordt gedaan. Met de heroverweging
binnen passend onderwijs is dit doel niet veranderd.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de problematiek rondom het combineren van onderwijs en zorg voor deze kinderen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Het combineren van onderwijs en zorg blijkt in de praktijk lastig te zijn. Per leerling kan de behoefte aan zorg en onderwijs verschillen, wat betekent dat scholen en zorgaanbieders zoeken naar mogelijkheden om per leerling maatwerk te leveren. De beide betrokken ministeries voeren regelmatig overleg om te bezien hoe de bestaande mogelijkheden om zorg en onderwijs te combineren verder geoptimaliseerd kunnen worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven, zijn in dit kader inmiddels maatregelen getroffen.
Misplaatste uitlatingen van ambtenaren |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Doe een Van der G’tje»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen zijn genomen tegen de schrijvers van dit stuk, nadat u het «smakeloos, gevoelloos en misplaatst» hebt genoemd?
Direct na het incident is een indringend gesprek gevoerd met de betrokkenen. Zij kunnen zich volledig vinden in de verklaring van het ministerie dat het hier gaat om een volstrekt misplaatste, smakeloze, en gevoelloze uitspraak.
Ik heb direct maatregelen genomen om herhaling van dit incident te voorkomen. Hiermee is voor mij als eindverantwoordelijke de zaak afgesloten.
Deelt u de mening dat zowel de schrijver van het stuk als de redactie van «Met Name» verantwoordelijk zijn voor het in diskrediet brengen van uw ministerie met dit bericht?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate acht u zichzelf eindverantwoordelijk voor plaatsing van dit bericht en welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u de toonzetting van het bedoelde artikel als een incident, of zegt het iets over de houding op uw ministerie ten opzichte van de politiek?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten hoe u in het licht van voorgaande vraag het bericht beoordeelt van de Volkskrant van 27-11-2006 waarin topambtenaren van uw ministerie te kennen geven het als één van hun doelen te zien om de Partij voor de Dieren de wind uit de zeilen te nemen?2
Zie antwoord vraag 2.
Dure HIV-AIDS medicatie op de Nederlandse Antillen |
|
Khadija Arib (PvdA), John Leerdam (PvdA) |
|
Kent u de berichten «HIV-medicatie op de Antillen blijft duur»1 en «Geen lagere prijs hiv medicatie»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg op 19 mei jl. over de voortgang van het staatkundig proces hebt meegedeeld dat uit de reactie van de minister van Volksgezondheid van de Nederlandse Antillen zou blijken dat zij niet ingaat op het hulpaanbod dat Nederland in december 2009 heeft gedaan met betrekking tot het bedingen van lagere prijzen van HIV-AIDS medicatie?
Ja, ik ben mij bewust van mijn antwoord richting de Kamer tijdens dat overleg.
Bent u ervan op de hoogte dat verschillende lokale radiostations op de Nederlandse Antillen bericht hebben dat de Nederlandse Antillen in december 2009 wel degelijk positief gereageerd hebben op het Nederlandse hulpaanbod en dat Nederland in maart 2010 door de Nederlandse Antillen verzocht is om assistentie?
Ja, ik ben in algemene zin op de hoogte van hetgeen hierover in de Antilliaanse media naar voren is gebracht.
Bent u bereid de correspondentie die vanaf december 2009 gevoerd is tussen Nederland en de Nederlandse Antillen betreffende Nederlandse hulp bij het bedingen van lagere prijzen voor HIV-AIDS medicatie zo spoedig mogelijk naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik stuur u hierbij de brieven van 7 december 2009 en 9 maart 2010 van de Minister van Volksgezondheid en Sociale Ontwikkeling van de Nederlandse Antillen. Tevens stuur ik u mijn schriftelijke reactie hierop van 2 juni 2010.3
Kunt u bevestigen dat Nederland bereid is om de Nederlandse Antillen bij te staan bij het bedingen van lagere prijzen voor HIV-AIDS medicatie en dus positief zal reageren op verzoeken daartoe? Zo nee, waarom niet?
De toezegging die ik heb gedaan tijdens het overleg met de Tweede Kamer op 1 juli 2009 luidde dat Nederland bereid is om de Nederlandse Antillen bij prijsonderhandelingen met de farmaceutische industrie te ondersteunen. Het ministerie van VWS heeft laten weten bereid te zijn deze ondersteuning te bieden. Tot op heden heeft de regering van de Nederlandse Antillen niet aangegeven gebruik te willen maken van dit specifieke aanbod. Ambtelijk overleg heeft naar voren gebracht dat de Nederlandse Antillen aangeven reeds te beschikken over een hoogwaardig team van deskundigen dat ervaring heeft met dit soort onderhandelingen. Tijdens het overleg met uw Kamer op 19 mei jl. was ik niet geheel op de hoogte van alle correspondentie die er had plaatsgevonden. Het onderwerp was op dat moment ook niet geagendeerd. Tot mijn spijt heeft dit tot enige verwarring geleid.
De brief van minister Leeflang van 9 maart 2010 verzoekt om technische assistentie bij het uitzoeken van de mogelijkheden voor de invoer van generieke geneesmiddelen, waaronder aidsremmers. Het ministerie van VWS is bereid de Nederlandse Antillen waar mogelijk met deskundigheid bij te staan. In mijn brief van 2 juni heb ik minister Leeflang voorgesteld dat hierover verder contact plaatsvindt met de Vertegenwoordiger van Nederland te Willemstad.
Het gebruik van dieren in amusementsprogramma's |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het TROS-programma «Mijn vader is de beste»?1
Ja.
Kent u het programmaonderdeel waarin tomaten gehapt moeten worden uit een bak met levende palingen?
Ik heb daar enkele beelden van gezien.
Deelt u de mening dat het gebruik van dieren in amusementsprogramma’s als deze, zeker waar het welzijn van de dieren geschaad kan worden, niet thuishoort bij de publieke omroep? Zo ja, bent u bereid de publieke omroep hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er niet op tegen dat dieren in televisieprogramma’s gebruikt worden, mits de programmamaker zich ervan vergewist dat het dier geschikt is om in die situatie te worden gebracht. Artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren stelt namelijk dat het welzijn van dieren zonder redelijk doel niet benadeeld mag worden. Of in dit programma het welzijn van de dieren wel of niet is benadeeld, is niet zonder meer te bepalen.
Deelt u de mening dat het bij herhaling schenden van dierenbelangen (eerder werden door de publieke omroep puppies verloot onder kinderen) blijk geeft van onvoldoende waarborg van de belangen van dieren bij de publieke omroep? Zo nee, waarom niet?
De media beschikken over de nodige redactie- en programmastatuten en gedragscodes, waaronder de Kijkwijzer, de Reclamecode en de leidraad van de Raad voor de Journalistiek. In het regeerakkoord van kabinet Balkenende IV is afgesproken dat de omroepen zullen worden gestimuleerd om te komen met een aanvullende gedragscode voor de media. Deze gedragscode vormt een instrument voor kijkers en luisteraars om van omroepen openheid te vragen over de algemene spelregels en afwegingen bij het maken van programma's.
Omdat de organisatie van de publieke omroep een veelheid aan omroepen kent, met ieder een eigen achtergrond en identiteit, heeft de toenmalige minister van OCW de Nederlandse Publieke Omroep gevraagd om te komen met een gemeenschappelijk raamwerk voor een gedragscode waaraan iedere individuele omroep invulling kan geven. Het College van Omroepen heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en is gekomen met een raamwerk. De meeste omroepen hebben inmiddels dit raamwerk ingevuld en in januari hun gedragscodes op de website geplaatst. Voor de gedragscode van de TROS verwijs ik dan ook naar desbetreffende website.
Ik wil benadrukken dat deze gedragscode van en voor de omroepen zelf is. Het is aan hen om de vorm en de inhoud van deze gedragscode te bepalen en te besluiten om in de gedragscode de omgang met dieren in televisieprogramma’s te reguleren.
Bent u bereid tot het opstellen van een gedragscode, of het bevorderen van zo’n gedragscode binnen de publieke omroep, waarin de omgang met dieren in het kader van televisieprogramma’s wordt gereguleerd en waarin het welzijn van de dieren het uitgangspunt vormt? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Vervolging van homo's in Malawi |
|
Atzo Nicolaï (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «14 jaar cel voor homopaar Malawi»?1 en het bericht «Malawi jaagt op prominente homo’s»?2
Gaarne verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1 t/m 3 van het Kamerlid Van der Ham (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2637).
Constateert u ook dat Malawi meerderjarige ingezetenen vervolgt op basis van hun seksuele geaardheid?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de regering en de EU zich dit jaar in contacten met Malawi reeds uitgesproken tegen vervolging in dit land op basis van seksuele geaardheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben deze mensenrechtenschendingen gevolgen voor de ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Malawi? En voor de ontwikkelingsrelatie tussen de EU en Malawi? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderhoudt geen bilaterale hulprelatie met Malawi. Tot op heden hebben de EU-lidstaten die steun geven aan Malawi, waaronder het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Ierland, hun hulpbeleid bepaald aan de hand van macro-economisch en armoedebeleid. De EU-lidstaten in Malawi zullen de rechten van seksuele minderheden wel bespreken in de artikel 8 dialoog tussen de overheid van Malawi en de EU. De veroordeling van het homostel heeft vooralsnog geen consequenties voor de hulp van de Europese Commissie aan Malawi. De Europese ambassadeurs hebben de zaak wel openlijk veroordeeld en ook de EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft namens de EU haar afkeuring uitgesproken.
Spreken ontwikkelingsprojecten in Malawi zich uit tegen intolerantie? Wordt hierbij aandacht besteed aan de positie van homoseksuelen? Zo nee, waarom niet?
De NGO’s die actief zijn in Malawi houden zich voornamelijk bezig met armoedebestrijding en bewustwordingsactiviteiten. De organisatie Centre for Development of People (CEDEP) opgericht in 2006, zet zich wel in voor de preventie van HIV/AIDS bij kwetsbare groepen (gevangenen, prostituees en homoseksuelen). CEDEP heeft getracht het homostel zoveel mogelijk juridisch bij te staan.
De Belastingdienst als slechte werkgever |
|
Mei Li Vos (PvdA), Roos Vermeij (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Belastingdienst is slechte werkgever voor uitzendkrachten»?1
Ja.
Is het waar dat uitzendkrachten bij de Belastingdienst Toeslagen gemiddeld 5 procent minder verdienen dat collega’s in vaste dienst? Zo ja, hoe kom dit? Acht u dit gerechtvaardigd en zo ja, waarom?
Nee. In het artikel van de FNV wordt een berekening gemaakt over het salaris van de uitzendkracht. In deze berekening, gebaseerd op de deelnemers aan de enquête, komt de FNV uit op € 10,93 tegen € 11,48 voor een vaste medewerker. De Belastingdienst komt in zijn berekening voor het totaal uit op € 11,41 per uur voor beide groepen. Alleen de eerste zes maanden lopen de bedragen uiteen, omdat de uitzendkrachten dan betaald worden conform de CAO voor uitzendkrachten. Vanaf de 26-ste week wordt de beloning voor uitzendkrachten gebaseerd op dezelfde salarisschaal (het BBRA).
Is het waar dat deze uitzendkrachten in vrijwel geen enkel geval in aanmerking komen voor een vast contract? Zo ja, hoe komt dat?
Nee. Uitzendkrachten die ingezet worden op een vacature, hebben bij goed functioneren de mogelijkheid om voor een vaste aanstelling in aanmerking te komen. Echter uitzendkrachten die ingezet worden op tijdelijk werk, hebben die mogelijkheid niet, omdat het werk binnen een bepaalde periode ophoudt te bestaan. Op het moment dat helder wordt, dat sprake is van structureel werk zonder pieken, is ook bij de Belastingdienst Toeslagen het beleid om dan, indien mogelijk, met vast personeel te werken. In die situatie wordt ook heel nadrukkelijk gekeken naar de werkzame uitzendkrachten. Sinds de start van Toeslagen in 2006 zijn langs deze weg in ieder geval 137 uitzendkrachten in vaste dienst genomen.
Deelt u de mening dat, mede in het kader van goed werkgeverschap, indien werknemers voor de tijd van meerdere jaren bij de Belastingdienst Toeslagen werken een jaarcontract dan wel vaste aanstelling meer voor de hand zouden liggen dat een uitzendcontract? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit ook daadwerkelijk gaat gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op deze vraag hangt af van het karakter van de werkzaamheden. Als de werkzaamheden een structureel karakter hebben, dan zou hetgeen gesteld wordt, van toepassing kunnen zijn. Bij de Belastingdienst Toeslagen worden uitzendkrachten ingezet op werkzaamheden die tijdelijk zijn. De langere inzet van uitzendkrachten bij Belastingdienst Toeslagen heeft te maken met de tijd die nodig is voor het in gebruik nemen het nieuwe toeslagensysteem. Hierdoor moet een bepaalde hoeveelheid werk, langer dan gepland, handmatig worden gedaan. Zodra het nieuwe systeem beschikbaar is, houdt dit werk op te bestaan.
Deelt u de mening dat een periode van vijf jaar niet meer «tijdelijk» is te noemen, maar dat er dan wel degelijk sprake is van een structurele behoefte aan personeel? Zo ja, waarom wordt dit dan toch ingevuld met uitzendkrachten? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat een periode van vijf jaar lastig te bestempelen is als tijdelijk. Overigens werkt op dit moment ca. 76% van de uitzendkrachten korter dan 2 jaar bij de Belastingdienst Toeslagen. Zoals ik bij vraag 4 al heb uitgelegd, zijn de werkzaamheden niet van structurele aard en verdwijnen deze zodra het Toeslagensysteem volledig is uitgerold.
Wordt door de wijze waarop de Belastingsdienst Toeslagen omgaat met het structureel aanstellen van uitzendkrachten voldaan aan een van de doelstellingen van de Flexwet namelijk dat de rechtspositie van de flexibele arbeidskrachten verbetert? Zo ja, waar blijkt dat dan uit? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om in dit concrete geval een rechtpositie van de betrokken arbeidskrachten te verbeteren?
De Belastingdienst maakt gebruik van tijdelijke krachten, als het om tijdelijke werkzaamheden gaat of werkzaamheden met een piekbelasting. De Belastingdienst houdt zich aan alle wetgeving rondom het inlenen en inzetten van uitzendkrachten en verwacht dit ook van de uitzendbureaus waarmee zaken wordt gedaan.
Hoe verhouden voor de Belastingdienst Toeslagen als werkgever de kosten van een uitzendkracht zich gemiddeld tot die van iemand met een tijdelijke of vaste aanstelling?
De feitelijke kosten van een uitzendkracht op administratief niveau (groepsfunctie C) bedragen in 2010 € 24,60 inclusief BTW per gewerkt uur. Voor een vaste medewerkers op hetzelfde niveau bedragen de kosten € 31,33 per gewerkt uur.
De tekorten bij de politie |
|
Ronald van Raak |
|
|
|
Is het waar dat de politie volgens het korpsbeheerdersberaad honderden miljoenen euro’s extra nodig heeft, louter om het huidige aantal politieagenten en rechercheurs in de toekomst op peil te houden? Is dit ook het geval als de politie er in zou slagen «extra en ambitieuze besparingen door te voeren op met name de terreinen personeel, ICT, inkoop en huisvesting»?1
Kan uit de opmerkingen van de korpsbeheerders over het normkostenonderzoek van het korpsbeheerdersberaad inzake aspiranten opgemaakt worden dat het voornemen om in de periode 2010–2012 gemiddeld 1 600 aspiranten op te leiden op losse schroeven staat?
Deelt u de opvatting dat de korpsbeheerders met de gemaakte opmerkingen feitelijk aangeven dat het doorvoeren van de voorgenomen bezuinigingen oplopend tot 192 miljoen euro per jaar onverantwoord is?
Hoe verhoudt zich de analyse van het korpsbeheerdersberaad tot de uitvoering van de Kamerbreed aangenomen motie-Kant, waarin wordt gesteld dat de bezuinigingen op de politie niet ten koste mogen gaan van het blauw op straat?
Zijn de korpsbeheerders, verenigd in het korpsbeheerdersberaad, bereid volledige medewerking te verlenen aan de uitvoering van de voorgenomen bezuinigingen?
Hoe staat het met de implementatie van de invoering van de voorgenomen bezuinigingen in de politiekorpsen? Delen de korpschefs de bovengenoemde analyse van het korpsbeheerdersberaad?
Bent u bereid het rapport over de politiebezuinigingen, dat op initiatief van het korpsbeheerdersberaad is gemaakt, per ommegaande naar de Kamer te sturen?
Het preferentiebeleid van zorgverzekeraar UVIT |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het nieuwe preferentiebeleid van UVIT inzake biologische geneesmiddelen (biologicals) en geneesmiddelen, soortgelijk aan biologische geneesmiddelen (biosimilars) waarbij erytropoietine (epo), het groeihormoon (somatropine) en granulocyt- koloniestimulerende factor (filgrastrim) per 1 juli 2010 onder het preferentiebeleid worden gebracht?1
Voor biologische geneesmiddelen kan preferentiebeleid worden gevoerd2. UVIT heeft voorlopig afgezien van het invoeren van preferentiebeleid voor biologische geneesmiddelen. De aankondiging daarvan leidde tot enige onrust en discussies en tot het aanzeggen van juridische procedures. Daarbij zijn ook vragen van inhoudelijke aard opgeworpen. UVIT heeft in verband hiermee het College voor zorgverzekeringen (CVZ) gevraagd om een standpunt of en zo ja hoe, de huidige wettelijke regeling van de Zorgverzekeringswet toelaat dat een zorgverzekeraar preferentiebeleid voert ten aanzien van biologische geneesmiddelen. Ik juich het toe dat UVIT via het verzoek aan het CVZ meer duidelijkheid wil verkrijgen over het voeren van preferentiebeleid voor biologische geneesmiddelen.
Is het waar dat biosimilars niet identiek zijn aan biologicals, niet dezelfde werkzame stof bevatten, en er daarom geen sprake is van volledig gelijkwaardige indentieke geneesmiddelen in het kader van de Geneesmiddelenwet? Zo nee, kunt u dit motiveren?
Ja, Dit komt door het gebruik van levende (genetisch gemodificeerde) cellen of organismen. Hierdoor zijn verschillende productie-«batches» van een biologisch geneesmiddel van één fabrikant ook niet volledig identiek. Er is echter wel sprake van volledig gelijkwaardige geneesmiddelen.
Wat zijn de risico’s van een dergelijk preferentiebeleid met betrekking tot de werkzaamheid voor en de veiligheid van patiënten, gezien de rapportage van het Europese geneesmiddelen agentschap EMA waarbij melding wordt gemaakt van het stoppen van een trial vanwege een ernstige bijwerking (pure red cell anaemia, prca) van een biosimilar van erytropoietine?2
De regelgeving stelt eisen aan de uitwisselbaarheid van biosimilars en referentie-producten. Een product is uitwisselbaar als er sprake is van bewezen gelijke werkzaamheid en bijwerkingenprofielen. De (Europese) regelgeving maakt verschillen tussen biosimilars mogelijk. De richtlijnen zijn echter zo ontworpen dat deze verschillen niet leiden tot klinisch relevante afwijkingen in veiligheid en werkzaamheid voor patiënten op groepsniveau maar kunnen voor de individuele patiënt wel een verschil maken. Omdat de werkzaamheid en de veiligheid van biosimilars zijn gewaarborgd is er geen enkele reden om op basis van deze aspecten terughoudendheid te zijn bij het inzetten van biosimilars. Het is echter niet zo dat alle biosimilars op individueel patiëntenniveau gesubstitueerd kunnen worden door de apotheker zonder tussenkomst van een arts.
Acht u het geoorloofd dat UVIT, wanneer leveranciers producten leveren die gebruikt worden voor verschillende indicatiegebieden, zich niet houdt aan de indicatiegebieden maar de «feitelijke toepasbaarheid» bepalend acht? Vindt u niet dat bij substitutie alleen gesubstitueerd mag worden als het betreffende middel voor die indicatie en toedieningsvorm is geregistreerd?
Artsen moeten zich houden aan de geregistreerde indicaties van het geneesmiddel dat zij voorschrijven. In het belang van de patiënt kan daar van worden afgeweken. Dit zogenaamde «off-label voorschrijven» mag alleen als het is beschreven in richtlijnen van de beroepsgroep. Wanneer richtlijnen nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen arts en apotheker noodzakelijk. Zorgverzekeraars hebben hierbij geen zelfstandige rol.
Negeert UVIT niet uw standpunt ten aanzien van substitutie van groeihormonen waarbij u stelt dat dit alleen maar mag na goedkeuring van de behandelend arts?3
Nee. Zo heeft UVIT bij de voorbereiding van het preferentiebeleid voor biologische geneesmiddelen al publiekelijk het volgende aangegeven: «Voor zover behandeling met het door de zorgverzekeraar aangewezen geneesmiddel voor de verzekerde medisch niet verantwoord is, bestaat aanspraak op andere bij ministeriële regeling (GVS) aangewezen geneesmiddelen. Bij patiënten die reeds vóór 1 juli 2010 (of 1 augustus) de betreffende geneesmiddelen in enigerlei vorm gebruiken, kan de voorschrijver op het recept aangeven of continuering van het op 1 juli 2010 (of 1 augustus) gebruikte preparaat medisch noodzakelijk is. Hij kan dat doen door op het recept de woorden «medische noodzaak» te zetten. Indien de voorschrijver dit achterwege laat, heeft de verzekerde slechts aanspraak op het door de zorgverzekeraar aangewezen geneesmiddel. In het bijzonder voor de betreffende geneesmiddelen vragen wij hiervoor uw aandacht «.
Overigens zal preferentiebeleid voor biologische geneesmiddelen dat slechts is gericht op nieuwe patiënten eventuele substitutievraagstukken ondervangen.
Wat is het oordeel van het College Beoordeling Geneesmiddelen en de Inspectie voor de Gezondheidszorg over het preferentiebeleid van UVIT in deze?
Het CVZ zal bij zijn reactie op de vraag van UVIT het oordeel van het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) en dat van de Inspectie voor de Gezondheidszorg betrekken. Het CBG heeft eerder aangegeven dat de werkzaam-heid en de veiligheid van biosimilars zijn gewaarborgd en dat er daarom geen reden is om terughoudend te zijn bij het inzetten van biosimilars (zie antwoord4.
Acht u een dergelijke handelwijze niet in strijd met de wet, omdat alleen indentieke geneesmiddelen met dezelfde werkzame stof mogen worden gesubstitueerd?45 Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee. Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat UVIT bij het preferentiebeleid geen rekening houdt met aanvullende diensten door de aanbieder, zoals thuisinjectie?6 Worden patiënten hierdoor niet benadeeld? Zo nee, waarom niet?
De aanspraak op een geneesmiddel (de vergoeding van de kosten daarvan) gaat uit van de inkoopkosten van het middel en niet ook van de door de aanbieder geleverde aanvullende diensten. Biologische geneesmiddelen zijn vaak dure medisch specialistische middelen, die op grond van hun handelsregistratie uitsluitend onder verantwoordelijkheid van medisch specialisten mogen worden toegepast. De aanvullende diensten zijn dan ook diensten waar de behandelend specialist in het kader van de door hem te verlenen zorg verantwoordelijk voor is en die in dat kader worden vergoed. Het is overigens zeer wel mogelijk dat een nieuwe, preferente, leverancier vergelijkbare diensten gaat leveren.
Vindt u niet dat het preferentiebeleid van UVIT doorslaat, en dat gestreefd moet worden naar een uniform preferentiebeleid voor alle zorgverzekeraars, waarbij het belang van de patiënt (veiligheid, niet steeds wisselen van medicatie) uitgangspunt is? Zo nee, waarom niet?
Het preferentiebeleid van zorgverzekeraars slaat niet door en beperkt de uitgaven voor geneesmiddelen en de stijging van de ziektekostenpremies fors. Er zijn wel nadelen zoals de administratieve lasten voor apothekers. Zorgverzekeraars zullen hier meer oog voor moeten krijgen. Inmiddels wijzen zorgverzekeraars al steeds meer de preferente geneesmiddelen per kalenderjaar aan en geven zij preferente leveranciers meer tijd voordat de preferente periode ingaat. Zonodig wijzen zorgverzekeraars extra preferente geneesmiddelen aan of vergoeden zij niet-preferente middelen en informeren zij apotheekhoudenden steeds meer vooraf hoe te handelen bij het tijdelijk niet beschikbaar zijn van preferente geneesmiddelen. Voor een aantal geneesmiddelen met een structureel lagere prijs voeren zij geen preferentiebeleid meer. Verder blijkt dat bij het opnieuw aanwijzen van preferente middelen vaak dezelfde geneesmiddelen weer preferent worden, zodat de patiënt niet hoeft te wisselen. Daarnaast hanteren generieke fabrikanten soms al uit zich zelf lagere prijzen waardoor er geen preferentiebeleid nodig is. Het voeren van gezamenlijk preferentiebeleid is op grond van de (Europese) mededingingsbepalingen niet mogelijk, omdat daaraan negatieve gevolgen voor de concurrentie zijn verbonden.
Welke zorgverzekeraars in Nederland voeren inmiddels een preferentiebeleid uit waarbij «onder couvert» wordt aanbesteed?
Voor zover mij bekend vooralsnog alleen UVIT.
Is inmiddels al duidelijk op welke wijze UVIT en of andere zorgverzekeraars de behaalde voordelen van haar preferentiebeleid aan de individuele verzekerde terugsluizen?7
Mijn ambtsvoorganger heeft de Kamer laten weten dat UVIT een belangrijk deel van de voordelen aan de verzekerde teruggeeft door de preferente middelen niet ten laste van het eigen risico te brengen (zie ook het persbericht van UVIT van 8 oktober 2009). Het resterend bedrag komt via het financiële resultaat van UVIT terecht in de berekening van de premie voor de komende jaren.
Is het niet wenselijk dat het onder-couvert-systeem om redenen van transparantie wordt beëindigd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Nee. Transparantie is geen doel op zich. Het beëindigen van het preferentiebeleid onder couvert zou de gunstige effecten daarvan voor de patiënten en de concurrentieverhoudingen tussen zorgverzekeraars te niet doen.
Het voornemen van de provincie Noord-Brabant om de subsidie aan Cubiss, de provinciale service organisatie, stop te zetten |
|
Hans van Leeuwen |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de provincie Brabant voornemens is de subsidie aan Cubiss, de provinciale service organisatie, per 2015 stop te zetten?
Ja.
Deelt u de mening dat indien de subsidie wordt gestopt, het stelsel van openbare bibliotheken als geheel in gevaar komt omdat het Nederlandse openbare bibliotheekwerk gefinancierd wordt door de drie overheidslagen, gemeenten, provincies en Rijk? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse bibliotheekstelsel werken de verschillende bestuurlijke niveaus (lokaal, provinciaal, landelijk) in een netwerk met elkaar samen. Deze structuur heeft zijn basis in de bibliotheekbepalingen van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Ook het Bibliotheekcharter 2010–2012 volgt dit principe. Indien lacunes ontstaan in – een deel van – het netwerk, dan heeft dit consequenties voor het stelsel als geheel.
Hoe verhoudt zich het eventuele stopzetten van provinciale subsidie tot de door u gedane uitlating; «de provinciale laag is natuurlijk geen op zichzelf staande laag, maar hoort complementair te zijn aan wat er lokaal gebeurt»?1
Zie het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze gaat er naar uw mening in de toekomst uitvoering gegeven worden aan de Wet op het Specifiek Cultuurbeleid, waarin is vastgelegd dat provincies de verantwoordelijkheid dragen voor de netwerktaken in het bibliotheekstelsel?
De huidige bibliotheekbepalingen in de Wet op het specifiek cultuurbeleid (de artikelen 11a en 11b) dateren van begin jaren ’90. Sindsdien is de maatschappelijke en technologische context van het bibliotheekwerk ingrijpend gewijzigd. De drie overheden betrokken bij het bibliotheekbeleid hebben tegen deze achtergronden op 17 december 2009 een Bibliotheekcharter ondertekend. Het Bibliotheekcharter geeft een actuele invulling van de taken genoemd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Belangrijke onderwerpen daarbij zijn: de opbouw, verantwoordelijkheidsverdeling en implementatie van de digitale bibliotheek, het collectiebeleid (de Collectie NL) en certificering van bibliotheekorganisaties. Het charter heeft de periode 2010-2012 als looptijd. De drie overheden hebben afgesproken de uitvoering van de afspraken in het charter te monitoren en de resultaten halverwege het jaar 2011 te evalueren. Langs deze weg geven Rijk, provincies en gemeenten uitvoering aan de taken genoemd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
Deelt u de mening dat indien de provincie Noord-Brabant besluit de subsidie aan Cubiss stop te zetten, de provincie zich onttrekt aan haar wettelijke verplichting? Zo nee, waarom niet?
De Wet op het specifiek cultuurbeleid gaat uit van een verdeling van verantwoordelijkheden tussen de drie overheden. Gezien de decentrale structuur van het bibliotheekbeleid hebben de overheden een aanzienlijke mate van vrijheid in de wijze waarop zij aan deze verantwoordelijkheid invulling geven. Het geheel beëindigen van de provinciale taken acht ik echter strijdig met de strekking van de eerder genoemde artikelen van de wet en strijdig met inhoud van recente afspraken tussen de overheden, zoals neergelegd in het Bibliotheekcharter.
Deelt u de mening dat het eventuele wegvallen van voorzieningen de ontwikkeling van de digitale bibliotheek blokkeert?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is het waar dat bij het wegvallen van voorzieningen, zoals de digitale bibliotheek en het schoolmediatheekwerk, het voor de provincie Noord-Brabant betekent dat Brabantse bibliotheken de aansluiting op het landelijk netwerk, de voorzieningen daarin en de landelijke innovatiegelden gaan missen? Zo nee, waarom niet?
Voor de opbouw van de landelijke digitale bibliotheek is het noodzakelijk dat alle betrokken partijen hun aandeel leveren. De taakverdeling tussen de partijen is beschreven in het Bibliotheekcharter. Voor het provinciale niveau betreft dit het verlenen van ICT-diensten en het ondersteunen van de implementatie van de digitale bibliotheek bij lokale bibliotheekorganisaties. Indien de provinciale ICT-diensten in Noord-Brabant zouden wegvallen, bemoeilijkt dit in sterke mate de opbouw van de landelijke digitale bibliotheek en de aansluiting van de Brabantse bibliotheken daarop. Ik heb in het kader van het innovatieprogramma 2010 een bedrag van € 2 mln. gereserveerd voor de lokale en provinciale implementatie van de digitale bibliotheek. Een eventueel besluit van de provincie Noord-Brabant tot beëindiging van de subsidiëring van Cubiss kan aanleiding zijn mijn voorgenomen bijdrage voor de provinciale implementatie in Noord-Brabant te heroverwegen. In dit verband is het volgende relevant. Op 11 juni 2010 hebben provinciale staten van Noord-Brabant besloten over het pakket aan bezuinigingsvoorstellen, waar ook het voorstel ten aanzien van Cubiss deel van uitmaakt. Bij die gelegenheid is een amendement aangenomen met als strekking dat de subsidiekorting op Cubiss voorlopig in ieder geval 15% – en dus geen 100% – bedraagt. Tevens zal het college van gedeputeerde staten op basis van dit amendement een plan opstellen over de wijze waarop de maatschappelijke effecten van de netwerktaken van Cubiss gegarandeerd kunnen blijven.
Op welke wijze gaat u bevorderen dat provincies en gemeenten de Wet op Specifiek Cultuurbeleid ook in de toekomst blijven uitvoeren? Wat zijn de sancties wanneer gemeenten en/of provincies zich niet houden aan de Wet op Specifiek Cultuurbeleid?
De Wet op het specifiek cultuurbeleid kent geen sancties voor de situatie waarin in afwijking van of in strijd met de bepalingen met deze wet wordt gehandeld. Wel hebben de drie overheden zeer recent nog in het Bibliotheekcharter een aantal afspraken gemaakt over gezamenlijke doelen in het bibliotheekbeleid en de rolverdeling daarbij. De evaluatiebepaling in het charter geeft de mogelijkheid partijen aan te spreken op het niet nakomen van deze afspraken. Ik vertrouw er op dat de overheden deze afspraken zullen uitvoeren. Daarnaast voer ik periodiek bestuurlijk overleg met de andere overheden over het cultuurdomein. Indien daar aanleiding toe is, kan dit onderwerp voor een bestuurlijk overleg worden geagendeerd.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk te komen met een bibliotheekwet, waarin de zorgplicht van de overheid voor het openbare bibliotheekwerk wettelijk wordt verankerd? Zo nee, waarom niet?
In het Bibliotheekcharter is afgesproken dat gedurende de looptijd van het charter een aanpassing van de Wet op het specifiek cultuurbeleid zal worden voorbereid. Daarin worden onder meer de functies van het bibliotheeknetwerk en het leenverkeer opnieuw gedefinieerd. Planning is dat deze aanpassingen in werking treden na afloop van het charter, dat wil zeggen per 1 januari 2013. De inhoud van het wetsvoorstel is uiteraard onderwerp van overleg met het parlement.
De situatie van een boorplatform in de Noordzee |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Boorplatform in Noordzee staat op springen»?1
Ja. Overigens betreft het geen platform op de Noordzee maar een productieplatform in de Noorse wateren van de Noordoost Atlantische Oceaan, ongeveer 170 kilometer ten noordwesten van de Noorse kustplaats Bergen. Mijnbouwactiviteiten (offshore) in de Nederlandse zone van de Noordzee vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken.
Via de Nederlandse Ambassade te Oslo en het Nederlandse Staatstoezicht op de Mijnen zijn de vragen voorgelegd aan de betreffende Noorse instanties.
Kent u het rapport van de Noorse regering waarin gezegd zou worden dat de bron «op springen staat»? Zo ja, bent u bereid het rapport aan de Kamer ter inzage te geven? Zo nee, bent u bereid dat rapport op te vragen?
Nee, de Noorse instanties hebben mij laten weten dat er op dit moment geen officieel rapport van de Noorse overheid over de situatie bestaat. Zij hebben wel aangegeven dat de verantwoordelijke oliemaatschappij Statoil een onderzoeksrapport zal maken en dat de resultaten daarvan door Norwegian Petroleum Safety Authority (PSA) openbaar zullen worden gemaakt op www.ptil.no. Doorgaans vergt de uitvoering van een dergelijk onderzoek enige maanden. Ik ben bereid het onderzoeksrapport toe te zenden op het moment dat het er is.
Is het waar dat het boorplatform al voor de derde maal in vijf maanden problemen kent? Zo ja, bent u bereid de Noorse regering aan te spreken op de risico’s die daaruit voort kunnen vloeien voor de flora en fauna in de Noordzee?
Ja, tijdens het boren zijn er drie incidenten geweest. Het gaat om incidenten van boortechnische aard. Bij elke boring worden veiligheidsmaatregelen getroffen om boortechnische problemen op te vangen. De PSA heeft mij gemeld de situatie als ernstig, maar stabiel te beoordelen.
Ik zie geen reden om de Noorse autoriteiten aan te spreken op mogelijke risico’s voor flora en fauna in de Noordzee. De Noorse overheid is zich voldoende bewust van de risico’s. Zie de antwoorden op vraag 5.
Is het waar dat het boorplatform op dit moment ontruimd is? Kunt u aangeven wie in een dergelijke situatie toezicht houdt op de stabiliteit van platform en bron?
Nee, het platform is niet ontruimd, slechts het personeel dat niet strikt nodig is voor de uitvoering van werkzaamheden is van het platform gehaald. Het resterende personeel (129 personen) heeft de boring gestabiliseerd en observeert of de maatregelen afdoende zijn. De oliemaatschappij Statoil is verantwoordelijk voor de uitvoering van de werkzaamheden. De Noorse overheid (PSA) ziet erop toe dat Statoil zich aan de regels houdt.
Bestaat er een calamiteitenplan voor het geval zich een soortgelijke olielekkage voordoet als op dit moment het geval is in de Golf van Mexico? Zo ja, kunt u inzage geven in dit calamiteitenplan? Zo nee, waarom niet?
Ja, in Nederland is dat het Rampenplan voor de Noordzee. Het plan is ter inzage op de website Noordzeeloket (www.noordzeeloket.nl) en voorziet in de aanpak van de bestrijding van de gevolgen van een olieramp op het Nederlandse deel van de Noordzee. Ook in Noorwegen zijn conform wettelijke regelingen («Regulations relating tot conduct of activities in the petroleum activities») operators verplicht een rampenplan te overleggen. De PSA houdt daar toezicht op. Daarnaast is er ook nog het BONN-agreement tussen verschillende staten en de OCES (Operators Co-operative Emergency Services) tussen oliemaatschappijen die beide tot doel hebben het verlenen van onderlinge bijstand in het geval van een dreigende of daadwerkelijke calamiteit.op de Noordzee. In deze verwijs ik tevens naar de antwoorden op de vragen van het lid Van der Ham (D66) over de olieramp in de Golf van Mexico en de mogelijke risico’s verbonden met de oliewinning op de Noordzee (ingezonden 17 mei 2010).
De bedreigde getuige in Culemborg |
|
Sadet Karabulut |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Molukse vrouw bedreigd na verklaring Culemborg»?1
Op 28 april 2010 is geconstateerd dat er pamfletten met een portretfoto van een getuige in de wijk Terweijde werden verspreid. Achter het pamflet was een kopie bevestigd van de verklaring die de getuige had afgelegd bij de politie, naar aanleiding van de gebeurtenissen in de wijk Terweijde. Ik vind het vanzelfsprekend onaanvaardbaar dat een getuige op deze manier vrees wordt aangejaagd.
Hoe kan het gebeuren dat een volledige politieverklaring, afgelegd over de rellen in Culemborg, grootschalig huis aan huis en per email is verspreid? Is dit toegestaan? Zo nee, hoe wordt hier tegen opgetreden?
Door het Openbaar Ministerie (OM) is naar aanleiding van de gang van zaken een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in verband met overtreding van de artikelen 261 en/of 262 van het Wetboek van Strafrecht (smaadschrift en/of laster). Aan de hand van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek zullen de mogelijkheden voor strafvervolging worden bezien. De resultaten van het onderzoek dienen te worden afgewacht.
Waarom is hierbij niet van de mogelijkheden gebruik gemaakt om de getuigeverklaring anoniem af te leggen en de identiteit van de getuige anoniem te houden? Onder welke voorwaarden is dit toegestaan?
In beginsel worden getuigenverklaringen op naam afgelegd. Voor een beschrijving van de voorwaarden waaronder het mogelijk is een getuigenverklaring anoniem af te leggen verwijs ik u naar de brief die ik op 25 februari 2010 samen met mijn toenmalige ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 28684, nr. 266). Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat er in deze zaak op voorhand geen aanleiding was om aan een (beperkte) afscherming van de identiteit van de getuige te denken.
Welke sancties gelden er voor degenen die de verklaringen openbaar hebben gemaakt? Worden de personen die de bedreigingen hebben geuit opgespoord?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan in de toekomst voorkomen worden dat volledige politieverklaringen op straat komen te liggen? Welke maatregelen gaat u hiertoe nemen?
Er zijn diverse wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de verstrekking van informatie uit een strafdossier. Deze voorschriften regelen aan wie en onder welke voorwaarden de kennisneming van processtukken kan worden toegestaan. Voor de verdachte geldt in beginsel een ruime bevoegdheid tot kennisneming; uitsluitend in het belang van het onderzoek kan hem tijdelijk de kennisneming van bepaalde stukken worden onthouden. Voor de manier waarop de advocaat van een verdachte dient om te gaan met stukken uit het strafdossier, is met name regel 10 van Gedragsregels 1992 van de Nederlandse Orde van Advocaten relevant. Daaruit volgt bijvoorbeeld dat een advocaat pas na een evenwichtige belangenafweging mag beslissen tot informatieverstrekking aan derden en dat hij hierbij terughoudendheid en uiterste zorgvuldigheid dient te betrachten. Verder ligt er een wetsvoorstel bij de Raad van State ter advisering waarin onder meer wordt geregeld dat de verstrekking van afschriften van processtukken aan de verdediging kan worden beperkt indien zwaarwegende belangen daartoe aanleiding geven.
Is het waar dat de bedreigde vrouw niet direct bescherming heeft gekregen van de politie? Hoe kan dit? Krijgt de bedreigde vrouw nu wel adequate (politie)bescherming?
De pamfletten zijn verspreid op 28 april 2010 in de avond. De dag daarna is er direct contact geweest met betrokkene en heeft de politie een inschatting gemaakt van de mate van dreiging. Sindsdien is er tussen betrokkene en politie geregeld contact en wordt de noodzaak van beveiligingsmaatregelen periodiek opnieuw beoordeeld. Ik ben van mening dat grote terughoudendheid dient te worden betracht met het geven van informatie over de (wijze van) beveiliging in een concrete zaak. Mede in het belang van betrokkene doe ik hierover dan ook geen mededelingen.
Is het waar dat de rust nog steeds niet is teruggekeerd in Culemborg? Wat is uw reactie op het verwijt dat het bij praten blijft, maar dat er geen actie komt van gemeente of jongerenwerk?1
In februari 2010 heeft de gemeente Culemborg aangekondigd een plan te ontwikkelen voor de aanpak van de problemen in de wijk Terweijde. Op 3 juni 2010 is na uitvoerige consultaties met bewoners en betrokken instellingen een breed gedragen plan van aanpak in de gemeenteraad besproken. Het plan bevat een integrale en persoonsgerichte aanpak met een tweeledige doelstelling: op de korte termijn (binnen een half jaar) moeten de problemen met de openbare orde zijn verholpen, terwijl op de langere termijn een normalisering van de situatie in Terweijde wordt nagestreefd. Voor de concrete maatregelen die zijn voorzien voor 2010, 2011 en 2012 verwijs ik u naar het plan van aanpak. In het plan wordt ook aangegeven welke acties al in gang gezet zijn. In de tussenliggende tijd wordt de openbare orde in Terweijde nauwzettend in de gaten gehouden door de lokale driehoek. Momenteel is er geen sprake meer van een onrustige situatie.
Hoe staat het met de toegezegde acties en maatregelen die naar aanleiding van de onrust in Culemborg zouden worden ondernomen? Wat is er allemaal gebeurd? Zijn er al resultaten geboekt om de rust in Culemborg te laten terugkeren?
Zie antwoord vraag 7.